deel 1 (nacht 1 t/m 100)

هزارویک شب

1001-Nacht

الف لیلة و لیلة

De 1e Nacht begon Sjahrzad met de volgende vertelling: 

Geschiedenis van de koopman en de geest 

Sjahrzad vertelde: “Majesteit, er werd mij eens een verhaal verteld: Er was een koopman die heel rijk was en zaken deed in vele landen. Op zekere dag besteeg hij zijn paard en reed naar de bestemmingen, waar hij zaken moest doen. Omdat het te heet was, stopte hij onder een boom in een oase om even te pauzeren. Hij haalde brood en dadels uit zijn broodtrommel.

Nadat hij zijn brood en dadels had opgegeten, gooide hij de pitten weg. Plotseling verscheen er een geest die, zwaaiend met zijn zwaard, op hem afkwam. Dreigend schreeuwde de geest: ‘Sta op, ik dood je, omdat je mijn kind hebt vermoord!’ De koopman vroeg: ‘Hoe kan ik uw kind hebben vermoord?’ De geest antwoordde: ‘Nadat je de dadels had opgegeten, gooide je de pitten weg. Die pitten troffen mijn zoon recht in de borst en hij stierf ter plekke.’ De koopman sprak wanhopig: ‘Weet u, grote geest, ik ben een gelovig man. Ik zou u niet kunnen bedriegen. Ik ben een rijke man. Ik heb een vrouw en kinderen. Heel veel mensen vertrouwen hun goederen aan mij toe. Sta mij alstublieft toe om naar huis te gaan, mijn zaken te regelen en afscheid te nemen van mijn vrouw en kinderen. Ik beloof u dat ik naar u terugkom. Dan kunt u met me doen wat u wilt!’ De geest geloofde de koopman en liet hem gaan. De koopman ging terug naar zijn woonplaats en regelde al zijn zaken. Toen hij aan zijn vrouw en kinderen had verteld wat hem was overkomen, begonnen ze allemaal te huilen.

Nadat ze bedaard waren, maakte de koopman zijn testament en bleef tot het eind van het jaar bij zijn familie. Daarna besloot hij te vertrekken. Hij stopte zijn lijkwade onder de arm en nam afscheid van zijn familie en vrienden. Hij vertrok met een brok in zijn keel en met verdriet in zijn hart. Zijn gezin nam hem dit kwalijk. Al zijn gezinsleden slaakten kreten van smart.

De koopman ging op reis en kwam op de eerste lentedag van het nieuwe jaar aan in de oase waar hij de geest ontmoet had. Terwijl hij zat te huilen over zijn lot, verscheen er een grijsaard. Hij had een gazelle aan een koord bij zich. Hij groette de koopman, wenste hem een gelukkig leven en zei: ‘Wat is de reden, dat u hier alleen bent op de plaats die vaak door geesten wordt bezocht?’ De koopman vertelde hem wat er gebeurd was en wat hij met de geest had afgesproken. De grijsaard was erg verbaasd. Hij ging naast de koopman zitten en sprak tot hem: ‘Ik blijf bij u om te zien wat er allemaal tussen u en de geest gaat gebeuren,’ en hij bleef bij de koopman. De grijsaard praatte met hem en merkte hoe de koopman verteerd werd door angst. Nadat de eigenaar van de gazelle en de koopman een tijd zo hadden gezeten, kwam er plotseling nog een tweede grijsaard aan. Deze oude man had twee hazewindhonden bij zich. Hij vroeg de grijsaard en de koopman naar de reden van hun aanwezigheid op deze plek, waar vaak geesten kwamen. Terwijl hij dit vroeg, ging hij naast de twee mannen zitten. De grijsaard met de gazelle en de koopman vertelden hem de geschiedenis. Ze waren echter nog maar net uitgesproken of er kwam een derde grijsaard aan. Hij hield een grijze ezelin aan haar leidsel vast. Deze grijsaard wenste hen vrede en vroeg waarom ze daar zaten. De mannen vertelden hem wat er gebeurd was. Ondertussen verhief zich een wervelwolk van stof. Een razende en tierende stormwind naderde hen met kracht.

Toen de stofwolk zich had verspreid, kwam de geest tevoorschijn. Hij hield een vlijmscherp geslepen zwaard in de hand en vonken sprongen uit zijn ogen. Hij kwam op hen af, greep de koopman, die tussen de grijsaards zat, en zei tegen hem: ‘Ik vermoord je, omdat je mijn kind hebt vermoord!’ De koopman begon te huilen en de drie grijsaards huilden mee. De Eerste Grijsaard, de eigenaar van de gazelle, vatte echter moed. Hij kuste de hand van de geest en zei: ‘Ach geest, als u mij toestaat, zal ik u mijn geschiedenis met deze gazelle vertellen. Als u tevreden bent over mijn verhaal, vraag ik u als beloning een derde deel van uw genade voor deze koopman!’ De geest zei: ‘Zeker, eerbiedwaardige grijsaard. Als jij mij je geschiedenis vertelt en ik vind deze buitengewoon, dan verleen ik deze koopman genade voor een derde deel.’ 

Verhaal van de Eerste Grijsaard 

De Eerste Grijsaard sprak: ‘Weet u, grote geest, deze gazelle is de dochter van mijn oom, dus mijn nicht. Ik trouwde met haar toen zij nog jong was. Bijna dertig jaar waren we samen, maar God schonk ons geen kinderen. Daarom nam ik een tweede vrouw, die mij wel een zoon schonk. Toen mijn zoon vijftien was, moest ik voor een belangrijke zaak naar een stad hier ver vandaan. Nadat ik was weggegaan, betoverde mijn eerste vrouw mijn zoon en zijn moeder. Mijn eerste vrouw, deze gazelle hier, was van kinds af aan ingewijd in de hekserij en in de kunst van betoveringen. Mijn eerste vrouw had kennis van de toverkunst. Zij betoverde mijn zoon in een kalf en zijn moeder, mijn tweede vrouw, in een koe. Zij gaf deze koe en haar kalf mee aan onze veeherder. Zodra ik na een paar maanden weer thuiskwam, vroeg ik naar mijn zoon en zijn moeder. Mijn eerste vrouw vertelde dat mijn tweede vrouw dood was en mijn zoon gevlucht. Zij zei dat zij niet wist waar hij naartoe was gegaan! Na één jaar van rouwen was het offerfeest. Ik zei tegen de herder dat hij een goede en vette koe voor mij moest uitkiezen. Hij bracht mij een zeer vette koe. Deze koe was eigenlijk mijn tweede vrouw die door deze gazelle was betoverd, maar dat wist ik toen niet. Ik sloeg de mouwen van mijn jas om, nam het mes in de hand en maakte mij gereed om de koe te offeren.

Plotseling begon de koe te kermen en te huilen. Ik stopte en gaf de herder het bevel om de koe te offeren. Hij slachtte de koe en stroopte de huid er af. Maar er zat helemaal geen vlees en vet aan de koe, alleen maar huid en botten. Het speet mij erg dat ik de koe geofferd had en zei tegen de herder: ‘Breng mij maar een goed en vet kalf.’ Hij bracht mij een kalf. Dit was eigenlijk mijn zoon die in een kalf was omgetoverd. Zodra het kalf mij zag, trok hij het touw stuk en kwam naar mij toe. Hij ging aan mijn voeten liggen rollen en begon te huilen!

Ik had medelijden met het dier en vroeg de herder: ‘Haal mij een koe en breng dit kalf weer terug!” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Haar zusje Donyazad sprak tot haar: “Ach Sjahrzad, door jouw verhaal vergeet ik helemaal dat dit ons afscheid moet zijn.” Sjahrzad zei: “Wat jullie van mij gehoord hebben, is nog niets in vergelijking met wat ik jullie nog wilde vertellen. Maar ja.” De koning dacht bij zichzelf: Ik laat haar morgen vermoorden. Eerst wil ik het vervolg van haar verhaal horen. Daarom sprak hij tot Sjahrzad: “Vanavond vertel je ons wat er verder gebeurde. Je zusje mag hier bij je blijven.” Daarop ging de koning naar de gerechtszaal om rechtszaken te leiden. Hij zag zijn minister aankomen. De minister had een lijkwade bij zich die bestemd was voor zijn oudste dochter. Hij dacht namelijk dat hij het lijk van zijn dochter moest komen halen. De koning sprak met geen woord over Sjahrzad. Hij ging door met zijn werk tot het weer avond was. De minister begreep er niets van. 

Nadat koning Sjahriar de rechtszitting had beëindigd, keerde hij naar zijn paleis terug. 

Maar toen de 2e Nacht was aangebroken, sprak Donyazad tot haar zus: “Lieve Sjahrzad, vertel het verhaal van de koopman en de geest asjeblieft verder!” Sjahrzad zei: “Graag, lieve zus, mits de koning het mij toestaat.” De koning zei: “Je mag verder vertellen!” Sjahrzad ging verder met haar verhaal: “Zoals ik de vorige nacht vertelde, had de koopman medelijden met het dier en vroeg de herder naar een koe. Hij moest het kalf weer terugbrengen naar de andere dieren.” De geest verbaasde zich erg over deze wonderbaarlijke geschiedenis. Toen vertelde de Eerste Grijsaard, de eigenaar van de gazelle, verder: ‘De dochter van mijn oom, deze gazelle hier dus, was daarbij aanwezig, zij keek toe en zei: ‘Wij moeten dit kalf alsnog offeren, want het is vet genoeg!’ Maar ik kon een huilend kalf niet laten slachten. Ik gaf de herder bevel het dier weer mee te nemen. De volgende dag kwam de herder naar mij toe en zei: ‘Beste koopman, ik moet u iets vertellen wat u gelukkig zal maken en waarvoor u mij fors zult belonen.’ Ik zei: ‘Vertel het me maar, herder.’ De herder vertelde: ‘Ik heb een dochter die tovenares is. Ze heeft de toverkunst geleerd van een oude vrouw die bij ons woonde. Gisteren, toen u mij het kalf weer teruggaf, ging ik met het dier naar mijn dochter. Zodra ze het kalf zag, bedekte ze haar gezicht en begon te huilen, maar tegelijk te lachen. Mijn dochter zei tegen mij: ‘Ben ik, beste vader, in uw ogen zo weinig waard dat u een vreemde man mijn huis laat binnenkomen?’ Ik vroeg verbijsterd: ‘Waar heb je het over, welke vreemde man? Waarom huil je en lach je tegelijk?’ Ze vertelde mij toen: ‘Dit kalf, dat je hebt meegenomen, is eigenlijk de zoon van de baas, de koopman. Hij is betoverd. Het was zijn stiefmoeder, de nicht van de koopman, die hem betoverde. Zij heeft ook de tweede vrouw van de koopman, de moeder van deze jongen, in een koe omgetoverd. Ik moest lachen omdat hij het uiterlijk van een kalf heeft, maar tegelijk moest ik huilen, omdat de moeder van het kalf is geslacht door de vader.’ Bij het horen van deze woorden van mijn dochter was ik zeer verrast. Ik kon bijna niet wachten tot zonsopgang, om dit aan u te komen vertellen.’

Toen ik, machtige geest, de woorden van de herder gehoord had, ging ik direct met hem mee. Ik was blij en gelukkig dat ik mijn zoon weer terug zou zien. Zodra ik bij het huis van de herder aankwam, heette zijn dochter mij welkom. Ze kuste mijn hand uit eerbied. Het kalf kwam naar mij toe en wentelde zich aan mijn voeten. Ik vroeg aan het meisje: ‘Is het waar wat je over dit kalf hebt verteld?’ ‘Jazeker, waardige koopman. Dit kalf is uw betoverde zoon,’ antwoordde ze. Ik sprak tot de dochter van de herder: ‘Als je mijn zoon bevrijdt van zijn betovering, geef ik je alles wat je aan mij vraagt. Van mijn vee en alle andere eigendommen die onder de hoede van je vader zijn, krijg je wat je maar wilt.’ Ze lachte bij het horen van mijn woorden en zei: ‘Ik zal uw zoon bevrijden op twee voorwaarden.’ Ik vroeg: ‘Welke voorwaarden?’ Zij zei: ‘De eerste voorwaarde is: Ik trouw met uw zoon! De tweede voorwaarde is: Als ik iemand wil betoveren en gevangen wil houden, dan moet u mij niet tegenhouden. Zonder deze voorwaarden, kan ik de slechtheid van uw eerste vrouw niet bestrijden.’ Nadat ik, ach machtige geest, de woorden van de dochter van de herder gehoord had, zei ik tegen haar: ‘Dat is goed. Mijn belofte over mijn rijkdommen, die zich onder de hoede van je vader bevinden, geldt nog steeds. Wat mijn eerste vrouw, de dochter van mijn oom, betreft, je mag met haar doen wat je maar wilt!’ Nadat zij mijn woorden had gehoord, pakte zij een klein koperen bekken. Zij vulde het met water en sprak daar een toverspreuk over uit. Daarna besprenkelde zij het kalf met het water en murmelde: ‘Indien God je als kalf geschapen heeft, blijf dan een kalf! Als je betoverd bent, keer dan terug tot je ware gedaante!’

Na deze woorden begon het kalf zich heftig schuddend te bewegen. Het werd weer een jongen, het werd mijn zoon. Ik vloog op mijn zoon af en omhelsde hem. Ik sprak tot hem, in tranen van blijdschap: ‘Vertel mij, wat je stiefmoeder, de dochter van mijn oom, met jou en met je moeder heeft gedaan!’ De jongen vertelde het hele verhaal. Daarna, goede geest, vroeg ik de hand van de dochter van de herder voor mijn zoon en zij trouwden. Mijn schoondochter betoverde mijn eerste vrouw, de dochter van mijn oom, in de gazelle die u hier ziet.

Toen ik hier langs kwam, zag ik deze koopman zitten. Ik vroeg hem wat hij hier deed. Hij vertelde mij wat hem overkomen was. Ik ging naast hem zitten om te zien wat er zou gebeuren. Dit is dus mijn geschiedenis.’ Hierop riep de geest uit: ‘Deze geschiedenis is inderdaad zeer verbazingwekkend. Ik verleen je dus genade voor het derde deel van het geëiste bloed.’ 

Op dit ogenblik trad de Tweede Grijsaard, de eigenaar van de twee hazewindhonden, naar voren en zei: 

Verhaal van de Tweede Grijsaard 

‘Weet u, machtige geest, deze twee honden zijn mijn broers. Toen onze vader stierf, liet hij ons een erfenis van drieduizend dinar na. Ik opende met mijn erfdeel een winkel. Eén van mijn broers ging op reis voor zaken en hij bleef een jaar weg. Toen hij terugkwam, bezat hij helemaal niets meer. Ik zei tegen hem: ‘Broer, ik had je toch aangeraden om niet op reis te gaan?’ Hij zei huilend: ‘Broer, je woorden kunnen mij niet meer helpen, want ik bezit nu niets meer.’ Ik nam hem na ons gesprek mee naar de winkel. Daar pakten wij onze spullen en gingen naar het badhuis, waar ik hem een prachtig pak schonk. Daarna gingen we eten en tijdens het eten zei ik tegen hem: ‘Broer, ik zal de winst van mijn winkel van dit jaar berekenen en deze tussen jou en mij verdelen.’ In mijn winkel gekomen, deed ik de boekhouding. Het saldo van de jaarwinst was duizend dinar. Ik gaf mijn broer de helft daarvan. Mijn beide broers en ik maakten goede tijden mee. Dit duurde echter niet lang, want na een poos namen mijn broers opnieuw het besluit om te vertrekken. Zij wilden dat ik met hen meeging. Ik ging echter niet op hun voorstel in en zei tegen hen: ‘Vertel iets verleidelijks van jullie eerdere reis, zodat ik een reden zie om met jullie mee te reizen.’ Zij maakten mij echter allerlei verwijten, maar tevergeefs. Ik ging niet met hen mee en zo bleven wij alle drie in onze winkel. Na enige tijd begonnen zij opnieuw over de reis. Ze drongen aan. Steeds weigerde ik. Dit ging jaren zo door, totdat ik zwichtte. Ik stemde ermee in om samen met hen te vertrekken. Voordat wij vertrokken, sprak ik tot hen: ‘Broers, laat ons het geld tellen dat wij bezitten.’ Wij telden ons geld en het bleek dat we alles bij elkaar zesduizend dinar hadden.

Ik stelde hen voor: ‘Laten we de helft van ons geld in de grond begraven, zodat wij het kunnen gebruiken in geval van nood. We nemen dan ieder duizend dinar mee om zaken mee te doen.’ Zij antwoordden: ‘Dat is een goed idee van jou!’ Hierop nam ik het geld en verdeelde het in twee gelijke delen. Drieduizend dinar begroef ik in de grond en de rest verdeelde ik tussen ons drieën. Wij kochten allerlei koopwaar, huurden een schip, brachten de goederen aan boord en vertrokken. Na een maand varen kwamen we aan in een haven, namen onze koopwaar mee en gingen de stad in om de koopwaar te verkopen. Zodra alles was verkocht, telden wij de winst uit. Op elke dinar hadden we tien dinar winst gemaakt. Daarna verlieten we de stad richting zee. Bij de zee aangekomen, troffen wij een vrouw aan in oude, versleten kleding. Zij kwam naar mij toe, kuste mijn hand uit eerbied en zei: ‘Beste koopman, wilt u mij alstublieft helpen? Ik zal u daar op mijn beurt voor belonen!’ Ik zei tegen haar: ‘Jazeker, ik wil je wel helpen, maar je moet je niet verplicht voelen mij daarvoor te belonen.’ Zij zei: ‘Trouw dan met mij, beste man, en neem mij mee naar je land. Help me, ik schaam me niet voor mijn armoede.’ Bij het horen van deze woorden kreeg ik medelijden met haar, ging op haar voorstel in en gaf haar nieuwe kleding. Na de huwelijksvoltrekking nam ik haar mee naar mijn schip om te vertrekken. Ze bleef dag en nacht bij me en ik begon veel van haar te houden. Mijn beide broers waren erg jaloers op mij, ze benijdden me om deze vrouw en ook om mijn rijkdommen. Ze besloten mij en mijn vrouw te doden en mijn geld te stelen.

Toen wij op een nacht sliepen, drongen mijn broers onze kamer binnen. Ze pakten mij en mijn vrouw en gooiden ons in zee. Mijn echtgenote werd wakker in het water. Daar veranderde ze eensklaps in een geest en nam mij op haar schouders mee naar een eiland. Ze zette mij daar neer, verdween en kwam pas tegen de morgen weer terug. Zij vroeg mij: ‘Herken je mij niet? Ik ben je vrouw. Ik heb je van de dood gered en op mijn schouders hiernaartoe gebracht. Weet je, ik ben een goede geest. Op het moment dat ik je zag, hield ik van je. Ik ontmoette je in mijn armoede en toch trouwde je met mij. Nu heb ik jou op mijn beurt gered van de verdrinkingsdood. Wat je broers betreft: Ik ben woedend op hen, ik zal ze doden!’ Bij het horen van deze woorden, schrok ik. Ik bedankte haar voor mijn redding en zei tegen haar: ‘Wat mijn broers betreft, je mag ze niet vermoorden!’ Ik vertelde haar het levensverhaal van mij en mijn broers. Nadat zij mijn verhaal gehoord had, zei zij: ‘Deze nacht zal ik alsnog naar hen toe vliegen. Ik zal hun schip laten zinken en zij zullen verdrinken!’ Ik smeekte haar: ‘Alsjeblieft, doe het niet, het zijn toch mijn broers!’ ‘Nee, ik moet hen doden,’ antwoordde zij. Tevergeefs trachtte ik haar alsnog te vermurwen.

Toen nam ze mij op haar schouders en vloog weg. Na enige tijd zette ze mij neer op het dakterras van mijn huis. Nadat ik iedereen had begroet, kocht ik nieuwe koopwaar in en opende de winkel. Bij het aanbreken van de nacht sloot ik mijn winkel en ging naar mijn huis. Daar aangekomen, trof ik deze twee honden, vastgebonden in een hoek. Zodra ze mij zagen, sprongen ze tegen me op en begonnen te janken. Plotseling kwam mijn vrouw eraan en zei tegen mij: ‘Dat zijn je broers!’ Ik vroeg aan haar: ‘Maar wie heeft hen dan betoverd?’ Zij antwoordde: ‘Ik vroeg mijn zus om hen te betoveren. Zíj heeft het gedaan en nu moeten ze tien jaar lang zo rondlopen.’ O, machtige geest, zodoende kwam ik langs deze plaats. De tien jaren zijn nu voorbij. Ik was op weg naar mijn schoonzus om haar te vragen mijn broers terug te toveren.

Toen ik hier aankwam, zag ik deze koopman. Hij vertelde zijn verhaal en ik wilde niet verder gaan voordat ik gezien had wat er tussen u en hem zou gebeuren. Dit is dus mijn geschiedenis!’ De geest zei: ‘Dit is inderdaad een verbazingwekkend verhaal, dus verleen ik ook u genade voor een derde deel van het bloed, dat ik ter vergelding van de misdaad had geëist.’ De geest was nog niet klaar met zijn woorden, of de Derde Grijsaard, de eigenaar van de muilezel, stapte naar voren en sprak tot de geest: ‘Ik zal u een geschiedenis vertellen die nog wonderbaarlijker is dan die van deze beide mannen. Maar ik verzoek u mij genade te verlenen voor de rest van het bloed dat u ter vergelding van de misdaad hebt geëist.’

De geest verklaarde: ‘Akkoord!’ De Derde Grijsaard sprak: 

Verhaal van de Derde Grijsaard 

‘Grote geest, deze muilezel is mijn echtgenote. Na een reis van ongeveer een jaar kwam ik midden in de nacht thuis en vond mijn vrouw in bed met een slaaf. Zodra ze mij zag, sprong ze van het bed en kwam ze met een kruik water op me af. Zij sprak enige woorden in de opening van de kruik en daarna besprenkelde ze mij met het water. Daarop riep ze: ‘Ik verander je in een hond,’ en een hond was ik! Daarna zette ze mij het huis uit. Ik zwierf op straat tot ik bij de winkel van een slager kwam. Ik sloop dichterbij en at van de botten. De eigenaar van de winkel zag mij, pakte mij op en nam mij mee naar zijn woning. In het huis van de slager aangekomen, bedekte zijn dochter haar gezicht en zei tegen haar vader: ‘Vader, waarom neemt u een vreemde man mee naar binnen!’ De slager vroeg: ‘Maar waar is die man dan?’ Zij sprak: ‘Deze hond is een man. Een vrouw heeft hem betoverd, maar ik kan hem wel terugtoveren in zijn eerste gedaante.’ Na deze woorden zei de vader tot zijn dochter: ‘Lieverd, tover hem dan terug in de persoon die hij eerst was!’ Zij nam een kruik water. Nadat ze enige woorden boven dit water had gesproken, besprenkelde ze mij met enkele druppels en riep: ‘Treed uit deze gestalte en keer terug tot je eigen gestalte!’ Haar laatste woord was nog niet uitgesproken of ik werd weer een man. Ik kuste de hand uit eerbied van het jonge meisje en zei: ‘Nu wil ik jou vragen of je mijn vrouw wilt betoveren, als straf voor haar daad.’ Zij gaf mij toen een beetje van het water en zei: ‘Als u straks uw vrouw slapend aantreft, besprenkel haar dan met dit water. Zij zal dan veranderen in de gestalte die u wenst!’ Ik trof mijn vrouw slapend aan, besprenkelde haar met dat water en riep: ‘Verander in een muilezel,’ en een muilezel was ze! Grote geest, u ziet haar hier nu staan.’ Daarop wendde de geest zich tot de muilezel en vroeg: ‘Is dat waar?’ De muilezel knikte met de kop en gaf door tekens te verstaan: ‘Ja, ja! Het is waar!’ Deze hele geschiedenis had tot resultaat dat de geest weer wat vriendelijker werd. Hij verleende de Derde Grijsaard genade voor het laatste en derde deel van de bloedschuld.  

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.  

Donyazad, het zusje van Sjahrzad zei tegen haar: “Ach zus, wat kun je toch goed vertellen. Ik vergeet alles om mij heen!” Sjahrzad zei: “Dit verhaal stelt nog niets voor bij het verhaal dat ik jullie de komende nacht ga vertellen, mits de koning mij zolang wil sparen!” De koning dacht: Ik dood haar niet voordat ik het vervolg van dit wonderbaarlijke verhaal heb gehoord. Vervolgens brachten de koning en Sjahrzad de nacht in elkaars armen door tot aan het ochtendlicht.

‘s Ochtends ging de koning weer naar de rechtszaal, waar ook de minister en de beambten aanwezig waren. De koning vonniste, gaf bevelen en handelde zijn overige zaken af. Dit ging zo door tot het weer avond werd. Daarna werd de zitting opgeheven en koning Sjahriar keerde naar zijn paleis terug.

Maar toen de 3e Nacht was aangebroken, zei Donyazad: “Zus, ga alsjeblieft verder met je vertelling!” 

Sjahrzad ging verder met het verhaal: “Nadat de Derde Grijsaard het wonderbaarlijkste van de drie verhalen had verteld, schudde de geest van het lachen. Hij sprak: ‘Ik scheld ook de rest van de bloedschuld kwijt en laat de koopman vrij!’ De koopman, stralend van geluk, ging naar de drie grijsaards toe en overstelpte hen met zijn dankbaarheid. De grijsaards op hun beurt wensten hem veel geluk met zijn vrijheid en een ieder keerde huiswaarts.” Na een adempauze vertelde Sjahrzad verder: “Maar, deze geschiedenis is nog lang niet zo verbazingwekkend als de geschiedenis van de visser.” Koning Sjahriar sprak tot Sjahrzad: “Welke geschiedenis van welke visser?” Sjahrzad vertelde: 

Geschiedenis van de visser en de geest 

“Er was eens een visser, een man van middelbare leeftijd. Hij was getrouwd en was de vader van drie kinderen. Ze leefden in grote armoede. De visser had de gewoonte, zijn net vier keer per dag uit te werpen.

Op een dag ging de visser ‘s middags naar de zee. Hij zette zijn mand neer, wierp zijn visnet uit en wachtte tot het wegzonk naar de bodem van de zee. Na een tijd pakte hij de lijnen bij elkaar en voelde dat zijn visnet erg zwaar was. Het net was zo zwaar, dat de visser er niet in slaagde om dit naar zich toe te trekken. Daarom trok hij het uiteinde van het visnet naar de oever en zette dit vast aan een stevig in de grond staande paal. Toen deed de visser zijn kleren uit, dook in het water en worstelde net zo lang totdat hij het net aan de kant had. Daarna deed hij zijn kleren weer aan en ging naar het visnet om te kijken waardoor het zo zwaar was. Bij het net aangekomen, zag de visser dat er een dode ezel in lag. Toen hij de ezel zag, zong hij mismoedig: 

‘Er is in de hele wereld geen wijsheid en kracht,

groter dan die van God, de Schepper met macht!’

De visser dacht: Echt waar, dit geschenk van God verbaast mij, en hij zong verder: 

‘Ach wijze ziel, dwaal niet rond overdag en in de duistere nacht,

stop met werken, van arbeid wordt geen fortuin verwacht!’ 

De visser maakte zijn net leeg en wrong het uit. Toen hij daarmee klaar was, spande hij het net opnieuw. Daarna liep hij naar de zee en wierp ‘in de naam van God’ het net opnieuw het water in. Hij wachtte totdat het visnet naar de zeebodem was gezonken. Daarna probeerde de visser het net op te trekken en hij voelde dat het nog zwaarder was dan de eerste keer. Hij verwachtte dat er een grote vis in zou zitten. De visser maakte het net weer aan een paal vast, deed zijn kleren uit en dook weer het water in. De man werkte net zo lang door totdat hij het net kon optrekken en de oever op kon slepen. Hij maakte het net open en vond er een grote kruik in, gevuld met modder en zand.

Toen begon hij te jammeren: 

‘Ach wisselvalligheid van het lot, het is genoeg!

heb medelijden met de mensen die jij sloeg!

Als je op aarde geen loon krijgt naar werken,

laat het aan het lot over of kruip onder de zerken.

Als ik mijn huis uit ga om fortuin te zoeken,

zingt men: ‘fortuin is allang naar de snoeken.’

Jammer, dat de wijzen aan de kant worden gezet,

dwazen regeren de wereld en krijgen een boeket!’ 

Daarna gooide de visser de kruik weg en kleedde zich aan. Hij liep voor de derde keer de zee in, wierp het net uit en wachtte tot het de bodem van de zee had bereikt. Hij trok het visnet weer op en vond er niets anders in dan scherven en stukken glas. Toen hij dit zag, haalde hij nog een vers aan van de dichter: 

‘Ach dichter, de wind zal zelfs de geur van fortuin

nooit in jouw richting blazen met een bazuin.

Weet, mijn beste kameraad, dat nooit en te nimmer

je pen en je schrijven lonen zal, wees dus slimmer!’ 

Terwijl de visser het hoofd ophief naar de hemel, riep hij uit: ‘O God, U weet het, ik werp mijn visnet dagelijks vier keer uit en vandaag heb ik dit al drie keer gedaan.’ Daarna wierp hij zijn net voor de laatste keer de zee in en wachtte tot het op de bodem rustte. Deze keer slaagde hij er, ondanks al zijn krachtinspanningen, niet in om beweging in het visnet te krijgen. Nog steviger dan de vorige keren zat het net aan de rotsen op de bodem vast. De visser trok voor de vierde keer zijn kleren uit en dook het water in. Hij werkte net zo lang totdat hij het net los had en het op het droge had gebracht. Hij opende het visnet en deze keer vond hij er een grote goudkoperen fles in, vol en gaaf. De opening van de fles was afgesloten met lood. De fles droeg een afdruk van het zegel van koning Salomo, de zoon van David.

Toen de visser dit zag was hij erg blij en riep: ‘Kijk, hier heb ik iets wat ik verkopen kan op de markt van koperslagers. Deze fles zal zeker tien gouden dinar waard zijn.’ Hij probeerde de fles heen en weer te schudden, maar deze was te zwaar en de visser dacht: Ik moet deze fles openmaken en de inhoud zien. Ik zal de inhoud in mijn zak stoppen en daarna verkoop ik de fles. Hij nam zijn mes en begon aan het loden deksel te wrikken, net zo lang totdat het lood eraf was. De visser keerde de fles ondersteboven en schudde deze, om de inhoud op de grond te laten vallen. Maar er kwam niets anders uit dan een rookpluim, die naar het blauw van de hemel steeg en zich uitrolde langs de grond. De visser stond stokstijf van verbazing.

Toen de rook helemaal uit de fles was, trok deze zich samen, kwam in beweging en werd een geest. Het hoofd van de geest reikte tot aan de wolken en zijn voeten sleepten door het stof:  

‘Op een koepel leek het hoofd van de geest,

als hooivorken waren de handen van dit beest.

Zijn lange benen stonden als masten op de eest,

zijn mond was als een kelder, diep uitgefreesd.

Zijn tanden waren als keistenen, zonder vlees,

zijn neus was als een koelkruik op een feest.

Zijn ogen waren als toortsen, fel en onbevreesd,

zijn stoffige piekharen vielen op het meest.’ 

Bij het zien van deze geest schrok de visser ontzettend. Al zijn spieren trilden, zijn kaken klemden zich krampachtig op elkaar, zijn speeksel droogde op in zijn mond en zijn ogen werden verblind door het felle licht. Zodra de geest de visser zag, riep hij uit: ‘God is almachtig en koning Salomo is Zijn profeet! Koning Salomo, profeet van God, dood me alstublieft niet, ik zal nooit meer ongehoorzaam zijn!’ Hierop zei de visser: 

‘Hoe durf je, o opstandige en kwade reus,

de naam van Salomo aan te roepen, zo onheus!

Salomo is al achttienhonderd jaar dood,

nu is het einde der tijden, wij zijn in nood!’ 

‘Wat is dit voor een verhaal dat u me vertelt? Hoe bent u in die fles gekomen?’ De geest antwoordde: ‘Visser, hier is een mededeling voor u!’ ‘Wat voor een mededeling?’ vroeg de visser. De geest antwoordde: ‘U gaat dood, zo dadelijk en op een verschrikkelijke manier!’ De visser schrok: ‘Waarom wilt u mij doden en wat heb ik gedaan om de dood te verdienen? Ik heb u toch bevrijd uit deze fles, ik heb u verlost uit uw langdurig verblijf in de zee en ik heb u teruggebracht naar het vasteland!’ Hierop reageerde de geest: ‘Zegt u me op welke manier u wilt sterven.’ ‘Wat heb ik toch gedaan dat ik de dood verdien?’ vroeg de visser wanhopig. De geest zei: ‘Luister goed naar wat ik je vertel!’ ‘Spreek en houd uw verhaal kort, want van ongeduld staat mijn ziel op het punt mijn voet te verlaten,’ sprak de visser. De geest zei: ‘Weet je, ik ben een rebelse geest! Ik ben in opstand gekomen tegen koning Salomo, de zoon van David. Mijn naam is Sakhr! Koning Salomo stuurde zijn minister Asif naar mij toe. Ondanks mijn pogingen om aan hem te ontkomen, greep hij mij beet en leverde hij mij uit aan koning Salomo. Toen koning Salomo mij zag, sprak hij zijn oordeel uit. Hij nodigde mij uit om zijn geloof aan te nemen en zijn onderdaan te worden, maar ik weigerde dit. Toen liet hij deze fles brengen, sloot mij er in op, verzegelde de fles met lood en drukte zijn zegel erop in de naam van de Almachtige. Daarna beval hij zijn trouwe geesten om mij op hun schouders weg te dragen en mij in de zee te gooien. Ik lag honderd jaar op de bodem van de zee en sprak tegen mijzelf: Levenslange rijkdom zal ik degene schenken die mij uit deze fles bevrijdt! Maar er gingen honderd jaren voorbij en niemand bevrijdde mij! Toen ik mijn tweede honderd jaar in de fles begon, sprak ik weer tegen mijzelf: Alle schatten van de aarde zal ik onthullen en schenken aan degene die mij uit de fles haalt! Maar weer kwam er niemand. Er gingen vierhonderd jaar voorbij. Opnieuw dacht ik bij mijzelf: Ik zal drie wensen in vervulling laten gaan van degene die mij hier uit haalt! Maar weer kwam er niemand. Daarom werd ik woedend en sprak tot mijzelf: Nu zal ik degene die mij hier uit haalt doden. Maar ik zal hem zelf laten kiezen hoe hij wil sterven! Toen kwam jij, en je liet me vrij uit de fles. Nu mag jij kiezen hoe je wilt sterven!’ Na deze woorden van de geest sprak de visser: ‘O God, wat een ellende! Waarom overkomt mij dit! Waarom moest juist ik hem bevrijden? Ach geest, spaar mij in hemelsnaam! Ach grote geest, weet immers dat er een dichtregel is die luidt: 

‘Wie een ander onterecht doodt, verdient zijn loon

en wordt gedood door de door Hem gekozen persoon!’ 

Hierop zei de geest: ‘Ik wil je juist doden omdat je mij hebt bevrijd!’ De visser zei: ‘Oude geest, vergeldt u het goede met het kwade? Weet dan dat de volgende dichtregels niet liegen: 

‘Wil je de bitterheid van het leven niet proeven,

wees dan goed, dien iedereen, zelfs boeven!

Ik zweer bij mijn leven: in deze angstige tijd

kennen boze mensen geen dankbaarheid.

Probeer het op jouw manier, zoals je wilt,

maar pas op dat je je er niet aan vertilt!

Anders is jouw lot hetzelfde als dat van Madzjir,

de arme moeder van Amer, het staat op papier!’ 

De geest reageerde hierop: ‘Nu zijn er genoeg woorden verspild! Hoe dan ook, ik ga je doden!’ De visser dacht bij zichzelf: Hij is een geest, maar ik ben een mens en God heeft mij verstand gegeven! Ik moet een plan bedenken om van hem af te komen, een list. Dan zal ik zien of hij op zijn beurt ook kan bedenken hoe hij mij te snel af kan zijn. Na dit te hebben bedacht, sprak hij tot de geest: ‘Wilt u mij echt doden?’ ‘Zonder enige twijfel,’ antwoordde de geest. De visser sprak: ‘Ik heb een vraag aan u en ik wil, in de naam van God, een eerlijk antwoord!’ Zodra de geest de naam van de Almachtige hoorde, was hij zichtbaar onder de indruk en hij antwoordde: ‘Je mag mij een vraag stellen en ik zal deze eerlijk beantwoorden!’

De visser vroeg: ‘Hoe hebt u met zo ’n groot lichaam, opgesloten kunnen zitten in deze fles? In deze fles past niet eens één van uw handen en voeten!’ ‘Twijfel je er soms aan dat ik écht in deze fles heb gezeten?’ vroeg de geest. De visser zei: ‘Inderdaad, ik zal het nooit geloven tenzij ik u met eigen ogen de fles in zie gaan!” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Maar toen de 4e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “O koning, ons verhaal werd de vorige nacht afgebroken toen de visser tegen de geest zei: ‘Ik zal dit nooit geloven, tenzij ik u met eigen ogen de fles in zie gaan!’ Hierop bewoog de geest zich heftig, schudde zich, werd weer rook die opsteeg en zich samentrok. Daarna daalde hij weer neer en gleed langzaam in de fles tot hij er helemaal in verdwenen was. Toen nam de visser haastig het loden deksel, dat de afdruk van het zegel van Salomo bevatte, en sloot er de opening van de fles mee af. Daarna riep hij tegen de geest: ‘Nou, rebelse geest, nu zijn de rollen omgedraaid: Denk na over de manier waarop je wilt sterven. Als je geen keuze maakt gooi ik je weer de zee in. Ik ga een huis voor mijzelf bouwen op de oever, ik zal iedereen proberen tegen te houden om hier te vissen. Ik zal tegen hen zeggen: ‘Hier woont een geest. Als deze wordt vrijgelaten, wil hij zijn bevrijder doden. Nog erger, de geest vraagt de bevrijder hoe en op welke manier hij gedood wil worden!’ Toen de geest de woorden van de visser hoorde, probeerde hij uit de fles te komen. Het lukte hem echter niet. Hij begreep dat hij opgesloten zat, met boven zich het zegel van Salomo. Hij besefte toen, dat de visser hem opgesloten had in de kerker. Geen enkele van de geesten, van klein tot groot, kon hier iets tegen doen. Toen de geest voelde dat de visser hem in de richting van de zee droeg riep hij: ‘Nee, nee!’ Maar de visser zei: ‘Jazeker, wat moet, dat moet!’ De geest smeekte: ‘Ach visser, wat ga je met mij doen?’ De visser antwoordde: ‘Ik ga je in de zee gooien. Je hebt daar al achttienhonderd jaar in doorgebracht, vanaf nu zal je daar blijven tot aan je dood! Herinner jij je niet dat ik jou smeekte om mij te sparen? Herinner jij je niet dat ik smeekte om mij te sparen omwille van God? Maar jij gaf geen gehoor aan mijn smeekbeden, waarom zou ik dan naar jou luisteren?’ Toen riep de geest: ‘Open de fles, dan zal ik je overladen met rijkdom!’ De visser antwoordde: ‘Je liegt, verdoemde geest! Tussen jou en mij gebeurt niets anders dan wat tussen de Griekse minister en de arts Roeyan gebeurde!’ De geest vroeg: ‘Maar wie waren de Griekse minister en de arts Roeyan en wat is hun verhaal?’ 

Het verhaal van de Griekse minister en de arts Roeyan 

De visser zei: ‘Ach geest, weet dat er in de oude tijden en in het verre, verre verleden, een koning leefde die Yoenan heette. Hij regeerde in de landen van Perzië en Rome. Hij was rijk en machtig en had een groot leger tot zijn beschikking. Dit leger was samengesteld uit soldaten van verschillende volkeren. Maar zijn lichaam was aangetast door melaatsheid en de artsen konden hem niet genezen. Noch poeders, noch pillen, noch zalven hadden enige uitwerking op zijn ziekte. Geen van de artsen kon een helend geneesmiddel voor hem vinden.

Op zekere dag kwam er een oude en beroemde arts, Roeyan genaamd, naar Griekenland.

Hij had gestudeerd in Griekse, Perzische, Turkse, Romeinse, Byzantijnse, Hebreeuwse, Arabische en Syrische, ofwel Sor’yani, geschriften. Hij beheerste de geneeskunde en de sterrenkunde. Deze arts was bekend met de principes van zijn vak, evenals met de goede en kwade invloed daarvan. Bovendien was hij geheel op de hoogte van de eigenschappen van vette en droge gewassen en kruiden, alsmede van hun goede en kwade uitwerkingen. Hij had zich filosofie, medische kennis en overige wetenschappen eigen gemaakt. Hij was al enige dagen in de stad, toen hij het verhaal van de koning en van zijn melaatsheid vernam. Ook hoorde hij dat de artsen deze koning niet konden genezen. Dit verstoorde zijn nachtrust. De koning liet hem niet los.

Op zekere dag na het ontbijt kleedde hij zich in zijn mooiste gewaad en ging naar het paleis. Toen hij binnen was gaf hij uit eerbied een kus op de hand van de koning en wenste hem zegeningen en een eeuwigdurend koningschap toe. Vervolgens vertelde hij aan de koning, wie hij was en zei: ‘Ik heb gehoord van de kwaal die uw lichaam heeft aangetast. Ik heb vernomen dat de artsen geen middel hebben kunnen vinden om deze te doen stoppen. Welnu majesteit, ik zal u genezen, ik zal u geen medicijnen laten innemen en ik ga u niet insmeren met zalf!’

Bij het horen van deze woorden was de koning zeer verbaasd en hij vroeg: ‘Wat gaat u dan doen? Beste arts, als u mij geneest, zal ik u rijk maken. Ik zal al uw wensen vervullen en wij zullen op onze broederschap drinken. U zult mijn vriend zijn!’ Daarop gaf de koning hem een eregewaad, vele geschenken en vroeg hem: ‘Wilt u mij van deze ziekte genezen zonder geneesmiddelen?’ De arts antwoordde: ‘Zeker, ik zal u genezen zonder pijn of last voor uw lichaam.’ Verbaasd en zeer verheugd vroeg de koning aan hem: ‘Beste dokter, wanneer kunt u met de behandeling beginnen en wanneer kan ik resultaat verwachten? Zou u alstublieft meteen met de behandeling willen beginnen?’ De arts antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Daarop verliet de arts het paleis van de koning en huurde een huis. Hij bracht zijn boeken, geneesmiddelen en aromatische planten naar dit huis. Vervolgens maakte hij aftreksels van zijn medicamenten en zijn geneeskrachtige kruiden. Hij kneedde deze tot een kort gebogen handvat. Hiervan holde hij het uiteinde uit en stak er een stok in. Ook maakte hij van de aftreksels zo goed en zo kwaad als het ging een bal. De volgende morgen ging de arts naar het paleis en kuste uit eerbied weer de hand van de koning. Hij vroeg de koning een paard te bestijgen en naar het plein te rijden waar polo werd gespeeld. De koning reed in het gezelschap van zijn ministers, gouverneurs, generaals, notabelen en voorname kooplieden naar het poloplein. Nauwelijks was hij bij het plein aangekomen of dokter Roeyan kwam daar ook aan. Hij reikte de koning de stok met het handvat aan en zei: ‘Neem dit handvat en knel het op deze wijze in uw hand en sla met alle kracht met de stok op de grond en tegen de bal. Span u zo in, dat uw handpalm en uw hele lichaam gaan zweten. Op deze manier zal het geneesmiddel in uw handpalm dringen en door uw hele lichaam heen trekken. Als u flink gezweet hebt en het geneesmiddel de tijd heeft gehad om in te werken, moet u onmiddellijk naar het paleis terugkeren. Daar aangekomen, moet u naar het badhuis gaan om een bad te nemen. U zult dan genezen zijn van uw kwaal. Ik wens u gezondheid en vrede toe!’

De koning nam daarop het handvat en greep het met de volle hand. Daarop bestegen de uitgekozen ruiters hun paard en speelden hem de bal toe. De koning galoppeerde er achteraan, sloeg met volle kracht tegen de bal en hield het handvat stevig in zijn hand geklemd. Hij ging door met het polospel totdat zijn handpalm en zijn andere lichaamsdelen bezweet waren. Het geneesmiddel kon op deze manier in zijn handpalm en in zijn lichaam trekken. Toen dokter Roeyan zag, dat het geneesmiddel door het hele lichaam van de zieke koning was getrokken, verzocht hij hem naar het paleis terug te keren en naar het badhuis te gaan, om daar onmiddellijk een bad te nemen. De koning gaf daar direct gehoor aan en beval om het badhuis te verwarmen. Dit werd met spoed gereed gemaakt. Er werden tapijten opgerold en de slaven waren druk bezig met het linnengoed klaarleggen. De koning reed naar het badhuis, liep naar binnen en kleedde zich uit. Hij nam een bad en kleedde zich weer aan. Nadat hij buiten kwam, steeg hij op zijn paard en reed terug naar het paleis, waarna hij ging slapen.

Wat dokter Roeyan betreft: Hij keerde naar zijn huis terug toen de koning het poloplein had verlaten. Zodra de arts thuis was, ging hij naar bed. De volgende morgen stond hij op en ging naar het paleis. Daar aangekomen, verzocht hij toestemming van de koning om hem te bezoeken. Toen hij te horen kreeg dat hij binnen mocht komen, liep hij naar binnen, kuste de hand van de koning uit eerbied en las plechtig enige dichtregels voor: 

‘Als de welsprekendheid u kiest als vader,

zou ze weer bloeien, haar geluk komt nader!

Als u deze ooit nog zou willen verkiezen

zal zij u nooit meer uit het oog verliezen!

Ach gloeiende vlam, ach stralend gelaat van onze tijd,

de grote zon is voor ons zwart in uw aanwezigheid!

Uw roemrijk gelaat moge eeuwig stralen,

in frisheid blijvend, ver van alle kwalen.

De rimpels op uw voorhoofd zijn wijsheid

en getuigen van het voorbijgaan van de tijd.

U heeft mij met uw gulheid overladen,

met uw vrijgevigheid en goede daden.

De wolk met zijn gift op het bloemzaad,

is niet te vergelijken met uw weldaad.

Uw grote daden brachten u naar het toppunt,

gaven u roem en uw volk klinkende munt.

Het lot is u zeer goedgezind, majesteit,

uw onderdanen leven in een gouden tijd!’ 

Nadat deze dichtregels waren voorgedragen, stond de koning op en vloog de arts van blijdschap om de hals. Daarna moest de arts naast hem gaan zitten. De koning schonk hem prachtige eregewaden, omdat hij genezen was. De koning sprak tot de arts: ‘Toen ik uit het badhuis kwam, heb ik mezelf eens goed bekeken. Er was geen spoor van melaatsheid meer te zien. Ik was zo blij dat mijn lichaam weer helemaal gezond was, dat ik dit met luide stem aan de hele wereld wilde verkondigen!’ Later in de morgen, toen de koning de gerechtszaal binnenkwam en op de troon plaatsnam, kwamen de kamerheren en de notabelen binnen. Daarna verscheen dokter Roeyan. Toen de koning dokter Roeyan zag, stond hij vlug op en vroeg aan hem of hij naast hem wilde plaatsnemen. Er werden schalen met allerlei verschillende gerechten binnen gebracht en er werd gedurende de gehele dag gegeten en gedronken. Bij het vallen van de nacht gaf de koning de arts tweeduizend dinar, boven op de geschenken die hij al had gekregen. De dokter nam afscheid en keerde naar zijn huis terug. Wat de koning betreft: Hij bewonderde de arts zeer en sprak: ‘Dit is nog eens een arts, hij heeft mij genezen zonder ook maar zalf of iets dergelijks te gebruiken. Mijn God, dat is vakmanschap! Ik moet ervoor zorgen dat hij mijn vriend wordt, zodat ik hem voor altijd bij mij kan houden. Ik zal hem nog veel meer geschenken geven!’ Koning Yoenan ging terug naar het paleis. Hij was heel blij dat hij van zijn kwaal bevrijd was en dat zijn lichaam weer gezond was. Hij kon nu rustig slapen. Toen de koning de volgende morgen in de gerechtszaal kwam en plaats nam op zijn troon, namen ook al de notabelen, bevelhebbers en ministers plaats. Toen liet hij dokter Roeyan roepen, die onmiddellijk kwam en de hand van de koning kuste uit eerbied. De koning stond op en vroeg de arts om naast hem plaats te nemen. Hij wenste de arts een lang en gezond leven en gaf hem een eregewaad en andere geschenken. Daarna aten ze samen heerlijk en maakten plezier tot laat in de avond. De koning gaf de arts als beloning vijf eregewaden en nog eens duizend dinar. Zo keerde de dokter naar zijn huis terug, nadat hij goede wensen had uitgesproken voor de vorst.

Bij zonsopgang ging de koning de deur uit op weg naar de gerechtszaal. Hij kwam binnen en werd weer omringd door zijn bevelhebbers, zijn ministers en zijn kamerheren. Eén minister was een lelijke, gierige man, vervuld van afgunst en haat, een man die schrik aanjoeg en weinig goeds in de zin had. Toen deze minister zag, dat de koning dokter Roeyan naast zich liet zitten en hem allemaal geschenken gaf, werd hij jaloers. Hij besloot om deze arts bij de koning zwart te maken, denkend aan het volgende spreekwoord: 

‘De afgunstige valt steeds iedereen aan,

het kwaad ligt op de loer in zijn bestaan.

De kracht van de afgunst wekt jaloezie op,

verslindt het mensenhart bij iedere hartenklop!’ 

De minister naderde koning Yoenan, kuste uit eerbied diens hand en sprak: ‘Majesteit, ik heb een belangrijke waarschuwing voor u die ik u wel móét vertellen. Anders zou ik geen goede onderdaan zijn!’ De koning schrok van de woorden van de minister en vroeg: ‘Wat houdt jouw waarschuwing in, minister?’ De minister zei: ‘Majesteit, de oude wijzen hebben gezegd: 

‘Wie het eind en de gevolgen niet overziet,

zal het geluk niet treffen, zelfs niet in een lied.

Ik zag juist gebrek aan oordeel bij de koning,

toen hij zijn vijand een gift gaf, als beloning.

Zo iemand heeft altijd het kwade met u voor,

dus geef hem geen goud, anders gaat u teloor.’ 

Welnu majesteit, vanwege deze woorden maak ik mij zorgen om u!’ ‘Vertel mij, minister, wie is mijn vijand die ik met mijn gunsten heb bedolven?’ vroeg de koning geschrokken en met een bleek gezicht. De minister antwoordde: ‘Majesteit, ik waarschuw u voor die dokter Roeyan!’ ‘Dat is een goede vriend van mij, hij is mij zeer dierbaar. Hij heeft mij behandeld met iets wat ik in mijn hand moest houden. Daarmee heeft hij mij genezen van de ziekte die de andere artsen tot wanhoop bracht. Er is in de hele wereld geen man zoals hij. Hoe haal je het in je hoofd om dit allemaal over hem te vertellen?’ reageerde de koning en zei verder: ‘Wat mij betreft, ik zal hem vanaf deze dag duizend dinar loon per maand geven! Zelfs als ik hem de helft van mijn koninkrijk zou geven, zou dat te weinig zijn. Ik kan niet anders geloven, dan dat je dit alles zegt uit afgunst, zoals mij verteld is in de geschiedenis van koning Sindbad!”  

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

Toen merkte Donyazad op: “Zus, ik vergeet alles om me heen als jij begint te vertellen!”

Sjahrzad sprak: “Maar dit alles is niets vergeleken bij wat ik jullie de komende nacht zal vertellen, tenminste, als ik nog in leven ben en de koning mij wil sparen!” De koning dacht: Bij God, ik zal haar niet doden voordat ik het vervolg heb gehoord van haar verhaal. Het is echt een wonderbaarlijke geschiedenis! Hierna brachten de koning en Sjahrzad de nacht in elkaars armen door.

De volgende morgen ging de koning naar de gerechtszaal. De zaal was vol met mensen en de koning oordeelde, benoemde en handelde de lopende zaken af. Tegen de avond schorste de koning de zitting en ging hij weer naar zijn paleis. 

Maar toen de 5e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, majesteit, dat koning Yoenan tegen de minister zei: ‘Minister, jij bent jaloers op de arts en je wilt dat ik hem dood, zodat ik in de toekomst spijt heb dat ik hem heb gedood, zoals koning Sindbad het betreurde, zijn valk te hebben gedood!’ De minister vroeg: ‘En hoe gebeurde dat?’ Koning Yoenan vertelde: 

De valk van koning Sindbad

‘Men zegt, dat er een koning was onder de koningen van Perzië, die heel veel hield van wandelingen in zijn tuinen, hij hield van de jacht en van amusement. Hij had ook een valk die hij zelf had grootgebracht en die valk was dag en nacht bij hem. De hele nacht zat de valk op de arm van koning Sindbad. Als hij op jacht ging, nam hij de vogel met zich mee. Het dier droeg een gouden beker om zijn nek waaruit hij hem liet drinken. Op zekere dag, toen Sindbad in zijn paleis was, kwam de opzichter met alle jachtvogels bij hem binnen en zei tegen hem: ‘Majesteit, het is nu een gunstige tijd om op jacht te gaan!’ De koning liet alles klaarmaken voor zijn vertrek en nam de valk op zijn arm. Daarna vertrok het gezelschap en kwam in een dal aan, waar de jachtnetten werden gespannen. Plotseling liep er een gazelle in het net. De koning sprak: ‘Ik zal degene die deze gazelle laat ontsnappen, laten doden!’ Toen trok men het jachtnet samen rond de gazelle. Het dier sprong naar de koning toe, ging op de achterpoten staan en vouwde de voorpoten tegen de borst, alsof het de grond wilde kussen voor de koning. Toen klapte de koning in zijn handen om de gazelle te verjagen. Het dier nam een sprong over het hoofd van de koning, vluchtte en verdween in de verte. Hierna keerde de koning zich naar zijn soldaten en zag hoe zij tegen elkaar knipoogden. Hij vroeg aan de minister: ‘Wat hebben die soldaten, waarom knipogen ze tegen elkaar en geven ze elkaar tekens?’ ‘Ze zeggen, dat u gezworen heeft om degene die de gazelle liet ontsnappen, te laten doden!’ antwoordde de minister. Koning Sindbad zei: ‘Mijn God, we moeten dan die gazelle achtervolgen en weer vangen!’ Vervolgens galoppeerde Sindbad weg op zijn paard en volgde het spoor van de gazelle. Toen de koning de gazelle gevonden had, pikte de valk haar in de ogen zodat zij blind en duizelig werd. De koning greep zijn knots en sloeg de gazelle dood, waarna hij afsteeg en zijn mouwen omhoog deed om het dier te slachten. Hij stroopte haar en hing de afgestroopte huid aan zijn zadelboog. Het was erg warm, de streek was eenzaam, dor en zonder water. Sindbad had dorst, evenals zijn paard. Hij keerde zich om en zag een boom, waaruit water vloeide als boter. De hand van de koning was door een leren handschoen bedekt. Hij nam de beker van de hals van de valk en vulde deze. Hij hield de vogel de beker voor, maar de valk sloeg met zijn poot tegen de beker en gooide deze om. De koning nam de beker voor de tweede maal en vulde deze opnieuw. Hij dacht dat de vogel dorst had, maar weer gooide de valk de beker om. De koning werd woedend op de valk. Hij nam de beker voor de derde keer, maar bood deze beker nu het paard aan. Echter, weer sloeg de valk de beker om, maar nu met zijn vleugel. Sindbad zei tegen de valk: ‘Jij ellendige vogel, je hebt mij verhinderd te drinken, je hebt jezelf verhinderd te drinken en je hebt er voor gezorgd dat het paard niet kan drinken!’ Toen pakte hij zijn zwaard en hakte de valk zijn vleugels af. De valk hief zijn kop op en gaf door tekens te verstaan: ‘Kijk eens, wat er in die boom zit!’

Sindbad keek omhoog en zag in de boom een slang. Het vocht dat uit de boom vloeide was haar vergif. Het speet de koning erg dat hij de valk zijn vleugels had afgeslagen. Hij stond op, steeg op zijn paard en vertrok, terwijl hij de gazelle meenam.

Bij het paleis aangekomen, bracht de koning de gazelle naar de keuken, wierp deze de kok toe en zei tegen hem: ‘Maak hiervan kebab!’ Daarna nam de koning plaats op zijn troon en hield de valk op zijn hand. De valk snikte en stierf. Toen de koning dit zag, slaakte hij een kreet van verdriet omdat hij de valk, die hem van de ondergang had gered, had gedood. Dit was de geschiedenis van koning Sindbad.’ Toen de minister dit verhaal van koning Yoenan gehoord had, sprak hij tot hem: ‘Majesteit, wat heb ik gedaan, dat u zo over mij denkt? Ik vertel u dit alleen omdat ik zo bezorgd ben, maar u zult zien dat ik gelijk heb. Als u naar mij luistert, dan blijft u in leven. Doet u dat niet, dan zult u sterven zoals een sluwe minister omkwam, die de zoon van een koning had bedrogen. 

Verhaal van de prins en de demon 

De koning over wie ik vertel, had een zoon die dol was op lange jachtpartijen te paard. Deze koning had een minister aan wie hij opdracht had gegeven om altijd in het gezelschap van zijn zoon te blijven, waar deze ook heenging.

Op zekere dag vertrok de zoon voor een lange jachtpartij en de minister ging met hem mee. Toen ze een poos gereden hadden, zagen ze een monsterachtig beest. De minister zei tegen de zoon van de koning: ‘Dit dier is voor u, ga op dit wilde beest af en achtervolg het!’ De prins achtervolgde het dier totdat hij het niet meer zag. Het beest was eensklaps verdwenen. De prins dacht bij zichzelf: Wat nu? Hij wist niet waar hij heen moest. Plotseling zag hij een jonge vrouw die wel een slavin leek. Zij zat daar te huilen. De prins vroeg haar: ‘Wie ben je?’ ‘Ik ben de dochter van een grote koning uit Hindoestan,’ antwoordde zij en vertelde verder: ‘Terwijl ik met een karavaan door de woestijn trok, viel ik in slaap en ik gleed uit mijn zadel zonder het te merken. Dus zo ben ik hier terechtgekomen. Ik weet niet wat ik moet doen!’

Toen de prins deze woorden hoorde, kreeg hij medelijden met haar. Hij hielp het meisje overeind, zette haar achter zich in het zadel en vertrok. Bij het voorbijrijden van een klein groen eilandje in de vlakte, zei het meisje tegen hem: ‘Jongeman, ik zou aan een behoefte willen voldoen!’ Hij liet haar bij een bosje afstijgen, maar merkte dat zij treuzelde. De prins gleed van zijn paard en achtervolgde haar, zonder dat zij dit merkte.

Eensklaps merkte de prins dat het meisje een demon was. Ze stond nu bij de opening van een hol. Toen zij het hol binnenging, sloop de prins naar de opening. In het hol waren een paar demonkinderen. Hij hoorde de vrouw tegen de demoontjes zeggen: ‘Mijn lieve kinderen, vandaag heb ik voor jullie een lekkere vette jongeman meegebracht!’ De kinderen riepen in koor: ‘Moeder, breng hem hier, zodat wij onze honger kunnen stillen!’ Toen de prins deze woorden hoorde, begon hij te trillen van angst en zag zijn dood naderen. Hij keerde zich om en rende terug naar zijn paard.

Toen de demon uit haar hol naar buiten kwam, zag ze dat de prins bang was en beefde als een rietje. Ze vroeg aan hem: ‘Wat is er, waarom ben je zo bang?’ De prins antwoordde: ‘Ik heb een vijand, voor wie ik bang ben!’ De demon vroeg: ‘Je hebt mij toch verteld dat je een prins bent?’ ‘Ja, dat heb ik gezegd,’ antwoordde hij. Zij vroeg: ‘Waarom geef je dan geen geld aan je vijand, om hem tevreden te stellen?’ De prins antwoordde: ‘Hij is niet tevreden te stellen met geld, hij is alleen tevreden met mijn ziel. Ik ben doodsbang voor deze vijand, ik ben een man die het slachtoffer is geworden van onrechtvaardigheid!’ Zij zei: ‘Wanneer je je angstig voelt, hoef je slechts de hulp van God in te roepen tegen je vijand. Hij zal je beschermen tegen de aanslagen die je vreest!’ Toen hief de prins zijn hoofd naar de hemel en smeekte: ‘O God, help mij alstublieft om deze vijand te verslaan!’ De woorden van de prins waren nog niet helemaal uitgesproken of de demon was verdwenen. De prins keerde terug naar zijn vader en vertelde hem: ‘Toen wij op het jachtterrein aankwamen, verscheen er een monsterachtig beest. De minister vroeg mij dit beest te achtervolgen.’ De prins vertelde het hele verhaal van de demon, haar kinderen en hoe God hem van hen verlost had. Nadat de koning dit verhaal van zijn zoon hoorde, gaf hij bevel om de minister te doden!”

Bij dit punt van het verhaal zuchtte Sjahrzad en vertelde na een adempauze: “Dit vertelde de minister van koning Yoenan. Deze minister vervolgde zijn verhaal als volgt: ‘En u koning, die deze dokter Roeyan zo vertrouwt, zal worden gedood door dezelfde arts. U wacht een verschrikkelijke dood! Want ondanks het feit, dat u hem met uw gunsten hebt overladen en hem tot uw vertrouweling hebt gemaakt, bereidt hij uw dood voor. Weet u waarom hij u van uw kwaal verlost heeft door een uitwendige behandeling van uw lichaam met een voorwerp dat u in de hand moest houden? Misschien gelooft u het niet, maar zal het nu nog eenvoudiger zijn om u een tweede behandeling te laten ondergaan en u wellicht weer dat ding van hem te laten vasthouden?’ Na deze woorden merkte koning Yoenan op: ‘Wat u zegt, minister, is waar! Dat is dan wat er volgens u zou gaan gebeuren, mijn minister van goede raad. Het is zeer aannemelijk, dat deze arts in het geheim als spion hier is gekomen om mij ten val te brengen. Zoals hij mij van mijn ziekte verlost heeft met een voorwerp dat ik in mijn hand heb gehouden, kan hij mij net zo goed ombrengen met iets wat hij mij zal laten ruiken! Mijn wijze minister, wat moeten we met deze arts doen?’ De minister antwoordde: ‘We moeten onmiddellijk iemand naar hem toesturen om hem te melden dat hij hierheen moet komen. Zodra hij zich hier aanmeldt, moet men hem, zonder dat hij het doorheeft, onthoofden. Zo belemmeren wij de uitvoering van zijn boze plannen en bent u van hem verlost. Dan heeft u weer rust. Behandel hem dus verraderlijk, vóórdat hij u verraderlijk behandelt!’ Koning Yoenan zei: ‘Wat u zegt, is juist, minister!’ Toen stuurde de koning een dienaar om de arts mee te delen, dat hij bij de koning moest komen. De arts kwam verheugd naar het paleis, niet wetend wat de koning beslist had. Dit is verbeeld in het volgende gedicht:

‘Ben je bang voor je levenslot?

Het ligt in de handen van God!

Wat in Zijn handen staat geschreven,

weet, dat dit vastligt voor heel het leven.

Maar, van wat niet geschreven staat,

ontvang je geen enkel leed en kwaad.

Ach Heer, zal ooit een dag passeren

dat ik in Uw nabijheid zal verkeren,

om U lof en roem te bezingen,

zonder te dansen en te springen.

Aan wie zou ik het ritme en de taal geven

van de gedichten uit mijn zware leven?

Iedere gave die ik uit Uw handen ontvang,

o Heer, wordt altijd rijkelijk in omvang.

Wat ik in mijn leven ook aan u vraag,

U geeft het mij, zonder geklaag!

Hoe kan het mij ooit overkomen,

dat ik van Uw roem niet zal zingen en dromen.

Ik loof U in mijn hart en onder de mensen,

en wend mij naar U met al mijn wensen.

Ik moet U bekennen, dat mijn mond

nooit een geluid maakt op het wereldrond,

dat schoon genoeg is om U te danken

en mijn lof voor al Uw gaven te verklanken.

Ach jij, die in de war bent, stel je doen en laten

in handen van de Alwetende en stop met praten!

Doe dit, dan heeft je hart niets te vrezen

van mensen, die je de les willen lezen.

Weet ook, dat niets gebeurt door jouw wil,

maar alleen door die van de Wijze, wees stil!

Wanhoop dus nooit voor de dag van morgen

en vergeet al je leed en vooral ook je zorgen!

Zorgen vragen het meest van het hart

spaar dan geen goud en ook geen smart!

Houd hier en nu van alles afstand,

en je bent dan de gelukkigste van het land.

Onze plannen zijn die van machteloze slaven

in de ogen van de Heerser, niet te handhaven!

Maak je geen zorgen, de dag kan niet stuk,

je krijgt misschien appelwangen en eeuwig geluk!’ 

Toen dokter Roeyan zich had aangediend in het paleis, sprak de koning tot hem: ‘Weet je waarom ik je heb laten roepen?’ De dokter antwoordde: ‘Niemand heeft een kristallen bol, alleen God is Alwetend!’ De koning zei tegen hem: ‘Ik heb je laten komen om je te doden!’

Dokter Roeyan was erg verbaasd door deze woorden en vroeg: ‘Majesteit, waarom wilt u mij doden, welke misstap heb ik begaan?’ De koning antwoordde: ‘Men zegt dat je een spion bent en dat je hier bent gekomen om mij te doden. Welnu, ik zal jou doden voordat je mij doodt!’

Hierop riep de koning de beul en beval hem: ‘Snij deze verrader de hals door zodat hij zijn boze plannen niet kan uitvoeren!’ Dokter Roeyan riep: ‘Spaar mij en God zal u sparen! Dood mij niet, anders wordt u door Hem gestraft!’ De koning riep tegen de arts: ‘Ik heb geen vertrouwen meer in je en zal geen rust meer hebben voordat ik je heb gedood. Zoals je mij van mijn ziekte hebt genezen met een ding dat ik in mijn hand moest houden, geloof ik ook dat je mij wilt doden met een ding dat ik zal ruiken!’ ‘Majesteit, is dat mijn beloning, vergeldt u goed met kwaad?’ vroeg de arts. De koning antwoordde: ‘Je gaat dood en wel nu meteen!’

Toen dokter Roeyan besefte dat de koning hem wilde laten doden, zonder dat hij zich kon verdedigen, begon hij te huilen. Hij had nu spijt van de diensten die hij had bewezen aan iemand die deze diensten niet verdiende. Over dit onderwerp zegt de dichter: 

‘De jonge en dwaze Maimoena is ontbloot

van iedere grootheid van geest in nood.

Maar haar vader is een hartelijk man,

zeer begaafd en welkom bij iedere sultan.

Dus, kijk naar hem en leer de wijsheid,

en dat zal zijn wat voor je pleit!

Hij loopt altijd met een licht in de hand,

zo vermijdt hij de modder aan de rand.

Bovendien ziet hij door de stofwolk heen,

blijft buiten gevaar en altijd op de been!’ 

Daarna trad de beul naar voren, blinddoekte de dokter, trok zijn zwaard en zei tegen de koning: ‘Met uw verlof!’ Dokter Roeyan bleef doorjammeren en riep voor het laatst tot de koning: ‘Spaar mij en God zal u sparen! Dood mij niet, anders wordt u door Hem gestraft!’ Hij haalde deze dichtregels van de dichter aan: 

‘Mijn raadgevingen werken niets uit,

die van de onwetenden helpen geen fluit!

Niets heb ik geoogst dan smart,

het wordt mij angstig om het hart.

Daarom, als ik nog een tijd blijf leven,

zal ik nog wachten om raad te geven.

Als ik sterf, dan ben ik een goed voorbeeld

om te leren hoe het leven je misdeelt.’ 

Hij vroeg aan de koning: ‘Wilt u echt uw bevel niet herzien en wilt u mij echt zo belonen? U behandelt mij zoals die bekende krokodil!’ Daarop vroeg de koning: ‘Welke krokodil?’ De dokter merkte huilend op: ‘Het is voor mij onmogelijk om in deze situatie het verhaal van die krokodil te vertellen!’ Nadat deze woorden van de arts waren uitgesproken, stonden een aantal van de notabelen op en vroegen aan koning Yoenan: ‘Majesteit, sta ons genade toe voor het bloed van deze arts. Wij hebben hem nooit onachtzaam tegenover u gezien, integendeel, wij hebben gezien hoe hij u verloste van de ziekte, waartegen alle artsen en geleerden machteloos waren!’ De koning sprak tot hen: ‘Jullie weten niet waarom ik hem wil doden. Als ik hem spaar, ga ik zelf dood. Hij heeft mij genezen van mijn ziekte door mij een voorwerp in de hand te laten houden. Hij kan mij net zo goed heel gemakkelijk doden door mij iets te laten ruiken. Daarom ben ik bang dat hij mij zal ombrengen voor de prijs, die hij voor mijn dood heeft afgesproken. Hij is een spion die hierheen gekomen is om mij te vermoorden. Daarom moet ik hem laten doden. Dan ben ik veilig!’ Hierop herhaalde dokter Roeyan: ‘Spaar mij en God zal u sparen! Dood mij niet, anders wordt u door Hem gestraft!’

Nu besefte de arts dat er geen uitweg was en daarom smeekte hij de koning: ‘Majesteit, als mijn dood werkelijk noodzakelijk is, sta mij dan uitstel toe. Ik ga naar huis om al mijn zaken af te handelen en mijn familie en buren opdracht te geven mijn begrafenis te regelen. Bovendien kan ik dan de schenking van mijn geneeskundige boeken regelen. Overigens is daar een boek bij, een zeer zeldzaam boek, dat ik u als geschenk wil geven. Ik hoop dat u het als iets kostbaars in uw kast zult bewaren.’ De koning vroeg aan de arts: ‘Wat is dat voor een boek?’ De arts antwoordde: ‘Dit boek bevat onschatbare dingen en geheimen. Eén van de geheimen die het onthult, is het volgende: Als u mijn hoofd afslaat, open dan het boek en sla tellend drie bladzijden om en lees vervolgens drie regels van de linkerbladzijde! U zult het afgeslagen hoofd horen spreken. Dit hoofd zal u antwoorden geven op al de vragen die u zult stellen!’ De koning, die deze woorden hoorde, was erg blij. Hij danste van vreugde en opwinding. Hij vroeg: ‘Dokter, zelfs als ik jouw hoofd eraf zou slaan, zou je dan nog spreken?’ ‘Jazeker majesteit. En dit is inderdaad een wonderbaarlijk feit,’ antwoordde de arts.

Hierop gaf de koning toestemming aan de arts, om onder begeleiding van een paar bewakers naar huis te gaan en zijn zaken af te handelen. Dokter Roeyan ging naar huis en regelde zijn zaken, waarna hij terugkeerde naar het paleis. Daar aangekomen, zag hij dat de koning en zijn ministers, de emirs, de officieren en al de belangrijke mensen van het rijk al aanwezig waren. De arts ging naar binnen en ging voor de koning staan. In zijn handen hield hij een zeer oud boek en een medicijndoos, waarin een hoeveelheid poeder zat. Vervolgens ging hij zitten en zei: ‘Breng mij een schotel!’ Men bracht hem een schotel. Hij stortte het poeder erop en streek het over de oppervlakte uit. Daarna richtte hij zich tot de koning: ‘Majesteit, neem dit boek, maar gebruik het niet voordat mijn hoofd er afgeslagen is! Zodra mijn hoofd afgeslagen is, plaats het dan op deze schotel. Geef daarna opdracht het stevig in het poeder te drukken zodat het bloeden wordt gestelpt. Open dan pas het boek!’ De koning was erg ongeduldig en luisterde niet meer naar de arts. Hij pakte het boek en deed het open, maar merkte toen dat de bladzijden aan elkaar kleefden. Hij stak zijn vinger in de mond en bevochtigde hem met speeksel, waarna hij erin slaagde het eerste blad open te slaan. Hetzelfde gebeurde bij het tweede en derde blad. Iedere keer kon hij de bladzijden slechts met grote moeite los van elkaar krijgen. Op deze wijze sloeg de koning zes bladzijden om. Hij wilde lezen, maar kon geen enkele letter ontdekken. Daarom zei hij tegen de arts: ‘Dokter, er staat niets in geschreven!’ ‘Blader op dezelfde wijze verder,’ antwoordde de arts. Daarna sloeg de koning nog een paar bladzijden om. Maar na enige ogenblikken drong het gif het lichaam van de koning binnen. Het boek was vergiftigd. Telkens als de koning zijn vinger in zijn mond deed om hem nat te maken, zodat hij een bladzijde kon omslaan, kreeg hij gif binnen. De koning viel op de grond, hij had vreselijke krampen en riep uit: ‘Ik ben vergiftigd!’ Daarop droeg dokter Roeyan de volgende dichtregels voor:  

‘De rechters, in deze moeilijke tijd,

hebben gevonnist tegen rechtvaardigheid.

Toch Heer, er bestaat nog gerechtigheid

of zijn dit de regels van het spel, altijd!

Mensen zijn naar hun waarde geoordeeld,

zij krijgen dus in deze stad geen standbeeld!

Als zij eerlijk en goedhartig waren geweest,

had men hen gespaard voor een volksfeest.

Maar zij hebben de mensen onrecht gedaan,

het lot heeft, op zijn beurt, met hen afgedaan!

Ze zijn voorwerp geworden van grote spot,

en van medelijden van het volk tot slot!

Zo is de wet: Het één is omwille van het ander,

dit is een levensregel die ik niet verander.

Het lot kent zijn vaste en harde wetten,

niemand kan ze naar zijn hand zetten!’ 

Op hetzelfde ogenblik dat dokter Roeyan zijn dichtregels eindigde, viel de koning dood neer. Na deze vertelling sprak de visser tot de geest: ‘Dus u, geest, leer van dit verhaal! Trek hier de les uit dat, als koning Yoenan dokter Roeyan gespaard had, God hem op Zijn beurt zou hebben gespaard. Maar hij weigerde en bezegelde daarmee zijn eigen lot. En u geest, als u mij zou sparen, zal God u ook sparen.” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Donyazad zei tegen haar: “Wat een verhaal!” Sjahrzad antwoordde: “Dit is niets bij wat ik jullie aanstaande nacht zal vertellen, tenminste, als ik nog in leven ben en de koning mij wil sparen!” De koning en Sjahrzad brachten de rest van de nacht in elkaars armen door en toen het weer ochtend was, begaf de koning zich naar de gerechtszaal. Nadat hij alle zaken voor die dag had afgehandeld, ging hij terug naar zijn paleis.

Maar toen de 6e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, majesteit, dat de visser toen tegen de geest zei: ‘Als u mij had gespaard, had ik u nu, op mijn beurt, ook gespaard. Maar u wilde mij doden en niet sparen. Dus zal ik u, opgesloten in deze fles, laten sterven en u in zee gooien!’

Toen de geest dat hoorde schreeuwde hij het uit. Hij riep: ‘Mijn God! Visser, doe dat niet! Spaar mij, wees niet boos over mijn handelwijze! Vergeef me dat ik je kwaad wilde doen en spaar me alsjeblieft! Denk aan het volgende beroemde spreekwoord:

‘Ach jij die goed doet aan degene die kwaad doet,

vergeef de boosdoener zijn misdaad, met spoed.’ 

En jij visser, behandel mij niet zoals Atika door Oemama is behandeld!’ De visser vroeg: ‘Wat was dan hun verhaal?’ De geest antwoordde: ‘Dit is niet het moment om dat te vertellen, nu ik opgesloten zit. Maar als je mij vrijlaat, dan zal ik je hun verhaal vertellen!’ De visser antwoordde: ‘Ach nee, ik moet u in zee gooien, zodat u niet meer kunt ontsnappen. Weet u nog, u wilde niet naar mij luisteren toen ik u smeekte om mij niet te doden. Ik had u helemaal niets misdaan, ik had u juist vrijgelaten uit uw kerker en als dank daarvoor wilde u mijn dood. Nu, ik ga u weer in zee gooien en zal iedereen die u eruit wil halen, waarschuwen.’ De geest smeekte opnieuw: ‘Laat me vrij, want nu is het ogenblik, om je het verhaal van Oemama en Atika te vertellen. Bovendien beloof ik je, dat ik je nooit meer enig kwaad zal doen. Integendeel, ik zal je van groot nut zijn in een zaak, die je voor altijd rijk zal maken.’

Nadat de geest had beloofd om de visser nooit meer enig kwaad te doen, maar hem juist van dienst te zijn, maakte de visser de fles open. De rook kwam opnieuw uit de fles en veranderde weer in een aartslelijke geest. De geest schopte met zijn voet tegen de fles en trapte deze de zee in. Toen de visser de fles de zee in zag vliegen, dacht hij: Dit is geen goed teken. Hij had nu door dat hij verloren was. De visser deed zijn best om zichzelf gerust te stellen en zei: ‘Geest, de Almachtige God heeft gezegd: ‘U dient u aan uw woord te houden! U zult op de Dag des Oordeels ter verantwoording worden geroepen!’ En u geest, u hebt mij beloofd om mij niet te verraden, maar mij een dienst te bewijzen! Dus, als u mij verraadt, zal God u straffen! Denk aan de volgende dichtregels: 

‘Een hardwerkende man of vrouw,

blijft Hem in eeuwigheid getrouw.

Hij heeft altijd voor iedereen geduld,

vergeet niets en is van genade vervuld.’ 

Ik heb u verteld wat dokter Roeyan tegen koning Yoenan zei: ‘Spaar mij en God zal jou sparen!’ Bij deze woorden begon de geest te lachen. Hij liep voor de visser uit en zei tegen hem: ‘Visser, volg mij!’ De visser liep wantrouwig achter de geest aan en zo verlieten ze de stad. Na een poos beklommen ze een berg. Daarna daalden ze af naar een uitgestrekte vlakte, waar een meer middenin lag. Toen stopte de geest en zei tegen de visser dat hij zijn net uit moest gooien. De visser keek in het water en zag allemaal witte, rode, blauwe en gele vissen. De man was opgetogen toen hij dit zag. De visser wierp zijn net uit en na het opgetrokken te hebben, zag hij dat er vier vissen in lagen van verschillende kleuren. De geest sprak tot hem: ‘Ga met deze vissen naar de sultan en bied ze hem aan! Hij zal je er vorstelijk voor belonen. Nu wil ik mijn verontschuldigingen aanbieden, want ik heb mijn goede manieren verleerd in de tijd dat ik in de zee verbleef. Wat jou betreft, je zult hier alle dagen komen vissen, maar elke dag slechts één keer!’ Na deze woorden stampte de geest met twee voeten op de grond. De grond opende zich en de geest verdween in de aarde. De visser keerde opgetogen terug naar de stad.

Thuisgekomen nam de visser een aarden pot. Hij vulde deze met water en deed de vier vissen er in. Ze begonnen meteen in het water te spartelen. Daarna ging hij met de pot op zijn hoofd naar het paleis van de koning, precies zoals de geest hem gezegd had.

Toen de visser bij de koning kwam, bood hij hem de vissen aan. De koning was opgetogen bij het zien van de vissen en zei tegen de visser dat hij nog nooit zulke vissen had gezien. De koning sprak tot zijn minister: ‘Laat de vissen smakelijk bereiden!’ De minister ging naar de negerin in de keuken. Deze negerin was een slavin die de koning drie dagen eerder als geschenk had gekregen van de koning van Rome. Er was nog geen gelegenheid geweest om de kookkunst van deze negerin uit te proberen. De minister gaf haar het bevel om de vissen te bakken: ‘Ach negerin, de koning draagt mij op om tegen je te zeggen:  

‘Ach mijn oogappel, lieve schat,

ik bewaar je niet als een schat,

de luie dagen zijn nu geweest,

laat je kunsten zien op mijn feest!’ 

Laat ons vandaag eens zien hoe goed je kunt koken. De koning heeft zojuist een man ontvangen die allemaal geschenken voor hem heeft meegenomen. Zorg er dus voor dat het een heerlijk gerecht wordt, want de koning wil indruk op hem maken.’ De minister keerde terug naar de koning. Daar aangekomen, gaf de koning hem de opdracht om de visser vierhonderd dinar te geven. Toen de minister het geld aan hem gegeven had, stopte de visser dit onder zijn gewaad en keerde, blij en tevreden, naar huis terug bij zijn vrouw. Daarna kochten de visser en zijn gezin alles wat zij mogelijkerwijs nodig hadden. Tot zover wat de visser betreft.

Wat de negerin betreft: Zij nam de vissen, maakte ze schoon, legde ze in de braadpan en liet ze aan één kant bakken. Daarna keerde zij de vissen om. Maar plotseling spleet de muur van de keuken open. Door de opening trad een beeldschoon jong meisje de keuken binnen.  

Dit meisje droeg een sluier van blauwe zijde om haar hoofd. Er hingen hangers in haar oren en ze had armbanden om haar polsen. Om haar vingers zaten ringen met kostbare edelstenen. In haar hand hield zij een stokje van bamboe. Het meisje in haar prachtige kledij liep naar de braadpan, stak het stokje erin en zei: ‘Vissen, houden jullie je nog steeds aan jullie belofte?’ De slavin die dit allemaal zag en hoorde, viel flauw. Het meisje vroeg dit een tweede en een derde maal aan de vissen. Toen hieven de vissen hun koppen uit de braadpan en zeiden: ‘Ja zeker, ja zeker!’ Daarop zongen de vissen in koor: 

‘Als je je belofte niet vervult,

heb je bij ons een grote schuld.

Houd je aan je gegeven woord,

dan zijn we helemaal akkoord!

Waag geen poging tot ontrouw

daarvan krijg je zeker berouw!’  

Toen het jonge meisje in haar prachtige kledij deze woorden hoorde, liep ze naar de braadpan en keerde deze om. Daarna liep ze terug naar de spleet in de muur en verdween op dezelfde manier waarop ze gekomen was. De muur sloot zich weer. Na een tijd, toen de slavin weer bijkwam, zag ze dat de vier vissen waren verbrand. Ze zagen er uit als zwarte kolen. De slavin mompelde: ‘Die arme vissen!’ Zij had deze woorden nog niet uitgesproken of ze zag dat de minister achter haar stond. Hij zei: ‘Breng de vissen naar de koning!’ De slavin barstte in huilen uit en vertelde het hele verhaal aan de minister. De minister was zeer verbaasd over wat hij hoorde en merkte op: ‘Wat merkwaardig!’ Daarop stuurde hij iemand om de visser te halen. De visser werd opgehaald. De minister zei tegen hem: ‘Het is absoluut nodig, dat je terugkomt met vier precies dezelfde vissen als de vissen die je eerder aan de koning hebt geschonken!’ De visser ging naar de vijver, wierp zijn net uit en haalde het weer binnen met vier vissen. Hij ging met deze vissen terug naar de minister. De minister ging naar de keuken, gaf de vissen aan de negerin en zei tegen haar: ‘Sta op en bak ze waar ik bij ben, zodat ik kan zien wat er gebeurt!’ De negerin stond op, bereidde de vissen en deed ze in de pan op het vuur. Na enige ogenblikken spleet de muur weer open en het jonge meisje verscheen opnieuw. Het meisje had dezelfde kleding aan en ook hetzelfde stokje in haar hand. Zij stak het stokje in de pan en riep: ‘Vissen, houden jullie je nog steeds aan jullie belofte?’ De vissen tilden allen hun kop op en zongen in koor:  

‘Als je je belofte niet vervult,

heb je bij ons een grote schuld.

Houd je aan je gegeven woord,

dan zijn we helemaal akkoord!

Waag geen poging tot ontrouw

daarvan krijg je zeker berouw!’ 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Maar toen de 7e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, majesteit, dat, toen de vissen begonnen te spreken, het jonge meisje met haar stokje de pan omkeerde en terug ging door de opening waardoor ze was binnengekomen, waarna de muur zich weer sloot. De minister stond op en zei: ‘Dit is een zaak die ik voor de koning niet verborgen mag houden!’ Hij ging naar de koning en vertelde hem, wat er in zijn aanwezigheid in de keuken was gebeurd. De koning zei: ‘Dat moet ik met mijn eigen ogen zien!’ Daarop zond hij iemand om de visser op te halen. De visser was nog maar net binnen of de koning gaf hem opdracht om weer precies dezelfde vier vissen te halen. De visser had maar drie dagen de tijd. Hij ging haastig naar de vijver terug en bracht onmiddellijk weer vier vissen. De koning gaf bevel om hem vierhonderd dinar te geven en zei tegen zijn minister: ‘Maak in mijn aanwezigheid deze vissen klaar!’ De minister antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Nadat de minister de vissen had schoongemaakt, liet hij de braadpan brengen, bakte de vissen aan één kant bruin en draaide ze om. Plotseling spleet de muur van de keuken en kwam er een neger binnen. Deze neger hield in zijn hand een groene twijg. Hij sprak luid en met verschrikkelijke stem: ‘Vissen, houden jullie je nog steeds aan jullie belofte?’ De vissen hieven hun kopjes uit de pan op en zeiden: ‘Ja zeker, ja zeker!’ Hierop zongen ze in koor: 

‘Als je je belofte niet vervult,

heb je bij ons een grote schuld.

Houd je aan je gegeven woord,

dan zijn we helemaal akkoord!

Waag geen poging tot ontrouw

daarvan krijg je zeker berouw!’ 

De neger ging hierop naar de pan en keerde deze om met de tak, de vissen verbrandden en werden zwart als kool. Daarna vertrok hij door dezelfde opening als waardoor hij gekomen was. Nadat de neger vertrokken was, zei de koning: ‘Dit is een zaak waarover wij inderdaad niet kunnen zwijgen! Bovendien, er is geen twijfel mogelijk dat deze vissen een vreemde geschiedenis moeten hebben.’ Hij gaf opnieuw bevel de visser op te halen.

Toen de visser bij hem was, vroeg de koning aan hem: ‘Waar komen deze vissen vandaan?’ De visser antwoordde: ‘Majesteit, deze vissen komen uit een vijver gelegen tussen vier heuvels achter de berg, die uw stad omringt!’ De koning vroeg hem: ‘Hoeveel dagen zijn er voor nodig om daar te komen?’ De visser antwoordde: ‘Majesteit, daar is slechts een half uur voor nodig!’ De koning was erg verbaasd en gaf zijn wachters bevel, de visser onmiddellijk te volgen. De visser, die dit zeer vervelend vond, begon de geest te vervloeken.

De visser, de koning en de andere mannen vertrokken. Na een tijd beklommen ze de berg en daalden ze af naar een eenzame vlakte. Behalve de visser, had geen van de mannen deze vlakte eerder gezien. De koning en de soldaten verwonderden zich over deze verlaten vlakte, gelegen tussen vier bergen. Zij keken bewonderend naar de vijver, waarin vissen spartelden van vier verschillende kleuren: rood, wit, geel en blauw. De koning stond met open mond te kijken. Na een poosje verbrak hij de stilte en vroeg aan alle aanwezigen: ‘Is er behalve de visser, iemand van jullie die dit meer eerder heeft gezien?’ ‘Nee majesteit,’ riepen alle mannen in koor. Hierop sprak de koning: ‘Bij God, ik zal niet meer naar mijn stad terugkeren en niet meer plaats nemen op mijn troon, voordat ik het geheim ken van dit meer en van deze vissen!’ Hij gaf zijn soldaten bevel een afzetting om de berg heen te maken. Daarna riep hij zijn minister, een geleerde en wijze man. Toen de minister bij hem was, sprak de koning tot hem: ‘Ik ben van plan iets te gaan doen en wil u er van tevoren over inlichten. Ik ben van plan mij vannacht af te zonderen en alleen de oplossing te zoeken van het geheim van dit meer en van de vissen. U neemt plaats bij de ingang van mijn tent en zegt tegen de bevelhebbers, de gouverneurs en de kamerheren dat de majesteit van streek is en dat hij u het bevel heeft gegeven niemand bij hem toe te laten. U mag niets over mijn plan aan iemand anders vertellen.’ De minister had geen andere keus dan de koning te gehoorzamen. Daarna vermomde de koning zich, gespte zijn zwaard om en sloop weg zonder te worden opgemerkt. De koning liet iedereen achter. Hij liep zonder te rusten de hele nacht door tot aan het ogenblik waarop de hitte te drukkend werd en hem dwong om te rusten. De koning liep opnieuw de rest van de dag en een tweede nacht door tot aan zonsopgang. Plotseling zag hij in de verte iets zwarts. De koning was zeer verheugd en sprak tot zichzelf: Misschien zal ik daar iemand vinden, die mij de geschiedenis van dit meer en van deze vissen kan vertellen! Toen hij dichter bij dat zwarte iets kwam, zag hij dat het een paleis was, geheel uit zwarte steen opgetrokken en verstevigd met brede muurijzers. De koning zag dat de ene vleugel van de deur open stond en dat de andere vleugel gesloten was. Hij liep naar de deur en klopte zachtjes aan, maar er kwam geen antwoord. Daarna klopte hij nog een tweede en een derde keer, maar weer kwam er geen antwoord. Hij besloot om de vierde keer heel hard te kloppen, maar nog steeds kwam er geen antwoord. Toen zei hij tegen zichzelf: ‘Er is geen twijfel mogelijk, dit paleis is verlaten.’ De koning vatte moed en ging het paleis binnen. Hij kwam in een gang en riep luid: ‘Hallo, eigenaar van het paleis. Is hier iemand? Hallo, hier staat een reiziger die eten nodig heeft. Wilt u mij alstublieft helpen?’ Hij stelde zijn vraag nog een tweede en een derde keer, maar er kwam geen antwoord. Hij liep verder het paleis binnen, maar ook daar zag hij niemand. Het paleis was versierd met prachtige tapijten. In het midden van de grote salon stond een waterbassin waaruit vier leeuwen van rood goud oprezen. Het water dat uit hun open muilen sproeide, flonkerde als vloeibaar kristal. Rondom het waterbassin waren allemaal vogels, ze konden het paleis niet uitvliegen. Een groot net was over het paleis heen gespannen. De koning vond dit een schitterend gezicht. Hij vond het jammer dat hij niemand kon vinden die hem het geheim van het meer, de vissen, de bergen en het paleis kon vertellen. Vervolgens ging de koning tussen twee deuren in zitten en dacht na over wat hij verder zou doen. Plotseling hoorde hij iemand zachtjes klagend, met een verdrietige stem, de volgende verzen zingen:  

‘Mijn smarten heb ik niet lang geheim kunnen houden,

ik heb liefdesverdriet, ik kan geen mens vertrouwen!

De slaap in mijn ogen is veranderd in slapeloosheid

gedurende de nacht, ik ben al mijn krachten kwijt!

Ach liefde! Zij is op het roepen van mijn stem afgekomen,

wat een kwelling is dit! Hoe kan mij dit overkomen?

Ik wil lang genieten in alle rust,

heb medelijden voordat je me kust.

Bovenal, zoek haar, die heel mijn ziel is, niet op

om haar te doen lijden: Ze haalt mij telkens uit het slop.’

Toen de koning deze klaagzang hoorde, stond hij op en liep in de richting waar de stem vandaan kwam. Hij kwam bij een deuropening waar een gordijn voor hing. Hij tilde het gordijn op en zag in een grote zaal een jongeman die, steunend op zijn elleboog, op een groot bed lag. Het was een slanke jongeman met een fluweelzachte stem. Hij had in het midden van zijn ene wang een mooie moedervlek, die leek op een druppel donkere amber. En de dichter zei:  

‘Slank en charmant, die jongeman, wat een pracht,

haren zo donker, zó zwart als de duistere nacht!

Zijn voorhoofd zo helder als een stralende ster

die de nacht verlicht, dichtbij en heel ver!

Met zoiets moois zijn mensenogen nog nooit verwend,

het schouwspel van zijn sierlijkheid is ongekend.

Onder één van zijn ogen, op de roos van zijn wang,

zit een vlek, die daar blijft een heel leven lang.

Zo herken je deze vreemde sinjeur,

onder alle jongemannen met grandeur.’ 

Toen de koning de jongeman zag, was hij opgetogen en sprak tot hem: ‘Vrede zij met u!’ De jongeman bleef op zijn bed liggen. Hij droeg een zijden kleed dat gestikt was met goud. De jongeman straalde een grote droefheid uit. Hij begroette de koning: ‘Verontschuldig mij dat ik niet opsta!’ De koning zei: ‘Jongeman, kun je mij het geheim vertellen van het meer en van zijn gekleurde vissen? Wat is er met dit paleis aan de hand en waarom huil je?’ De koning had deze woorden nog niet uitgesproken of de jongeman begon nog harder te huilen, de tranen liepen over zijn wangen. De koning vroeg hem: ‘Wat is er aan de hand, dat je zo moet huilen?’ De jongeman antwoordde: ‘Waarom zou ik niet huilen?’ Hij strekte zijn hand uit naar de zoom van zijn kleed en sloeg dit op. De koning zag dat de onderste helft van de man van marmer was, de andere helft was die van een levend mens. De jongeman zei tegen de koning: ‘De geschiedenis van de vissen is een vreemd verhaal, maar wie dit hoort kan er een les uit trekken.’ Daarna vertelde de jongeman deze geschiedenis: 

Verhaal van de betoverde jongeman en de vissen 

‘Weet u, mijnheer, de naam van mijn vader was Mahmoed. Hij was de koning van deze stad en bovendien de heerser over de Zwarte Eilanden en over deze vier bergen. Na zeventig jaar te hebben geregeerd, stierf hij. Ik erfde zijn koninkrijk en werd de koning van deze stad. Ik trouwde met de dochter van mijn oom. Zij hield zo veel van mij, dat ze niet at en dronk als ik niet bij haar was. Wij waren vijf jaar zeer gelukkig getrouwd.

Op zekere dag ging ze naar het badhuis. Dit was tegelijk het einde van ons gelukkige huwelijk. Voordat zij naar het badhuis ging, gaf zij opdracht aan de chef-kok om de schotels voor ons avondmaal klaar te maken. Toen mijn vrouw ons paleis verliet om naar het badhuis te gaan, ging ik op ons bed liggen en droeg twee van mijn slavinnen op om mij koelte toe te wuiven met een waaier. De ene plaatste zich bij mijn hoofd, de andere bij mijn voeten. Omdat ik aan mijn afwezige vrouw dacht, kon ik niet slapen. Ik had dan wel mijn ogen dicht, maar mijn geest bleef wakker. Toen hoorde ik de slavin die achter mijn hoofd stond, tegen de slavin die bij mijn voeten stond, zeggen: ‘Ach Masoeda, wat heeft onze meester een ongelukkige jeugd! Wat jammer dat hij onze meesteres tot echtgenote heeft, deze misdadigster!’ De andere antwoordde: ‘Ik hoop dat God deze overspelige vrouw zal straffen! Hoe is het mogelijk dat een vrouw als deze, een man heeft gekregen met zo ’n goed karakter als onze jonge koning? Zij, die al haar nachten in verschillende bedden doorbrengt!’ De slavin die aan het hoofdeinde van mijn bed stond, antwoordde: ‘Echt, onze koning moet wel goed van vertrouwen zijn, om geen vermoeden te hebben van de daden van deze vrouw!’ De andere slavin zei: ‘Hoe moet hij weten wat zijn echtgenote ‘s nachts uitspookt? Denk je dat hij ooit de kans krijgt dit te ontdekken? Weet je dan niet dat ze altijd iets in de beker doet waaruit hij elke nacht drinkt voordat hij gaat slapen?’ De andere antwoordde: ‘Wat beweer je allemaal, meisje? Hoe kan onze koning vermoeden wat zijn vrouw doet? Ze doet een slaapmiddel in de beker met wijn, geeft deze aan hem, hij drinkt dit op en valt in een diepe slaap. In deze toestand kan hij niet weten wat er gebeurt, noch waar zij heengaat, noch wat zij doet. Nadat ze hem de wijn laat drinken, kleedt zij zich om en gaat weg tot het weer ochtend is. Als ze terugkomt, verbrandt ze poeder onder zijn neus. Hij ademt de rook in en dan ontwaakt hij uit zijn slaap.’ Toen ik de woorden van deze slavinnen hoorde, wachtte ik somber tot het avond werd en mijn vrouw terugkwam van het badhuis. De bedienden dekten de tafel en nadat we samen hadden gegeten, vroeg ik om de dagelijkse beker wijn. Mijn vrouw gaf me de beker wijn en ik deed net of ik deze leegdronk, maar goot de wijn ondertussen bij mijn kleding in. Daarna stond ik op, ging naar bed en deed alsof ik sliep. Mijn vrouw fluisterde: ‘Slaap en ik hoop dat je nooit meer wakker wordt. Ik walg van je en ik heb meer dan genoeg van jou.’ Daarna stond ze op, deed haar mooiste kleren aan en besprenkelde zich met parfum. Ze gespte een zwaard om, opende de deur van het paleis en liep naar buiten. Zodra ze buiten was, stond ik op en volgde haar. Ze liep door de stad en uiteindelijk bereikte zij de stadspoorten. Daar sprak ze tegen de poortwachters in een taal die ik niet verstond. De wachters openden de poort, zodat ze de stad uit kon. Ik achtervolgde haar zonder dat ze het merkte, totdat ze bij een paar heuvels aankwam. Deze waren gevormd door een opeenhoping van afval. Naast de heuvels stond een kasteel met een koepel er bovenop. Ze liep naar binnen en ik klom op het dakterras van de koepel en hield haar vanuit deze hoogte in de gaten. Daarbinnen lag een neger uitgestrekt op een hoopje stro van suikerriet. Deze neger zag er verschrikkelijk uit. Hij had een bovenlip als een keteldeksel en een onderlip als de ketel zelf. Deze twee lippen hingen zo laag, dat ze de kiezels uit het zand konden zeven. Zodra mijn vrouw de neger zag, kuste zij zijn handen. De neger hief het hoofd op en zei tegen haar: ‘Waarom ben je zo laat? Ik heb ook andere mannen uitgenodigd. Deze mannen zijn alvast begonnen met drinken. Ze zitten bij hun minnaressen, maar ik moest op jou wachten.’ Mijn vrouw antwoordde: ‘Ach liefste van mijn hart, je weet toch dat ik een gebonden vrouw ben. Ik ben met mijn neef getrouwd, maar je weet toch dat ik een hekel aan hem heb! Overigens, als ik niet bang was dat jij, mijn liefste, zou worden getroffen, dan had ik deze stad al lang verwoest, met alle bewoners daarin. Dan was in deze stad alleen maar de roep van de uil en het gekras van de kraai nog te horen. Ik zou dan de stenen naar het Kaukasus-gebergte laten brengen!’ De neger sprak: ‘Je liegt, bedriegster! Ik zweer je dat, als je vanaf vandaag nog een keer te laat bent, ik je vriendschap zal afwijzen en niet meer met je verder zal gaan! Weet je, je bent een trouweloze verraadster. Je bent alleen maar te laat, omdat jij je verlangens ergens anders bent gaan bevredigen.’

Dit alles vertelde de verdrietige prins aan de koning. Hij vertelde verder: ‘Toen ik dit gesprek hoorde en met mijn eigen ogen zag wat er verder nog tussen hen gebeurde, werd ik zo kwaad dat ik niet meer wist waar ik was en wat ik deed. Mijn vrouw begon te huilen en kuste de handen van de neger, terwijl ze zei: ‘Ach mijn liefste, ik heb alleen maar jou, als je me wegstuurt dan weet ik niet meer wat ik moet doen.’ Ze hield niet op met huilen en ging zo lang door met smeken totdat de neger het haar vergaf. Ze stond op, deed al haar kleren uit en vroeg toen: ‘Ach mijn meester, heb je voor je slavin iets te eten?’ De neger antwoordde: ‘Neem het deksel van die ketel daar, daarin vind je gehakt van muizenbeenderen. Eet dit en kauw de beenderen fijn. Dan moet je de kruik die je daar ziet pakken en de wonderdrank boeza opdrinken.’ Mijn vrouw stond op, at en dronk wat, waste daarna haar handen en ging terug naar de neger om naast hem te gaan liggen. Toen ik al deze dingen zag, die mijn vrouw deed, kon ik mij niet langer beheersen. Ik klom naar beneden en stormde het vertrek binnen waar mijn vrouw en de neger zich bevonden. Daar nam ik het zwaard dat mijn vrouw had meegenomen. Ik was vastbesloten om hen te doden. Eerst sloeg ik de neger in zijn nek en wist niet beter dan dat ik hem gedood had.” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Toen het weer ochtend was, ging koning Sjahriar weer naar de gerechtszaal, om na een drukke dag terug te keren in het paleis. 

Maar toen de 8e Nacht was aangebroken, zei Donyazad tegen haar zus: “Ik smeek je, ga verder met je vertelling!” Sjahrzad antwoordde: “Van harte en met plezier! Mij werd verteld, majesteit, dat de betoverde jongeman tegen de koning zei: ‘Toen ik de neger sloeg met de bedoeling hem het hoofd af te hakken, raakte ik inderdaad zijn hals, de huid en het vlees. Ik dacht hem te hebben gedood, want hij rochelde met een vreselijk geluid. Mijn vrouw, die tijdens dit gebeuren in diepe slaap was, werd wakker nadat ik vertrok. Ze pakte het zwaard, stak het weer in de schede en keerde terug naar de stad. Daar aangekomen, ging ze naast mij op het bed liggen tot het weer ochtend werd. De volgende dag zag ik, dat mijn vrouw haar lokken had afgeknipt en rouwkleding droeg. Tegen mij zei ze: ‘Beste echtgenoot, veroordeel mij niet om wat ik doe, want ik heb net het bericht gekregen dat mijn moeder is overleden! Ook is mij verteld dat mijn vader is gesneuveld in de heilige oorlog. Tevens heb ik een bericht ontvangen dat één van mijn broers is gedood door de steek van een schorpioen. Mijn andere broer is levend begraven onder de puinhopen van een instortend gebouw. Ik heb dus het recht te huilen en te treuren.’

Toen mijn vrouw dit vertelde, deed ik net of ik van niets wist en zei: ‘Doe wat je nodig vindt, want ik sta je dit toe.’ Het hele jaar bleef ze in de rouw, maar toen het jaar afgelopen was, zei ze tegen mij: ‘Ik wil graag voor mezelf in jouw paleis een graftombe bouwen met een koepel. Deze zal het Rouwhuis heten! Daar wil ik mij afzonderen in mijn verdriet.’ Ik zei tegen haar: ‘Doe wat je nodig vindt!’ Ze bouwde toen voor zichzelf haar Rouwhuis, met een koepel. Zij bracht de neger die niet dood was, maar wel zwak en uitgeput, naar dit Rouwhuis. Dit hield de neger echter niet tegen. Hij bleef steeds wijn en de wonderdrank boeza drinken. Sinds de dag dat hij gewond was, kon hij niet meer spreken, maar hij bleef wel in leven. Zijn tijd was nog niet gekomen. Elke dag ging mijn vrouw naar hem toe in het Rouwhuis en bleef bij hem, van de vroege ochtend tot de nacht. Zij verzorgde de neger en gaf hem ‘s morgens en ‘s avond te eten en te drinken. Dit ging zo het hele tweede jaar door. Maar op een dag, toen ik onverwacht in haar kamer kwam, trof ik haar aan terwijl zij huilde en zichzelf in het gezicht sloeg en met een treurige stem deze verzen opzei: 

‘Ach liefste, sinds je bent weggegaan,

leid ik een sober kluizenaarsbestaan.

Ik ben erg eenzaam met een gesloten hart,

dit heb ik aan jou te danken, het was hard.

Bij terugkeer naar je geliefde en amant,

neem haar dode lichaam mee, heel galant.

Als herinnering aan haar aardse leven,

schenk haar een graf dat je haar wilt geven.

Maar dichtbij jezelf, zodat jullie altijd

bij elkaar kunnen blijven, heel gewijd.

Zodra je bij haar graf komt treuren,

zal jouw stem haar naam opfleuren.

Dan zal je geliefde zich jouw naam

kunnen herinneren met roem en faam.

Maar uit mijn graf zul je niets horen

wat jou, de ontrouwe, zal kunnen bekoren.

Het enige wat je nog zal kunnen horen,

is mijn droeve zuchten in je dove oren.’ 

Zodra ze gestopt was met haar klaagzang, zei ik tegen haar, met het ontblote zwaard in mijn hand: ‘Jij verraadster! Dit zijn de woorden van een trouweloze, die de banden van het verleden verloochent en trapt op onze vriendschap!’ Toen ik mijn arm omhoog hief om haar te slaan, stond ze plotseling op. Ze wist nu dat ik degene was die de neger had verwond. Ze richtte zich in haar volle lengte op en sprak woorden uit die ik niet begreep: ‘Moge God je door de kracht van mijn toverkunst veranderen in half steen en half mens!’ Mijnheer, ik veranderde op dat ogenblik in de gedaante zoals u mij nu ziet. Ik kon mij niet meer bewegen. Op deze wijze ben ik dood noch levend. Nadat mijn vrouw mij in deze toestand had gebracht, betoverde zij de vier eilanden van mijn koninkrijk en veranderde deze in bergen met een meer in het midden. Mijn onderdanen veranderde zij in vissen. Maar dit was nog niet alles. Vanaf dat moment martelt ze mij iedere dag. Zij slaat mij met een dunne lederen riem en geeft me honderd zweepslagen tot bloedens toe.” 

Sjahrzad vervolgde haar vertelling: “De jongeman begon na deze woorden te huilen en zei de volgende verzen op:

‘Ik wacht op uw rechtvaardig oordeel,

o mijn God, ik heb geduld, heel veel!

De geprezen wil van Hem is altijd welkom,

Hoewel, ik kom zeker in mijn ellende om!

Ik kan nergens anders heen, ik ben Uw bezit,

Heer o God, die onze gezegende profeet aanbidt!’ 

Toen wendde de koning zich tot de jongeman en zei tegen hem: ‘Je hebt mij nog verdrietiger gemaakt dan dat ik al was. Zeg mij, waar is deze vrouw?’ De jongeman antwoordde: ‘In de graftombe onder de koepel bij de neger. Elke dag komt ze naar mij toe, ontdoet mij van mijn kleren en geeft mij honderd zweepslagen, terwijl ik huil en schreeuw en me niet verdedigen kan. Nadat ze mij heeft mishandeld, keert zij naar de neger terug en brengt hem ’s ochtends en ’s avonds wijn en eten.’ De koning reageerde: ‘Mijn God, jongeman, ik zal je een dienst bewijzen en je bevrijden uit de narigheid waarin jij je bevindt!’ Vervolgens zette de koning het gesprek voort, totdat het weer nacht werd. Toen het uur van de tovenaars gekomen was, stond de koning op. Hij kleedde zich uit, gespte zijn zwaard om en ging naar de plaats waar de neger zich bevond. Daar brandden de kandelaars, hij rook opnieuw de wierook. Hij liep recht op de neger af en sloeg hem dood met zijn zwaard. Vervolgens nam hij hem op zijn rug en gooide hem in een diepe put die vlak bij het paleis lag. Daarna kwam hij terug, deed de kleren van de neger aan en wandelde een poosje onder de koepel op en neer, terwijl hij met zijn hand het zwaard rondzwaaide. Een uur later kwam de tovenares bij de jongeman. Onmiddellijk nadat zij binnenkwam, ontkleedde zij de zoon van haar oom, nam een zweep en ranselde hem af. De jongeman schreeuwde uit volle borst: ‘Houd op! Heb medelijden met me! Mijn ellende is groot!’ Zij antwoordde: ‘En jij, heb jij medelijden met mij gehad? Heb jij mijn minnaar gespaard? Nee! Welnu, wacht!’ Zij trok hem kleren van prikkend geitenhaar aan. Zij deed zijn andere kleding daar weer overheen. Daarna ging zij terug naar de neger en bracht hem een beker wijn en een kom afgietsel van kruiden. Ze ging onder de koepel staan en begon luid te huilen en te smeken: ‘Ach, ach, ach mijn meester, spreek alstublieft tegen mij!’ Vervolgens zei ze met droevige stem deze verzen:  

‘Hoe lang zal deze pijnlijke afstand nog duren?

Ik moet jouw liefde vanaf vandaag wel bezuren.

Dit is voor mij een marteling boven mijn krachten,

hoe lang ontwijk je mij, hoe lang moet ik wachten?

Was het je om mijn last, verdriet en ellende te doen,

je wens is vervuld, ik zit nu in zak en as, net als toen!’ 

Daarna barstte ze in snikken uit en herhaalde: ‘Ach meester, spreek tegen mij, ik wil u nog een keer horen!’ De zogenaamde neger zette toen zijn tong scheef en begon de negerspraak na te bootsen, terwijl hij zei: ‘Ha, ha, alle krachten en machten komen van God!’ Toen ze zijn woorden hoorde, na al die tijd dat hij niet gesproken had, schreeuwde ze het uit van vreugde en blijdschap: ‘Is mijn meester genezen?’ De koning, die de kleding van de neger droeg, antwoordde met zwakke stem: ‘Ach ontuchtige, je verdient het niet dat ik met je spreek!’ Ze vroeg: ‘Waarom dan niet?’ ‘Omdat je alle dagen niets anders doet, dan je man mishandelen, tot hij schreeuwt en om hulp roept,’ antwoordde de koning. Hij houdt mij met zijn geschreeuw de hele nacht wakker, waardoor mijn krachten niet terugkomen en ik jou geen antwoord kan geven.’ Ze zei: ‘Als jij het beveelt, zal ik hem verlossen uit de toestand, waarin hij zich bevindt.’ De koning antwoordde: ‘Verlos hem en geef ons onze rust terug!’ De vrouw sprak: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Na dit gezegd te hebben, stond ze op en liep de tombe uit. Ze liep het paleis weer in en nam een koperen beker, gevuld met water. Zij sprak daar toverwoorden over uit en het water begon te koken, zoals water kookt in een ketel. Daarna besprenkelde zij de jongeman ermee en zei: ‘Ik beveel je om weer te veranderen in de gedaante die je vroeger had!’ De jongeman begon te trillen, kwam overeind en ging staan. Hij schreeuwde van blijdschap. Daarna zei de vrouw tegen hem: ‘Verdwijn en kom niet terug, anders zal ik je doden!’ Hierop ging zij terug naar de tombe. Daar aangekomen sprak ze: ‘Ach mijn meester, sta op, zodat ik je weer goed kan zien!’ De koning in de kledij van de neger zei met zwakke stem: ‘Ach jij hebt nog niets gedaan! Je hebt me slechts een gedeelte van mijn rust teruggegeven. De voornaamste oorzaak heb je nog niet weggenomen!’ Zij vroeg: ‘Maar mijn liefste, wat is dan de voornaamste oorzaak?’ Hij antwoordde: ‘De vissen in het meer, die niets anders zijn dan de inwoners van deze oude stad en van de vier vroegere eilanden. Ze houden niet op, elke nacht hun koppen uit het water te steken en jou en mij te vervloeken. Dat is de reden waarom ik mijn krachten niet terugkrijg. Je moet hen dus weer veranderen in de gedaante van vroeger. Pas daarna kun je komen om mij te helpen bij het opstaan. Dan zal ik mijn gezondheid weer terugkrijgen!’ Toen zij de woorden van de koning hoorde, van wie zij dacht dat hij de neger was, zei ze: ‘Ach mijn liefste, ik zal doen wat je van me vraagt.’ Na dit gezegd te hebben, stond ze op en liep weg. Bij het meer aangekomen, nam ze een beetje water en …” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Maar toen de 9e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, majesteit, dat de tovenares een beetje water uit het meer nam en daarover een paar geheimzinnige woorden uitsprak. Daarop begonnen de vissen te spartelen en staken hun koppen uit het water. Op datzelfde ogenblik veranderden ze weer in mensen. De toverkracht die de inwoners in zijn ban hield, was verbroken. De stad werd een welvarende stad met fraaie winkelstraten. De inwoners gingen weer aan het werk. De bergen waren weer de eilanden, die ze altijd waren geweest. Daarna ging de jonge vrouw haastig naar de neger terug, maar ze wist nog steeds niet dat hij de koning was. Ze zei tegen hem: ‘Ach mijn liefste, geef mij je hand, zodat ik hem kan kussen!’ De koning antwoordde met diepe stem: ‘Kom dichterbij!’ Ze liep naar hem toe. Plotseling pakte de koning zijn zwaard en stak haar met zoveel kracht in haar borst, dat de punt er bij haar rug weer uit kwam. Daarop hakte hij haar met één slag in twee helften. Nadat dit gebeurd was, ging de koning naar de betoverde jongeman. Deze kon zijn benen weer gebruiken. De koning wenste hem geluk met zijn bevrijding. De jongeman kuste de hand van de koning uit dank en eerbied. Hierop zei de koning: ‘Wil je in jouw stad blijven of ga je met mij mee naar mijn stad?’ De jongeman antwoordde: ‘Majesteit, u weet niet welke afstand er tussen hier en uw stad is?’ De koning zei: ‘Twee en een halve dag.’ Toen zei de jongeman tegen de koning: ‘Majesteit, om hiervandaan naar uw stad te gaan, hebt u een heel jaar nodig. Als u in twee en een halve dag hier bent gekomen, komt dat doordat de stad betoverd was. Overigens, majesteit, ik zal geen moment meer van uw zijde wijken!’ De koning was erg blij met deze woorden en zei: ‘Ik dank God dat Hij jou op mijn weg heeft laten komen. Voortaan ben je mijn zoon, aangezien God mij tot nu toe geen kind geschonken heeft!’ Ze omhelsden elkaar en liepen naar het paleis van de jonge koning. De jonge koning liet bekend maken dat hij ging vertrekken voor een heilige bedevaart naar Mekka. Hij liet zijn ministers de reis goed voorbereiden en alles klaarzetten wat hij ook maar nodig zou kunnen hebben. Vervolgens vertrok hij samen met de koning. Deze verlangde erg naar zijn stad, want hij was een jaar afwezig geweest. Zij hadden vijftig blanke slaven bij zich, beladen met geschenken. Ze onderbraken hun reis niet en reisden dag en nacht door. Na een jaar kwamen ze in de omgeving van de stad van de koning. De minister ging met de notabelen van de stad en vele soldaten op weg om de koning tegemoet te gaan. Ze hadden langzamerhand de hoop opgegeven om de koning ooit weer terug te zien. De soldaten naderden de koning, knielden voor hun vorst neer en heetten hem welkom. De koning trad zijn paleis binnen en nam na een lange afwezigheid plaats op de troon. Toen riep hij zijn minister bij zich en bracht hem op de hoogte van alles, wat er was gebeurd. Nadat de minister de geschiedenis van de jongeman had gehoord, wenste hij hem geluk met zijn redding. Ondertussen deelde de koning de geschenken uit en zei tegen zijn minister: ‘Laat onmiddellijk de visser hier komen, die mij destijds de vissen heeft gebracht.’ De minister stuurde iemand om de visser te halen, die aanleiding had gegeven tot de redding van de bewoners van de stad. De koning liet hem bij zich komen, schonk hem eregewaden en stelde hem allemaal vragen over zijn leven, onder meer of hij kinderen had. De visser antwoordde dat hij een zoon en twee dochters had en dat zijn zoon inmiddels getrouwd was. De koning hield de visser bij zich en benoemde hem tot hoofdbewaker van de schatkamer. Hierna stuurde de koning zijn minister als gouverneur naar de stad van de jongeman, gelegen op de Zwarte Eilanden. Ook stuurde hij vijftig blanke slaven met hem mee. Deze slaven dienden al een lange tijd in zijn paleis. De koning schonk deze minister nog meer sieraden en eregewaden. De minister kuste uit eerbied de beide handen van de koning en vertrok naar de stad, gelegen op de Zwarte Eilanden. De jongeman was nu een vaste bewoner van het paleis van de koning.

Wat de visser betreft: Hij was benoemd tot hoofdbewaker van de schatkamer. Hij vergaarde hierdoor grote rijkdom, hij was de rijkste man van zijn tijd geworden. Zijn twee dochters trouwden met twee gouverneurs, zij stierven als de twee echtgenotes van twee gouverneurs.”

Na een adempauze ging Sjahrzad verder met haar vertelling: “U moet niet denken dat deze geschiedenis wonderbaarlijker is dan die van de lastdrager. 

Geschiedenis van de lastdrager en de drie meisjes 

Er leefde eens een vrijgezelle man in Bagdad, hij was lastdrager van beroep. Op een dag, toen hij op de markt gedachteloos tegen zijn mand aanleunde, zag hij dat er een dame recht voor hem stond. Zij was gehuld in een wijde zijden sluier. Haar mantel was van brokaat met gouden lovertjes. Zij deed haar gezichtssluier even omhoog en daar vertoonden zich een paar mooie, dromerige, zwarte ogen met lange wimpers! Ze was slank en fijn van gestalte. Zij sprak warm tot de drager: ‘O drager, pak je mand op en volg mij!’ De onthutste drager kon niet geloven wat hij gehoord had. Hij pakte zijn mand op en volgde de jonge vrouw. Na een tijdje lopen stopte de dame voor de deur van een huis. Zij klopte op de deur en er kwam een olijfboer naar buiten. De jonge vrouw kocht van hem voor één dinar olijven. Zij deed deze in de mand en zei tegen de drager: ‘Pak je mand op en volg mij!’ De drager pakte vol enthousiasme zijn mand op en volgde de jonge vrouw. Daarna stopte zij voor de kraam van een groenteman. Zij kocht appels uit Syrië, kweeperen uit Turkije, perziken uit Oman, jasmijn uit Aleppo, waterlelies uit Damascus, komkommers uit het Nijl-gebied, limoenen uit Egypte, vorstelijke sukade, veenbessen, hennabloemen, bloedrode anemonen, viooltjes, granaatappelbloesem en narcissen. Ze deed deze boodschappen in de mand van de drager en zei: ‘We gaan,’ en de drager pakte de mand op en volgde haar. Toen ze bij de slager kwamen, vroeg de jongedame aan de slager: ‘Ik wil graag drie pond vlees.’ Zij wikkelde het vlees in een pisangblad, deed dit in de mand en zei: ‘Drager, we gaan!’ Hij droeg de mand en volgde haar naar de notenventer. Zij kocht hier allerlei soorten noten en zei weer tegen de drager: ‘Volg mij!’ Bij de banketbakker kocht zij een schotel met gesuikerde krakelingen, muskusgebak, gevulde koekjes, pasteitjes, limoentaart, appetijtelijke confituren, bonbons, kleine soesjes, Turks fruit en boterkoekjes. De banketbakker pakte deze schotel feestelijk in, plaatste deze in de mand en zei: ‘Als u mij gewaarschuwd had, had ik een lastdier geregeld om al uw boodschappen naar huis te brengen.’ De jonge vrouw glimlachte, wees naar de drager en zei: ‘Hij is een flinke drager!’ Verder kocht ze bij de parfumerie tien soorten geuren zoals rozenwater, een hoeveelheid bedwelmende parfums, een verstuiver met muskus, wierook, aloëhout, amber en muskuspoeder. Als laatste kocht zij waskaarsen uit Alexandrië. Zij deed al deze boodschappen weer in de mand en sprak tot de drager: ‘Pak de mand op en volg mij!’De man pakte de mand op en volgde de jonge vrouw tot zij middenin een tuin bij een prachtig paleis aankwam. Het was een statig gebouw, vierkant van vorm en indrukwekkend. De hoofddeur bestond uit twee ebbenhouten vleugels met roodgouden platen. De jongedame bleef voor de deur staan en trok aan de bel. Een meisje deed de deur open. De drager zag alweer een elegant en mooi meisje, ze was lieftallig en volmaakt. Haar voorhoofd schitterde als de nieuwe maan, haar ogen waren mooi als die van een ree, haar wenkbrauwen waren als de maansikkel, haar rode wangen leken op een anemoon, haar mond was als een robijn, haar gelaat was als de maan, haar borsten waren als twee granaatappels. De drager kreeg het gevoel dat hij zijn verstand aan het verliezen was. Hij dacht: Dit is wel de beste dag van mijn leven! Het meisje dat de deur open had gedaan, nodigde de drager en de jongedame naar binnen: ‘Kom binnen zus, je bent hier van harte welkom! Ook jij, beste drager!’

Ze liepen een grote zaal binnen, waar zijden tapijten op de grond lagen en de muren waren bekleed met goudbrokaat. De meubels waren met goud bewerkt. Met goud versierde en geglazuurde vazen stonden overal te pronken. De stoelen waren bekleed met goudbrokaat in prachtige motieven. Er hingen fraaie fluwelen gordijnen in de kamers. In het midden van de zaal stond een sofa van marmer. Deze was versierd met schitterende parels en edelstenen. Boven het bed was een roodsatijnen muskietennet gespannen. Op dit bed lag een wonderschoon meisje met prachtige ogen te rusten. Ze was als een schitterende ster, een echte Arabische vrouw. Immers luidt een gedicht: 

‘Ach meisje, wie jou ziet onder het blauwe dak,

denkt aan een prachtige, elegant gebogen tak.

Wat men over je zegt, zonder te overdrijven,

kan jou nimmer naar behoren omschrijven.

Ofschoon ieders gestalte uniek is,

is die van jou volmaakt, ach schone narcis.

Een tak is alleen mooi aan de boom,

maar jij bent altijd mooi, een levende droom!

De kleding die je draagt, van zijde en brokaat,

verhogen de schoonheid van je gestalte en gelaat.’ 

Het meisje kwam van het bed af, liep naar het midden van de zaal toe, naar haar zussen en zei: ‘Waarom blijven jullie daar staan? Help de drager met zijn spullen.’ Daarop gingen de drie zussen de man helpen om de boodschappen weg te zetten. Ze haalden alles uit de mand, ze legden alle boodschappen op hun plek. Ze gaven de drager twee dinar en zeiden: ‘Drager, je kunt gaan!’ De drager keek naar de jonge meisjes en dacht: Zulke mooie meisjes heb ik nog nooit in mijn leven gezien en ook zo’n prachtig paleis niet. Hij vroeg zich af of de meisjes nog vrijgezel waren. Hij zag en rook veel wijn, fruit en heerlijk geurende bloemen in de zaal. Hij wilde graag bij al dit moois blijven. Het oudste meisje vroeg aan hem: ‘Waarom ga je niet weg? Of wil je meer geld hebben?’ Ze richtte zich tot haar zus: ‘Geef hem nog een derde dinar.’ Maar de drager zei: ‘Jullie hebben mij tien keer zoveel gegeven als mijn normale loon. Hier heb ik genoeg aan. Ik vraag me af of er een man in jullie leven is, want jullie zijn mooie en lieve jongedames.’ De meisjes bloosden en knikten dat er inderdaad geen man in hun leven was. Hierop reageerde de drager: ‘Jullie weten toch, dat een moskee vier minaretten heeft! Het wordt tijd dat er een man in jullie leven komt. Met vier zielen zal dit huis nog gezelliger zijn. Wat denken jullie hiervan?’ De jonge meisjes vertelden dat de reden dat ze nog ongehuwd waren, te maken had met een geheim dat zij aan niemand durfden te vertellen. Bij deze woorden riep de drager uit: 

‘Ik zweer dat ik jullie geheim zal bewaren,

al word ik opgehangen aan mijn haren.’ 

De drager zei verder dat hij volgens de regels leefde van het volgende gedicht:  

‘Alleen begaafde mannen en vrouwen

kun je een groot geheim toevertrouwen.

De goede mensen komen hun beloften na,

dus vertrouw mij, zoals ik hier sta!’ 

De meisjes zeiden toen: ‘Drager, wij hebben voor dit paleis een groot bedrag betaald. Als je graag dag en nacht bij ons wilt blijven en huis en haard met ons wilt delen, dan moet je jouw deel van de prijs van dit paleis in goud aan ons betalen.’ De oudste van de meisjes zei:  

‘Liefde zonder geld op de weegschaal

heeft geen gewicht, dus einde verhaal!’ 

Het meisje dat de deur had geopend, zei: ‘Heb je geen gouden munten, dan kun je wel weer weggaan!’ Op dat ogenblik kwam het meisje dat de boodschappen had gedaan, tussenbeide en zei: ‘Meiden, laten we hiermee ophouden! Deze jongen heeft ons niets kwaads gedaan. Wie ook in zijn schoenen stond, hij was er al lang van doorgegaan. Ik zal zijn deel betalen.’ ‘Dankzij jou kan ik hier blijven,’ zei de drager vol vreugde. De zusjes riepen tegelijk: ‘Beste drager, je kunt hier blijven, alles wat van ons is, is ook van jou!’ Toen stond het meisje van de inkopen op en pakte een kan wijn. De andere meisjes brachten hapjes en kleine versnaperingen. Daarop ging iedereen op een mooie plaats bij de vijver zitten. Het eerste meisje schonk iedereen een beker wijn in en nam plaats bij de anderen. De drager dacht, dat hij sliep en droomde. Het meisje schonk de ene beker na de andere, totdat iedereen aangeschoten was. De drager zong het gedicht:  

‘Drink deze wijn, ook in een zware tijd,

dit is de verwekker van alle vrolijkheid.

De wijn schenkt je gezondheid en kracht,

het middel dat meer goed dan kwaad bracht!

Neem slechts wijn in een goede stemming,

dan bewijst hij je zijn dienst zonder remming!

Alleen een vrolijke dronkenschap is in staat

ons met wellust te verzadigen, vroeg of laat!’ 

Hij kuste daarna de handen van de drie meisjes en dronk nog een beker leeg. Vervolgens ging hij naar de oudste zus en zei: ‘Mijn dame, ik wil graag bij u horen!’ Toen zong hij verder: 

‘Aan je deur staat de slaaf van je ogen,

de minste van je slaven, door liefde bewogen!

Hij kent zijn meesteres, haar gewaden,

haar edelmoedigheid en vele weldaden.

Hij weet tevens van alle dank en eerbied

die iedereen haar aanbiedt met een loflied.’ 

Toen sprak zij tot hem: 

‘Drink dan nu, mijn goede vriend,

dit water dat je dorst bedient!

Ik wens dat het je kracht mag geven

en een lang en gezond leven!’ 

Na dit gedicht nam de drager nog een beker, kuste de hand van het tweede meisje en zong verder: 

‘Ik bood mijn geliefde een beker wijn,

net zo rood als haar wangen zijn.

Die gloeiden van liefde en hartstocht

ik was van de wijs en voorgoed verkocht.’ 

De woorden van de drager spraken het meisje aan. Zij vroeg hem: ‘Hoe wil je mij dan mijn eigen wangen schenken?’ Terwijl de drager het meisje de beker aanreikte, antwoordde hij: ‘Drink, mijn liefste, dit is de wijn van mijn vurige hart! Mijn kostbare tranen vormen dit water. De rode kleur is mijn bloed. Mijn ziel zit in deze wijn!’ Het meisje nam de beker van de drager aan, nam een slok en ging daarna bij haar zussen zitten. De meisjes begonnen te dansen, te zingen en met prachtige bloemen te spelen. En al die tijd nam de drager de meisjes in zijn armen en kuste hen. De ene maakte grapjes met hem, de andere trok hem naar zich toe en de derde streelde hem met bloemen. Ze bleven drinken tot ze allemaal bedwelmd waren.

Na een tijdje stond één van de meisjes op, deed al haar kleren uit, sprong in de vijver en begon met het water te spelen. Ze gooide water naar de drager totdat hij drijfnat was. Het meisje waste zich helemaal en vervolgens kwam zij uit het water. Ze liep naar de drager, ging naast hem zitten, legde haar hoofd op zijn schoot en terwijl ze naar het plekje tussen haar dijen wees, vroeg zij: ‘Mijn lieveling, weet je de naam hiervan?’ De drager antwoordde: ‘Ha, ha! Dit heet gewoon ‘het huis van genade!’ Toen riep zij uit: ‘Hé, hé, schaam je je niet?’ ‘Ze pakte hem bij zijn nek en begon hem te slaan. De drager zei: ‘Nee, nee, dat heet een vulva!’ Maar zij zei: ‘Een andere naam!’ De man zei: ‘Welnee, dat is je middenmootje!’ Zij antwoordde: ‘Iets anders!’ ‘Het is je horzel,’ antwoordde hij. Bij deze woorden begon ze hem zo hard op zijn nek te slaan, dat zijn huid kapot ging. Toen zei hij: ‘Zeg me dan eens hoe het heet!’ ‘Het heet koningskruid voor een boterham,’ antwoordde het meisje. Hierna gingen de beker en de schotel rond.

Het tweede meisje deed haar kleren uit en sprong in de vijver om zichzelf te wassen. Zij ging net als haar zusje op de schoot van de drager zitten. Daar, terwijl ze met de vinger naar haar dijen en het plekje tussen haar dijen wees, vroeg zij aan de drager: ‘Beste drager, wat is de naam hiervan?’ ‘Je steegje,’ antwoordde hij. Het meisje riep uit: ‘Ach wat zeg je toch lelijke dingen.’ Ze sloeg hem en gaf hem zulke klappen in het gezicht, dat de hele zaal ervan weergalmde. De drager zei hierop: ‘Welnee, dat is je middenmootje!’ Ze riep: ‘Welnee,’ en begon hem weer op zijn nek te slaan. Toen vroeg hij aan haar: ‘Maar hoe heet het dan?’ ‘Een geopende sesamdoosvrucht,’ antwoordde het meisje.

Het derde meisje stond toen op, kleedde zichzelf uit en sprong in de vijver om zichzelf te wassen. Ze trok haar kleren weer aan, ging op de schoot van de drager zitten en zei: ‘Raad de naam van dit plekje,’ terwijl zij naar haar fijne deel wees. De drager zei: ‘Het heet zus, ach nee zo!’ Toen dit meisje hem ook begon te slaan, zei de drager: ‘Oké, zeg me dan hoe dit heet.’ ‘De herberg van vadertje Mansoer,’ antwoordde het meisje.

Toen stond de drager op en deed zijn kleren ook uit. Hij sprong in de vijver terwijl zijn zwaard op het water dreef! Hij waste zijn lichaam en ging op de schoot van één van de zusjes zitten. Hij strekte zijn beide benen uit tussen die van het meisje dat de inkopen had gedaan. Toen, naar zijn mannelijkheid wijzend, vroeg hij aan dit meisje: ‘Lief meisje, hoe heet hij?’ Bij deze woorden barstten de drie meisjes in lachen uit en riepen: ‘Je lid!’ ‘Foei nee,’ zei de drager en gaf elk van hen een beet. Toen zeiden de meisjes: ‘Je werktuig!’ ‘O nee,’ zei hij en kneep hen alle drie in de borst. Verbaasd riepen ze in koor: ‘Maar dat is wel je werktuig, hij gloeit! Het is wel je lid, hij is opgewonden!’ Toen schudde de drager weer zijn hoofd. Hij zoende hen daarna, beet hen, kneep hen en klemde hen in zijn armen, terwijl zij uitbundig lachten. Uiteindelijk vroegen ze hem: ‘Zeg ons dan hoe hij heet!’ De drager dacht een ogenblik na, keek tussen zijn dijen, knipoogde en zei: ‘Ach mijn beste meiden, dit zijn de woorden die dit ding, mijn lid dus, zojuist heeft gezegd: ‘Mijn naam is de sterke en gezonde spier, die het koningskruid voor een boterham raakt en van het proeven daarvan geniet. Hij logeert in de herberg van vadertje Mansoer.’ Bij deze woorden vielen zij weer om van het lachen.

Daarna gingen ze verder met het drinken van wijn tot diep in de avond. De meisjes zeiden tegen de drager: ‘Nu is het genoeg, omdraaien en wegwezen!’ ‘Mij ziel kan veel makkelijker mijn lichaam verlaten dan ik dit huis,’ antwoordde de drager. Laten we deze nacht samen doorbrengen tot zonsopgang. Morgen zal ieder van ons weer naar de bestemming gaan die de Almachtige God aanwijst!’

Het meisje dat samen met de drager de inkopen had gedaan zei: ‘Zusjes, we vragen hem om de nacht met ons door te brengen. We zullen zeker veel om hem lachen, want hij is een schaamteloze losbol en hij is erg lief!’ Ze zeiden tegen de drager: ‘Je kunt vannacht bij ons blijven op voorwaarde dat je je niet bemoeit met zaken die je niet aangaan!’ De drager zei: ‘Uw wens is mijn bevel, beste dames!’ ‘Lees voor wat er op de deur geschreven staat,’ bevalen de meisjes aan de drager. Hij keek in de richting van de deur en zag dat daar in gouden letters stond geschreven: 

‘Spreek niet over de zaken die je niet aangaan,

anders hoor je lelijke dingen! Heb je ’t verstaan?’ 

Nadat de drager dit had voorgelezen, beloofde hij: ‘Ik zal me niet bemoeien met zaken die mij niet aangaan!” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

Maar toen de 10e Nacht was aangebroken, sprak Donyazad tot Sjahrzad: “Beste zus, zou je verder willen gaan met het vertellen van het verhaal van gisteravond?” “Graag, zus, met alle liefde,” zei Sjahrzad en vertelde verder, terwijl ze zich tot koning Sjahriar richtte: “Majesteit, gisteravond hoorden wij dat de drager de belofte had gedaan om zich niet te bemoeien met zaken die hem niet aangingen.

Toen stond één van de meisjes op, zette het eten op tafel en iedereen liet zich dit goed smaken. Na het eten stak men de geurkaarsen aan, er werd hout en wierook gebrand. Iedereen zat gezellig te drinken en van de gekochte hapjes te genieten. De drager droeg uit het hoofd mooie gedichten voor, met gesloten ogen en opgeheven hoofd.

Plotseling hoorden ze dat er op de deur geklopt werd. Dit stoorde hun gezellige feest niet, ze gingen door met het nuttigen van de heerlijke hapjes en de drank. Het meisje dat bij de deur zat, stond op en liep naar de deur. Ze keerde terug en vertelde: ‘Onze tafel wordt vanavond voltallig. Aan de deur staan drie niet-Arabische gasten met afgeschoren baard. Ze zijn alle drie blind aan het linker oog: Een wonderlijk toeval! Het zijn vreemdelingen, ik zag dit meteen, ze moeten uit Rome gekomen zijn. Elk van hen heeft een ander uiterlijk, ze zijn grappig en ze zien er belachelijk uit. Zullen we hen laten binnenkomen? Dan hebben we zeker plezier!’ De woorden van dit meisje waren zo overtuigend, dat de andere twee meisjes en de drager in koor zeiden: ‘Zeg tegen hen: Jullie mogen binnenkomen, maar op één voorwaarde. Jullie mogen je niet mengen in ons gesprek, want onze zaken zullen voor jullie onaangenaam klinken.’ Het meisje liep naar de deur en kwam terug met de drie éénogigen. Inderdaad: Hun baarden waren afgeschoren, hun snorren waren omhoog gedraaid. Alles aan deze onverwachte gasten wees erop, dat zij bedelaars waren.

Binnenkomend, groetten de drie mannen het gezelschap. De andere twee meisjes stonden op en nodigden hen gastvrij uit te gaan zitten. Nadat ze plaats hadden genomen, keken ze naar de drager, die stomdronken was. Toen ze hem goed hadden geobserveerd, kwamen ze tot de ontdekking dat ook hij een vreemdeling was en zeiden: ‘Kijk, hij is ook een niet-Arabier, net als wij! Hij zal ons dus goed gezelschap kunnen houden.’ Maar de drager reageerde: ‘Kom nou! Ik heb niets te maken met jullie! Kijk wat er geschreven staat, daar op de deur!’ Bij deze woorden barstten de meisjes in lachen uit en zeiden: ‘Wij zullen ons kostelijk vermaken met deze vreemdelingen en de drager!’

Eén van de zusjes bood de bedelaars wijn aan. De vreemdelingen begonnen om de beurt te drinken en lieten de beker telkens door het meisje aangeven. Toen ze een paar slokken hadden gehad, zei de drager: ‘Oké, mannen, hebben jullie niet één of ander mooi verhaal of wonderbaarlijk avontuur te vertellen?’ Ze werden enthousiast en blij door deze woorden. Er werden muziekinstrumenten gebracht om muziek te kunnen maken. Eén van de meisjes kwam met een tamboerijn met belletjes uit Mosul, een luit uit Irak en een flageolet uit Perzië. De drie vreemde mannen gingen staan. De één nam de tamboerijn met belletjes, de tweede nam de luit en de derde de flageolet. De drie mannen begonnen te spelen en de meisjes begeleidden hen met zang. De drager was behoorlijk enthousiast, hij was ontroerd door de prachtige stemmen van de meisjes. Tussen de liederen door hoorde men opnieuw aan de deur kloppen.

Weer ging hetzelfde meisje kijken wie er was. Aan de deur stond kalief Haroen ar-Rasjid in burgerkleding. Hij had zijn paleis verlaten om zijn stad te bezoeken en zelf te zien en te horen welke dingen er mogelijkerwijs aan de hand waren. Haroen was vergezeld van zijn minister Jafar Barmaki en van zijn zwaardridder en beul Masroer. Haroen had de gewoonte zich dikwijls als koopman te vermommen. Die nacht kwam hij, door de straten van de stad lopend, bij de woning waar hij muziek hoorde en het lawaai van het feest. Kalief Haroen beval tot zijn minister Jafar: ‘Ik wil hier naar binnen om te kijken van wie deze stemmen zijn.’ ‘Dit moet een groep dronkaards zijn. Laten we wachten om naar binnen te gaan, er zou iets lelijks met ons kunnen gebeuren,’ merkte Jafar op. De kalief zei echter: ‘We moeten beslist naar binnen gaan. En ik wil, dat je een middel vindt om binnen te komen en hen te verrassen.’ ‘Ik luister en gehoorzaam,’ antwoordde Jafar op dit bevel. De minister trad naar voren en klopte op de deur. Een meisje deed de deur open en vroeg wie ze waren. Jafar antwoordde: ‘Jongedame, wij zijn handelaren uit Tabarestan bij de Kaspische zee. Tien dagen geleden zijn wij met koopwaar in Bagdad aangekomen en we logeren in de Handelarenherberg. Vanavond had één van de handelaren uit Bagdad ons getrakteerd op een heerlijk diner in zijn huis. Na deze heerlijke en uitvoerige maaltijd die een uur duurde, verlieten we zijn huis om terug te gaan naar de herberg. Maar het was donker en wij konden de herberg niet vinden, dus zijn we verdwaald. Nu doen wij een beroep op uw gastvrijheid. Zou u ons toestemming willen geven om binnen te komen en de nacht bij u door te brengen? God zal u hier zeker voor belonen!’ Het meisje dat de deur had opengedaan, vond dat deze mannen er werkelijk als keurige handelaren uitzagen. Zij excuseerde zich even, ging naar haar beide zussen en vroeg hen om raad. De andere twee meisjes zeiden: ‘Laat hen binnen!’ Het meisje liep terug om hen binnen te laten. Nadat zij de deur weer open had gedaan, sprak zij tot de mannen op de stoep: ‘Jullie zijn welkom, kom binnen!’ De kalief Haroen, de minister Jafar en de beul Masroer gingen naar binnen. Bij binnenkomst van deze drie mannen, stonden de andere meisjes op en heetten hen welkom: ‘Jullie zijn hier van harte welkom! Neem het ervan, gasten! Wij stellen u alleen één voorwaarde! Onze voorwaarde luidt dat jullie niet mogen praten over dingen die jullie niet aangaan. Jullie zullen vanavond dingen te horen krijgen die voor jullie onaangenaam zijn.’ ‘We zullen ons zeker aan uw voorwaarde houden,’ riepen de drie handelaren in koor. Na deze belofte gingen de mannen zitten. Ze kregen wijn te drinken en lieten de beker rondgaan. De kalief keek met grote verbazing naar de drie bedelaars en zag dat ze blind waren aan hun linkeroog. Toen merkte hij op dat de meisjes jong en mooi waren. De meisjes bleven zich met de gasten bezig houden. Toen één van de meisjes de kalief een beker wijn aanbood, weigerde hij deze met de woorden: ‘Ik ben een goede hadji!’* 

* Hadji: Iedere vermogende moslim heeft de religieuze plicht om tenminste eenmaal in zijn leven op bedevaart (= hadj) naar Mekka te gaan. Als hij deze bedevaart heeft volbracht, wordt hij aangesproken met hadji. 

Het meisje dat bij de deur zat, plaatste een fijn ingelegd tafeltje voor de kalief, waarop ze een kopje van Chinees porselein neerzette. Zij goot bronwater, rozenwater en suiker met een stukje ijs in het kopje: Een heerlijk zoete drank voor een hadji. Kalief Haroen nam het aan en bedankte het meisje. Hij dacht: ‘Ik moet haar morgen voor deze daad en al het goede wat zij doet, belonen!’ De meisjes bleven hun plicht als gastvrouw vervullen en de drankjes rondbrengen. Toen de wijn zijn werk had gedaan, stonden de meisjes op en vroegen de aanwezige mannen of ze nog iets wensten. De mannen dankten de vrouwen voor het genotene. Het meisje dat boodschappen had gedaan sprak tot de andere twee meisjes: ‘Meiden, sta op, we gaan onze plichten als gastvrouw vervullen!’ ‘Zoals je wilt,’ riepen de twee meisjes.

Het meisje dat bij de deur zat, stond op en sprak tot de aanwezigen: ‘Ga in het midden van de zaal staan, want ik moet de zaal schoonmaken.’ De andere twee meisjes riepen toen de drager bij zich en zeiden: ‘Kom, jij bent hier geen vreemde, jij behoort tot het huis!’ De drager stond op, tilde de panden van zijn gewaad omhoog, snoerde zijn riem dicht en zei: ‘Ik gehoorzaam jullie!’ ‘Wacht op je plaats,’ zeiden de meisjes. Na enige tijd zei het meisje van de boodschappen tot de drager: ‘Kom me helpen!’ De drager volgde haar en ze gingen de zaal uit. Buiten de zaal zag hij twee teven van een zwart hondenras, die een ketting om hun hals droegen. De drager bracht ze naar het midden van de zaal. Eén van de meisjes stroopte haar mouwen op, nam een zweep en zei tegen de drager: ‘Breng mij één van de teven!’ Hij pakte de halsketting van één van de teven, sleepte haar mee en bracht haar naar het meisje. De teef begon te janken en hief haar kop op naar het meisje. Zonder hierop te letten, viel het meisje de hond aan en sloeg haar met de zweep op de kop. De teef jankte en huilde. Het meisje hield niet op met slaan totdat ze lamme armen kreeg. Ze wierp de zweep weg en nam de teef in haar armen, drukte haar tegen de borst, droogde haar tranen en kuste haar kop, terwijl ze deze in haar twee handen vasthield. Daarop zei het meisje tegen de drager: ‘Breng mij de andere hond!’ De drager liet de andere teef dichterbij komen en het meisje behandelde haar net als de eerste hond.

De kalief aanschouwde dit alles met grote verbijstering. Zijn hart was van medelijden vervuld en zijn borst kromp ineen van verdriet. Hij gaf Jafar een teken om hem duidelijk te maken, dat hij het meisje hierover uitleg moest vragen. Jafar antwoordde hem met gebaren, dat het beter was zich stil te houden. Toen wendde het meisje zich tot haar zussen: ‘Kom, laten we doen wat we anders ook gewend zijn!’ ‘Wij gehoorzamen,’ riepen de twee meisjes. De oudste zus ging op het met goud en zilver ingelegde marmeren bed liggen en zei tegen haar twee zussen: ‘Laat ons nu zien wat jullie weten.’ Vervolgens stond het meisje dat bij de deur zat, op en ging naast haar zus op het bed liggen. Het meisje van de boodschappen stond ook op en ging naar haar kamer. Even later kwam ze terug met een satijnen zak, versierd met franje en groene zijde. Zij bleef voor de meisjes op het bed staan, opende de zak en haalde een luit tevoorschijn. Zij gaf de luit aan het meisje van de deur. Terwijl dit meisje de luit stemde, zong zij een levenslied: 

‘Ach toe, geef de slaap terug aan mijn ogen

en vertel me, waarheen is mijn geest gevlogen?

Toen ik de liefde in mijn lichaam liet komen,

verliet de slaap boos mijn ogen, ook al mijn dromen.

Het noodlot keek naar mij en vroeg,

terwijl ik mijn ogen snel neersloeg:

‘Wat heb je gedaan, beste kameraad?

Je was toch braaf en sprak nooit kwaad!

Jij was deugdzaam, zo kenden we jou,

je bewandelde het rechte pad zo trouw!

Zeg ons dan, zonder te dralen,

wie heeft je nu zo laten dwalen?’

Ik sprak weemoedig tot het noodlot,

terwijl ik voelde zijn lichte spot:

‘Ik ben het niet, geduld maar even,

de liefde zal u opheldering geven.

Ik, ik antwoord u steeds, dat mijn bloed

haar toebehoort, dit geeft mij levensmoed.

Ik antwoord u steeds, het is geschied,

omdat ik het liever voor haar vergiet.

Ik ga eerder met de dood trouwen,

dan deze zware last in mij te houden!

Ik heb een vrouw gekozen om haar

in m’n gedachten te prenten, voorwaar.

Mijn gedachten weerspiegelen haar beeld,

haar rol in mijn wereld is niet uitgespeeld!

Als ik dat beeld verjoeg, zou ik mijn hart

in vlam zetten of in een oceaan van smart.

U zult mij vergeven als u haar ziet,

en mij gelijk geven door een loflied!

God heeft dit juweel gemaakt

en met levenswater aangeraakt.

Hij heeft met hetzelfde levenswater

granaatappel met parels gemaakt, later!’

Men vroeg mij: ‘Ach onnozele dwaas,

vind je nog iets anders dan een waas

van klachten, tranen en leed, wat je griefde

of de spaarzame genoegens in de liefde?

Als je in het heldere water kijkt,

zie je een schaduw die op je lijkt!

Je drinkt uit een bron zonder te proeven,

toch ben je verzadigd naar behoeven!’

Ik antwoordde iedereen heel zacht,

terwijl ik het volgende overdacht:

De drank heeft mij niet in zijn macht,

met zijn verraderlijke smaak en kracht.

Dit gebeurde niet alleen door haar te zien,

er gebeurden nog andere dingen bovendien!

Dit heeft voor altijd in mijn leven,

de slaap uit mijn ogen verdreven!

Het zijn niet de voorbije zaken

die mij nachten hebben doen waken.

Dit allemaal hoort bij haar verleden,

maar steekt de kop op in het heden.

Het zijn niet de dierbare zaken

die ik kwijt heb moeten raken,

die mij in deze staat hebben gebracht,

maar haar bittere afscheid, onverwacht.

Nu zou ik met mijn blikken,

weer een ander kunnen strikken.

Ik ben degene van wie de ziel is verknocht

aan haar welriekend lichaam, verkocht

aan de ambergeur en de muskuslucht

van haar lijf, waarnaar ik steeds zucht.’ 

Toen het meisje klaar was met haar levenslied, sprak haar zus tot haar: ‘Hopelijk zal God je troosten, lieve zus!’ Het meisje van de deur werd zo verdrietig door dit lied, dat zij haar kleren scheurde en bewusteloos op de grond viel. De kalief zag dat het meisje allemaal zweepslagen en striemen op haar rug had. Hij was hierover zeer verbaasd. Het meisje dat boodschappen had gedaan, besprenkelde het gezicht van haar zus, waardoor ze weer bijkwam. Zij deed haar zus andere kleren aan. De kalief zei tegen Jafar: ‘Het lijkt alsof jou dit allemaal niets kan schelen, zie je dan niet dat die vrouw geslagen is en onder de striemen zit? Ik zal hier niet eerder vertrekken voordat ik de waarheid weet over het mishandelen van deze vrouw en de twee honden.’ ‘Spreek niet over de zaken die je niet aangaan, anders hoor je lelijke dingen! Heb je ’t verstaan?’ antwoordde Jafar. Ondertussen pakte het meisje van de boodschappen de luit, ging hierop tokkelen en zong: 

‘Wat zouden we antwoorden in deze tijd,

als men klaagt over liefde en genegenheid?

Als wij zelf door de liefde waren geveld,

dan was het slecht met ons gesteld.

Een antwoord op deze levensvragen

bracht ons slechts tot weeklagen.

Waarlijk, een tolk is sprakeloos en stom,

hij maakt van de liefde kuit noch hom.

Als wij geduld oefenen, kalm en stil,

dan is het liefdesverdriet geen bittere pil.

De smart van de liefde brengt de mens,

man en vrouw, tot de doodsgrens.

Voor ons is er niets meer over dan spijt,

rouw en tranen, door de liefde in deze tijd.

Ach vertrokken geliefde, hier ben ik,

met gepijnigde ogen en verstarde blik.

Ik moet jouw afscheid nog verwerken,

maar dat brengt mij bijna onder de zerken.

Ach geliefde, spreek een woord tegen mij,

dan vind ik jou en ben ik voorgoed blij.

Onze vervlogen liefde is dan toch bewaard

en mijn totale verdwazing daarmee verklaard.

Ach geliefde, ben je ons liefdeslied vergeten?

Het had onze liefde vereeuwigd, ongesleten.

Al mijn krachten zijn uitgeput, ik ben op,

dit dank ik aan jou, ik ben rijp voor de strop!

Als van onze liefde mijn deel de verbanning is,

zal ik op de Grote Dag bij God klagen, gewis.’ 

Bij dit trieste lied verscheurde de oudste zus haar kleren, huilde en viel bewusteloos neer. Het meisje van de boodschappen stond weer op, besprenkelde het gezicht van haar oudere zus zodat ze bijkwam. Zij deed haar andere kleren aan. De oudste zus ging op het bed zitten en zei bijna smekend: ‘Zing nog eens zo’n mooi triest lied, zodat wij ons schuldgevoel een beetje kunnen verzachten. Het meisje van de boodschappen stemde haar luit en begon opnieuw te zingen:  

‘Hoe lang duurt deze verwijdering nog,

want in mij woedt hevig een oorlog?

Waarom heb je mij zonder enige emotie

verlaten en mij doen twijfelen aan jouw devotie?

Weet je dat ik geen tranen meer over heb

en nog steeds gevangen zit in jouw liefdesweb?

Jij verliet mij en denkt zo onze oude band

te verwaarlozen, maar ik ben nog altijd tolerant.

Als het je doel was om mij jaloers te maken,

is dat gelukt, ik schreeuw het van de daken!

Het lot trekt steeds de verliefde mannen voor,

de arme vrouwen krijgen dit altijd te laat door.

De vrouwen vinden geen dag zonder te blaken,

om hun ontrouwe minnaars verwijten te maken.

Bij wie moet ik mij beklagen en wie betichten,

om mijn ongeluk een beetje te verlichten?

Mijn aanhoudende ongeluk is door jou gekomen,

moordenaar van mijn hart, verlaat mijn dromen.

De teleurstelling wacht op klager,

want zijn vordering is nu heel mager.

Hij heeft zijn betaalde schuld verloren,

maar hij is nog niet droog achter de oren!

Het verdriet van mijn gebroken hart

verhoogt jouw weerzin en mijn smart.

Ik begeer je, ik verlang naar jou,

je beloofde mij een leven van trouw!

Ach geliefde met een hart van steen,

waar gaat dit toch allemaal heen?

Ik heb genoeg van jou en mij,

ach alle moslims, keer het tij!

Ik laat het aan jou over, aan jou,

om mij te wreken op je ontrouw!

Moge hij hetzelfde verdriet ondergaan

en niet meer op zijn benen kunnen staan!

Mogen zijn ogen geen slaap ontmoeten

en geen dromen hem meer begroeten.

Hij heeft me door zijn liefde klein gemaakt,

toen ik mijn hart aan hem ben kwijtgeraakt.

Ik wens dat ook een ander, zoals ik,

hem meemaakt, vooral zijn mooie blik.

Dan weet men wat geluk is en vrolijkheid,

verliefdheid kent immers gelukzaligheid!’

Van ons twee kreeg ik de meeste ellende,

maar hij was degene die voorgoed wegrende!

Aan degene die mij dit alles verwijt,

is morgen de tijd van diepe spijt!’ 

Het meisje dat bij de deur zat, scheurde haar kleding en viel bewusteloos op de grond. Op haar ontblote lichaam waren ook de striemen van zweepslagen te zien. Bij dit aanzicht zeiden de drie handelaars tegen elkaar: ‘Het zou veel beter voor ons geweest zijn, als we dit huis niet waren binnengekomen, zelfs op gevaar af de hele nacht op aardhopen te hebben moeten liggen. Dit schouwspel heeft ons zo droevig gestemd, dat het ons de ruggengraat breekt!’ De kalief riep verbijsterd tegen de meisjes: ‘Waarom?!’ ‘Wat daarnet allemaal gebeurd is, heeft ons allen zeer diep getroffen,’ antwoordden de meisjes. De kalief vroeg: ‘Zijn jullie niet de eigenaars van dit huis?’ ‘Welnee, dit huis is van de man die naast jullie zit,’ antwoordden de meisjes, terwijl zij naar de drager wezen. De drager riep: ‘Bij God, dit is de eerste nacht dat ik in dit huis doorbreng!’ De handelaars overlegden met elkaar en zeiden: ‘Wij zijn hier met zeven mannen en zij zijn met slechts drie vrouwen! Laten we hen vragen waarom dit alles hier gebeurt.’ De mannen waren het hierover eens, behalve Jafar, die zei: ‘Is dit wel eerlijk? Denk eraan, dat wij hun gasten zijn en dat zij ons hun voorwaarden gesteld hebben. Wij moeten daaraan voldoen. Bovendien zullen we wel zien hoe deze nacht afloopt. Dan zullen we met Gods zegen vertrekken en zien wat God voor ons heeft gepland.’ Daarop knipoogde hij tegen de kalief en zei: ‘We zullen hier nog maar een uurtje blijven. Ik beloof u, dat ik deze dames morgen bij u zal brengen en dat ze zullen praten over wat hier allemaal gebeurt.’ Maar de kalief weigerde dit en zei: ‘Ik heb geen geduld meer om tot morgen te wachten.’ De mannen vroegen zich af: Wie van ons zal deze vraag aan de vrouwen stellen? Ze waren het er over eens dat de drager dit moest doen. De meisjes bemerkten het geroezemoes van de mannen en vroegen hen waar zij het over hadden. De drager stond op en zei: ‘Lieve dames, wij willen graag nu het hele verhaal horen over de mishandeling van de twee honden en waarom jullie deze twee honden daarna liefkoosden. Wat is de oorzaak van de striemen die jullie op de rug hebben? Wat is jullie antwoord hierop?’ De oudste zus vroeg aan de mannen: ‘Is het waar, dat de drager dit namens jullie zegt?’ Alle mannen, uitgezonderd Jafar, antwoordden: ‘Ja, het is waar!’ Jafar hield zich stil. Het jongste meisje zei: ‘Bij God, jullie hebben ons vreselijk beledigd! We hebben jullie van te voren onze voorwaarde gesteld. Denk hieraan: 

‘Spreek niet over de zaken die je niet aangaan,

anders hoor je lelijke dingen! Heb je ’t verstaan?’ 

We hebben jullie met goede zorgen behandeld en jullie hebben kunnen genieten van een heerlijke maaltijd.’ Bij deze woorden stroopte zij haar mouwen op, stampte driemaal met haar voet op de grond en riep: ‘Kom onmiddellijk!’ Direct ging één van de deuren van de kleedkamertjes, waarvan de gordijnen waren neergelaten, open en kwamen er zeven gespierde negers te voorschijn. Zij zwaaiden met de scherpe zwaarden in hun handen. Het meisje riep tot deze negers: ‘Bind ze vast, deze mannen met hun grote mond. De negers riepen in koor: ‘Meesteres, ach roos die verborgen is voor een mannenblik, wilt u dat wij de hoofden van deze mannen afhakken?’ ‘Heb geduld! Ik wil eerst van deze mannen horen wie zij echt zijn,’ antwoordde het meisje. De drager riep: ‘Beste vrouw, ik ben onschuldig. Deze mannen zijn hun belofte niet nagekomen, maar ik wel!’ En terwijl hij naar de kalief wees, zei hij verder: ‘Bij God, we hadden een fantastische nacht beleefd als deze man zijn belofte was nagekomen!

Deze onheilbrengende man heeft met al zijn gedachten en daden onze fantastische nacht in een nachtmerrie veranderd!’ De drager riep de volgende dichtregel:  

‘Zoals de sterke kan vergeven

is een schoonheid te beleven,

vooral voor hen die weerloos zijn

is de schoonheid ervan immer rein.

Om de vriendschap die ons verbindt,

die ik absoluut onverwoestbaar vind,

ik smeek je, dood de onschuldige niet

om hem die je als schuldig ziet!’ 

Toen de drager klaar was met zijn gedicht, begon het meisje te lachen.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.


Maar toen de 11e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Het meisje dat eerst erg kwaad was, zei nu lachend: ‘Vertel alles wat je kunt vertellen, want je hebt nog slechts een uur te leven! Ik heb nog aardig veel geduld gehad, omdat ik weet dat jullie arme mannen zijn. Als jullie voorname mannen waren, was het direct slechter met jullie afgelopen.’ Hierop zei de kalief tegen Jafar: ‘Vertel de meisjes wie wij ‘echt’ zijn, anders gaan zij ons doden.’ Jafar antwoordde: ‘Wij krijgen wat we verdienen!’ De kalief zei: ‘Ga nu even geen grappen maken, onze tijd is kostbaar.’ Eén van de meisjes vroeg aan de bedelaars: ‘Zijn jullie soms broers van elkaar?’ ‘Nee, wij zijn de meest arme mensen onder de bevolking. Wij scheren onze koppen en laten ons aderlaten,’ riepen de bedelaars in koor. Het meisje vroeg aan één van de bedelaars: ‘Ben je met één oog geboren?’ ‘Nee, bij God niet! De geschiedenis van hoe ik mijn oog verloor, is zo’n wonderbaarlijk verhaal! Als dit verhaal met een naald op de ooghoek geschreven was, was het een les voor iedereen die het met eerbied las,’ antwoordde de bedelaar. De tweede en de derde bedelaar gaven hetzelfde antwoord. Daarop zeiden ze tegen het meisje: ‘Ieder van ons is afkomstig uit een ander land. Onze geschiedenissen zijn bijzonder en we hebben allemaal vreemde avonturen beleefd!’ Hierop sprak het meisje tot de bedelaars: ‘Laat ieder van jullie zijn geschiedenis en de reden waarom hij naar ons huis gekomen is, vertellen. Laat vervolgens elk van jullie zijn hand naar zijn voorhoofd brengen om ons te bedanken. Daarna gaan jullie je eigen weg!’ De eerste die naar voren kwam, was de drager. Hij zei: ‘Ach, weldadige dame, ik, ik ben maar een gewone drager, meer niet! Het meisje dat boodschappen had gedaan, liet me haar boodschappen hier naartoe dragen. Geweldige dame, ik ben nu overgeleverd aan uw genade! Ik wens u vrede toe, wees mij alstublieft genadig!’ ‘Kom, breng je hand naar je hoofd om te zien of dit zich nog op zijn plaats bevindt, strijk je haren glad en verdwijn,’ zei het meisje. De drager riep: ‘Nee, bij God, ik ga niet weg, voordat ik het verhaal van jullie schone dames gehoord heb.’ Eén van de bedelaars kwam naar voren en begon met zijn verhaal: 

Verhaal van de Eerste Bedelaar 

‘Ik ga jullie de reden vertellen waarom ik gedwongen was mijn baard af te scheren en waardoor ik mijn oog verloor! Mijn vader was koning. Hij had een broer die koning was in een andere stad. Het was een groot toeval, dat mijn moeder op dezelfde dag beviel als de dag waarop de zoon van mijn oom geboren werd. Dagen en jaren gingen voorbij en ik en de zoon van mijn oom groeiden op. Ik ging vaak op bezoek bij mijn neef. Hij was bijzonder gastvrij en liet ter ere van mij schapen slachten en wijn schenken. We gingen meer en meer drinken, zodat de wijn sterker werd dan wij. Mijn neef zei op een dag tegen mij: ‘Ach zoon van mijn oom! Jou, die ik op een zeer bijzondere wijze liefheb, moet ik iets belangrijks vragen. Ik wil dat je me niet tegenhoudt om te doen wat ik heb besloten!’ Ik antwoordde: ‘Jazeker, dat zal ik doen met heel mijn hart.’ Om mij geheel te kunnen vertrouwen, nam hij mij de heilige eed af. Mijn neef stond onmiddellijk op, ging even weg en kwam terug met een vrouw. Zij was heel mooi gekleed in prachtige gewaden en ze droeg een heerlijk parfum. Mijn neef zei tegen mij: ‘Neem deze vrouw mee en ga naar de plek die ik je zal aanwijzen. Op die plaats aangekomen, zul je een begraafplaats vinden. Daar moet je op mij wachten!’ Ik kon hem dit niet weigeren, ik had hem dit gezworen! Ik nam deze vrouw dus mee en ging op pad.

Bij de begraafplaats aangekomen, liepen we de koepel van de graftombe binnen. We gingen daar zitten en wachtten op mijn neef. Even later zagen we hem aankomen met een kom water, een zak met kalk en een scherp houweel. Hij legde dit alles neer, hield alleen het houweel bij zich en ging naar het metselwerk van het graf onder de koepel. Hij verwijderde de stenen één voor één en legde ze opzij. Daarop begon hij met het houweel de grond uit te graven tot hij een deksel zag dat zo groot was als een kleine deur. Hij opende het deksel en daaronder was een trap. Hij sprak tot mij: ‘Beste neef! Zodra ik afgedaald ben, moet je het deksel weer sluiten en deze met aarde bedekken, zoals het was. Zodoende heb je mij je dienst bewezen. Wat de kalk in die zak betreft en het water in die kom: meng ze goed door elkaar heen. Daarna leg je de stenen weer net zo als tevoren neer en met het mengsel metsel je met de stenen een nieuwe muur! Beste neef, hier heb ik al een jaar aan gewerkt en niemand anders dan God mag dit weten! Dit is mijn verzoek!’ Hij vertelde verder: ‘Nu mag God me niet verdrietig maken, ik moet afscheid van je nemen!’ Vervolgens daalde hij de trap af en ging het graf binnen. Toen hij verdwenen was, stond ik op en sloot het deksel en deed ik wat hij mij verteld had om te doen. Zodoende werd het graf weer zoals het was. Ik ging naar het paleis van mijn oom terug. Mijn oom was op dat moment bezig met een klopjacht. Ik ging naar mijn slaapkamer om te rusten.
Toen het ochtend was, begon ik over alle dingen van de dag daarvoor na te denken en over alles wat er tussen mij en mijn neef gebeurd was. Ik had spijt van deze daad. Maar spijt komt altijd te laat. Ik ging naar de bewuste begraafplaats terug en zocht het graf, maar herkende dit niet. Ik keerde naar het paleis terug. Ik kon eten noch drinken. Mijn gedachten waren bij mijn neef, ik wist niet waar hij heen was gegaan. Ik was erg bedroefd.

De volgende ochtend ging ik voor de tweede keer naar de begraafplaats terug. Opnieuw begon ik het graf te zoeken te midden van al de andere graven, zonder het te kunnen vinden. Ik zette mijn onderzoek zeven dagen voort en ik vond de juiste weg niet terug. Ik stond op het punt gek te worden door de bezorgdheid over het lot van mijn neef. Om hiervoor genezing te vinden en mijn verdriet te doen kalmeren, besloot ik te gaan reizen. Ik vertrok om terug te gaan naar mijn vader. Op het moment dat ik de poorten van de stad van mijn vader bereikte, kwam plotseling een troep mannen te voorschijn. Deze mannen grepen mij en bonden mijn armen vast. Hierover was ik zeer verbaasd. Ik dacht dat zij niet wisten dat ik een zoon van de koning van deze stad was. Deze mannen waren de bedienden van mijn vader en ook mijn slaven. Angstig riep ik luid: ‘Weten jullie niet dat ik de zoon van de koning ben? Nu gaan we naar de koning!’ Maar zij zeiden aanvankelijk niets. Later zei één van die mannen, die tot mijn slaven behoorde: ‘Het lot heeft zich ten opzichte van uw vader vijandig betoond. De soldaten hebben hem verraden en de minister heeft hem laten doden. Wat ons betreft, wij lagen in hinderlaag om te wachten tot je in onze handen zou vallen.’ Ze namen me mee en ik was zeer ontdaan over wat ik hoorde over mijn vader. Ze leverden mij over aan de handen van de minister, die mijn vader gedood had. Tussen die minister en mij was er een vete. De reden van die vete was mijn passie om met de kruisboog te schieten. Op zekere dag, toen ik op het terras van het paleis was, daalde er een grote vogel neer op het terras van de minister. Op dat moment was de minister ook op het terras. Ik wilde de vogel met de kruisboog raken, maar de pijl miste deze en raakte het oog van de minister. Hij werd blind. Zoals de dichter zegt: 

‘Laat het lot zich voltrekken door de vechters

en probeer de handelingen van de rechters

over de aarde niet te herstellen,

want niet alles is te voorspellen!

Wees in de eerste plaats niet vrolijk,

wees niet bedroefd, maar wel olijk!

Want de dingen zijn niet voor eeuwig en altijd,

zelfs niet voor een beroemdheid of majesteit!

Ons lot is intussen bepaald door de Zetter,

ons leven volgt de regels tot de laatste letter.

Alle zaken zijn voorgeschreven door het lot,

van de wieg tot aan ‘t sterfbed of aan ‘t schavot!

Heeft het lot voor iemand een lijn getrokken,

moet hij of zij die volgen, zonder mokken.’ 

De bedelaar vertelde verder: ‘De minister durfde niets te zeggen, want mijn vader was koning van de stad. Dat was de oorzaak van de vete tussen mij en hem. Toen ik met gebonden armen naar hem werd gebracht, gaf hij bevel mij te onthoofden! Ik zei tegen hem: ‘Ga je me doden zonder dat ik een misdaad heb begaan?’ De minister antwoordde: ‘Welke misdaad is erger dan deze?’ wijzend op het oog dat hij verloren had. Ik zei: ‘Dat deed ik per ongeluk.’ Maar hij zei: ‘Als jij het per ongeluk deed, zal ik het met opzet doen!’ Daarop riep hij uit: ‘Breng hem hier!’ Hij stak zijn hand uit en drong met zijn vinger mijn linker oog binnen en vernielde alles. Sindsdien heb ik maar één oog zoals jullie allemaal zien. Daarop sloeg de minister mij in de boeien en liet mij in een kist leggen. Hij zei tegen de beul: ‘Deze man is helemaal voor jou. Scherp je zwaard en breng hem weg. Neem hem mee buiten de stad, dood hem en laat hem daar door de wilde beesten opvreten.’ De beul nam mij mee en liep snel door, tot hij de stad verlaten had. Hij haalde me uit de kist. Mijn handen waren geboeid en mijn voeten geketend. Hij wilde mij blinddoeken voordat hij mij ter dood bracht. Ik barstte in huilen uit zei deze dichtregels op:  

‘Ik heb u beschouwd als een betrouwbaar harnas

tegen vijandelijke speren in mijn borstkas:

Jij bent zelf het ijzer voor een lans geweest,

die het scherpe ijzer doorboort en dit ontvleest!

Wat mij betreft: toen ik de macht had,

hield mijn rechterhand, bevend als een blad,

die moest straffen die schildknapen,

zich afzijdig en bracht het wapen

over naar mijn machteloze linkerhand;

zo handelde ik naar mijn verstand.

Spaar me dus genadig deze handelingen:

wrede verwijten en diepe vernederingen,

en laat mijn vijanden hun pijlen van smart

schieten in mijn diepbloedend hart!

Geef mijn arme ziel, die is bedroefd

en door vijandige martelingen beproefd,

de gave van de stilte en wijsheid

en onderdruk die niet in deze tijd

door de hardheid van giftige woorden

van een vijand die je kunnen vermoorden!

Ik heb al mijn zielsverwanten uitgezocht

om als schild te dienen op mijn tocht.

Zij waren het, maar tegen mij gekeerd,

in handen van mijn vijanden, onteerd!

Ik heb ze gekozen om als moordlustige pijlen

te dienen, niet als scherpe, hakkende bijlen!

Maar ze troffen mijn hart

en bezorgden mij smart!

Ik heb met vurige ijver harten opgeroepen

om ze trouw te maken, als vriendengroepen!

Zij waren wel zeer toegewijd en trouw

maar aan andere geliefden, zonder berouw!

Ik heb ze met innigheid verzorgd altijd

om hen standvastig te maken in goedheid!

Zij waren onverzettelijk in woord en daad,

helaas in valsheid, bedrog en hoogverraad!’ 

Toen de beul mijn dichtregels had gehoord, herinnerde hij zich weer, dat hij de beul van mijn vader was geweest. Ik had deze man altijd goed behandeld en beloond. De beul zei vol medelijden: ‘Hoe zou ik u kunnen doden? Ik ben uw onderdanige slaaf! Loop weg! Vlucht! Kom niet meer in dit gebied terug, want dan moet je sterven, zoals de dichter zegt:  

‘Vriend, bevrijd je, zonder de aarde te schroeien,

en red je ziel van de tirannie en alle boeien!

Laat de huizen dienen als graven

voor de bouwers daarvan, die slaven!

Ga en vind andere grond dan je eigen grond,

andere landen dan je eigen land, kijk in het rond!

Weet goed dat je nooit zult krijgen

een andere ziel dan alleen je eigen!

Geen enkel feit dan ook,

kan vernedering doen opgaan in rook,

zelfs als God de aarde uitstrekt

tot in het oneindige uitgerekt!

Het staat geschreven als een wens

dat te allen tijde een kind van een mens,

van wie het lot is bepaald in een zeker oord te sterven,

daar dood zal gaan, zonder verder te zwerven!

Niet alleen jij, niemand in dit aards bestaan

weet waar en wanneer hij dood zal gaan!

Vergeet vooral niet, dat de hals van een leeuw

zich slechts ontwikkelt door gebrul en geschreeuw.

Deze wordt nog groter als de ziel van dit dier

zich in alle vrijheid ontwikkelt, trots en fier!’ 

Toen hij deze verzen opgezegd had, kuste ik zijn handen uit eerbied. Ik kon dit verhaal moeilijk geloven. Ik troostte mij met de gedachte dat ik alleen mijn oog verloren had en niet gedood was. Na een lange tijd reizen kwam ik aan in de stad van mijn oom. Ik vertelde hem over wat mijn vader was overkomen en over hoe ik mijn oog had verloren. Mijn oom begon heel hard te huilen en riep uit: ‘Beste zoon van mijn broer! Ik moet je vertellen, dat de zoon van je arme oom, die hier voor je staat, al lang vermist is. Ik weet niet wat hem is overkomen, niemand kan zeggen waar hij is!’ Waarna hij hard begon te huilen, totdat hij neerviel. Toen hij weer tot zichzelf kwam, zei hij: ‘Beste jongen! Ik ben erg bedroefd vanwege je neef! En jij, jij voegt nog leed aan mijn leed toe, door me te vertellen wat jou en je vader is overkomen! Wat jou betreft, kind, het is beter je oog verloren te hebben, dan je leven!’ Bij deze woorden kon ik mij niet meer stilhouden over wat de zoon van mijn oom was overkomen, zijn eigen kind. Ik vertelde hem de hele waarheid. Hij zei: ‘Laat me snel dat graf zien.’ Ik antwoordde: ‘Oom, ik weet niet waar dit ligt. Ik ben meerdere keren gaan zoeken, zonder het te kunnen vinden!’ Mijn oom en ik gingen naar de begraafplaats. Door links en rechts te kijken herkende ik deze keer het graf. Mijn oom en ik gingen de koepel binnen. Wij verwijderden de aarde en daarna het deksel en gingen vijftig treden van de trap naar beneden. Toen we aan het einde van de trap gekomen waren, zagen we rook opstijgen, we werden hierdoor verblind.

Mijn oom riep uit: ‘Er is geen macht en kracht groter dan die van de Almachtige God!’ We liepen verder en kwamen in een grote zaal. Daar stonden zakken vol met meel en allerlei soorten granen, met allerlei soorten gerechten en nog heel wat andere dingen. We zagen in het midden van de zaal een gordijn hangen. Een bed was omgeven door dit gordijn. Mijn oom keek in het bed en herkende zijn zoon, die daar in de armen van de vrouw lag, die samen met hem was afgedaald. Ze waren allebei verkoold. Na dit gezien te hebben, spuugde mijn oom in het gezicht van zijn zoon en riep uit: ‘Je verdient het, schurk! Dit is de straf hier beneden in deze wereld! Maar er wacht je nog een straf in de andere wereld, die verschrikkelijker is en langer duurt!’ Na dit te hebben gezegd trok hij zijn pantoffel uit en sloeg met de zool ervan in het gezicht van zijn zoon.” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Maar toen de 12e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik was heel verdrietig over mijn neef toen ik zag dat ze alle twee verkoold waren: hij en het jonge meisje! Daarom riep ik uit: ‘Lieve God, oom, laten we weggaan! Denk er wel aan, dat deze man uw zoon was! Ik word er triest van, nu ik zie hoe hij en het jonge meisje verkoold zijn en ik zie hoe jij, zijn vader, daar geen vrede mee heeft en hem met de zool van uw pantoffel slaat.’ Mijn oom vertelde het volgende verhaal: ‘Beste neef, weet dat dit kind verliefd was op zijn eigen zus, mijn dochter. Ik moest hen steeds uit elkaar houden. Ik dacht bij mezelf: Blijf rustig! Ze zijn nog erg jong! Maar geen sprake van! Lichamelijk begonnen ze te veranderen en ja hoor, nog steeds konden ze niet van elkaar afblijven! Kwaad zei ik tegen hen: ‘Pas op voor de mensen die hierover gaan roddelen! Jullie zullen tot aan onze dood onder de koningen onteerd en veracht zijn. Koeriers zullen onze geschiedenis in de hele wereld gaan rondvertellen!’ Toen zorgde ik ervoor dat die twee van elkaar werden gescheiden, want satan versterkte zijn werk in hen! Toen mijn zoon zag, dat ik hem van zijn zus gescheiden had, heeft hij deze onderaardse plek gemaakt zonder iemand iets te zeggen. Toen ik op jacht was maakte hij gebruik van mijn afwezigheid, om met zijn zus hier naartoe te gaan! Hij verbrandde zijn zus en zichzelf hier op deze plek! De straf in het hiernamaals is vreselijk en zal lang gaan duren!’

Urenlang lag ik te piekeren over de zaken die in het bovennatuurlijke gebeuren. Ook dacht ik na over de dood van mijn vader op bevel van de minister; de minister had met geweld de troon bemachtigd, over mijn vernielde oog en over alles wat de zoon van mijn oom aan vreemde dingen overkomen was. Ik moest heel erg huilen! Hierna verlieten wij het graf en sloten het deksel. Wij gooiden aarde over het graf heen en brachten het in de staat waarin we dit hadden gevonden. Daarna keerden we naar onze woning terug. Op het moment dat we weer thuis waren, hoorden we het geluid van trommels en trompetten en zagen we soldaten rennen. De hele stad was in rep en roer, vol lawaai en stof, dat door de hoeven van paarden ontstond. We hadden geen flauw idee wat er aan de hand was. Eindelijk vroeg de koning, mijn oom, naar de reden van dit alles en mensen vertelden: ‘Uw broer is door zijn minister gedood en deze heeft met spoed alle soldaten opgetrommeld om de stad te veroveren. Maar de inwoners van de stad hebben ingezien dat ze hem geen weerstand konden bieden en hebben de stad overgegeven!’ Bij deze woorden, dacht ik: ‘Hij doodt mij zeker als hij mij te pakken krijgt!’ Mijn verdriet begon weer op te spelen en ik moest weer denken aan wat mijn vader en mijn moeder plotseling was overkomen. Ik wist niet meer wat ik moest doen. Als ik mezelf in de stad zou laten zien, zouden de bewoners en de soldaten van mijn vader me herkennen en pogingen doen mij gevangen te nemen en te doden! Ik vond geen andere uitweg dan mijn baard af te scheren. Dus schoor ik mijn baard af, vermomde ik me met andere kleren en verliet de stad. Ik ging op weg naar de stad Bagdad, waar ik veilig hoopte aan te komen. Ik hoopte daar iemand te vinden, die me het paleis van de emir van de gelovigen, de kalief van de God van het heelal, Haroen ar-Rasjid, aan zou kunnen wijzen. Dan zou ik aan hem mijn geschiedenis vertellen. Ik kwam die nacht veilig aan in de stad Bagdad.

Plotseling stond ik tegenover deze bedelaar! Ik wenste hem vrede toe en zei: ‘Ik ben een vreemdeling!’ Hij antwoordde: ‘Ook ik ben een vreemdeling!’ Wij spraken fijn met elkaar.

Op een gegeven moment zagen we nog een bedelaar op ons afkomen. Deze werd onze derde metgezel. Hij wenste ons ook vrede toe en zei: ‘Ik ben een vreemdeling’. We liepen samen verder, tot de avond viel. Het lot bracht ons gelukkig hierheen, naar jullie toe! Dit was de oorzaak van mijn afgeschoren baard en het oog dat ik mis.’ Na dit verhaal van de eerste bedelaar, sprak één van de drie zussen die deze mannen allemaal gastvrij behandelden: ‘Kom, dat is goed! U hebt uw verhaal nu aan ons allen verteld. U kunt vertrekken.’ De eerste bedelaar antwoordde haar: ‘Ach jongedame, ik ga niet weg voordat ik de verhalen van al mijn metgezellen die hier aanwezig zijn, gehoord heb.’ De hele tijd was het gezelschap geboeid door dit verbazingwekkende verhaal en kalief Haroen ar-Rasjid zei tegen zijn minister Jafar: ‘Ik heb nog nooit in mijn leven zo’n  avontuur gehoord, als dat van deze bedelaar!’

De eerste bedelaar kruiste zijn benen en ging in kleermakerszit zitten. De tweede bedelaar kwam naar voren, knielde op de grond, kuste de aarde voor de gastvrouw en begon met zijn verhaal: 

Verhaal van de Tweede Bedelaar 

‘Beste dame, ik ben niet met één oog geboren. Maar mijn verhaal, dat ik u nu ga vertellen, is zo wonderlijk dat, als ze met een naald op de binnenste ooghoek was geschreven, iedereen hier een les uit zou kunnen leren. Ik ben de zoon van een koning! Weet ook dat ik geschoold ben, ik heb de Koran gelezen met de zeven vertellingen. Ik heb ook boeken gelezen van de meesters van de wetenschap. Ik heb de astrologie bestudeerd en de woorden van de dichters. Ik ben zo ver gekomen in de studies van alle wetenschappen, dat ik alle geleerden van mijn eeuw heb overtroffen. Dus werd mijn naam bekender dan alle andere schrijvers. Mijn faam bereikte alle districten en alle streken, ik was beroemd bij alle koningen. Zo hoorde de koning van Hindoestan over mij. Hij zond een bericht naar mijn vader om mij naar hem toe te sturen. Terwijl hij dat vroeg, kreeg mijn vader kostbare cadeaus en geschenken van hem. Mijn vader stemde hiermee in en liet zes schepen vol met verschillende spullen inladen. Toen alle voorbereidingen klaar waren, vertrok ik. Wij reisden een volle maand op zee voordat wij weer land zagen. We gingen de schepen uitladen. Daarna laadden we onze kamelen vol met geschenken, die bestemd waren voor de koning van Hindoestan. We waren amper op weg, of een wolk van stof kwam dichterbij, dit was een zandstorm en duurde één uur lang. Nadien trok deze op en daaronder vandaan verschenen zestig ruiters die op leeuwen leken. Toen we hen goed bekeken hadden, zagen we dat zij woestijn-Arabieren waren, struikrovers! We begonnen te vluchten met al onze ladingen en geschenken voor de koning van Hindoestan. De struikrovers hadden in de gaten dat we een kostbare last bij ons hadden. Ze kwamen in galop achter ons aan. We riepen naar hen: ‘Wij zijn gezanten voor de machtige koning van Hindoestan. Doe ons dus geen kwaad!’ Zij riepen: ‘We zijn niet op zijn grond!’ De rovers doodden een paar van mijn jongste bedienden, terwijl de anderen en ik in alle richtingen vluchtten. Ondertussen hielden de woestijn-Arabieren zich bezig met het plunderen van onze rijkdommen en cadeaus die op de ruggen van de kamelen achtergelaten waren.

Wat mij betreft, ik wist in mijn vlucht niet meer waar ik was, wist niet wat ik moest doen! Helaas, kort geleden was ik nog in aanzien en nu ben ik ongelukkig en arm! Ik bleef vluchten tot ik op de top van een berg gekomen was. Daar vond ik een grot. Ik rustte er uit en bracht er de nacht door.

‘s Ochtends verliet ik de grot en vervolgde mijn weg tot ik in een prachtige en welvarende stad was aangekomen. Deze stad had een heerlijk klimaat. De winter had geen vat op haar en de lente bedekte haar steeds met rozen. Helemaal uitgeput kwam ik in deze stad aan. Ik was erg bleek geworden en erg veranderd. In deze stad wist ik niet waar ik heen moest. Opeens zag ik de winkel van een kleermaker. Hij zat in zijn winkel te naaien. Ik ging naar hem toe en wenste hem vrede! Hij beantwoordde mijn vredeswens en nodigde me hartelijk uit om te gaan zitten en omhelsde me. De kleermaker vroeg me vriendelijk naar de reden waarom ik uit mijn eigen land was vertrokken. Ik vertelde hem alles wat mij overkomen was, van het begin tot het einde. Hij was zeer bedroefd over mij en zei: ‘Ach jongeman, je moet deze geschiedenis aan niemand vertellen, want ik maak me bezorgd om je, vanwege de koning van deze stad. Hij is de grootste vijand van je vader en wil wraak op hem nemen!’ Daarna maakte de kleermaker eten en drinken voor me klaar en ik, ik at en ik dronk samen met hem. We brachten de nacht al pratende door en hij gaf me een plaats in een hoek van zijn winkel, waar ik me uitstrekte om te slapen. Vervolgens bracht hij me alles wat ik nodig kon hebben, een matras en een deken. Ik bleef drie dagen lang bij hem, waarna hij me vroeg: ‘Ken je een beroep waarmee je je brood kunt verdienen?’ Ik antwoordde: ‘Jazeker, ik ben een geleerde. Ik ben een rechtsgeleerde en een bevoegd meester in de wetenschappen. Ik kan goed lezen en rekenen!’ De kleermaker merkte op: ‘Beste vriend, wat je net noemde is geen beroep!’ Omdat hij zag dat ik gekwetst was, veranderde hij van mening: ‘Als je wilt is het een beroep, maar je vindt geen klanten op de markt van onze stad! Hier in deze stad kan niemand studeren, schrijven, lezen, of rekenen. Maar men kan eenvoudig zijn brood verdienen.’ Hierdoor voelde ik mij triest en zei: ‘Lieve God, ik kan werkelijk niets anders dan dit beroep.’ Waarop de kleermaker antwoordde: ‘Neem een bijl en een touw en ga hout hakken op het land, totdat God je een beter lot wil toestaan! Vertel niemand iets over de toestand waarin je je bevindt, anders doden ze je!’ Na deze woorden ging hij een bijl en een touw voor mij kopen. Hij stuurde me erop uit om hout te hakken met de andere houthakkers. Na het hakken van het hout zette ik dit op mijn hoofd, bracht het naar de stad en verkocht dit voor een halve dinar. Ik kocht iets om te eten van mijn kleingeld en bewaarde de rest. Zo bleef ik een heel jaar werken en ging ik elke dag mijn vriend de kleermaker een bezoek brengen, waar ik in een hoek uitrustte met mijn benen over elkaar geslagen.

Op zekere dag ging ik hout hakken op het land. Daar aangekomen zag ik een dicht bebladerd bos, waar heel wat hout te hakken was. Ik koos een dor uitziende boom uit en begon de aarde om zijn wortels weg te graven, maar terwijl ik werkte, haakte mijn bijl plotseling in een koperen ring. Ik haalde de aarde helemaal weg en vond een houten deksel waaraan de koperen ring was vastgemaakt en tilde deze op. Ik ontdekte daaronder een trap, daalde deze naar beneden af en vond een deur. Ik ging door die deur en vond een prachtige zaal van een fraai gebouwd en wonderlijk paleis. In dit paleis bevond zich een zeer mooi jong meisje, net zo mooi als een parel. Al het verdriet wat in mij zat was ik vergeten, toen ik haar zag. Ik keek haar aan en maakte een buiging uit respect. God had haar volledige volmaaktheid en schoonheid gegeven. Ze keek me aan en zei: ‘Ben je een menselijk wezen of een boze geest?’ ‘Een menselijk wezen,’ antwoordde ik. ‘Wie heeft je dan naar deze plaats gebracht, waar ik al twintig jaar zit, zonder ooit een menselijk wezen te hebben gezien?’ antwoordde ze. Bij die woorden, die mij heerlijk en zacht in de oren klonken, zei ik:‘Ach schoonheid, God heeft me naar uw woning geleid, zodat ik mijn leed en smart vergeten kan.’ Ik vertelde haar alles wat mij overkomen was, van het begin tot het einde. Dit maakte haar heel erg verdrietig. Ze huilde en zei: ‘Ook ik zal je mijn geschiedenis vertellen. Weet dat ik de dochter ben van koning Aknamus, de laatste koning van Hindoestan, heerser van het Eiland van Ebbenhout. Hij liet mij trouwen met de zoon van mijn oom. Maar in de huwelijksnacht, voordat ik mijn maagdelijkheid verloor, werd ik ontvoerd door een boze geest, die Georgirus heette. Hij was de zoon van Rajmus, de zoon van Satan! Hij bracht mij hier op deze plaats, waar hij alles heenbracht wat ik kon wensen op het gebied van snoepgoed, mooie gewaden, kostbare stoffen, meubels, voedsel en drank. Sinds die tijd komt hij me eens in de tien dagen opzoeken, slaapt dan een nacht bij me en gaat ’s ochtends weer weg. Hij waarschuwde me dat, mocht ik hem nodig hebben, ik met mijn hand deze twee regels aan moet raken. Zij staan daar geschreven onder de koepel van deze zaal. Waarlijk, als ik dit geschrift aanraak, verschijnt hij. Nu is hij vier dagen niet gekomen en hij blijft dus nog zes dagen afwezig. Je zou hier vijf dagen bij me kunnen blijven en vóór zijn komst weggaan.’ Ik sprak daarop: ‘Zeker, dat zal ik doen.’ Ze ging rechtop staan, nam me bij de hand, liet me door een deur gaan, die van boven gewelfd was en bracht me in een fantastisch badhuis. Daar kleedden we ons uit en stapten in het bad. Na het bad gingen we op de verhoging zitten, ze bood me muskussiroop aan en zette heerlijke taartjes voor me neer. We bleven daarna prettig met elkaar praten en aten van dit alles, dat het eigendom was van de boze geest, haar ontvoerder. Zij zei: ‘Vanavond moet je slapen en goed uitrusten, om weer fris te zijn.’ Toen ik wakker werd, zat ze naast me en ze masseerde mijn lichaam. Ik vroeg aan God om haar te zegenen. We gingen een uur zitten praten en ze zei erg lieve dingen tegen me. Daarna vertelde ze: ‘In de tijd dat ik alleen was in dit onderaardse paleis voelde ik me erg verdrietig en somber, want ik had niemand om mee te praten, en dat twintig jaar lang!’ Ze zong met haar lieve stem dit lied voor mij:  

‘Als wij van je komst tevoren waren bericht,

zouden wij liggen als een kleed voor je voeten, allicht,

het zuivere bloed van onze harten, aan u toegewijd,

en het fluweel van onze ogen hebben uitgespreid.

Wij zouden uw frisse wangen, om te betijen,

en het jonge vlees van onze zijdeachtige dijen

hebben toegestoken om u hartelijk te ontvangen,

ach, nachtelijke reiziger. Niets kan u vervangen!

Want uw plaats is achter onze oogleden,

daar zijn wij gelukkig en tevreden!’ 

Na dit lied te hebben gehoord, bedankte ik haar en ik begon veel voor haar te voelen. We dronken door tot de nacht viel en ik sliep weer bij haar. Nog nooit van mijn leven had ik zo’n nacht gehad. ‘s Ochtends stonden we heel gelukkig samen op. Ik zei tegen haar: ‘Wil je dat ik je uit dit onderaardse hol verlos en ik je zo van deze boze geest bevrijd?’ Ze begon te lachen en zei: ‘Hou je stil en wees tevreden met wat je hebt! Die arme boze geest ziet mij maar één keer in de tien dagen en jij hebt de andere negen!’ Ik liet mij erg meeslepen door mijn hartstocht en sprak tot haar: ‘Helemaal niet! Ik ga direct deze koepel, waarin deze toverformules staan, vernietigen, zodat de boze geest hier komt en ik hem kan doden!

Na jaren van oefening en studie heb ik geleerd om alle boze geesten op deze wereld om te brengen!’ Bij deze woorden zei ze kalmerend de volgende regels op: 

‘Ach jij die voor onze scheiding uitstel vraagt,

en die zo ver weg wilt, godgeklaagd,

weet je niet, dat scheiding een middel is

om aan elkaar te hechten, zonder deernis,

en is deze ook slechts om heel bescheiden

van elkaar te houden voor alle tijden?

Afkeer is een liefdesregel, als een laatste stap,

en een breuk het besluit van elke vriendschap!’ 

Maar zonder goed te luisteren naar deze verzen, die ze opdroeg aan mij, gaf ik een stevige schop tegen de koepel.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Maar toen de 13e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Beste koning, de tweede bedelaar zette zijn verhaal voort als volgt: ‘Ik gaf de koepel een hevige schop en de vrouw zei tegen mij: ‘Daar is de geest! Hij komt naar ons toe, had ik je niet gewaarschuwd? Lieve God, nu ben je me kwijt! Denk er aan om jezelf te redden en vertrek langs dezelfde weg, die je gekomen bent!’ Ik vloog naar de trap, maar ongelukkigerwijze vergat ik van schrik mijn sandalen en mijn bijl. Nauwelijks had ik een paar treden van de trap beklommen, of ik keerde me even om, om een laatste blik op mijn sandalen en mijn bijl te werpen. Toen zag ik hoe de aarde openbarstte en een grote geest tevoorschijn kwam, verschrikkelijk lelijk, die tegen de vrouw zei: ‘Waarom maak je me met zo’n vreselijke schok aan het schrikken? Wat voor een ongeluk is je overkomen?’ Zij antwoordde: ‘Helemaal geen ongeluk, ik voelde me erg eenzaam. Ik stond op om een drankje te nemen en gleed uit en viel tegen de koepel aan.’ ‘Ach schaamteloze vrouw! Wat kun jij liegen,’ sprak de geest. Daarop keek hij naar links en rechts in het paleis en hij zag mijn sandalen en bijl. Meteen riep hij uit: ‘Hé, wat zijn dit voor werktuigen? Zeg het me! Waar komen deze voorwerpen vandaan?’ ‘Je laat ze me net zien! Ik heb ze voorheen nog nooit opgemerkt. Waarschijnlijk waren ze achter je rug vastgemaakt en heb je ze zelf hier gebracht,’ antwoordde de vrouw in nood. Nu riep de lelijke geest woedend: ‘Wat zijn dit voor een ongerijmde, verdachte en misleidende woorden! Maar ze zullen geen vat op mij hebben, jij vreselijke vrouw!’ Bij deze woorden rukte hij haar kleren van haar lichaam, zodat ze naakt stond en spietste haar in een kruis tussen vier puntige palen, die in de grond waren geslagen. Nadat hij haar gemarteld had, begon hij haar te ondervragen over wat was voorgevallen. Maar ik, ik kon dat niet langer verdragen en haar gesnik niet langer aanhoren. Ik klom bevend van angst snel de trap op en eindelijk buiten gekomen, legde ik het deksel neer. Ik bedekte deze met aarde. Echter, ik had spijt van mijn daad en dacht aan de jonge vrouw, aan haar schoonheid en aan de folteringen die ze moest ondergaan. Ze was al twintig jaar lang in de macht van deze geest. Op dat moment moest ik weer aan mijn vader denken, aan zijn koninkrijk en aan mijn ellendige toestand als houthakker. Ik barste in tranen uit en bleef doorlopen tot ik bij mijn kameraad, de kleermaker, was aangekomen. Hij zat op hete kolen omdat ik nog niet terug was. Toen hij mij voor de ingang van zijn winkel zag, zei hij: ‘Gisteren, toen je niet thuis kwam, kon ik niet slapen en was doodongerust. Ik was bang dat je misschien was gepakt door een wild dier of iets anders in het bos.’ Ik dankte God voor de goedheid van de kleermaker, ging de winkel binnen en ging in mijn hoek zitten. Ik dacht aan wat me overkomen was, vooral aan de schop die ik de koepel gegeven had. In gedachten verzonken zat ik daar toen plotseling mijn vriend de kleermaker binnen kwam en zei: ‘Aan de deur van de winkel staat iemand uit Perzië. Hij vraagt naar jou en heeft je bijl en sandalen bij zich. Hij is bij alle kleermakers van de straat langs geweest en heeft tegen hen gezegd: ‘Bij zonsopgang vertrok ik, om na het horen van de gebedsoproeper naar het ochtendgebed te gaan en vond ik op de weg deze voorwerpen, zonder te weten aan wie ze toebehoren. Vertel me, wie van jullie is de eigenaar?’ Toen de kleermakers van de straat, die je kennen, de bijl en de sandalen zagen, wisten ze dat deze jouw eigendommen waren en gaven de Perzische man dit adres. Hij is hier nu en wacht bij de deur. Ga mee en bedank hem voor de moeite, neem je bijl en sandalen terug.’ Ik voelde me bij deze woorden bleek worden en zakte van schrik ineen. Terwijl ik in elkaar gezakt bleef zitten, zag ik de geest voor de deur staan. In een flits zag ik deze geest de jonge vrouw martelen om er achter te komen van wie die spullen waren. Ik zag ook de vrouw die niet wilde toegeven dat deze spullen van mij waren. Ik zag de geest de bijl en de sandalen pakken en tegen haar zeggen: Ik zal bewijzen, dat ik nog steeds Georgirus, de nazaat van Satan ben! Je zult zien dat ik de eigenaar van deze bijl en sandalen zal pakken! Ik zag dit allemaal in een flits. Toen kwam de geest met geweld de winkel binnen en ontvoerde me zonder een ogenblik te verliezen! Hij vloog weg, de lucht in, daalde weer neer en dook de grond in en ik verloor mijn bewustzijn. Hij ging met mij het onderaards paleis binnen en ik zag de jonge vrouw daar naakt liggen, terwijl het bloed langs haar lichaam naar beneden liep! Mijn ogen waren nat van de tranen. De geest keerde zich tot haar, pakte haar vast en schreeuwde: ‘Vreselijke vrouw, hier is je minnaar!’ ‘Ik ken hem niet en heb hem nog nooit eerder gezien,’ kermde de vrouw. De geest schreeuwde verder: ‘Wat hoor ik daar? Hier heb je het bewijs voor je staan en toch durf je nog te liegen!’ Daarop zei ze: ‘Ik ken hem echt niet, ik heb hem nog nooit van mijn leven gezien. Ik durf in het gezicht van God niet te liegen!’ ‘Als je hem echt niet kent, neem dan deze sabel en hak zijn hoofd eraf, ’ beval de geest. De jonge vrouw pakte de sabel, kwam op mij af en bleef vlak voor me staan. Ik gaf haar een teken van ontkenning met mijn wenkbrauwen, om haar te smeken medelijden met me te hebben. De tranen stroomden over mijn wangen. Ze knipoogde naar mij, maar riep met luide stem: ‘Jij bent het, die de oorzaak is van al ons ongeluk!’ Ik gaf haar opnieuw een teken met mijn wenkbrauwen en vertelde verzen die een dubbele betekenis hadden, die de geest niet begreep: 

‘Mijn ogen kunnen zo goed met je spreken,

dat mijn tong overbodig is met al haar gebreken.

Mijn ogen kunnen geheimen openbaren,

die in mijn hart verborgen zitten sinds vele jaren.

Toen jij aan mij verschenen was, zo onbevangen,

stroomden er zoute tranen over mijn wangen.

Ik werd stom: mijn ogen spraken genoeg

van het vuur, dat ik in mijn hart droeg!

De oogleden, die zich openen en sluiten,

weerspiegelen elk gevoel dat ik wil uiten.

Zo laten wij dan ’t gebruik van verstand

achterwege voor het gebruik van de hand.

Onze wenkbrauwen nemen de plaats in

van alle andere zaken van liefde en min.

Stil jij dus! Laten we het woord alleen

aan de liefde, dat houdt ons op de been.’ 

Zij begreep mijn verzen en gooide de sabel van de geest weg. Daarop nam de geest de sabel en hield hem voor me. Ik liep moedig naar voren en hief mijn arm omhoog! De vrouw zei, terwijl ze me een teken gaf met haar wenkbrauwen: ‘Heb ik je onrecht aangedaan?’ Weer vulden mijn ogen zich met tranen en ik gooide de sabel weg en zei: ‘Ach sterke en onoverwinnelijke held! Als die vrouw, zoals u gelooft, ontrouw en oneerlijk was, dan zou ze de val van mijn afgeslagen hoofd afschuwelijk hebben gevonden! Maar integendeel, ze heeft de sabel zelf weggegooid. Hoe zou ik nu haar het hoofd af kunnen slaan, terwijl ik haar nog nooit heb gezien?’ Bij deze woorden riep de geest uit: ‘Ha, nu weet ik zeker dat er iets tussen jullie is!’ Daarop pakte die akelige geest de sabel en sloeg daarmee eerst de rechterhand van de jonge vrouw af; toen de andere hand; daarna hakte hij haar rechtervoet en linkervoet af. En ik, ik keek er met mijn ogen naar en ik dacht: ik ga dood. Op dat ogenblik keek de jonge vrouw me aan en knipoogde naar me. Maar, helaas, de geest zag dit en riep: ‘Ach, jij akelige vrouw!’ Toen hakte hij met de sabel haar hoofd eraf. Hij draaide zich naar mij om en zei: ‘Weet je dat ik met deze jonge vrouw in haar huwelijksnacht heb geslapen, toen ze nog maar twaalf jaar oud was! Ik heb haar hierheen gebracht en ik kwam haar van elke tien dagen één dag bezoeken om de nacht met haar door te brengen en ik had de gedaante van een Perzische man. Toen kwam de dag waarop ik het vermoeden had dat ze me bedroog en heb haar nu gedood. Ze heeft me met haar ene oog bedrogen, het oog waarmee ze knipoogde toen ze je aankeek. Omdat ik niet kan uitmaken of je haar hebt geholpen om mij te bedriegen, zal ik jou niet doden.

Toch wil ik voorkomen dat je me achter mijn rug uitlacht en mij iets kwaads zal aandoen! Daarom verander ik je in een andere gedaante. Ik geef je de keus om een gedaante te kiezen.’ Toen ik inzag dat ik aan de dood zou ontsnappen, was ik dolblij. Dit moedigde mij aan om van deze gelegenheid gebruik te maken. Ik zei hem: ‘Ik weet werkelijk niet welke gedaante ik moet kiezen. Ik geef aan geen enkele de voorkeur!’ De geest trapte kwaad met zijn voet op de grond en riep: ‘Ik zeg je, dat je moet kiezen! Kies de gedaante, waarin ik jou zal toveren. Geef je de voorkeur aan de gedaante van een ezel?,’ ‘Nee,’ antwoordde ik. ‘De gedaante van een hond, een muildier, een raaf, of misschien de gedaante van een aap?’ Op al deze voorstellingen antwoordde ik: ‘Nee!’ Zo hoopte ik in mijn hart op volledige genade van God en sprak tot de geest: ‘Ach meester van het nageslacht van de machtige Satan! Als u me genade schenkt, dan zal God u genade schenken!’ Ik bleef hem smeken tot ik niet verder kon gaan, terwijl ik onderdanig voor hem stond en zei: ‘U behandelt mij oneerlijk!’ Waarop de geest zei: ‘Genoeg van dit soort woorden en anders: de dood! Maak dus geen misbruik van mijn goedheid, want ik moet je omtoveren!’ Bij deze woorden pakte hij me op, deed hemel en aarde boven ons openen en vloog de lucht in met me, zo hoog dat ik de aarde beneden als een kom water zag. Toen liep hij naar de top van een berg en zette mij daar neer; hij nam wat aarde in zijn hand, mompelde wat, brommend: ‘Hum! Hum! Hum!’ Hij riep een paar woorden, gooide de aarde op me en riep: ‘Verlaat deze persoon en neem de gedaante aan van een aap!’ Op hetzelfde moment, lieve jonge vrouw, werd ik een aap en wat voor een aap! Minstens honderd jaar oud en lelijk! Toen ik naar mijn spiegelbeeld in het water keek, werd ik erg chagrijnig en begon te springen. En springen kon ik, echt waar! Daarna dacht ik na over wat ik had meegemaakt en begon te huilen. De geest lachte op een gemene manier en verdween. Ik begon na te denken over het onrecht dat mij was aangedaan en ik kwam tot de onthutsende conclusie dat het lot echt niet van deze schepselen afhing. Na dit alles begon ik de bergtop af te hollen tot ik helemaal beneden was. Ik reisde door het land, ’s nachts sliep ik in de bomen. Dit deed ik een maand lang, tot ik aan de kust van de blauwe zee was aangekomen. Ik bleef daar bijna een uur en zag opeens midden op zee een vaartuig, dat door een gunstige wind in mijn richting naar de oever gedreven werd. Ik verborg mij achter een rots en wachtte af. Nadat ik de mensen heen en weer zag lopen, begon ik moed te krijgen en sprong uiteindelijk midden op het schip. Daarop schreeuwde één van de mannen: ‘Jaag die enge aap weg!’ Een andere man riep: ‘Nee, laten we hem doden!’ Een derde schreeuwde: ‘Ja, laten we hem met deze sabel van kant maken!’ Ik begon te huilen en ik hield met mijn poot het uiteinde van de sabel tegen terwijl mijn tranen over mijn wangen liepen. De kapitein kreeg medelijden met me en zei: ‘Kooplui, deze aap roept mijn hulp in, hij bevindt zich onder mijn bescherming. Niemand mag hem tegenhouden of wegjagen of hinderen.’ De kapitein begon aangename en vriendelijke woorden tegen mij te fluisteren. Deze woorden begreep ik, gelukkig! Hij nam mij aan als knecht en ik deed allemaal dingen voor hem en bediende hem op het schip. De wind was ons vijftig dagen lang gunstig en we meerden aan bij een enorme stad, met een ontelbaar groot aantal inwoners. Bij onze aankomst zagen we blanke slaven op ons schip afkomen, die door de koning van de stad waren gestuurd. Ze heetten ons welkom en zeiden: ‘Onze koning heet u welkom, hij heeft ons opdracht gegeven u deze rol perkament te overhandigen: ‘Ieder van u mag er in zijn beste schrift een regel op schrijven!’ Ik stond op, nog steeds in de gedaante van een aap, trok snel de rol perkament uit hun handen en sprong er een eind mee weg. Ze werden bang dat ik de rol zou verscheuren en in het water zou gooien. Ze schreeuwden naar me en wilden me doden. Toen gaf ik hun een teken, dat ik kon en wilde schrijven! De kapitein reageerde daarop: ‘Laat hem schrijven! Als we hem zien krabbelen, dan kunnen we hem laten stoppen, maar als hij werkelijk mooi kan schrijven, neem ik hem aan als mijn zoon! Want ik heb nog nooit zo’n intelligente aap gezien!’ Ik spreidde de inkt goed over beide kanten van de rietpen uit en begon te schrijven. Ik schreef zo voor de vuist weg vier dichtregels, ieder in een ander schrift en in een andere stijl: de eerste dichtregel volgens de manier Rika; de tweede regel volgens de manier Rihan; de derde regel volgens de manier Soels en de vierde regel volgens de manier Moesjk:  

‘dichtregels 1.

De tijd heeft allang de geschenken en weldaden

van de edelmoedigen opgemerkt, ook hun daden.

De tijd wanhoopt, laat zijn geluid niet verstommen,

zodat hij er in kan slagen die van u op te sommen.

Na God heeft het mensdom geen andere toevlucht dan jij,

want jij bent als de vader van alle weldaden erbij! 

dichtregels 2.

Ik zal u over zijn pen spreken: Zijn pen doet hem kennen,

deze is de eerste en de oorsprong van alle schrijfpennen!

De macht van zijn pen is een verrassend groot fenomeen,

deze heeft hem onder de geleerden gesteld, boven iedereen.

Van deze pen, tussen duim en wijsvinger, vloeien altijd

vijf stromen van proza, poëzie en welsprekendheid! 

dichtregels 3.

Ik zal u over zijn onsterfelijkheid vertellen,

zonder hem in een kwaad daglicht te stellen:

Er is geen schrijver die sterft, in alle landen:

de tijd vereeuwigt het schrift van zijn handen!

Laat uw pen dus alleen dingen schrijven, groot of klein,

waar u op de Dag van de Opstanding trots op zult zijn. 

dichtregels 4.

Als u de inktkoker opent, met veel zin,

doop uw persoonlijke pen er dan alleen in,

om er de regels van een schenker mee te schrijven,

de regels van een weldoener; ze zullen altijd blijven!

Maar als u zich er niet van kunt bedienen

om schenkingen te doen, moet u niet grienen,

u moet uw pen dan tenminste in de inktkoker dopen

omwille van de schoonheid, die je niet kunt kopen!

Zodoende zult u tot degenen behoren,

die onder de grootste schrijvers is geboren!’  

Toen ik klaar was met schrijven, hield ik hun de rol perkament voor. Iedereen stond met de mond open van verbazing. Alle bemanningsleden van het schip schreven ieder op hun beurt een regel in schoonschrift. De slaven gingen weg om de rol naar de koning te brengen. Toen de koning de perkamentrol had gelezen, was hij alleen over mijn geschreven tekst tevreden, omdat deze op vier verschillende manieren geschreven was. De koning sprak tot al zijn vrienden en slaven: ‘Ga terug naar de schrijver van dit schone schrift en geef hem dit prachtige gewaad, laat hem rijden op het mooiste muildier uit de stal en begeleid hem met prachtige muziek en zang.’ Iedereen begon bij dit verhaal te glimlachen. De koning, die dit opmerkte, was heel boos en riep uit: ‘Wat! Ik geef jullie een bevel en jullie lachen me uit!’ ‘Majesteit, wij moeten u zeggen, dat degene die dit mooie schrift geschreven heeft, geen mensenkind is, maar een aap. Deze aap is eigendom van de kapitein van het schip,’ zeiden de mensen lachend. De koning was verbaasd over hun woorden, hij gierde het uit van het lachen en riep uit: ‘Die aap moet ik hebben, ik wil hem graag kopen!’ De koning beval aan de dienaren van zijn hof de aap in ontvangst te nemen: ‘Jullie moeten hem de mantel aandoen en hem op het muildier zetten en hem hierheen brengen!’ Daarna ging iedereen naar het schip. Ze kochten de aap voor heel veel geld van de kapitein. Ik gaf een teken aan de kapitein om te zeggen, dat ik zeer verdrietig was hem te verlaten. Ze sloegen een mooie mantel om mij heen, ik besteeg het muildier dat ze hadden meegenomen en zo vertrokken wij bij de klanken van luide instrumenten naar de stad. Alle inwoners waren stom van verbazing en keken met grote belangstelling naar dit verbazingwekkende en ontzagwekkende schouwspel. Toen ik de koning zag, kuste ik driemaal achter elkaar de grond voor zijn voeten uit eerbied, en bleef stilstaan. De koning nodigde mij uit te gaan zitten en ik knielde. Alle aanwezigen waren tevreden over mijn goede opvoeding en mijn beleefdheid, maar het was de koning die het meest verbaasd was van alle mensen. Zodra ik op mijn knieën was gaan zitten, beval de koning iedereen weg te gaan. In de zaal bleven alleen de koning, het hoofd van de eunuchen, een jonge slaaf die populair was en ik! Nu gaf de koning bevel iets te eten te brengen. Ze brachten een tafellaken, waarop alle gerechten werden geplaatst die men zich maar kon wensen. De koning gaf een teken om te gaan eten. Toen stond ik op, kuste uit eerbied zeven maal de grond voor zijn voeten en ging heel beleefd zitten om te gaan eten. Toen men het tafellaken wegnam, stond ik op om mijn handen te wassen. Ik nam de inktkoker, de rietpen en een vel perkament en ik schreef twee dichtregels over de geweldige kwaliteit van het Arabische gebak:

‘Ach, verrukkelijk gebak, zo honingzoet,

met de hand gerold, zoals het moet!

U bent een middel met hemelse kwaliteit,

u geneest zelfs gif met uw uitnemendheid!

Zonder uw zoetheid kan ik niets beginnen,

met al mijn hartstocht wil ik u beminnen!

Mijn hoopvol hart siddert van verlangen,

vervuld van juichende jubelzangen

bij het zien van u daar op het tafellaken.

Ik wil alleen nog maar u aanraken,

in uw geurend badje van boter en honing.

U te proeven is een zoete beloning,

ach kenafa, zo slank en aanlokkelijk mooi

in uw alles-omhullende haartooi!

Mijn begeerte, mijn begeerte in een kreet,

hoor mijn wanhoop, ach kenafa, en weet

hoe ik werkelijk zou kunnen sterven,

alle dagen dolend rondzwerven,

zonder u hier op mijn tafellaken

om mijn maaltijd te vervolmaken,

ach kenafa,

ach kenafa!

Al zou ik alle dagen van mijn hele leven

alleen nog maar uw sap in mijn mond beleven,

dan nog wil ik het paradijs niet betreden

zonder u aan mijn lippen, hoor mijn gebeden.’ 

* Kenafa: Ongezouten, zeer verse, zachte kaas die vrij gemakkelijk smelt.  

Daarna legde ik de rietpen en het blad neer, stond op en ging netjes zitten. Toen keek de koning naar wat ik geschreven had en las het. Hij was zeer enthousiast en riep: ‘Hoe is het mogelijk, dat een aap zo knap is en zo’n mooi handschrift kan bezitten? Lieve God! Dit is een wonder!’ Op dit moment bracht een dienaar de koning een schaakspel, en de koning vroeg me met gebarentaal: ‘Kun je schaken?’ Ik knikte met mijn hoofd: ‘Ja, dat kan ik!’ Ik kwam dichterbij, zette het spel op en begon met de koning te spelen. Tweemaal versloeg ik hem! Toen wist de koning niet meer wat hij moest denken. Zijn verstand stond stil en hij zei: ‘Als dit een mensenkind was, dan zou hij alle levenden van zijn eeuw overtroffen hebben!’ De koning zei tegen de eunuch: ‘Ga naar mijn dochter en vertel haar dat ze snel naar haar vader, de koning, toe moet komen. Ik wil dat mijn dochter van dit schouwspel kan genieten en die wonderbaarlijke aap komt zien!’ De eunuch ging weg en kwam terug met de dochter van de koning. De prinses droeg een prachtige sluier. Zij vroeg aan haar vader: ‘Ach vader, waarom heeft u mij geroepen?’ De koning zei: ‘Dochter, er is niemand anders bij me dan mijn jonge slaaf, het kind dat je daar ziet, de eunuch die jou heeft grootgebracht, die aap en je vader! Voor wie bedek je je gezicht dan?’ Het meisje vertelde: ‘Weet u, vader, dat die aap de zoon van een koning is? Die koning, zijn vader, heet Aymarus en hij is heerser over een rijk ver in het binnenland. Die aap is betoverd door de geest Georgirus, een nazaat van Satan. Deze geest heeft eerst zijn eigen echtgenote, de dochter van koning Aknamus, heerser van het Eiland van Ebbenhout, gedood. Deze aap, die u voor een echte aap aanziet, is dus een geleerde, een zeer wijs en kundig man!’ Bij deze woorden was de koning heel verbaasd, keek me aan en zei: ‘Is het waar, wat mijn dochter hier zegt?’ Daarop knikte ik met mijn hoofd: ‘Ja, het is waar!’ en ik begon te huilen. Nu vroeg de koning aan zijn dochter: ‘Maar hoe kwam je erachter dat hij betoverd is?’ ‘Lieve vader, in mijn kindertijd was er een oude vrouw, die mijn moeder hielp. Zij was een oude tovenares die goed kon toveren. Zij was het die mij de hekserij leerde. Nadien werd ik nog beter dan zij, leerde honderd-zeventig vaardigheden van de hekserij. Eén daarvan zou me in staat stellen een paleis in zijn geheel, met al zijn stenen, of zelfs de hele stad naar achter de Kaukasus te verplaatsen, of deze hele streek in een spiegelgladde zee te veranderen en alle inwoners in vissen om te toveren!’ Toen riep haar vader uit: ‘In godsnaam dochter, help dan deze jongeman, zodat ik hem tot mijn eerste minister kan maken, want het moet een aardige jongeman zijn!’ Het meisje antwoordde daarop: ‘Graag, in vriendschap en vrede!’  

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Maar toen de 14e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad: “ Mij werd verteld, gezegende koning, dat de tweede bedelaar aan de jonge vrouw van het huis zei: ‘Bij deze woorden, mevrouw, nam de prinses een mes in haar hand, waarop woorden in de Hebreeuwse taal waren gegraveerd. Met dat mes trok ze een cirkel in het midden van het paleis. Ze ging in het midden van die cirkel staan, schreef eigennamen en toverspreuken op; las uit een oud boek verzen voor die niemand begreep. Plotseling werd de plaats van het paleis waar wij waren in een dichte duisternis gehuld. De geest Georgirus verscheen in een afschuwelijke en afzichtelijke gedaante vóór ons, met handen als hooivorken, voeten als masten en ogen als twee gloeiende kolen. Wij waren allemaal erg angstig. Maar de dochter van de koning zei tegen de geest: ‘Ik heet u niet welkom, u krijgt geen ere-ontvangst, geest!’ De geest antwoordde haar: ‘Jij, verraadster, hoe kun je je belofte verbreken? Heb je me niet beloofd dat geen van ons beiden zich met de zaken van een ander zou bemoeien? Leugenares, hier pak aan!’ Onmiddellijk veranderde de geest zich in een verschrikkelijke leeuw, die zijn muil wijd opende en op de prinses afsprong. Nu trok ze met een snel gebaar een haar uit haar hoofd, bracht deze naar haar lippen en fluisterde toverwoorden. Meteen werd de haar een sabel met een scherpe punt. Ze pakte de sabel en hakte de leeuw in twee stukken. Onmiddellijk werd de afgeslagen kop van de leeuw een schorpioen, die naar de hiel van het meisje kroop om daarin te steken. Het meisje veranderde zich in een reusachtige slang en sprong op de verwenste schorpioen. De geest in zijn gedaante van schorpioen en het meisje in haar gedaante van een slang begonnen een hevig gevecht met elkaar. Maar de schorpioen veranderde zich plotseling in een gier en de slang werd meteen een adelaar, die de gier begon te achtervolgen. De adelaar zou de gier juist na een achtervolging van een uur pakken, toen de gier zich opeens in een zwarte kat veranderde. Onmiddellijk werd het meisje een wolf. Nu raakten de kat en de wolf slaags met elkaar. In het midden van het paleis hadden ze een vreselijk gevecht. De kat, die zag dat ze overwonnen was, veranderde zich in een grote granaatappel, rood en heel dik. Deze granaatappel liet zich in de fontein vallen, die in het midden van de binnenplaats stond. De wolf sprong in de fontein en wilde de granaatappel grijpen, toen de granaatappel de lucht in sprong. Maar omdat hij te dik was, viel hij op het marmer en spatte uit elkaar. De pitten verspreidden zich en bedekten de hele oppervlakte van de binnenplaats. Daarop veranderde de wolf zich in een haan, die de pitten met zijn snavel begon op te pikken. Eén voor één slikte de haan de pitten door totdat er nog maar één pit overbleef. De haan wilde deze ook doorslikken, maar plotseling viel de pit uit de snavel van de haan en dit was het lot. In een voeg dicht bij de fontein bleef de pit liggen, de haan wist niet waar deze was. De haan begon te kraaien, met zijn vleugels te slaan en gaf tekens met zijn bek. Maar wij begrepen zijn taal niet, noch wat hij ons wilde zeggen. Toen kraaide hij zo’n luide kreet, dat het leek alsof het paleis boven ons instortte. Daarna begon de haan in het midden van de binnenplaats rond te draaien en de pit te zoeken, tot hij hem in de voeg van de fontein gevonden had. Hij probeerde de pit snel op te pikken, maar de pit viel plotseling in het water middenin de fontein. De pit veranderde zich in een vis, die in het water dook. Daarop veranderde de haan zich in een monsterachtige walvis. Deze walvis sprong in het water en dook onder om de vis te achtervolgen, terwijl hij zich een uur lang aan onze blikken onttrok. Na verloop van tijd hoorden we harde geluiden en wij beefden van angst. Onmiddellijk zagen we de geest weer in zijn oude, gruwelijke gedaante verschijnen. Hij stond geheel in brand als een gloeiende kool en uit zijn mond kwam een vlam. Uit zijn ogen en zijn neusgaten kwamen vlammen en rook. Achter hem verscheen het meisje, in haar gedaante van prinses. Ze stond helemaal in brand, als smeltend metaal en ze begon de geest te achtervolgen, die op ons afkwam! Toen werden we allemaal vreselijk bang dat we levend verbrand zouden worden. We wilden juist in het water gaan springen, toen de geest ons door een afgrijselijke gil deed stilstaan. In het midden van de zaal die op de binnenplaats uitkwam, blies hij vuur in onze gezichten. Het meisje blies ook vuur in zijn gezicht. Dit alles maakte dat haar vuur en het vuur van de geest ook ons trof. Haar vuur deed ons geen kwaad, het vuur van de geest echter wel. Zo trof een vlam mij in mijn aapgedaante, in mijn linkeroog! Een vlam trof de koning in het gezicht en verbrandde zijn baard en mond. Alle tanden vielen uit zijn onderkaak. Een vlam trof de eunuch in zijn borst, hij verbrandde helemaal en stierf. Al die tijd achtervolgde het meisje de geest en blies vuur naar hem toe. Maar ineens hoorden we een stem die zei: ‘God alleen is groot. God alleen is machtig! Hij verplettert, beheerst en laat de afvallige in de steek, de afvalligen die niet geloven dat Mohammed Zijn profeet is en de heer van de mensen!’ Deze stem was die van het meisje, dat ons met haar vinger een teken gaf en naar de geest wees. Deze was volkomen verbrand en was een hoopje as geworden. Daarop kwam ze naar ons toe en zei: ‘Vlug, breng me een kop water!’ Vervolgens sprak ze onbegrijpelijke woorden uit, besprenkelde me met het water en zei tegen me: ‘Wees verlost, in de naam en door de waarheid van de enige Ware! Neem uw eerste gedaante weer aan, bij de waarheid van de naam van God.’ Ik werd dankzij God weer een mens, maar ik bleef aan één oog blind. Om mij te troosten zei het meisje: ‘Het vuur is weer echt vuur geworden, arm kind!’ Ze zei hetzelfde tegen haar vader, van wie de baard verbrand was en van wie de tanden uitgevallen waren! Ze zei verder: ‘Wat mij betreft, ach vader, ik moet nu sterven, zoals staat geschreven. Wat de geest betreft, ik zou hem met minder moeite heb kunnen vernietigen. Als hij een mens was geweest, zou ik hem bij de eerste keer gedood hebben! Maar wat me vermoeide en me last bezorgde, dat was de verspreiding van de granaatappelpitten. Want de pit die ik eerst niet heb kunnen oppikken, was juist de voornaamste pit, die de ziel van de geest bevatte. Ach, als ik die pit maar te pakken had kunnen krijgen, dan was de geest op hetzelfde ogenblik vernietigd. Maar helaas! Ik kon hem niet vinden. Dit was de voorbeschikking van het lot! Daarom was ik gedwongen deze gevechten met hem aan te gaan onder de aarde, in de lucht en in het water. Elke keer, als hij een deur opende om te ontsnappen, opende ik een deur die hem in het verderf zou brengen, tot hij de vreselijke deur van het vuur opende! Als de deur van het vuur eenmaal geopend is, dan moet men sterven! Maar het lot veroorloofde mij toch de geest te verbranden vóór ikzelf verbrand werd! En ik, ik ga nu op mijn beurt sterven! God zal mijn plaats bij u innemen en u troosten!’ Bij deze woorden begon ze het vuur te smeken tot het moment waarop zwarte tongen naar haar uitsloegen. Toen het vuur haar gezicht bereikte, huilde ze en zei: ‘Ik weet, dat er geen andere Godheid is dan God! En ik getuig, dat Mohammed de profeet van God is!’ Amper had ze deze woorden uitgesproken, of we zagen hoe ze een hoopje as werd, naast het hoopje as van de geest. We waren erg bedroefd om haar. Ik wou dat ik in haar plaats gegaan was! Maar het bevel van God valt niet tegen te spreken. Vervolgens kwamen de kamerheren en de hoofden van de regering en ze vonden de koning hopeloos huilend naast de as van zijn dochter. Zij waren heel verbaasd en begonnen om de koning heen te draaien, zonder hem aan te durven spreken. Dit alles duurde een uur. Toen kwam de koning langzamerhand tot zichzelf en vertelde hen wat zijn dochter met de geest overkomen was. Ze riepen uit: ‘Wat een groot ongeluk! Wat een ramp!’ Daarna kwamen alle vrouwen van het paleis met hun slavinnen. Zeven dagen lang was het koningshuis in rouw. De koning liet een grote koepel bouwen voor de as van zijn dochter en liet daar dag en nacht kaarsen en lantaarns branden. Wat de as van de geest betreft, die strooide men de lucht in. De koning werd na al dit gebeuren zo ziek, dat het weinig scheelde of hij stierf. Deze ziekte duurde een hele maand. Toen hij weer wat op krachten gekomen was, liet hij me roepen en zei: ‘Jongeman, wij allen leefden voor uw komst in volmaaktheid en geluk! Uw komst was nodig, om deze gebeurtenis te laten plaatsvinden. Waren we u maar nooit tegengekomen! Want, in de eerste plaats, u bent de oorzaak geweest van het verlies van mijn dochter, die zeker meer dan honderd mannen waard is! En ten tweede, ik heb door u een brandwond opgelopen! Mijn tanden zijn weg. Ten derde, mijn arme eunuch, de goede dienaar die mijn dochter had grootgebracht, is ook gedood! Maar dat is uw schuld niet. Dat is het lot! Verlaat, mijn kind, dus dit land! Wat ons door u is overkomen, is meer dan genoeg. Vertrek dus, en ga in vrede!’

Na dit te hebben verteld, sprak de tweede bedelaar tot de jongedame: ‘Toen verliet ik het paleis en de koning, nog overdonderd door wat mij was overkomen. Ik wist niet waar ik heen moest gaan. Ik herinnerde mij in mijn hart wat me was overkomen, van het begin tot het einde. Hoe de woestijnrovers mij gezond en veilig hadden achtergelaten, mijn lange reis van een maand en mijn komst als vreemde in de stad. Mijn ontmoeting met de kleermaker, mijn ontmoeting met de jonge vrouw onder de grond en de bevrijding uit de handen van de geest, die me eerst had willen vermoorden, en uiteindelijk alles van het begin tot het einde. Van mijn verandering in een aap, die de knecht van een zeekapitein werd, de koning die mij voor een hoge prijs kocht wegens mijn mooie handschrift en hoe ik verlost werd! Vooral de laatste gebeurtenis dat het verlies van mijn oog veroorzaakte. Ik dankte God en zei: ‘Beter mijn oog verloren dan mijn leven!’

De tweede bedelaar ging verder met zijn vertelling: ‘Daarop ging ik, voordat ik de stad verliet, naar het badhuis. Hier liet ik mijn baard afscheren om veilig als bedelaar te kunnen reizen! Sindsdien heb ik elke dag gehuild na al het ongeluk, dat ik heb moeten doorstaan. Vooral voor het verlies van mijn linkeroog. Elke keer als ik er aan denk, springen de tranen mij in het rechteroog. Ze zullen me nooit verhinderen om aan deze regels van de dichter te denken:

‘Heeft de barmhartige God in deze tijd

enig vermoeden van mijn verslagenheid?

Het ongeluk is over mij neergedaald,

ik heb het te laat gevoeld en verhaald!

Toch zal ik bij mijn ondraaglijke rampspoed

geduldig zijn tot in mijn bloed,

opdat de wereld mag weten dat ik

geduld heb gehad, ieder ogenblik,

met iets, bitterder dan het geduld zelf,

onder dit onvoorspelbare hemelgewelf!

Het geduld heeft zijn schoonheid,

vooral bij een man in een harde strijd!

Wat ook een vrome man raakt,

is het lot dat God heeft gemaakt.

Hij besluit voor zijn schepselen het lot,

de zaken gaan zoals ze gaan, al klinkt dat bot!

Mijn geheime geliefde, die op mij let,

kent al de geheimen van mijn bed.

Ook het geheim van de geheimen bestaat

niet voor mijn zoete levenskameraad.

Wat degenen betreft die zeggen, al te vlot:

‘In deze wereld bestaat er veel genot,’

ik zeg hen: ‘Jullie hebben gelijk,

maar als ik het heel goed bekijk,

is het achteraf altijd nog bitterder dan

het sap van de mirte uit een kan!’* 

* Mirte, ofwel myrthe, (Myrtus communis) Perzisch مورت (Moert) is een plant uit de mirtefamilie (Myrtaceae). Het is een dichte, veelvertakte, groenblijvende struik. De plant groeit in het wild op droge, zonnige plekken in het Middellandse Zeegebied, maar wordt ook als sierstruik toegepast. 

Ik vertrok dus en verliet deze stad. Ik reisde door landen, doorkruiste hoofdsteden en begaf mij naar de stad Bagdad. Na een lange tijd kwam ik op een nacht eindelijk in Bagdad aan. Daar wilde ik naar de stadhouder gaan in de hoop hem alles te kunnen vertellen wat me overkomen was. Ik vond deze man, de eerste bedelaar, die daar heel verlegen stond en ik zei tegen hem: ‘Vrede zij met u!’ Hij antwoordde: ‘Insgelijks, vrede zij ook met u. De barmhartigheid van God en alle zegeningen!’ Daarop begon ik met hem te praten. Toen zagen we een man aankomen, deze derde bedelaar. Nadat hij ons vrede had toegewenst, vertelde hij dat hij een vreemdeling was. Wij zeiden tegen hem: ‘Wij zijn ook twee vreemdelingen en we zijn in dezelfde nacht in deze gezegende stad aangekomen!’ We liepen met ons drieën verder en geen van ons kende de achtergrond van de ander. Het lot en de voorbestemming leidden ons naar deze deur en wij kwamen binnen!’

De tweede bedelaar sprak verder tot de jonge vrouw van het huis: ‘Dit is dan, jongedame, de oorzaak van mijn afgeschoren baard en mijn vernielde oog!’ Het jonge meisje van het huis zei tegen de tweede bedelaar: ‘Uw geschiedenis is heus schokkend! Strijk de haren op uw hoofd glad en ga op weg, weg van hier!’ Maar hij antwoordde: ‘Echt, ik ga hier niet vandaan voor ik het verhaal van mijn derde reisgezel heb gehoord.’ De derde bedelaar kwam naar voren en vertelde: 

Verhaal van de Derde Bedelaar 

‘Ach jongedame, denk niet, dat mijn geschiedenis even verbazingwekkend is als die van mijn beide kameraden! Mijn geschiedenis is voortdurend veel verbazingwekkender. Terwijl mijn metgezellen beiden eenvoudigweg door het ongeluk getroffen werden als gevolg van het lot en de voorbestemming, is dat bij mij een ander geval! De oorzaak van mijn afgeschoren baard en mijn vernielde oog is als volgt: Ik heb dit zelf gedaan, het is door mijn eigen schuld gebeurd. Mijn hart is vervuld van kommer en verdriet. Kijk, ik ben koning, een koningszoon. Mijn vader heette Kasib en ik ben zijn zoon. Toen de koning, mijn vader, stierf, erfde ik zijn koninkrijk en ik regeerde en bestuurde het land rechtvaardig en behandelde mijn dienaren goed. Ik reisde veel op zee, de hoofdstad waar ik woonde lag aan de zeekust. Ik had veel eilanden in mijn bezit.

Op een dag wilde ik al mijn eilanden gaan bezoeken en liet tien grote schepen uitrusten en er voorraad voor een maand in brengen en ik vertrok. Deze inspectiereis duurde twintig dagen, en al die tijd woei het stevig. Toen de wind was gaan liggen en de zee tot kalmte gekomen was, zagen wij bij zonsopgang een klein eiland, waar we aanlegden. We gingen aan land, maakten eten klaar en rustten uit.

Na twee dagen ging de storm liggen en we vertrokken weer. Na weer twintig dagen reizen, raakten we de koers kwijt. Het water, waarin wij voeren, was ons onbekend. De kapitein herkende de zee niet meer! We zeiden tegen de uitkijk: ‘Let goed op het water!’ De uitkijk klom in de mast, kwam daarna omlaag en zei tegen ons: ‘Rechts heb ik vissen aan de oppervlakte van het water gezien en midden op zee zag ik in de verte iets, dat soms zwart, dan weer wit, bovenkwam!’ Bij deze woorden van de uitkijk werd de kapitein heel angstig; hij gooide zijn tulband op de grond, rukte zich de baard uit en zei tegen ons allen: ‘Dit wordt onze ondergang! Niemand zal dit overleven!’ Daarop begon hij te huilen en uiteindelijk moest iedereen huilen. Toen vroeg ik aan de kapitein: ‘Kapitein, leg ons uit wat er aan de hand is!’ Hij antwoordde: ‘Mijn beste man, weet dat wij vanaf de eerste dag waarop wij tegenwind hadden, de koers zijn kwijtgeraakt. We weten al elf dagen niet waar we heen varen en er is geen gunstige wind die ons weer op de goede weg terug kan brengen. Dat zwarte en witte ding en de vissen die bovendrijven zijn tekenen dat we morgen bij een berg van zwarte rotsen zullen aankomen. Deze groep rotsen heet de Magneetberg. De wateren drijven ons met geweld naar die berg toe. Hierdoor zal ons schip in stukken geslagen worden. Alle spijkers van het vaartuig vliegen weg, aangetrokken door de Magneetberg, en kleven aan zijn hellingen vast. Moge God deze Magneetberg met zijn geheime eigenschap verdoemen! Deze berg trekt elk ijzeren voorwerp aan. Je kunt je niet voorstellen wat voor een ontzagwekkende hoeveelheid ijzeren voorwerpen daar zijn. Zelfs grote schepen zijn er met geweld naartoe getrokken!

Op de top van de berg schittert een koepel van geel koper, ondersteund door tien zuilen. Op die koepel staat een koperen paard met een ruiter. Die ruiter houdt een lans van koper in zijn hand en op zijn borst hangt een loden plaat, geheel gegraveerd met onbekende en toverspreuken! Zolang die ruiter op het paard zit, zullen alle schepen die er voorbijgaan, in stukken geslagen worden en alle passagiers zijn dan voor altijd verloren. Al het ijzer van de schepen zal tegen de berg aan kleven! Er is dus geen redding mogelijk totdat die ruiter van zijn paard gegooid wordt!’

De derde bedelaar ging verder met zijn verhaal: ‘Beste jongedame, de kapitein begon weer te huilen. We waren overtuigd van onze ondergang, zonder uitzicht op redding. Ieder van ons nam afscheid van zijn vrienden.

Toen de ochtend aanbrak, kwamen we dicht in de buurt van deze berg met zijn zwarte, magnetische rotsen. Het water trok ons met geweld daar naartoe. Toen onze tien schepen onderaan de berg kwamen, begonnen de spijkers van de vaartuigen plotseling weg te vliegen, evenals alle andere ijzeren voorwerpen. Ze kleefden aan de berg vast. Onze schepen vielen uiteen en wij werden allen in zee gegooid. Het grootste deel van de bemanning verdronk. De overlevenden konden elkaar amper vinden, want de vreselijke golven en de tegenwinden verspreidden ons naar alle kanten. Ik kon mij aan een plank tussen vele andere planken vasthouden. De golven en de wind brachten mij aan de voet van de magneetberg. Op die berg vond ik een trap, die naar de top van de berg leidde.” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Maar toen de 15e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Majesteit, de derde bedelaar zat bij de jongedame van het huis. Zijn andere metgezellen zaten met gekruiste armen, bewaakt door zeven negers die elk een zwaard in hun handen hielden. De derde bedelaar vertelde verder: ‘Ik smeekte tot God om genade en raakte in de extase van het gebed. Ik greep mij, zo goed ik kon, aan de rotsen vast. Ik slaagde erin, nu de wind was gaan liggen, deze berg te beklimmen. Ik kwam aan bij de koepel. Ik ging op mijn beide knieën liggen en deed mijn gebed en dankte God voor mijn verlossing. Op dat moment overviel de slaap mij en tijdens mijn slaap hoorde ik een stem, die zei: ‘Zoon van Hasib, wanneer je wakker wordt, graaf dan een gat op de plaats waar je ligt. Je zult een koperen boog en drie pijlen vinden, waarop toverspreuken gegraveerd zijn. Neem die boog en versla hiermee de ruiter die op de koepel staat. Wanneer je de ruiter verslagen hebt, zal deze in zee vallen en de boog zal uit je handen vallen. Vervolgens pak je de boog op en begraaf je hem op de plaats waar deze gevallen is. De zee zal ondertussen beginnen te koken, daarna stijgen en stijgen totdat hij de top bereikt heeft. Dan zul je op zee een boot zien. De persoon in de boot zal naar je toekomen, in zijn hand een roeispaan houdend. Wees niet bang om bij deze persoon in de boot te stappen. Hij zal je tien dagen lang meevoeren en je naar de Zee van Verlossing brengen. In deze zee aangekomen, zul je nog iemand anders aantreffen. Deze persoon zal je de goede weg wijzen. Maar vergeet niet, dat dit alleen zal gebeuren op de voorwaarde dat je de naam van God niet noemt.’

Op dat moment, jongedame, werd ik wakker. Ik begon vol goede moed onmiddellijk het bevel van de stem uit te voeren. Met de gevonden pijlen en boog versloeg ik de ruiter en deed hem in zee vallen. De boog viel uit mijn hand en ik begroef hem op die plek. Onmiddellijk werd de zee onstuimig en wild, kookte, bleef stijgen en bereikte de top van de berg. Na een paar minuten zag ik op zee een boot verschijnen, die mijn richting uit kwam. Toen deze boot vlakbij was, zag ik hierin een koperen man zitten. Deze man droeg op zijn borst een loden plaat, waarop namen en toverspreuken waren gegraveerd. Ik stapte in de boot zonder een woord te zeggen. De koperen man voer door tot aan het einde van de tiende dag. Ik zag in de verte eilanden verschijnen, daar lag mijn redding! Vol enthousiasme en vreugde riep ik: ‘O God, dank u voor mijn redding!’ Amper had ik deze woorden uitgesproken, of de koperen man pakte me beet en gooide me uit de boot de zee in en verdween. Gelukkig kon ik zwemmen. Ik zwom de hele dag door, tot het nacht werd. Bekaf was ik en nu ik de dood zag naderen, bereidde ik mij voor om te sterven. Op dat moment kwam er een vloedgolf van verre aansnellen als een reusachtig bolwerk. Deze sleepte mij zo krachtig en zo ver mee, dat ik me ineens op de kust van één van de eilanden bevond. Aan land gekomen wrong het water uit mijn kleren. Ik spreidde mijn kleren op de grond uit om ze te laten drogen, en viel in slaap. Toen ik wakker werd, deed ik mijn kleren aan en ging kijken waar ik heen kon gaan. Ik bevond mij in een klein dal, klom naar boven en zag dat ik op een klein eiland was. Ik was geheel door zee omringd en ik dacht bij mezelf: Wat een ramp! Elke keer dat ik van een ongeluk bevrijd ben, kom ik terecht in een situatie die nog erger is! Terwijl ik in treurige gedachten verdiept was, zag ik op zee een boot naderen, waarin mensen zaten. Ik klom in een boom en verstopte me. De boot legde aan en tien slaven stapten eruit. Ieder van hen droeg een schep. Ze liepen tot ze in het midden van het eilandje waren aangekomen. Ze begonnen een gat te graven waarin een deksel zichtbaar werd. Ze tilden het deksel op en openden de deur die zich daaronder bevond. De slaven gingen terug naar de boot en haalden er een grote hoeveelheid voorwerpen uit die ze op hun schouders zetten. Ik zag brood, meel, honing, boter, schapen, volle zakken en nog veel meer. De slaven bleven heen en weer lopen, van de deur van de ondergrondse woning naar de boot en van de boot naar het deksel. Als laatste haalden ze schitterende kleren en prachtige gewaden uit de boot, die ze over hun armen hingen. Uit het schip zag ik een wijze grijsaard komen, die door zijn jaren gebroken en vermagerd was. Deze grijsaard had een zeer mooie, jongeman bij de hand. Hij was beeldschoon. Ze liepen door tot ze bij de deur aangekomen waren. Ze gingen naar beneden en kwamen na enige tijd zonder de knappe jongeman weer boven. Ze keerden naar het schip terug en voeren weg.

Toen het schip helemaal uit het zicht was verdwenen, klom ik uit de boom en snelde naar de plaats waar het deksel lag. Ik tilde deze op en daalde de gewelfde, stenen trap af. Beneden trof ik een grote zaal aan. De muren waren bedekt met mooie fluwelen stoffen en op de grond lagen schitterende, zijden tapijten. Op een lage divan, tussen brandende kaarsen, en te midden van vazen vol bloemen en potten gevuld met vruchten en zoetigheden, zat die jonge knaap. Hij woei zich koelte toe met een waaier. Toen hij mij zag, schrok hij. Ik sprak rustig tot hem: ‘Vrede zij met u!’ ‘En vrede zij met u,’ antwoordde hij gerustgesteld. Ik zei tegen hem: ‘Jongeman, ik ben een koning en ik kom u bevrijden. Je zult mijn vriend zijn, want alleen al door naar u te kijken, werd ik van mijn verstand beroofd!’ Bij mijn woorden glimlachte de jongeman en nodigde mij uit naast hem op de divan te komen zitten. Hij zei: ‘Beste man, ik ben hier niet om op deze plaats te sterven. Weet, dat ik de zoon van een zeer groot juwelier ben. Hij is in de hele wereld bekend om zijn rijkdom en zijn talrijke schatten. Zijn naam is in alle streken bekend door de karavanen, die hij ver weg zond om kostbare stenen aan de koningen en emirs van deze aarde te verkopen. Bij mijn geboorte, laat in zijn leven, werd mijn vader door de waarzeggers gewaarschuwd, dat deze zoon eerder dan zijn vader en moeder moest sterven. Mijn vader was die dag erg bedroefd, ondanks de vreugde over mijn geboorte en het geluk van mijn moeder, die mij na negen maanden zwangerschap met Gods wil ter wereld had gebracht. De geleerden, die mijn lot in de sterren hadden gezien, hadden hem gezegd: ‘Deze zoon zal op zijn vijftiende verjaardag door een koning gedood worden. Zijn moordenaar is de zoon van koning Kasib. Dit zal gebeuren veertig dagen nadat die koning de koperen ruiter van de magnetische berg de zee in heeft gegooid!’ Mijn vader, de juwelier, was bedroefd. Maar hij nam mij onder zijn hoede en voedde mij met veel zorg op, totdat ik bijna vijftien jaar was. Toen merkte mijn vader, dat de ruiter in zee gegooid was en begon hij samen met mijn moeder te huilen, ze waren erg bedroefd. Zijn huidskleur veranderde en zijn lichaam werd magerder. Hij ging eruitzien als een zeer oude man, gebroken door de jaren en het ongeluk. Toen nam hij me mee naar deze onderaardse woning, op dit eiland. Hij had sinds mijn geboorte mannen aan het werk gezet om me uit de buurt van de koning te houden die me op mijn vijftiende jaar moest doden. Mijn vader en ik waren er zeker van, dat de zoon van Kasib me niet op dit onbekende eiland zou vinden. Dit nu is de reden van mijn verblijf op deze plek.’

De derde bedelaar dacht bij zichzelf: Wat kunnen de mensen die de sterren lezen, zich vergissen! Lieve God! Deze jongen is de vlam van mijn hart en ik zou mezelf doden als ik hem zou doden! Ik zei tegen hem: ‘Ach, kind, de grote God zou nooit willen dat een bloem als jij afgesneden werd! En ik, ik ben hier om je te verdedigen en ik blijf mijn hele leven bij je!’ Daarop antwoordde hij: ‘Mijn vader komt me op het einde van de veertigste dag terughalen, want na die tijd is er geen gevaar meer.’ Ik antwoordde: ‘Lieve God, ach kind, ik blijf die veertig dagen bij je. Daarna zal ik je vader vragen je met me mee naar mijn koninkrijk te laten gaan. Daar zul je mijn vriend en de erfgenaam van mijn troon zijn!’ Toen bedankte de jongeman, de zoon van de juwelier, me met vriendelijke woorden en ik merkte op, hoe beleefd hij was en hoe hij op mij gesteld was en ik op hem. We begonnen vriendschappelijk met elkaar te praten en te eten van al die heerlijke dingen die daar aanwezig waren. Er was voldoende voedsel om honderd gasten gedurende een jaar te eten te geven.

Ik merkte hoezeer mijn hart in verrukking was geraakt door de lieftalligheid van de jonge knaap. We lagen daarna de hele nacht in bed. Bij het aanbreken van de ochtend werd ik wakker en waste ik me. Daarna bracht ik de jonge knaap een koperen schaal met geurend water zodat hij zich kon wassen. Ik maakte het ontbijt klaar. Wij aten samen. Daarna gingen we praten, speelden we samen spelletjes en lachten we tot het avond werd. We legden het tafellaken op de grond en aten schaap gevuld met gemalen amandelen, rozijnen, muskaatnoten, kruidnagelen en peper. We dronken zoet en fris water en aten watermeloen, suikermeloen, taartjes met honing en boter, licht en luchtig, waarbij de boter niet gespaard werd, noch de honing, noch de amandelen, noch de kaneel. Evenals de vorige nacht gingen we naar bed en ik stelde vast, dat we vrienden geworden waren! We bleven gelukkig samen tot de veertigste dag.

Toen het de laatste dag was en de juwelier moest komen, wilde de jonge knaap een groot bad nemen. Ik stak het hout aan en verwarmde het water in de grote ketel. Daarop goot ik het warme water in de grote koperen kuip en voegde er koud water bij om het zacht en aangenaam te maken. De jonge knaap ging erin zitten en ik waste hem. Daarop bracht ik hem naar bed, stopte hem in en wikkelde zijn hoofd in met zilver geborduurde zijden stof. Ik gaf hem een heerlijke sorbet te drinken en bleef bij hem totdat hij in slaap viel.

Toen hij wakker werd, wilde hij eten. Ik koos de mooiste en dikste watermeloen uit en legde die op een schaal. Ik zette de schaal op het kleed en klom op het bed om het grote mes te pakken, dat aan de muur boven het hoofd van de jonge knaap hing. De jongen kriebelde me plotseling voor de grap aan mijn been. Ik was zo gevoelig, dat ik op hem viel. Het mes stak door zijn hart, waardoor hij stierf. 

Toen ik dit zag, beste jongedame, onze goede gastvrouw, sloeg ik mezelf in het gezicht en ik schreeuwde en verscheurde mijn kleren. In wanhoop en tranen liet ik mezelf op de grond vallen. Mijn jonge vriend was dood en de woorden van de astrologen werden verwezenlijkt door mij. Ik bad tot God: ‘O, grote God, als ik een misdaad begaan heb, ben ik bereid hiervoor gestraft te worden.’ Op dat moment zag ik de dood onder ogen. Maar jongedame, onze wensen worden nooit en te nimmer gehoord. Je kunt begrijpen dat ik de aanblik van die plaats nu niet meer kon verdragen. Ik wist dat de vader, de juwelier, op het einde van de veertigste dag zou komen. Ik klom de trap op, ging de deur uit, sloot het deksel en bedekte het als tevoren met aarde. Buiten gekomen, zei ik tot mezelf: ‘Ik moet zien wat er gaat gebeuren, ik moet me verbergen. Als ik dit niet doe, word ik door de tien slaven vermoord. Zij zullen mij de allerergste dood doen sterven.’ Hierop klom ik in een grote boom, die dicht bij de plek van het deksel stond, en keek om me heen.

Een uur later zag ik de boot met de oude juwelier en zijn slaven over zee aankomen. Ze gingen allemaal aan land en snelden naar de boom. Ze zagen dat de aarde nog helemaal vers was en werden heel erg bang. De juwelier voelde zijn ziel wegvliegen. De slaven groeven de aarde weg, openden het deksel en daalden af. De juwelier riep de naam van zijn zoon, maar de jonge knaap antwoordde niet. Ze zochten tot ze hem op het bed vonden, uitgestrekt, met zijn hart doorboord. Zodra de juwelier dit zag viel hij flauw op de grond. De slaven begonnen te klagen en te jammeren. Ze droegen de juwelier op hun schouders de trap op, naar buiten. Toen daalden de slaven weer af, haalden de ontzielde jongeman naar boven. Ze delfden een graf en begroeven hem. Na de laatste schep aarde brachten ze de juwelier naar de boot. Ook brachten ze alle overgebleven voorraden en alles wat van waarde was terug naar de boot. Ze verdwenen in de verte op de zee.

In mijn ongelukkige toestand klom ik nu uit de boom. Ik dacht aan dit ongeluk en huilde erg. In verslagenheid liep ik de hele dag en de hele nacht het eiland rond. Ik bleef in deze toestand, tot ik uiteindelijk opmerkte dat de zee van moment tot moment kleiner werd. De hele strook tussen het eiland en het land was nu droog geworden. Ik dankte God, die me van dit vervloekte eiland wilde bevrijden en liep over het droge zand naar de andere kant.

In de verte zag ik een groot rood vuur schijnen. Ik dacht dat ik daar mensen zou vinden die een schaap aan het braden was. Ik liep erheen en zag dat het geen vuur was, maar een groot paleis van koper. Het zonlicht had dit paleis in vuur en vlam gezet. Ik was zeer verbaasd over dit indrukwekkende paleis, dat helemaal van koper bleek te zijn. Ik voelde de stevigheid van het paleis.

Plotseling kwamen er uit de grote poort van het paleis tien jongemannen tevoorschijn. Deze mannen waren knap en mooi, maar allemaal misten ze hun linkeroog. Er kwam ook een elfde man door de poort, een indrukwekkende oude man. Ik dacht bij mezelf: ‘Lieve God, wat een vreemd toeval! Wat hebben deze tien mannen gedaan? Waarom missen ze allemaal hun linkeroog?’

Terwijl ik in deze gedachten verdiept was, naderden de tien jongemannen mij en zeiden: ‘Vrede zij met u!’ Ik beantwoordde hun vredewens en vertelde hun mijn geschiedenis, van het begin tot het einde.

Over mijn woorden waren zij erg verbaasd en zeiden: ‘Ach, jongeman, kom deze woning binnen en moge jouw ontvangst hartelijk en edelmoedig zijn!’ Ik ging naar binnen. We liepen door talrijke zalen, allemaal behangen met satijnen stoffen. We kwamen uiteindelijk in de laatste zaal. Deze zaal was ruimer en mooier dan al de andere. In het midden van die zaal lagen tien tapijten over tien matrassen gespreid. In het midden van die tien prachtige sofa’s lag een elfde tapijt zonder matras, minstens zo mooi als de tien andere.

De oude man ging op het elfde tapijt zitten en de tien jongemannen elk op hun sofa. Ze zeiden in koor: ‘Ga maar aan het einde van de zaal zitten, jongeman, en vraag niet naar wat u nu te zien gaat krijgen.’

Enkele ogenblikken later stond de grijsaard op, ging weg en haalde telkens weer eten en drinken. We aten en dronken gezellig met elkaar. Daarna ruimde de grijsaard alles op wat overgebleven was en ging weer zitten. Hierop zeiden de tien jongemannen in koor tegen de grijsaard: ‘Hoe kunt u nu gaan zitten alvorens ons het nodige te brengen om onze plichten te vervullen?’ De grijsaard stond op, verliet tien keer de zaal en kwam elke keer terug met een lantaarn en met een schaal die bedekt was met een lap satijn. Hij zette voor iedere jongeman een schaal en een lantaarn neer. Maar hij gaf mij niets en ik was zeer teleurgesteld. De mannen haalden de lappen weg en ik zag, dat elke schaal as, koolstof en zwartsel bevatte. De mannen namen de as en strooiden die op hun hoofd, ze veegden de koolstof op hun gezicht en het zwartsel in hun rechteroog en jammerden: ‘We hebben dit verdiend door de misdaden die we hebben gepleegd!’ Ze gingen met dit ritueel door totdat de ochtend aanbrak. Daarna wasten ze zichzelf en gebruikten daarbij andere kommen, die de grijsaard gebracht had. Ze trokken nieuwe kleren aan. Alles was weer zoals het was.

Beste gastvrouw, ik was erg verbaasd, maar ik durfde niets te vragen, want ik mocht hierover niets zeggen. De volgende nacht herhaalden ze dit ritueel, evenals de derde nacht en de vierde nacht.

Nu kon ik mij niet langer in bedwang houden en riep uit: ‘Ach, mannen, vertel mij waarom u allen uw linkeroog mist, vertel mij van de as, de koolstof en het zwartsel dat u op uw hoofd gooit.’ De mannen reageerden hierop: ‘Uw lot mag zich niet voltrekken! U zult overkomen wat ons is overkomen, maar klaag hierover niet, want het zal uw eigen schuld zijn! Bovendien, na het verlies van uw oog kunt u hier niet terugkomen. We zijn al met tien mannen en er is geen plaats voor een elfde man!’

Bij deze woorden bracht de grijsaard een levend schaap, men slachtte het, vilde het en maakte de huid schoon. Vervolgens zeiden ze tegen mij: ‘Je wordt in deze schapenhuid genaaid en neergelegd op het terras van dit koperen paleis. Daar zal de grote gier, roch genaamd, je voor een echt schaap aanzien. Deze roofvogel is in staat een olifant op te tillen. Hij zal je meenemen naar de top van een berg, in de wolken. Deze berg is niet toegankelijk voor menselijke wezens. Roch, de grote gier, is gek op schapen en hij zal je willen opeten met huid en haar. Voordat hij hiermee kan beginnen, moet je met het mes dat we je geven, de huid van het schaap opensnijden. Je komt dan heelhuids tevoorschijn. Zodra de vreselijke roch je ziet, zal hij verdwijnen en je niet opeten, want hij lust geen mensen!

Je loopt totdat je een paleis ziet dat tien maal groter is dan ons paleis en duizend keer mooier. Dit paleis is helemaal bewerkt met bladgoud en alle muren zijn ingelegd met grote stenen, vooral met smaragden en parels. Je gaat door de open poort naar binnen. Wat ons betreft, wij hebben ons linkeroog achtergelaten en wij ondergaan nog de verdiende straf. Dit is in het kort onze geschiedenis. Als we alle details zouden vertellen, konden we een boek schrijven! Wat u betreft, moge uw lot zich nu voltrekken!’ Ze gaven me het mes, naaiden me in de schapenhuid, legden me op het terras van het paleis en gingen weg.

Plotseling voelde ik dat ik opgepakt werd door de vreselijke vogel roch. Hij vloog met mij weg naar de top van de berg. Ik voelde toen dat ik op de top van de berg werd neergelegd, ik sneed de schapenhuid open en ik kwam tevoorschijn en riep: ‘Kstt! Kstt!’ om de vreselijke roch te verjagen. Hij vloog weg met zware vleugelslag. Ik zag, dat het een grote witte vogel was, even dik als tien olifanten en even groot als twintig kamelen! Ik liep snel weg. Op het midden van de dag kwam ik aan bij het paleis. Bij het aanschouwen van dit paleis was ik, ondanks de beschrijving van de tien jongemannen, zeer verbaasd. Dit paleis was veel mooier dan woorden kunnen uitdrukken. De grote gouden poort, waardoor ik het paleis binnenging, werd geflankeerd door negenennegentig poorten van aloëhout en sandelhout. De deuren van de zalen waren van ebbenhout, ingelegd met goud en diamanten. Al deze deuren leidden naar zalen en naar tuinen, waarin ik al de rijkdommen van de aarde en de zee bijeen zag komen.

In de eerste zaal waar ik binnen kwam, zag ik veertig jonge en beeldschone vrouwen. Deze vrouwen waren zo betoverend mooi, dat een ieder zijn verstand zou verliezen. Het was niet mogelijk slechts naar één vrouw te kijken.

Ik was zo verbaasd, dat ik stilstond en mijn hoofd voelde draaien. De vrouwen kwamen naar mij toe en zeiden met aangename stemmen: ‘Ons huis is het uwe, beste gast.’ Zij nodigden mij uit te gaan zitten en lieten me op een verhoging plaatsnemen. Daarna gingen ze aan mijn voeten op het tapijt zitten en zeiden: ‘Ach beste man, we zijn uw slavinnen en het voorwerp waarover u beschikt. U bent onze meester en de kroon op onze hoofden!’ Toen begonnen ze mij te bedienen. De één bracht me warm water en doeken en waste mijn voeten. De ander goot heerlijk geurend water uit een gouden kan over mijn handen. De derde trok mij een zijden gewaad aan met een ceintuur. Dit gewaad was geborduurd met goud- en zilverdraad. De vierde bood mij een beker aan, gevuld met een heerlijke drank van bloemengeur doordrenkt. Zij keek me aan en glimlachte naar me. Een andere vrouw knipoogde tegen mij en weer een andere vrouw zei verzen voor me op. Zij strekte haar armen naar me uit en deed een buikdans voor me. De vrouwen kirden en ik hoorde woordjes als: ‘Ah!’ en ‘Och!’ en weer een ander zei: ‘Ach, jij, mijn oogappel!’ en: ‘Ach, jij, mijn ziel!’ en nog een ander: ‘Mijn liefste!’ en één: ‘Ach, vlam van mijn hart!’ Ze kwamen allen naar mij toe en masseerden en liefkoosden mij. Ze zeiden: ‘Ach beste gast, vertel ons uw geschiedenis, want we zijn hier al zo lang alleen, zonder man. Ons geluk is nu volmaakt!’ Ik bedaarde langzaam en vertelde hun een deel van mijn geschiedenis, tot de nacht aanbrak. Vervolgens bracht een paar vrouwen kaarsen en de zaal werd verlicht als door de zon. Ze spreidden een tafellaken uit en serveerden de meest heerlijke gerechten. Ook schonken ze een heerlijke drank. Een aantal vrouwen speelde op muziekinstrumenten en zong met prachtige stem. Andere vrouwen begonnen te dansen, terwijl ik doorging met eten. Na al dit plezier zeiden ze tegen mij: ‘Ach, geliefde, nu is het tijd voor het heerlijk vermaak in bed. Kies iemand van ons uit, wees niet bang ons te beledigen. Ieder van ons zal gedurende de nacht aan de beurt komen, elk van de veertig zussen. Daarna zal ieder van ons om de beurt in bed met u gaan spelen, iedere nacht.’ Ik wist, beste gastvrouw en aanwezigen, niet wie van de veertig vrouwen ik moest kiezen, want allen waren ze even aantrekkelijk. Daarom sloot ik mijn ogen, en nam de eerste vrouw die ik aanraakte in mijn armen. Ik opende mijn ogen en sloot ze snel weer, omwille van haar verblindende schoonheid. Zij leidde me naar haar bed en ik bracht de nacht met haar door.

Elke nacht bracht ik door met een andere vrouw en dat duurde zo een jaar lang. Na elke nacht kwam de jonge vrouw van de volgende nacht bij me en bracht me naar het badhuis en waste mijn hele lichaam en masseerde me krachtig. Ze parfumeerde me met allerlei lekkere oliegeurtjes. Zo kwam het einde van het jaar in zicht. Op de ochtend van de laatste nacht zag ik alle jonge vrouwen naar mijn bed snellen. Ze huilden en maakten van verdriet hun haren los. Ze klaagden en zeiden tegen mij: ‘Weet, ach licht van onze ogen, dat wij je moeten verlaten, zoals wij de anderen vóór je verlaten hebben. Je moet weten dat je niet de eerste bent en dat we vele ruiters, evenals jij, lieten begaan! Alleen jij, jij bent als bespringer het rijkste aan sprongen. Ook ben je zeker de meest hartstochtelijke en vriendelijkste van allemaal. Daarom zullen we nooit zonder jou kunnen leven.’ Ik zei tegen hen: ‘Maar zeg me: waarom moeten jullie me verlaten? Want ook ik, ik wil de vreugde, die ik door jullie in het leven schep, niet kwijtraken!’ Ze antwoordden mij: ‘Weet, dat wij allen dochters zijn van één koning, maar van verschillende moeders. Sinds wij huwbaar zijn, wonen we in dit paleis. Elk jaar leidt God op onze weg een belager die ons voldoet en wij hem eveneens. Maar elk jaar moeten we veertig dagen weggaan en onze vader en onze moeders bezoeken. Vandaag is het de dag!’ Ik zei: ‘Maar, ach lieflijke vrouwen, dan blijf ik in het huis achter om God tot jullie terugkomst te prijzen!’ De vrouwen antwoordden: ‘Moge uw wens vervuld worden! Hier zijn de sleutels van het paleis, die op alle deuren passen. Dit paleis is je woning en jij bent er heer en meester. Maar pas op, je mag in geen geval de koperen deur openen, die zich achter in de tuin bevindt, anders zul je ons niet terugzien en zal jou helaas een groot ongeluk overkomen. Kijk dus goed uit!’ Bij deze woorden kwamen ze me allemaal omhelzen, huilend en kussend en zeiden: ‘God zij met u!’ Vervolgens ging ik, beste gastvrouw, de zaal uit met de sleutels in mijn hand. Ik begon het paleis door te snuffelen, want tot die dag had ik geen tijd gehad om dit te bekijken. Mijn lichaam en geest waren erg moe van al die aandacht van die jonge vrouwen. Ik opende met de eerste sleutel de eerste deur. Toen ik de eerste deur opende, zag ik een grote tuin, geheel beplant met grote en mooie vruchtbomen. Ik had zoiets nog nooit van mijn leven en in de hele wereld gezien. Vanuit kleine kanaaltjes besprenkelde het water alle bomen zo goed, dat de vruchten van die bomen wonderlijk schoon en groot waren. Ik at van deze vruchten, in het bijzonder van de bananen en van de dadels die zo lang waren als de vingers van een edele Arabier. Ik at ook van de granaatappels, van de appels en de perziken. Nadat ik deze vruchten had gegeten, bedankte ik God voor zijn gift. Ik opende daarna de tweede deur met de tweede sleutel. Bij het openen van deze deur trokken bloemen in een grote tuin de aandacht van mijn ogen en mijn neus. Dit waren bloemen uit het paradijs: jasmijn, narcissen, rozen, viooltjes, hyacinten, anemonen, anjers, tulpen, ranonkels en vele andere soorten bloemen. Toen ik uiteindelijk aan alle bloemen geroken had, plukte ik jasmijn, stak hem in mijn neus en snoof de geur op. Ik dankte God voor zijn weldaden. Ik opende uiteindelijk de derde deur en mijn oren werden bekoord door de stemmen van vogels in alle kleuren en soorten van de wereld. Deze vogels bevonden zich allen in een grote kooi, gemaakt van spijlen van aloë- en sandelhout. Het drinkwater van deze vogels bevond zich in kleine schoteltjes van gekleurde jade en jaspis; de zaadjes lagen in kleine gouden kopjes. De grond was geveegd en nat gemaakt. Ik luisterde naar het gezang van de vogels totdat de nacht viel. Ik ging slapen. Maar de volgende dag vertrok ik snel en opende de vierde deur met de vierde sleutel. Beste gastvrouw, daar zag ik dingen die een mens zelfs in een droom nooit zou kunnen zien. In het midden van een grote binnenplaats zag ik een koepel, een prachtig gebouw. Deze koepel had trappen van porfier, die omhoog leidden naar veertig deuren van ebbenhout, ingelegd met goud en zilver. Deze deuren, waarvan de vleugels open stonden, lieten een prachtige zaal zien. Elke zaal bevatte een schat en elke schat was meer dan een koninkrijk waard. Ik zag dat de eerste zaal gevuld was met in rijen gelegde stapels dikke en kleine parels. Elke parel was zo groot als een duivenei en even glanzend als de maan in al haar pracht. De tweede zaal overtrof de eerste in zijn rijkdom: deze was volledig gevuld met diamanten, rode robijnen, blauwe robijnen en karbonkels. In de derde zaal waren alleen smaragden. In de vierde zaal stukken goud. In de vijfde zaal gouden dinar-munten. In de zesde zaal lag maagdelijk zilver en in de zevende zaal lagen zilveren dinar-munten. Andere zalen waren gevuld met alle stenen uit de aarde en uit de zeeën, met topazen, turkooizen, hyacintkristallen, met stenen uit Jemen, met kornalijnen in alle kleuren. Er waren vazen van jade, halssnoeren, armbanden, gordels, alle juwelen die aan het hof van emirs en koningen worden gebruikt. En ik, lieftallige gastvrouw, hief mijn handen en mijn ogen naar de hemel en ik dankte God voor zijn weldaden. Ik bleef zo doorgaan, elke dag, en opende één, twee of drie deuren, tot aan de veertigste dag. Mijn nieuwsgierigheid werd elke dag groter: de laatste sleutel bleef over, de sleutel van de koperen deur. Ik dacht aan de veertig jonge vrouwen en ik was ongelukkig terwijl ik aan hen dacht. Ik dacht aan de zachtheid van hun manieren en aan de koelte van hun vlees en aan de stevigheid van hun dijen! Maar de vervloeking liet me de sleutel van die koperen deur voelen, de verleiding was al te groot. Ik opende de koperen deur. Mijn ogen zagen niets, mijn neus bespeurde alleen een zeer sterke lucht, de lucht van vijandigheid. Ik viel flauw en de deur van de kamer ging weer dicht.

Toen ik bijkwam, maakte ik opnieuw de deur open en wachtte tot de lucht minder sterk werd. Ik ging naar binnen en kwam in een ruime zaal, bestrooid met saffraan en verlicht met kaarsen, geparfumeerd met grijze amber en met wierook. Verder waren er prachtige gouden en zilveren lampen, die aromatische oliën bevatten en die een sterke geur verspreidden. Tussen de gouden fakkels en de gouden lampen zag ik een opvallend zwart paard. Het paard had een witte ster op zijn voorhoofd. Het linker en rechtervoorbeen waren aan de uiteinden wit gevlekt. Het zadel was van brokaat gemaakt en zijn teugel was een gouden ketting. Zijn voederbak was vol sesampitten en vol gezeefde gerst. Zijn drinkbak was gevuld met vers water, geparfumeerd met rozenwater. En ik, beste gastvrouw, ik besefte, omdat ik een passie voor paarden had en de meest befaamde ruiter van mijn koninkrijk was, dat dit paard me erg beviel. Ik pakte het beest bij de teugel en bracht het naar de tuin. Ik beklom dit paard, maar het bewoog zich niet. Ik sloeg het met de gouden ketting op de hals. Onmiddellijk, beste gastvrouw, spreidde het paard twee grote vleugels uit, die ik tot nu toe nog niet had gezien. Briesend en hinnikend sloeg het driemaal met zijn hoef op de grond en vloog met mij de lucht in. Ik werd hier duizelig van en kneep mijn dijen stevig tegen de flanken van het paard, ik hield me als een goed ruiter. Uiteindelijk daalde het paard en hield stil op het terras van rood koper, waar ik de tien jongemannen met één oog had gevonden. Het paard steigerde als een gek en schudde zich snel, zodat ik eraf viel. Het paard kwam op me af, liet zijn vleugel naar mijn gezicht zakken en stak het uiteinde van zijn vleugel in mijn linkeroog. Hij vernielde het onherstelbaar. Daarop vloog het dier weer de lucht in en verdween.

En ik, ik legde mijn hand op mijn gewonde oog en liep heen en weer over het terras, huilend en klagend, mijn hand schuddend van de pijn! Plotseling zag ik de tien jongemannen verschijnen. Ze zeiden: ‘Je hebt niet naar ons willen luisteren! Dit is het lot en je eigen schuld. Hier kun je niet blijven, want we zijn al met ons tienen. Maar, als je die en die weg volgt, zul je in de stad Bagdad komen, bij Haroen ar-Rasjid. Hij is beroemd tot in de wijde omtrek. Uw lot zal in zijn handen zijn.’ Ik schoor mijn baard af, zodat mij geen ander ongeluk kon overkomen. Ik vertrok en ik reisde dag en nacht. Ik hield niet op met lopen tot ik aangekomen was in de woning van de Vrede in Bagdad. Ik kwam deze twee eenogigen tegen, ik groette hen en zei: ‘Ik ben een vreemdeling.’ ‘Wij ook, wij zijn ook vreemdelingen,’ antwoordden ze beiden. Zo kwamen wij drieën in dit gezegende huis terecht, beste gastvrouw! Dit is de oorzaak van het oog dat ik mis en van mijn afgeschoren baard!’

Na deze buitengewone geschiedenis zei de gastvrouw van het huis tot de derde bedelaar: ‘Vooruit! Strijk eens over je hoofd en ga weg. Ik vergeef je!’ Maar de derde bedelaar antwoordde: ‘Ik ga niet weg, lieve God nee, vóór ik de geschiedenis van alle anderen heb gehoord.’ Jafar, de minister van kalief Haroen ar-Rasjid, kwam dichterbij en vertelde haar de geschiedenis, die hij eerder al aan het meisje aan de deur had verteld toen hij de woning binnentrad. Nadat het meisje de woorden van Jafar gehoord had, zei zij tegen iedereen: ‘Ik vergeef jullie allemaal, maar ik verzoek jullie om zo snel mogelijk hier weg te gaan!’

Alle mannen vertrokken en gingen de straat op. Daar zei de kalief tegen de bedelaars: ‘Gezellig zeg, waar gaan jullie nu heen? Zij antwoordden: ‘Wij weten niet waar we naar toe moeten gaan.’ Hierop sprak de kalief: ‘Jullie kunnen deze nacht bij mij logeren.’ Na dit gezegd te hebben, sprak hij tot Jafar: ‘Wil je deze mannen meenemen en morgen met hen naar mijn vertrek komen? Dan zullen we zien wat we verder kunnen doen.’ Jafar gehoorzaamde de kalief en nam de bedelaars mee. De kalief ging naar zijn paleis, maar hij kon die nacht niet slapen. Hij stond de volgende dag op en ging op de troon in het paleis zitten. Hij liet zijn adviseurs en andere belangrijke mensen bij hem komen. Nadat hij met hen de dagelijkse zaken had besproken en orders had uitgedeeld, vertrokken zij. Daarop sprak hij tot Jafar: ‘Breng mij de drie meisjes hier, de twee honden en de drie bedelaars!’ Jafar vertrok onmiddellijk en bracht hen naar de kalief. Bij aankomst in het paleis bedekten de meisjes hun gezicht met een sluier. Ze gingen onderdanig voor de kalief staan. Jafar sprak tot hen: ‘Wij hebben elkaar niets te verwijten! Jullie hebben ons goed behandeld, en jullie hebben ons vergeven. Wij staan met z’n allen tegenover de vijfde afstammeling van de oom van de Profeet, Abbas, kalief Haroen ar-Rasjid! Jullie moeten eerlijk tegen hem zijn en de waarheid vertellen.’ Nadat de jonge vrouwen de woorden van Jafar gehoord hadden, kwam de oudste zus naar voren en zei: ‘O majesteit, koning van de gelovigen, mijn geschiedenis is zeer wonderbaarlijk. Het lijkt alsof deze geschiedenis met naalden op de binnenste hoek van mijn oog geschreven is. Mijn levensgeschiedenis kan een les zijn voor degene die deze met eerbied leest!” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.


Maar toen de 16e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld majesteit, o gezegende koning, dat de oudste van de meisjes boog voor kalief Haroen ar-Rasjid, de emir van de gelovigen en begon haar geschiedenis te vertellen: 

Geschiedenis van Zobeida, het eerste meisje 

‘Beste mannen, ik heet Zobeida. Mijn halfzus, die de deur voor u open deed, heet Amina en mijn jongste halfzusje heet Fahima. Wij hebben alle drie dezelfde vader, maar niet dezelfde moeder. Wat deze honden hier betreft, zij zijn mijn volle zussen, van dezelfde vader en dezelfde moeder als ik. Toen onze vader stierf, liet hij ons vijftienduizend dinar na. Deze moesten onder ons verdeeld worden. Mijn halfzussen Amina en Fahima verlieten mij, om in het huis van hun eigen moeder te gaan wonen. Korte tijd na de dood van onze vader bereidden mijn beide oudste volle zussen zich voor op het huwelijk. Zij trouwden ieder met een man, maar bleven nog enige tijd met mij samen in hetzelfde huis wonen. De echtgenoten van mijn zussen hadden plannen gemaakt om op een handelsreis te gaan. Ze namen duizend dinar mee van hun vrouwen om er spullen voor te kopen. Ze vertrokken samen met mijn zussen en lieten mij helemaal alleen achter. Vier jaar bleven ze weg. De mannen raakten al hun geld en hun bezittingen kwijt en lieten hun vrouwen aan hun lot over. Mijn zussen kwamen als arme bedelaressen weer bij me aan de deur. Ik herkende ze absoluut niet en deed de deur weer dicht. Maar, toen ik hun stemmen hoorde, herkende ik hen en vroeg: ‘Wat is er met jullie gebeurd, wat is jullie overkomen?’ Mijn zussen antwoordden: ‘Lieve zus, woorden schieten tekort om de ellende die wij hebben meegemaakt enigszins uit te beelden!’ Mijn hart was vol van medelijden, ik gaf ze meteen nieuwe gewaden en stuurde ze naar het badhuis.

Toen ze terugkwamen sprak ik tot hen: ‘Lieve zussen, jullie zijn de twee oudsten en ik ben de jongste! Jullie zijn als een vader en moeder voor mij! Onze erfenis is alleen maar groter geworden. Jullie zullen ook de vruchten daarvan plukken. Ons verdere leven zal fijn zijn en we zullen voortaan samen blijven!’

Een jaar lang waren we gelukkig met elkaar. Maar op een dag zongen ze het oude liedje: ‘Mama, ik wil een man!’ Ik antwoordde: ‘Lieve zussen, jullie zullen niets goeds in het huwelijk vinden, want de perfecte en volkomen eerlijke man bestaat niet! Jullie zijn eerder getrouwd geweest. Zijn jullie soms de ellende daarvan vergeten?’ Maar zij luisterden niet naar mijn woorden en wilden toch trouwen. Ik maakte een grote uitzet voor mijn zussen klaar en zodoende trouwden ze opnieuw. Wat gebeurde er toen? De nieuwe echtgenoten van mijn zussen gingen er weer vandoor met het geld en lieten de vrouwen in de steek. Zo stonden ze weer bij mij op de stoep, bankroet. Ze hadden spijt en zeiden: ‘Wijs ons niet terecht, lieve zus! Jij bent weliswaar de jongste van ons drieën, maar je bent de meest verstandige onder ons. We beloven je zelfs het woord huwelijk niet meer uit te spreken!’ Ik zei tegen mijn zussen: ‘Jullie kunnen altijd weer bij me terecht, ik heb niemand die mij dierbaarder is dan jullie!’ Een heel jaar ging voorbij zonder zorgen. Ik had plannen om een schip met handelswaar te laden, naar Basra te vertrekken en deze daar te gaan verkopen. Toen ik dit allemaal voor elkaar had en het schip vol met handelswaar geladen was, zei ik tegen mijn zussen: ‘Lieve zussen, willen jullie liever thuis blijven of willen jullie liever samen met mij vertrekken?’ ‘We gaan mee, we zouden niet zonder jou kunnen,’ antwoordden ze.

Vóór ons vertrek had ik uit voorzorg mijn geld verdeeld. Ik nam de helft met me mee en verborg de andere helft in mijn woning. Ik dacht namelijk: ‘Het is mogelijk, dat we schipbreuk lijden en dat ons leven gered wordt. Bij terugkomst in dit huis zal dat geld ons van pas kunnen komen.’

Een aantal etmalen voeren we door, maar de kapitein raakte ongelukkigerwijs de koers kwijt. De stroom sleepte ons mee naar onbekende zeeën. We kwamen in een zee die heel anders was dan we gewend waren. Een sterke wind, die tien dagen aanhield, blies ons voort. Vaag in de verte zagen we een stad en we vroegen aan de kapitein: ‘Hoe heet die stad, daar in de verte?’ De kapitein antwoordde: ‘Lieve God, ik weet het niet! Ik heb deze stad nog nooit gezien en in mijn hele leven heb ik nog nooit over deze zee gevaren. Maar het voornaamste is, dat we gelukkig buiten gevaar zijn. Er zit niets anders op, dan die stad binnen te gaan en uw handelswaar daar te verkopen!’ Een uur later kwam de kapitein met de mededeling: ‘Ga snel naar de stad en bewonder de almachtige God voor Zijn prachtige schepping. Roep Zijn heilige naam aan en dank Hem dat Hij ons voor ongelukken heeft bewaard!’ We gingen naar de stad. Nauwelijks waren we daar aangekomen, of we waren zeer verbaasd over wat wij hier zagen. We zagen dat alle inwoners van deze stad in zwarte stenen waren veranderd. In nauwe steegjes en in alle winkelstraten vonden we verschillende spullen van goud en zilver. We waren zeer verrast en zeiden tegen elkaar: ‘Dit is ongelofelijk!’ We begonnen al het goud en zilver te verzamelen, we pakten zoveel als we konden dragen. Ik beklom de citadel en zag dat hier het paleis van een koning stond. Ik kwam het paleis door een groot portaal van goud binnen. Ik trok het grote fluwelen gordijn op: daar stonden allerlei prachtige meubels met brokaten zitkussens, en voorwerpen van goud en zilver. Op de binnenplaats en in alle zalen stonden of zaten lijfwachten en kamerheren, maar ze waren allemaal versteend en het leek of ze nog leefden. In de laatste zaal waren allemaal kamerheren, luitenants en ministers. Ik zag de koning op zijn troon zitten, maar ook hij was versteend. Hij was gekleed in fraaie, wonderbaarlijke en rijke gewaden. Dit was het mooiste van alles. De koning was omgeven door vijftig Egyptische soldaten, gekleed in zijden gewaden. De soldaten hielden in hun handen een zwaard vast. De troon van de koning was ingelegd met parels en edelstenen en elke parel glansde als een ster. Ik werd bijna gek van al dat moois, maar ik bleef doorlopen en kwam in de zaal van een harem. Ik ontdekte dat deze nog wonderbaarlijker was. Alles, van de tralies tot en met de vensters, was van goud. De muren waren met zijdebehang bespannen. Voor de deuren en vensters hingen gordijnen van fluweel en satijn. Tussen alle versteende vrouwen zag ik de koningin zelf, gekleed in een met mooie parels versierd gewaad. Op haar hoofd had ze een kroon, versierd met de mooiste stenen. Om haar hals droeg ze een ketting van goud, zeer wonderbaarlijk. Deze koningin was, net als alle anderen, versteend. Ik liep verder en kwam bij een deur die wijd open stond, de twee vleugels van deze deur waren van ongerept zilver gemaakt. Daarbinnen zag ik een trap van porfier. Deze trap had zeven treden. Bovenaan de trap was een grote zaal. Deze zaal was van wit marmer en bedekt met een tapijt dat van gouddraad was geweven. In het midden van die zaal zag ik tussen grote gouden fakkels een verhoging van goud, bezaaid met smaragden en turkooizen edelstenen. Op die verhoging van goud bevond zich een met parels en edelstenen versierd bed. Het was bekleed met kostbare stoffen en borduursels. Achterin zag ik een licht schijnen. Ik merkte op dat dit licht een diamant was, zo groot als een struisvogelei. Deze was op een bankje geplaatst. De facetten van de diamant straalden dat licht uit. Deze diamant was volmaakt. Het licht van deze edelsteen verlichtte de hele zaal. Er brandden fakkels, ik dacht bij mezelf: ‘Deze fakkels moeten toch aangestoken zijn, maar door wie?’ Ik liep verder en ging andere zalen binnen, enthousiast en hoopvol dat ik een levend iemand zou vinden. Ik was zo bezig, dat ik mezelf, mijn reis, mijn schip en mijn zussen vergat. Ik was als het ware door dit sprookje in extase en merkte niet dat het nacht was geworden. Ik was verdwaald en kon de weg terug niet meer vinden. Uiteindelijk kwam ik weer in de zaal terecht, waar het albasten bed met de diamant en de aangestoken gouden fakkels waren. Ik ging op het bed zitten en trok de deken met blauw satijn over mij heen. Deze was versierd met zilver en parels. Daar lag het heilige boek, de koran, waaruit ik ging lezen. Het boek was gekalligrafeerd met prachtige letters van rood bladgoud en miniaturen in alle kleuren. Daarna probeerde ik te slapen, maar dit lukte niet. Tot middernacht was ik wakker en ik hoorde een aangename stem die een vers uit de koran reciteerde. Ik stond meteen op, pakte de fakkel en liep in de richting waar de stem vandaan kwam. Ik kwam in een kamer waarvan de deur open stond, liep zachtjes naar binnen en zette de fakkel neer. Ik keek rond en zag dat dit een tempel was. Er hingen groene lampen en in het midden was een gebedskleed naar het oosten toe uitgelegd. Op het kleed zat een knappe jongeman, die met luide stem uit de koran las. Ik was zeer verbaasd dat deze man als enige niet versteende man in de stad was overgebleven. Ik liep naar hem toe, stelde mezelf voor, wenste hem vrede en zei: ‘Zou u mij een vraag willen beantwoordden?’ Hij glimlachte rustig en zei vriendelijk: ‘Om te beginnen beste dame, vertel mij eerst waarom u deze huiskapel bent binnengekomen, dan beantwoord ik uw vraag op mijn beurt!’ Ik vertelde hem mijn geschiedenis, die hem verbaasde. Daarna vroeg ik hem wat de vreemde toestand van de stad te betekenen had. Toen sloot de man het boek en stak het in een satijnen zak. Hij vroeg me naast hem te gaan zitten. Ik ging zitten en keek hem aandachtig aan. Ik vond dat hij eruit zag zo mooi als de volle maan, aantrekkelijk, volmaakt! Hij was charmant, fijn en harmonisch van bouw, zijn wangen waren als kristal, zijn ogen als de kleur van verse dadels, zoals in deze dichtregels: 

‘Plotseling verscheen er een jongeman

een bekoorlijke gestalte in een kaftan.

Deze man keek in die duistere nacht,

en sprak liefdevol en zeer zacht:

Saturnus heeft deze ster, het is geschreven,

zijn zwarte en uitstaande haren meegegeven.

Zo lijkt hij op een berg van goud

en is het dat men deze ster voor een komeet houdt.

Wat het rozenrood betreft van zijn wangen:

                                        Mars zorgt dat deze overal wordt ontvangen.

De doordringende stralen van zijn ogen

zijn de pijlen waarop Mars kan bogen.

Hij is een onvervalste mannetjesputter

met zeven sterren als de Boogschutter!

Mercurius schenkt hem scherpzinnigheid

en het zonnestelsel goud en eeuwigheid!

De waarnemer van de sterren wist niet meer

wat hij moest denken en was verlegen en teer.

Toen neeg de ster naar hem en glimlachte,

je weet toch: ‘twee zielen, één gedachte!’ 

Toen ik hem zo zag, was ik hevig ontroerd en ik vond het zeer jammer dat ik hem nog niet eerder ontmoet had. Ik vroeg: ‘Mijnheer, zou u mij nu het hele verhaal willen vertellen over deze stad en uzelf?’ Hij antwoordde: ‘Zeker. Weet, beste vrouw, dat deze stad de stad van mijn vader was. Mijn familie woonde hier en al onze onderdanen. Mijn vader is de koning, die in steen veranderd is en nog op zijn troon zit. De koningin is mijn moeder, u bent haar vast tegengekomen. Mijn vader en mijn moeder waren tovenaars, aanbidders van de vreselijke afgod Nardoen. Zij legden een eed af bij het vuur en het licht, op de schaduw en de warmte van de draaiende sterren! Mijn ouders waren lange tijd kinderloos. Toen mijn vader al zeer oud was, werd ik geboren. Mijn vader bracht me met veel liefde groot. Toen ik ouder werd, overkwam mij een groot geluk. In het paleis woonde een zeer bejaarde vrouw. Zij was een moslima en geloofde in God. Ze beleefde haar geloof heimelijk. Ze deed uiterlijk alsof zij het met mijn ouders eens was. Mijn vader had een groot vertrouwen in haar, om de trouw en de eer welke hij in haar zag. Hij was heel vrijgevig tegenover haar en gaf haar veel cadeaus. Hij wist zeker, dat zij betrouwbaar en christelijk was. Toen ik groter werd, vertrouwde hij mij aan haar toe en zei tegen haar: ‘Neem hem mee, onderwijs hem in de wetten van onze godsdienst, geef hem een uitstekende opvoeding en omring hem met veel zorg!’ De oude vrouw nam me mee en onderwees mij in de godsdienst van de islam. Zij leerde mij de islamitische geboden, alle religieuze plichten over reiniging, wassing en gebed. Ze onderwees me ook de koran in het Arabisch, de taal van de Profeet. Toen ik genoeg geleerd had zei ze: ‘Beste jongen, je moet dit geheim zorgvuldig voor je vader verbergen, anders zal hij je doden!’ En ik, ik bewaarde het geheim inderdaad. Niet lang daarna stierf de oude vrouw. Ik bleef in het geheim een gelovige in de enige God en Zijn profeet. De bewoners van de stad bleven aan hun eigen geloof vasthouden.

Op een dag klonk de luide stem van een onzichtbare gebedsoproeper: ‘Inwoners van deze stad, verloochen de aanbidding van het vuur en van de afgod Nardoen. Bid allen tot de enige God!’ De inwoners schrokken ongelofelijk en ze verzamelden zich bij mijn vader en vroegen: ‘Wat is dat voor een angstaanjagende stem die wij daar horen? We zijn nog steeds niet van de schrik bekomen van al dat geschreeuw!’ ‘Wees niet bang voor die stem en laat je er niet door van de wijs brengen. Blijf bij je oude geloof,’ sprak mijn vader. En dat deden de inwoners.

Na een jaar liet de stem zich voor de tweede maal horen en na een jaar nog een derde keer. Maar ondanks dit hielden de bewoners niet op met het naleven van hun verkeerde praktijken.

Op een ochtend, bij zonsopgang, werden we verdoemd en vervloekt, ieder mens en ieder dier veranderde opeens in steen! Van alle inwoners ontsnapte ik alleen aan dat ongeluk, want ik was de enige gelovige. Sinds die dag blijf ik hier vasten, ben ik in gebed en lees ik uit de koran. Beste vrouw, ik heb genoeg van de eenzaamheid en van het alleen moeten leven!’

Toen de jongeman klaar was met zijn woorden, vroeg ik: ‘Jongeman, ik ben onderweg naar de stad Bagdad, wil je met me meegaan?’ Hij knikte, terwijl ik toevoegde: ‘Daar vind je geleerden en sjeiks, zij zijn ervaren in wetten en godsdienst. In hun gezelschap zul je meer kennis opdoen. Als je wilt, zal ik voor je zorgen en je dienen! Ik ben een rijke vrouw en heb mensen in dienst. Ik ben hier gekomen met een schip, dat beladen is met handelswaar. Het lot liet ons stranden op deze kust en we kwamen in deze stad terecht. Ik zie dat het lot ons samen heeft gebracht!” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Toen de 17e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Gezegende majesteit, er is mij verteld dat de jonge vrouw Zobeida het vertrouwen van de jongeman wilde winnen en hem graag wilde meenemen. Dit lukte haar inderdaad, want hij stemde toe om met Zobeida mee te gaan. Ze boeiden elkaar zo dat ze geen besef van tijd hadden en zonder dat ze het in de gaten hadden vielen ze in slaap. Toen ze wakker werden, ging Zobeida bescheiden aan de voeten van de jongeman liggen, ze was dolgelukkig!

Daarop vertelde Zobeida haar verhaal verder aan kalief Haroen ar-Rasjid, aan Jafar en aan de drie bedelaren: ‘Toen het ochtend was, stonden we op en traden binnen om alle schatkamers te openen en we namen alles mee wat niet te zwaar was om te dragen en wat van grote waarde was. We gingen uit de citadel naar beneden, naar de stad. Daar ontmoetten we mijn slaven en de kapitein, die lang naar mij hadden gezocht. Toen ze me zagen, waren ze heel blij en ze vroegen me naar de oorzaak van mijn afwezigheid. Ik vertelde hen wat ik gezien had, evenals de geschiedenis van de jongeman en de reden waarom de bewoners van de stad in steen veranderd waren. Ze waren heel verbaasd over mijn verhaal. Mijn zussen zagen mij met de knappe man en werden ontzettend jaloers. Ze waren ineens tegen mij en spanden met elkaar samen. Ondertussen gingen we allemaal terug naar het schip. Ik was heel gelukkig met de liefde van de jongeman. Wij wachtten tot de wind gunstig was, hesen de zeilen en vertrokken weer. Mijn zussen bleven ons gezelschap houden.

Op zekere dag zeiden mijn zussen, toen we samen waren, tegen mij: ‘Lieve zus, wat denk je met die knappe jongeman te gaan doen?’ Ik zei tegen hen: ‘Het is mijn bedoeling om met hem te gaan trouwen.’ Op een gegeven moment sprak ik tot mijn geliefde: ‘Jongeheer, het is mijn verlangen om voor u te zorgen als uw echtgenote. Daarom verzoek ik u mij niet af te wijzen! Zou u mij uw jawoord kunnen geven?’ Hij antwoordde: ‘Graag, ik geef gehoor aan dit verzoek!’ Ik ging naar mijn zussen en zei: ‘Ik zal gelukkig worden met deze jongeman! Wat al mijn rijkdommen betreft, deze zijn vanaf nu allemaal voor jullie!’ Ze merkten op: ‘Dus dit zijn jouw woorden,’ maar smeedden ondertussen een akelig plan. We bleven met gunstige wind doorvaren en we verlieten de zee van de Ontzetting en kwamen daarna in de zee van de Veiligheid terecht. Op deze zee voeren we nog een aantal dagen, totdat we dicht bij de stad Basra waren. We zagen in de verte de gebouwen opdoemen. Daar ging het schip voor anker, want het was donker, de avond was al gevallen en we gingen slapen.

Toen we lagen te slapen, stonden mijn beide zussen op, tilden mij en de jongeman met onze matrassen en al op en gooiden ons het water in. Mijn geliefde kon niet zwemmen en hij verdronk. Dit was het lot dat God bepaald had en ik was degene die gered werd.

Waar ik in zee werd gesmeten, dreef een groot stuk hout. Ik greep naar dit hout en hield mij er stevig aan vast. Door de golven dreef ik naar de kust en ik spoelde aan op een eiland.

Daar aangekomen, droogde ik mijn kleren en ging slapen tot de volgende dag. ‘s Ochtends werd ik wakker, ik deed mijn gedroogde kleren aan en ging op pad. Ik zag voetsporen van mensen! Het pad begon aan de kust en drong diep in het eiland door. Ik hield niet op met lopen totdat ik aan de andere kant van het eiland was aangekomen, tegenover de vaste wal, waar ik in de verte de stad Basra zag liggen.

Plotseling zag ik een gladde, niet-giftige slang, op mij afkomen. Onmiddellijk achter haar kroop een grote, dikke slang, die de kleinere slang wilde doden. De gladde slang was uitgeput van het vluchten, de tong van de slang hing uit zijn bek. Ik kreeg medelijden met deze slang, pakte een dikke steen en gooide die naar de kop van de grote slang, zodat deze werd vermorzeld. Toen sloeg de gladde slang die ik gered had twee vleugels uit, vloog de lucht in en verdween. Ik was zeer verbaasd over dit alles. Ik was ook ontzettend moe en ging slapen onder een boom. Toen ik wakker werd zat er een aardige negerin aan mijn voeten. Zij masseerde mijn benen en streelde mij. Ik trok snel mijn voeten terug en een gevoel van hevige schaamte overviel me, want ik wist niet wat de knappe negerin van mij wilde! Ik vroeg: ‘Wie ben je en wat wil je?’ De negerin antwoordde: ‘Ik ben snel naar u toegekomen, want u hebt mij een grote dienst bewezen door die grote slang te doden. Ik ben die gladde slang. U hebt mijn leven gered. Ik ben een goedaardige djinn. De grote slang was ook een djinn, maar een kwaadaardige. Hij was mijn vijand, hij wilde me verkrachten en doden. Om iets voor u terug te kunnen doen, vloog ik zo snel als de wind naar het schip, waar uw zussen u vanaf gegooid hadden. Ik heb uw twee zussen betoverd in de gedaante van twee zwarte teven en heb ze meegenomen.’ Ik zag de twee teven, vastgemaakt aan een boom achter me. De djinn vertelde verder: ‘Alle rijkdommen die zich in het schip bevonden, heb ik naar uw huis in Bagdad gebracht en ik heb het schip laten zinken. Wat uw geliefde betreft, hij was al verdronken en tegen de dood kan ik niets beginnen. Want God alleen is almachtig!’ Bij deze woorden nam ze mij in haar armen, maakte de twee teven, mijn beide zussen, los, tilde hen op en bracht ons al vliegend over. Zij zette ons gezond op het terras van mijn huis in Bagdad neer! Ik keek rond in mijn huis en vond er alle rijkdommen en alle voorwerpen die zich in het schip hadden bevonden. Niets was verloren gegaan of beschadigd. De djinn zei: ‘Ik draag u het bevel over om, in de heilige naam van het zegel van Salomo, deze twee teven iedere dag driehonderd zweepslagen te geven. Als u dit een dag vergeet, kom ik snel en verander ik u in de gedaante van een hond, net als uw zussen!’ Ik antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Sinds die tijd, sla ik de twee teven met de zweep, daarna krijg ik medelijden met hen en omhels ik ze! Dit was mijn geschiedenis! Hier is mijn zus Amina, zij zal u zelf haar geschiedenis vertellen. Haar levensverhaal is nog veel verbazingwekkender dan het mijne.’

Door dit verhaal was kalief Haroen ar-Rasjid bijzonder opgetogen. Hij werd natuurlijk ontzettend nieuwsgierig. Hij vroeg aan de jonge Amina, die de vorige avond de deur voor hem geopend had: ‘Wat voor oorzaak hebben toch de littekens van slagen, die op uw lichaam te zien zijn?’

Geschiedenis van Amina, het tweede meisje 

Bij deze woorden van de kalief liep de jonge Amina naar voren en zei: ‘Ach heer, ik zal de woorden van mijn zus Zobeida over onze ouders niet herhalen. Toen onze vader stierf, gingen ik en Fahima bij onze moeder wonen. Mijn zus Zobeida en de beide anderen ging bij hun moeder wonen. Daarna huwelijkte mijn moeder mij uit aan een oude rijke man, de rijkste van de stad en van zijn tijd. Een jaar later overleed mijn oude echtgenoot en liet me als wettelijk erfdeel, volgens ons officieel wetboek, tachtigduizend gouden dinar na. Op een dag kwam een oude vrouw mij opzoeken. Deze oude vrouw had ik tevoren nog nooit gezien. Zij zag er afschuwelijk uit: haar gezicht was zo lelijk als een oud achterste, haar neus was platgedrukt, haar wenkbrauwen waren uitgevallen, zij had de ogen van een oude verdorven vrouw, gebroken tanden, haar neus liep en haar hals stond scheef. Overigens is zij goed beschreven door de dichter:  

‘Die oude, kwade en boze vrouw,

zag eruit als satan, heel ontrouw!

Satan zou haar in alle bedrog les geven,

zonder te spreken, in haar dagelijkse leven!

Duizend koppige muilezels maakt zij los,

zij is tegelijk een tijger, een slang en een vos.

Als het ware zitten deze muilezels in een web,

zij ontwarde deze zonder een trap of een mep!

Zij kan koelbloedig het slechte lot gooien

en zich met grove en grote misdaden tooien.

Zij heeft het achterste van een jong meisje

gestreeld, dat stond op haar verlanglijstje.

Zij heeft ontucht gepleegd met een jonge vrouw,

want je weet, in het donker zijn alle katjes grauw!

Zij heeft op een dag een rijpe vrouw verkracht,

al was deze vrouw van haar eigen geslacht.

Zij heeft een oude vrouw doen ontvlammen

door haar op te winden en door te drammen.’ 

De oude vrouw kwam binnen, wierp zich aan mijn voeten en smeekte huilend: ‘Ach fijne vrouw! Ik heb een jong weesmeisje bij me in huis en deze nacht is het haar bruidsnacht. Ik kwam u vragen, en God zal u belonen, de bruiloft van dit droevige en nederige meisje dat niemand hier kent, bij te wonen.’ Ik kreeg medelijden met deze arme vrouw en zei: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ De oude vrouw sprak: ‘Nu ga ik met toestemming alvast naar de bruiloft, gaat u zich alvast omkleden. Tegen de avond kom ik weer om u op te halen.’ Na dit gezegd te hebben, kuste ze mijn hand uit eerbied en ging weer weg. Ik stond op, ging naar het badhuis, deed parfum op, koos de mooiste van mijn tien gewaden uit en kleedde me aan. Daarna deed ik mijn mooiste halssnoer van parels om, mijn armbanden, mijn oorbellen en al mijn juwelen. Toen hulde ik mij in mijn grote, lange, met goud versierde sluier van blauwe zijde. Ik knoopte mijn ceintuur van brokaat om mijn middel en deed mijn kleine gezichtssluier voor. Mijn ogen maakte ik op met houtskool. De oude vrouw kwam terug en zei: ‘Beste dame, het huis is vol met familieleden van de echtgenoot. Er zijn veel vrouwen van adel uit de stad aanwezig. Ik heb de bruid verteld dat u ook zult komen. Zij zijn heel gelukkig en wachten vol ongeduld op u.’ Daarop verliet ik mijn huis, begeleid door een paar van mijn slaven. We kwamen met ons allen op een brede en goed besproeide straat, waar een frisse bries doorheen waaide. We zagen een groot marmeren portaal, bekroond met een koepel die tussen twee minaretten in stond. Dit alles was van albast. Door dat portaal heen zagen we een groot paleis, dat de wolken raakte. We gingen naar binnen en kwamen in een gang. In deze gang lagen tapijten op de grond en de muren waren versierd met prachtig behang. Aan het plafond hingen gekleurde lampen en brandende fakkels waren langs de kant gezet. Er hingen ook gouden en zilveren versiersels en juwelen van kostbaar metaal aan de muren. We liepen de gang door en kwamen in een prachtige zaal, te mooi om te omschrijven. Het midden van de zaal was met zijden stoffen bespannen. Daar stond een albasten bed, versierd met fijne parels en kostbare stenen. Het bed was bedekt met een satijnen muskietennet. Er stond een meisje op van het bed en zij was als de maan zo schoon. Zij zei: ‘Gegroet, vrede aan u! Ach zus, je doet ons de grootste eer aan die een mens in staat is om te geven! Je bent onze trots!’ Toen droeg zij deze dichtregels voor:  

‘Alle stenen zien uit alle hoeken,

dat een welkome gast ons zou bezoeken.

Ze zullen zich in elkaars armen verheugen

door het blijde bericht zonder één enkele leugen.

Alle stenen van het huis zouden geneigd zijn

om uw voetsporen te verheerlijken, heel fijn!

In hun taal zouden ze de gast verwelkomen:

Vrede van God aan u en alle andere vromen!

Heil van de Almachtige, ook aan alle mensen

die edelmoedig zijn, binnen alle grenzen!’ 

Na deze dichtregels gingen de twee meisjes zitten en zei het weesmeisje: ‘Ach zus, ik moet u zeggen, dat ik een broer heb. Deze jongeman is heel mooi, knapper dan ik. Sinds die speciale avond heeft hij u met een verliefd hart bemind. Hij is degene die een som geld aan de oude vrouw heeft gegeven, zodat ze naar u toe zou komen en u hier met list en bedrog zou brengen. Hij deed dat om u te ontmoeten, want mijn broer koestert geen ander verlangen dan in dit jaar, gezegend door God, met u te trouwen. Er steekt geen schande in het doen van legale zaken!’

Toen ik deze woorden hoorde en zag dat ik welkom was in dit huis, zei ik tegen de jonge vrouw: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Ze was vol vreugde en zij klapte in haar handen. Bij dit gebaar ging een deur open en een jongeman, schoon als de maan, kwam binnen, zoals in dit gedicht: 

‘Hij is een charmante, mooie man,

hij kwam uit de hemel met veel elan!

Hij is het mooiste dat Hij heeft geschapen,

iedereen staat zich aan hem te vergapen!

Een juweel kun je hem makkelijk noemen,

een goudsmid kan zich hierop beroemen.

Hij is innerlijk schoon en volmaakt,

tevens onder de mensen welbespraakt!

Wees niet verwonderd over hem,

iedereen verliest bij hem zijn stem!

Door zijn charme word je verblind,

want de zon is hem goed gezind.

Ik roep in alle oprechte eerlijkheid

dat iedere schoonheid om hem strijdt.’ 

Toen ik hem zag, was ik meteen verliefd. Hij kwam naar voren en ging dicht bij zijn zus zitten. Toen kwam de huwelijksvoltrekker met vier getuigen binnen. Zij groetten ons en gingen zitten. Deze man stelde het huwelijkscontract met de jongeman op. De getuigen maakten hun zegel aan het contract vast en vertrokken weer. De knappe jongeman zei toen tegen me: ‘Laat dit een gezegende nacht zijn! Lieve vrouw, ik wil je één voorwaarde stellen!’ ‘Ach jongeheer, zeg me, welke voorwaarde is dat?’ vroeg ik. Hij stond op, bracht het Heilige Boek en zei: ‘Je moet zweren op de koran, dat je nooit een ander dan mij zult kiezen en dat je nooit een ander genegen zult zijn!’ En ik, ik zwoer dat ik aan deze voorwaarde zou voldoen.

Toen sloeg hij zijn armen om mij heen en ik voelde hoe zijn liefde tot mijn ingewanden binnendrong en tot in het diepst van mijn hart! De slaven maakten een groot diner voor ons klaar en wij aten en dronken rijkelijk. Diep in de nacht, toen we gingen slapen, nam hij me in zijn armen en strekte me uit op het bed. We brachten de nacht door met omhelzingen, tot aan de ochtend. Zo bleven we een maand lang zeer gelukkig.

Toen vroeg ik mijn echtgenoot toestemming om naar de markt te gaan, om stoffen te kopen. Ik trok mijn kleren aan en nam de oude vrouw met me mee. Ze was na ons huwelijk in ons huis blijven wonen. Bij een stoffenwinkel bleef ik staan. Daar verkocht een jonge koopman zijden stoffen. De oude vrouw had mij deze winkel aanbevolen om de kwaliteit van de stoffen. Zij kende deze koopman al een tijdje. Ze vertelde: ‘Het is een jongeman, die na de dood van zijn vader veel geld en vermogen heeft geërfd!’ Ze vroeg aan de koopman: ‘Laat ons je mooiste en duurste stoffen zien, want het is voor deze mooie, jonge vrouw!’ De koopman zei: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Terwijl de jonge koopman bezig was de stoffen voor ons uit te spreiden, gaf de oude vrouw de jongeman volop complimenten. Ik zei tegen haar: ‘Ik heb niets te maken met de complimenten die je aan hem geeft. Het is onze bedoeling om de stoffen van hem te kopen die we nodig hebben en daarna terug naar huis te gaan.’

Toen we de gewenste stoffen hadden uitgezocht, gaven we de koopman het geld. Maar hij weigerde ons geld en zei: ‘Vandaag neem ik van u geen geld aan. Dit is een cadeau in ruil voor het genoegen en de eer die u mij aandoet door mijn winkel te bezoeken!’ Hierop zei ik tot de oude vrouw: ‘Als hij het geld niet wil aannemen, geef hem zijn stoffen dan terug!’ De koopman riep uit: ‘Bij God, ik neem niets van u aan! Dit is een cadeau van mij. Zou u mij willen toestaan, ach schone dame, u een kus te geven, eentje maar! Ik beschouw deze kus als de prijs van al mijn spullen samen in mijn winkel!’ ‘Ach jongeman, je bent een idioot, deze kus met zoiets kostbaars te vergelijken!’ zei de oude vrouw lachend tot hem. Zij zei vervolgens tegen mij: ‘Wees kalm, er kan je niets ergs overkomen als hij je een kus geeft. In ruil daarvoor krijg je de kostbare stoffen.’ Ik antwoordde hierop: ‘Je weet toch, dat ik een belofte heb afgelegd aan mijn echtgenoot?’ De oude vrouw zei: ‘Laat je kussen door hem, maar jij zegt niets tegen je man. Je krijg je geld terug, evenals de stoffen!’ De oude vrouw bleef zo op mij in praten en uiteindelijk moest ik toestemmen, net doen alsof ik niets zag en het aanbod aannemen. Hiertoe bedekte ik mijn ogen en spreidde een slip van mijn sluier uit, opdat de voorbijgangers het niet zagen. De jongeman stak zijn hoofd onder mijn sluier, bracht zijn mond naar mijn wang en kuste me. Tegelijkertijd beet hij mij in de wang, zo erg dat de huid bloedde! Ik viel flauw van pijn en emotie.

Toen ik weer bijkwam, lag ik op de knieën van de oude vrouw, die er bedroefd uitzag. Wat de winkel betreft, deze was gesloten en de jonge koopman was verdwenen. Toen zei de oude vrouw tegen mij: ‘Godzijdank, hij heeft ons een erger ongeluk bespaard! Nu moeten we teruggaan naar huis. Maar jij, jij moet doen alsof je je niet goed voelt en ik, ik zal je iets brengen dat je op je wang moet leggen. Dan geneest het sneller.’ Ik stond snel op, in gedachten en denkend aan de angst voor de gevolgen van dit voorval. Ik begon te rennen, mijn angst werd groter naarmate ik het huis naderde. Thuis gekomen, kwam mijn echtgenoot ons slaapvertrek binnen en vroeg vol bezorgdheid: ‘Ach mijn lieve vrouw, wat is je overkomen?’ ‘Niets, ik voel me heel goed!’ Hij keek me oplettend aan en zei: ‘Maar wat is dat voor een wond op je wang, juist op de zachtste en liefste plek?’ Ik antwoordde hem: ‘Toen ik stoffen was gaan kopen, heeft een met houtblokken beladen kameel mij in een overvolle straat bekneld, mijn sluier gescheurd en mijn wang verwond, zoals je ziet. Ach, die nauwe straten van Bagdad!’ Hierover was mijn echtgenoot heel kwaad en hij zei: ‘Ik ga morgen meteen naar de gouverneur om de kameeldrijvers en houthakkers aan te klagen. De gouverneur zal ze allemaal laten ophangen!’ Vol medelijden antwoordde ik: ‘Lieve God! Belast je niet met de zonden van anderen! Bovendien is het mijn eigen schuld, want ik reed op een ezel, die achteruit begon te schoppen en te galopperen en toen ben ik op de grond gevallen. Toevallig was daar een stuk hout, dat mijn gezicht heeft geschaafd en zo mijn wang heeft verwond.’ Mijn echtgenoot riep uit: ‘Morgen ga ik naar Jafar Barmaki en ik zal hem deze geschiedenis vertellen, dan doodt hij alle ezeldrijvers van de stad!’ ‘Ga je dan de hele wereld omwille van mij doden? Je weet dat dit me per ongeluk is overkomen door de wil van God en het noodlot, dat hij beheerst,’ reageerde ik.

Bij deze woorden kon mijn man zich niet langer inhouden en hij schreeuwde: ‘Ach, valse vrouw! Genoeg leugens! Ik zal je hiervoor straffen!’ Hij schreeuwde en schold me uit, stampte met de voet op de grond en riep met een luide stem. Toen ging de deur open en zeven vreselijke negers kwamen binnen stormen, ze sleurden mij uit het bed en gooiden me midden op de binnenplaats van het huis. Mijn man beval één van de negers om me bij mijn schouders vast te pakken en op mij te gaan zitten. Hij vroeg aan de tweede neger om op mijn knieën te gaan zitten en mijn voeten vast te houden. Nu kwam de derde neger met een zwaard in zijn hand en zei: ‘Meneer, ik zal haar met het zwaard slaan en haar in twee stukken hakken!’ De tweede neger voegde hier aan toe: ‘Ieder van ons slaat een stuk van haar lichaam af en gooit het als eten voor de vissen in de rivier de Tigris! Zo wordt zij gestraft die haar belofte breekt en haar vriendschap verraadt!’ Om zijn uitspraak kracht te geven, sprak hij deze regels:  

‘Als ik op een dag in de gaten zou krijgen

dat ik een rivaal heb, zal ik niet zwijgen.

Als mijn geliefde voor de rivaal kiest

doet dit mij pijn en maakt het mij zeer triest.

Ik zal het er niet bij laten,

dit blijft vast niet bij praten.

Mijn ziel komt zeker in opstand,

ik neem wraak, ’t is tand om tand.

Tegen zo’n geliefde zeg ik: ‘Vaarwel!’

dan is het afgehandeld met gelijkspel!

Ik zal dan oprecht en in tevredenheid

tegen mijn ziel zeggen, na deze tijd:

‘Ach ziel, beter is het als edelen te sterven,

dan ’t leven door de rivaal te laten bederven!’ 

Toen zei mijn man tegen de neger die het zwaard vasthield: ‘Ach brave Saad, sla die verraadster!’ Saad hief het zwaard op! Mijn man zei tegen mij: ‘Wat jou betreft, toon nu met luide stem spijt. Denk aan de spullen en kleren die van je zijn en maak je testament, want dit is het einde van je leven!’ ‘O lieve God, geef me de tijd om geloofsbelijdenis te doen en mijn testament te maken,’ zei ik tegen hem. Ik keek naar de hemel en begon na te denken over de ongelukkige en schandelijke toestand waarin ik me bevond. De tranen kwamen in mijn ogen en ik zei huilend: 

‘Je hebt de passie in mij opgewekt,

maar mij behandeld als een nietswaardig object.

Nachtenlang hield je me wakker,

wat ben ik toch een arme stakker!

Met alles wat je me hebt aangedaan,

blijf ik van je houden, mijn hele bestaan.

Ik blijf altijd voor jou bidden

ook al is mijn ziel doormidden.

Mijn hart vergeet jou niet,

en mijn ogen staan vol tranen van verdriet.

Je hebt me eeuwig trouw beloofd,

maar nu is jouw liefdesvuur gedoofd.

Je hebt me eerst verleid

En nu ben je tot doden bereid! 

Je hebt geen mededogen met dit hart,

noch oor voor de stem van mijn smart.

Jij bent geboren voor mijn ongeluk,

 je maakt al mijn meisjesdromen stuk.

Ach zus, schrijf omwille van God,

als ik sterf op mijn graf, niet voor spot:

‘Hier rust een zondares, na haar berouw,

zij was haar geliefde tot het einde toe trouw!’

Dan zal een bedroefde passant,

vervuld van liefdessmart en zo hier beland,

zodra hij mijn graf ziet, met betraande ogen

 een blik werpen vol mededogen!’ 

Nadat ik deze regels had opgezegd, huilde ik nog steeds. Mijn echtgenoot werd nog kwader, en raakte nog heviger opgewonden toen hij naar mijn verzen luisterde en mijn tranen zag. Hij zei deze regels: 

‘Als ik m’n beminde verlaat met hartzeer

komt dat niet door verveling of afkeer.

Zij heeft een verraderlijke fout begaan,

en is daarom niet meer in mijn bestaan!

Ze heeft een ander begeerd, één der piraten,

heeft deze in onze beslotenheid binnengelaten.

Mijn hart, ziel en verstand begrijpen dit niet,

helaas is het kwaad echter al geschied!’ 

Nadat hij deze verzen had opgezegd, begon ik weer te huilen om hem milder te doen stemmen. Ik dacht: ‘Ik zal de onderdanige spelen, en ik zal mijn mond stil proberen te houden. Zo zal hij mij in leven houden. Hij zal zich tevreden stellen door alles wat in mijn bezit is, over te nemen!’ Ik zei deze regels op, vriendelijk en smekend: 

Ben jij rechtvaardig? Mijn ziel ligt in scherven!

Verneder mij niet en laat mij niet sterven!

Wie zei dat de scheiding moest komen,

is geen rechtvaardige onder de vromen!

Je stuurde mij naar de diepe zee

en golven van liefde namen mij mee!

Voor het dragen van zo’n grootse last

waren mijn schouders te smal en te onvast!

Ze konden zelfs niet een zijden hemd dragen,

zo zwak waren ze en zo door het lot geslagen!

De dood beangstigt mij niet, deze is aangenaam,

voor mijn krachteloze en vermoeide lichaam.

Ik verlang zelfs nog altijd

naar mijn geliefde, al wil hij mij kwijt!’

Huilend stopte ik met deze regels. Hij keek me aan, duwde me met een heftig gebaar achteruit en zei deze regels op: 

‘Je hebt voor een ander gekozen,

mij niet ontzien in je minnekozen.

Je liet mij je lusteloosheid voelen

en onze liefde totaal bekoelen.

Zo stonden wij tegenover elkaar,

zo zijn we niet langer een liefdespaar.

Ik ga bij je weg, ik ben in alle staten,

want je hebt me verlaagd en verlaten!

Mijn geduld met jou is helemaal op,

onze liefde is gesmoord in de knop!

Ik zal mijn liefde aan een ander geven,

want jij deelt vandaag andermans leven.

Deze breuk blijft altijd tussen ons bestaan,

dit is niet mijn schuld, dit heb jij gedaan.’ 

Nadat hij deze regels had uitgesproken, riep hij de neger en zei: ‘Hak haar in twee stukken! Zij betekent niets meer voor ons!’ Toen de neger op mij afkwam, was ik zeker van mijn dood. Ik gaf mijn lot in de handen van God. Op datzelfde ogenblik zag ik de oude vrouw binnenkomen. Zij wierp zich aan de voeten van de jongeman, begon hem te omhelzen en zei: ‘Ach kind, ik zweer je, ik heb je groot gebracht! Alstublieft, vergeef deze jonge vrouw. Zij heeft geen misstap begaan, zij verdient geen straf! Je bent nog zo jong, ik ben bang dat haar vloek op jou terug zal vallen!’ Daarna begon de oude vrouw te huilen en smeekte hem net zolang totdat hij zei: ‘Nou, vooruit, ik vergeef haar, omdat je zoveel voor mij hebt gedaan! Maar ik moet haar toch een litteken geven, dat de rest van haar leven zichtbaar blijft!’ Bij deze woorden gaf hij een bevel aan de negers. Zij trokken mijn kleren uit. Ik stond daar spiernaakt voor iedereen. Hij nam een buigzaam takje van de kweepeer en begon mijn hele lichaam te geselen. Hij gaf vooral zweepslagen op mijn rug en borst. Hij ging hiermee net zolang door totdat ik mijn bewustzijn verloor. Toen hield hij eindelijk op met slaan en ging weg. Hij liet me op de grond achter, terwijl hij zijn slaven bevel gaf mij tot in de avond in deze toestand te laten liggen. In de duisternis brachten ze me naar mijn eigen huis en smeten me daar als een dood voorwerp neer. Toen ik weer bijkwam, bleef ik lange tijd liggen zonder me te kunnen bewegen, vanwege al die kneuzingen. Ik verzorgde mijn wonden en langzamerhand werd ik beter, maar de littekens, de sporen van de slagen, bleven op mijn lichaam achter! Toen ik na een behandeling van vier maanden uiteindelijk beter was, ging ik naar het paleis waar ik de lijfstraf had ondergaan. Maar het paleis was geheel in puin. Op deze plaats bevond zich niets anders dan mesthopen en afval uit de stad. Des te meer ik naar mijn echtgenoot zocht, des te minder ik hem vond. Ik ging terug naar mijn jongste zus Fahima, die nog steeds ongehuwd was, en vrijgezel. Wij brachten samen een bezoek aan onze zus van dezelfde vader, Zobeida, de vrouw die de geschiedenis verteld heeft van haar beide halfzussen die in honden veranderd waren. Toen we bij haar waren, vertelde zij ons haar geschiedenis. Ik vertelde haar ook mijn verhaal, waarop Zobeida troostend zei: ‘Lieve zus, iedereen krijgt zijn portie ellende. Iedereen, zonder één uitzondering! Maar godzijdank zijn we beiden nog in leven. Laten we voortaan bij elkaar blijven. Laat het woord huwelijk nooit meer uitgesproken worden!’ Ook onze jongste zus Fahima bleef bij ons. Zij is degene die in ons huis voor de boodschappen zorgt. Ik, ik ben degene die de deur open doet en de gasten ontvangt. Onze oudste zus Zobeida doet het huishouden. We waren gelukkig met ons drieën, vooral zonder mannen in ons leven!

Dit geluk werd verstoord op de dag dat onze zus Fahima de drager meebracht. Deze man was beladen met een grote hoeveelheid spullen. We nodigden hem uit om een ogenblik bij ons te rusten. Terwijl wij plezier maakten kwamen plotseling de drie bedelaren aan onze deur. Zij vertelden ons hun levensgeschiedenis. Vervolgens kwamen jullie met zijn drieën, vermomd als drie zakenmannen. Dit was nu mijn levensgeschiedenis!’ De kalief was zeer verrast door alles wat hij hoorde.” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Maar toen de 18e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Kalief Haroen ar-Rasjid voelde zich erg gelukkig. Hij gaf bevel, de verhalen van Fahima en Zobeida en die van de drie bedelaren, op te schrijven. Dit zou worden geschreven in mooie sierlijke letters en de teksten zouden bewaard blijven. De kalief zei tegen de jonge vrouw Zobeida: ‘Beste dame, heeft u geen nieuws meer vernomen van de djinn, die uw beide zussen heeft betoverd in de gedaante van twee honden?’ Ze zei: ‘Ze heeft me een haarlok gegeven.’ En daarna zei ze: ‘Als je me nodig hebt, verbrandt dan één van deze haren en dan verschijn ik meteen, op elke plek waar je bent, zelfs al ben ik in de Kaukasus!’ De kalief vervolgde: ‘Breng me deze haren!’ Zobeida gaf hem een haarlok en de kalief verbrandde deze. Amper kon je de lucht ruiken van het verbrande haar, of er kwam een trilling door het hele paleis heen. Deze werd gevolgd door een enorme schok. Plotseling verscheen de djinn in de gedaante van een rijk gekleed meisje. Zij was moslim en zei: ‘Vrede zij met u’. De kalief zei: ‘Vrede en genade van God zijn met u! Moge zijn zegeningen uw deel zijn!’ Zobeida zei: ‘Weet, ach koning van gelovigen, dat deze jonge vrouw, die me heeft laten verschijnen me een grote dienst bewezen heeft. Wat haar zussen betreft, die heb ik in teven veranderd. Ik heb ze niet laten doden, om Zobeida geen groot verdriet te doen. Vergeet niet dat ik moslim ben!’ De kalief antwoordde daarop: ‘Zeker! Ik wens, dat je haar verlost van deze vervloeking!’ Daarna laten we de littekens en kneuzingen van het lichaam van de jonge vrouw behandelen. Als ik de waarheid over haar verhaal weet, dan zal ik haar verdediging op me nemen en wraak nemen op degene, die haar zo gestraft heeft!’ De djinn zei: ‘Beste kalief, ik zal nu degene aanwijzen, die de jonge Amina slecht behandeld heeft, haar heeft onderdrukt en haar bezittingen heeft afgenomen! Toen nam de djinn een kopje water en sprak daar bezweringen over uit. Daarna sprenkelde de djinn dit water over de twee teven en zei: ‘Keer in menselijke gedaante terug!’ Op dat moment veranderden de twee teven in twee knappe jonge vrouwen. De djinn zei tegen de kalief: ‘Degene die de jonge Amina zo slecht behandeld heeft, is uw eigen zoon, al-Amin!’ Ze vertelde haar geschiedenis over deze zoon! De kalief was zeer verbaasd hierover maar besliste: ‘Dank God voor de verlossing van deze twee teven door deze daad!’ Daarna liet hij zijn zoon al-Amin bij zich komen en vroeg hem, een verklaring te geven over zijn gedrag. Al-Amin vertelde zijn vader de waarheid. Daarop liet de kalief de rechters en de getuigen bijeenkomen. Toen liet hij de rechters en de getuigen zijn zoon al-Amin en de jonge Amina in het huwelijk treden. Hij liet de jonge Zobeida met de eerste bedelaar, of beter gezegd de koningszoon, trouwen. De beide andere jonge vrouwen trouwden met de beide andere bedelaars, de koningszonen. De kalief liet een huwelijksovereenkomst opstellen met de jongste van de vijf zussen. Dit was Fahima, het lieve, zachte meisje van de boodschappen! Voor elk paar liet hij een paleis bouwen. Hij gaf hen allemaal een grote schat, zodat ze in geluk en welvaart konden leven. Toen het avond was, lag hij in de armen van Fahima, met wie hij een bijzondere en aangename nacht doorbracht!” Sjahrzad vervolgde haar verhaal na een korte onderbreking: “De volgende geschiedenis is nog verbazingwekkender dan dit verhaal! 

Geschiedenis van de in stukken gesneden vrouw, de drie appels en de neger Rihan 

Eens op een nacht zei kalief Haroen ar-Rasjid tegen Jafar Barmaki: ‘Ik wil, dat we vannacht de stad in gaan, om te kijken wat de districtshoofden en stadhouders allemaal doen en laten. Bovendien ben ik van plan om ieder van deze grote heren tegen wie een klacht is ingediend, af te zetten.’ Jafar antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’

Die nacht vermomden kalief Haroen ar-Rasjid, Jafar en de zwaardridder Masroer zich en zij trokken de stad in. Ze doorkruisten de straten van Bagdad, tot ze bij het passeren van een steeg een stokoude grijsaard zagen. De grijsaard liep met een stok, hij droeg een mand en had op zijn hoofd een visnet. Terwijl hij langzaam verder liep, prevelde hij de volgende zinnen:  

‘Ze zeiden tegen mij: ‘Ach wijze man, komaan,

u schittert door uw kennis als de zilveren maan!

Bespaar me alstublieft dit mooie compliment,

ik ben daar helemaal niet aan gewend!

Er bestaat geen kennis dan die van het Noodlot,

met zijn dreigementen voor wijze en zot!

Al zou ik op mijn kennis, boeken en inktpot afgaan,

toch zou ik de kracht van het Noodlot niet weerstaan.

Zij, die op mij wedden, zouden hun geld verliezen,

wat is troostelozer dan een arme die zit te kniezen:

het droge brood van de sloeber en zijn leven,

‘s zomers put hij zich uit, heel gedreven.

‘s Winters heeft hij niets om zich te warmen,

dan de schamele stoof van alle armen!

Als zijn benen hem niet meer dragen,

komen de honden om hem op te jagen!

Hij voelt zich ellendig en kapot,

hij wordt beledigd en bespot!

Wie zit er nog dieper in de put

dan hij, die dromend is ingedut.

Als hij niet besluit open te zijn over zijn klachten,

zijn ellende te tonen, wie zal dan zijn leed verzachten?

Als het leven van de armen zo is,

kiest men het graf bij zoveel gemis!’ 

Jafar en Masroer tilden hun kist op en droegen die naar het paleis. De kalief liet de fakkels aansteken, Jafar en Masroer braken de kist open. Toen de kist geopend was, vonden ze er een grote mand in, gemaakt van palmbladeren, aan elkaar genaaid met rode wol. Nadat ze de woldraden doorgesneden hadden, zagen ze dat er een kleed in de mand lag. Ze verwijderden het kleed en daaronder vonden ze een grote witte vrouwensluier. De sluier werd opgetild, daaronder lag een in stukken gesneden jonge, blanke vrouw. Toen de kalief dit zag, liepen de tranen over zijn wangen. Hij draaide zich uitzinnig van woede om naar Jafar en riep uit: ‘Ellendige minister, zie hoe er onder mijn gezag, alle dagen moorden worden gepleegd en de slachtoffers in het water gegooid worden! Ooit zal ik verantwoording af moeten leggen voor de daden die onder mijn bewind zijn gepleegd! Ik moet de schuldigen vinden en zorgen dat ze hun straf niet ontlopen. Wat jou betreft, Jafar, ik zweer je dat, als je de moordenaar van deze vrouw niet vindt, ik je op de deur van mijn paleis laat kruisigen, jij en veertig van jouw neven!’ Jafar vroeg aan de kalief: ‘Geef me drie dagen uitstel om de moordenaar te vinden.’ ‘Dat is goed,’ antwoordde de kalief. Daarop verliet Jafar het paleis. De minister liep bedroefd door de stad en vroeg zich af: Waar kan ik de moordenaar van deze jonge vrouw vinden om hem naar de kalief te brengen? Jafar dacht verder: Als ik iemand anders dan de moordenaar naar de kalief breng om die in zijn plaats te laten straffen, dan krijg ik problemen met mijn geweten. Zo nadenkend liep de minister naar huis en bleef daar drie dagen wanhopig proberen om een oplossing voor zijn probleem te vinden. De vierde dag liet de kalief zijn minister Jafar bij zich komen en vroeg aan hem: ‘Waar is de moordenaar van de jonge vrouw?’ Jafar antwoordde: ‘Wanneer ik niet weet wat er gebeurd is, hoe kan ik dan de moordenaar vinden in deze stad?’ De kalief werd woedend en gaf bevel Jafar op de deur van het paleis te kruisigen. Hierop gaf de kalief opdracht om het volgende door de hele stad te laten omroepen: ‘Wie de kruisiging van Jafar, zoon van Barmak en veertig van zijn neven wil bijwonen, moet naar het stadsplein komen!’ De bewoners van Bagdad kwamen uit alle straten om bij de kruisiging aanwezig te zijn. Niemand wist waarom dit ging gebeuren maar iedereen was bedroefd en huilde, want Jafar en zijn neven waren erg geliefd om hun goede daden en hun edelmoedigheid. Het kruis voor de terechtstelling werd op het schavot geplaatst. Men bracht de veroordeelde hiernaartoe. Iedereen wachtte gespannen tot de kalief het bevel zou geven om het vonnis uit te voeren. De kalief had zijn bevel nog niet uitgesproken, of plotseling drong er een knappe jongeman, keurig gekleed, snel door de menigte. Hij liep naar Jafar toe en zei tegen hem: ‘Ik kan niet toestaan dat u zich voor mij opoffert, u weldoener van de armen! Want ik ben degene die de vrouw heeft vermoord en in stukken heeft gehakt. Daarna heb ik haar in de kist gelegd en in de Tigris gegooid. Jullie hebben de kist uit de rivier opgevist. Straf mij dus en dood mij!’ Toen Jafar de woorden van de jongeman hoorde, was hij erg blij dat hij niet terechtgesteld werd. Het speet hem echter voor de jongeman dat hij nu gedood werd. Hij vroeg aan de jongeman om uit te leggen wat er precies gebeurd was.

Plotseling duwde een grijsaard de mensen opzij en liep snel in de richting van Jafar en de jongeman. Hij begroette hen en sprak: ‘Geloof de jongeman niet! Ik ben degene die de jonge vrouw vermoord heeft! Dus ik verdien de straf en niet deze jongeman!’ De jongeman riep: ‘Ach minister, deze oude man spreekt wartaal en weet niet wat hij zegt! Ik zeg u nogmaals dat ik haar heb vermoord, dus u moet mij straffen en niet deze grijsaard.’ Hierop sprak de grijsaard tegen de jongeman: ‘Ach kind, je bent nog zo jong en je moet nog van het leven genieten. Ik ben oud en ik heb al een heel leven achter me! Ik zal als losprijs voor jou, de minister en zijn neven, dienen.’ De grijsaard riep toen opnieuw: ‘Ik ben de moordenaar en op mij moet wraak genomen worden.’ Hierop nam Jafar, met toestemming van de bevelhebber van het leger, de jongeman en de grijsaard mee naar de kalief. Daar aangekomen, zei Jafar tegen de kalief: ‘Ik heb de moordenaar van de jonge vrouw.’ De kalief vroeg aan hem: ‘Waar is hij?’ ‘Deze jongeman beweert dat hij de jonge vrouw heeft vermoord, maar deze grijsaard spreekt dit tegen en beweert, op zijn beurt, dat hij de moordenaar is,’ verklaarde Jafar. De kalief richtte zich tot de grijsaard en de jongeman en vroeg aan hen: ‘Wie van jullie heeft de jonge vrouw gedood?’ De jongeman antwoordde: ‘Ik!’ Maar de grijsaard riep tegelijkertijd: ‘Ik!’

De kalief zei zonder verder iets te vragen, tegen Jafar: ‘Neem beiden en laat hen alle twee kruisigen!’ Jafar merkte op: ‘Als er slechts één moordenaar is, dan is het kruisigen van de ander onrechtvaardig!’ De jongeman riep: ‘Ik zweer bij alle heiligen dat ik de moordenaar ben! Ik heb bewijs dat mijn bewering bevestigt.’ Hierna beschreef hij hoe de kist er van binnen uitzag. Dit was alleen bekend bij de kalief, Jafar en Masroer.

Nu was de kalief overtuigd van de schuld van de jongeman en hij vroeg verwonderd aan hem: ‘Maar waarom heb je haar dan vermoord? Vertel me waarom, zonder dat ik je hier met stokslagen toe dwing. Zeg mij, waarom wil je hiervoor zo graag gestraft worden?’ De jongeman antwoordde: ‘Weet u, majesteit, de jonge vrouw was mijn echtgenote. Ze was de dochter van die oude grijsaard. Dus deze oude man is mijn schoonvader. Ik trouwde met haar, toen ze nog heel jong was en maagd. God heeft ons drie zonen geschonken. Wij waren heel gelukkig en ik had niets op haar aan te merken. Maar aan het begin van deze maand werd zij ernstig ziek. Ik liet onmiddellijk de meest vakkundige artsen komen. De artsen deden alles wat in hun macht lag om haar te genezen. Vanaf het begin van haar ziekte had ik niet meer bij haar geslapen. Omdat mij nu de lust wel bekroop, wilde ik haar eerst een bad laten nemen. Voordat zij naar het badhuis ging, zei ze tegen mij dat zij een verzoek had. Toen ik haar vroeg wat het verzoek was, antwoordde ze dat zij naar een appel verlangde om eraan te ruiken en erin te bijten. Onmiddellijk ging ik naar de stad om een appel te kopen, al moest deze een gouden dinar kosten! Ik ging naar alle fruitwinkels in de stad, maar nergens waren er appels te koop. Ik keerde heel bedroefd terug naar huis. Hierna durfde ik mijn echtgenote niet onder ogen te komen. Ik bleef de hele nacht wakker om te bedenken hoe ik toch aan een appel kon komen.

De volgende dag, bij zonsopgang, verliet ik mijn huis en ging naar de boomgaarden. Daar zocht ik in alle bomen naar een appel. Maar nergens was een appel te vinden. Onderweg naar huis kwam ik de tuinman, een bejaarde man, tegen. Toen ik hem naar een appel vroeg, antwoordde hij: ‘Mijn kind, die is heel moeilijk te vinden. De reden daarvan is heel simpel en eenvoudig: het is geen appelseizoen. Hij vertelde mij ook, dat er alleen appels waren in Basra, in de boomgaard van de emir van de gelovigen, de kalief. De tuinman zei verder dat het zelfs daar ook moeilijk is om aan een appel te komen. Hij zei dat de bewaker de appels zorgvuldig bewaakte voor de kalief. Na dit van de oude tuinman te hebben gehoord, keerde ik naar mijn echtgenote terug en vertelde haar alles. Maar mijn liefde voor haar bracht mij ertoe om onmiddellijk op reis te gaan en toch te proberen een appel voor haar te kopen. Ik vertrok naar Basra en het duurde vijftien etmalen voordat ik weer thuis was. Het lot was mij gunstig gezind en ik kwam bij mijn echtgenote terug in het bezit van drie appels. Deze vruchten had ik voor drie gouden dinar van de bewaker van de boomgaard in Basra gekocht.

Thuisgekomen, liep ik blij naar binnen en bood mijn echtgenote de drie appels aan. Toen zij de appels in haar handen had, was ze helemaal niet blij. Zij legde de vruchten onverschillig naast zich neer. Ik zag echter dat mijn vrouw weer ziek was, ze had hoge koorts. Mijn echtgenote bleef nog tien dagen ziek en in die tijd liet ik haar geen moment alleen. Daarna knapte ze op, zodat ik op zekere dag het huis weer kon verlaten om naar mijn winkel te gaan. Ik begon weer met mijn handel. Tegen het middaguur zat ik in mijn winkel en zag een neger voorbij lopen. Deze man hield een appel in zijn handen, waar hij mee speelde. Toen vroeg ik hem: ‘Hé vriend, vertel eens waar je die appel vandaan hebt, dan ga ik daarheen om ook een appel te kopen.’ De neger begon te lachen en hij zei: ‘Ik heb deze appel van mijn minnares! Toen ik haar kwam bezoeken, trof ik haar ziek aan. Naast haar lagen drie appels. Ik vroeg mijn minnares naar de appels, waarop zij antwoordde: ‘Stel je eens voor lieveling, die stomme echtgenoot van mij is expres naar Basra gegaan om deze appels voor mij te kopen voor drie gouden dinar!’ Na dit gezegd te hebben, gaf ze mij de appel die ik in mijn handen heb!’ Toen ik deze woorden van de neger hoorde, verloor ik mijn verstand, sloot de winkel en keerde naar huis terug.

Thuisgekomen, liep ik meteen door naar de slaapkamer. Daar zag ik dat er inderdaad een appel verdwenen was. Ik vroeg mijn echtgenote: ‘Waar is de derde appel?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde mijn vrouw. Hierdoor begreep ik dat de woorden van de neger waar waren.

Ik pakte een mes en sprong boven op mijn echtgenote. Ik zette mijn knieën op haar buik, sneed haar in stukken en hakte haar hoofd en ledematen af. Na deze daad deed ik haar haastig in de mand en legde die in de kist. Daarna spijkerde ik de kist dicht. Ik plaatste de kist op mijn muilezel en reed naar de Tigris. Bij deze rivier tilde ik de kist op en gooide deze het water in. Zodoende heb ik mijn vrouw vermoord en haar in de rivier gegooid. Daarom smeek ik u om mij te doden als straf, want ik ben bang voor de Dag des Oordeels. De dag waarop ik tot verantwoording wordt geroepen. Nadat ik haar in de Tigris gegooid had, zonder dat iemand mij had gezien, keerde ik naar huis terug. Hier trof ik mijn oudste zoon huilend aan. Omdat ik er zeker van was, dat hij niets van de dood van zijn moeder wist, vroeg ik hem: ‘Waarom huil je?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb één van de appels van mijn moeder weggenomen. Daarna ben ik de straat op gegaan om met mijn broers te spelen. Daar kwam een neger langs die mij de appel uit mijn handen rukte en vroeg: ‘Waar komt deze appel vandaan?’ Ik antwoordde hem: ‘Deze appel is van mijn moeder. Mijn vader heeft deze appel voor mijn moeder meegebracht, samen met nog twee andere appels. Hij heeft deze appels voor drie gouden dinar in Basra gekocht.’ Ondanks die woorden gaf de neger mij de appel niet terug, hij sloeg me en liep er mee weg! Daarom ben ik nu bang, dat mijn moeder me om die appel zal slaan!’ Uit de woorden van mijn kind begreep ik, dat de neger leugenachtige praatjes over mijn echtgenote had verteld en dat ik haar ten onrechte had gedood. Toen begon ik te huilen. Ik zag mijn schoonvader aankomen, de eerbiedwaardige grijsaard die hier naast mij staat. Ik vertelde hem de droevige geschiedenis, waarop hij naast me kwam zitten en mee ging huilen. We bleven de gehele vijf dagen van de begrafenisplechtigheid huilen en rouwen. Nog steeds treuren wij over deze dood. Ik smeek u om mij snel terecht te stellen en deze moord te wreken!’ Toen de kalief dit verhaal hoorde, merkte hij op: ‘Bij God, wij moeten die neger vinden. Hij is de echte dader en hij moet gestraft worden!” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Maar toen de 19e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Majesteit, ik ben aangekomen bij het moment, waarop de kalief Haroen ar-Rasjid zwoer, dat hij alleen de neger wilde doden. Hij vond dat de jongeman al genoeg gestraft was. De kalief beval Jafar: ‘Breng mij die gemene neger, de man die deze ellende heeft veroorzaakt! Als je hem niet binnen drie dagen vindt, laat ik jou in zijn plaats sterven!’ Jafar boog uit eerbied en verliet huilend het paleis. Onder weg naar huis zei hij tegen zichzelf: ‘Waar haal ik in vredesnaam die neger vandaan? Het zou wel heel toevallig zijn als ik hem vond, net zo toevallig als het niet breken van een kruik die je laat vallen. De eerste keer heb ik geluk gehad en ben ik aan de dood ontsnapt. Maar nu is het de vraag of ik weer zoveel geluk kan hebben. Ik sluit me weer drie dagen op in mijn huis, want wat heeft het voor zin om die neger te zoeken, ik vind hem toch nooit.’

Jafar bleef drie dagen thuis en op de vierde dag liet hij een notaris komen om zijn testament op te maken. Daarna nam hij huilend afscheid van zijn kinderen.

Later op de dag kwam de gezant van de koning naar Jafar. Hij vertelde hem dat de kalief nog steeds van plan was om Jafar te doden als hij de neger niet had gevonden. Jafar begon nog harder te huilen en zijn kinderen huilden met hem mee. Daarna tilde hij zijn jongste dochter op, om haar voor de laatste keer te omhelzen. Hij hield van al zijn kinderen, maar het meest van haar. Jafar drukte haar tegen zijn borst en huilde bij de gedachte dat hij gedwongen was haar te verlaten. Terwijl hij haar tegen zich aandrukte, voelde hij iets ronds in de borstzak van zijn dochter en vroeg aan haar: ‘Wat heb je in je zak liefje?’ ‘Ach vader, een appel,’ antwoordde het meisje. Zij vertelde verder: ‘Onze neger Rihan heeft deze appel aan mij gegeven, ik heb deze appel al vier dagen. Maar ik moest wel twee gouden dinar aan Rihan geven.’ Bij de woorden ‘neger’ en ‘appel’ riep Jafar vol vreugde uit: ‘O mijn God, dank U! Nu heb ik toch de neger gevonden.’ Hij gaf bevel om de neger Rihan te laten halen. Rihan kwam en Jafar liet hem de appel zien en vroeg aan hem: ‘Waar komt deze appel vandaan?’ De neger antwoordde: ‘Ach meester, vijf dagen geleden, toen ik door de stad liep, kwam ik in een smalle straat en zag daar kinderen spelen. Eén van de kinderen had die appel bij zich.

Ik nam hem die appel af en sloeg hem. De jongen zei huilend: ‘De appel is van mijn moeder die ziek is. Zij had trek in een appel en mijn vader heeft drie appels uit Basra gehaald en daarvoor heeft hij drie gouden dinar betaald. Ik heb er één meegenomen om mee te spelen.’ Na dit gezegd te hebben, begon de jongen te huilen. Zonder op zijn tranen te letten, ging ik met deze appel naar huis. Daar verkocht ik de appel voor twee gouden dinar aan uw jongste dochter!’ Jafar was erg verrast toen hij dit verhaal hoorde. Hij wist nu, dat zijn eigen dienaar Rihan verantwoordelijk was voor de dood van de jonge vrouw. Hij gaf bevel om de neger onmiddellijk in de gevangenis op te sluiten. Jafar was blij dat hij nu zelf aan een zekere dood was ontsnapt. Hij zei toen deze regels op:

‘Als je ongeluk slechts aan één van jouw slaven te wijten is,

waarom wil je hem dan niet laten gaan, al is het met treurnis?

Weet je, al zijn er nog zoveel slaven en is er keuze te over,

jij hebt slechts één ziel, niet te vervangen zonder getover!’ 

Na dit vers opgezegd te hebben, liet Jafar de neger uit de gevangenis halen en bracht hem naar  kalief Haroen ar-Rasjid. Bij de kalief aangekomen, vertelde Jafar de kalief wat de neger hem verteld had. De kalief was zo opgetogen dat hij bevel gaf om deze geschiedenis op te nemen in het jaarboek, als voorbeeld voor alle mensen. Jafar sprak tot de kalief: ‘Wees niet te opgetogen over deze geschiedenis, want dit verhaal is nog niets in vergelijking met het verhaal van Noereddin en zijn broer Sjamseddin.’ Hierop riep de kalief uit: ‘Wat is dat dan voor een verbazingwekkend verhaal?’ Jafar antwoordde: ‘Dat kan ik u alleen vertellen als u mijn neger Rihan gratie verleent voor zijn onbezonnen daad!’ De kalief sprak: ‘Het zij zo! Ik zal je neger Rihan gratie verlenen.’ 

Geschiedenis van minister Noereddin, zijn broer minister Sjamseddin en Hasan Badreddin 

* Sjamseddin: Zon van het geloof. Noereddin: Licht van het geloof. Badreddin: Maan van het geloof. 

Jafar, de zoon van Barmak, begon met zijn verhaal: ‘Weet u, emir van de gelovigen, dat in Egypte een rechtvaardige en liefdadige sultan woonde? Deze sultan had een bekwame minister, en geleerde in wetenschappen en letteren. Deze minister was een bejaarde grijsaard en hij had twee kinderen. De oudste heette Sjamseddin en de jongste heette Noereddin. De jongste was de knapste van de twee, terwijl Sjamseddin al volmaakt was. In de hele wereld was er niemand die zo knap was als Noereddin, zijn schoonheid was in alle landen bekend. Veel reizigers kwamen naar Egypte om Noereddin te zien. Het noodlot wilde dat de minister, de vader van de twee jongens, stierf. De sultan was erg bedroefd, hij liet Sjamseddin en Noereddin bij zich komen. De sultan gaf beide jongens een ere-gewaad en hij sprak tot hen: ‘Van dit ogenblik af bekleden jullie het ambt van jullie vader.’ Sjamseddin en Noereddin waren opgetogen en kusten de handen van de sultan uit eerbied.

De begrafenisplechtigheden en de rouwperiode van hun vader duurde een volle maand. Daarna aanvaardden ze de functie van minister. De ene week was Sjamseddin minister en de volgende week Noereddin. Als de sultan op reis ging, nam hij altijd een van de twee broers met zich mee. Op de avond voordat de sultan met Sjamseddin, die deze week minister was, zou vertrekken, zaten de twee broers bij elkaar om de zaken met elkaar door te spreken. In de loop van het gesprek zei Sjamseddin, de oudste, tegen Noereddin: ‘Broer, vind je niet dat het tijd wordt dat we aan trouwen gaan denken? En wat vind je ervan dat wij in dezelfde nacht gaan trouwen?’ Noereddin vond dit een goed plan. Sjamseddin ging verder: ‘Als wij met twee jonge meisjes trouwen, en wij in dezelfde nacht met haar slapen, krijgen we misschien wel op dezelfde dag een kind. Als mijn vrouw dan een meisje ter wereld brengt en jouw vrouw een jongen, dan moeten we de kinderen als neef en nicht met elkaar laten trouwen!’ Noereddin zei: ‘Ach broer en wat denk je dan als bruidsschat van mijn zoon te vragen om aan je dochter te geven?’ Sjamseddin antwoordde: ‘Ik neem als prijs voor mijn dochter, van je zoon drie duizend dinar, drie boomgaarden en drie van de beste dorpen in Egypte. Ik kan je wel vertellen, dat is heel weinig in ruil voor mijn dochter.’

Sjamseddin zei: ‘Als je zoon die voorwaarden niet accepteert, komt er geen huwelijk tussen jouw zoon en mijn dochter.’ Noereddin antwoordde: ‘Wat mankeert jou, wat is dat voor een bruidsschat die je van mijn zoon wil vragen? Vergeet niet dat wij broers zijn en zelfs de baan van minister delen. In plaats van een bruidsschat te vragen, moest je je dochter als geschenk aanbieden, je weet toch dat de man meer waard is dan de vrouw. Mijn zoon is van het mannelijk geslacht, maar jij eist een bruidsschat die je dochter zelf had moeten meebrengen! Je doet als die koopman, die niet van zijn koopwaar wil scheiden, en om de klant af te schrikken de prijs van de boter tot het viervoudige verhoogt!’ Sjamseddin merkte hierna op: ‘Ik zie het wel, je verbeeldt je dat jouw zoon meer waard is dan mijn dochter. Dit is het bewijs dat jij je verstand verloren hebt. Weet je, je bent gewoon ondankbaar! Want op het moment dat je het over de functie van minister hebt, vergeet je, dat je alleen aan mij je hoge functie te danken hebt. Ik wilde alleen met je samenwerken omdat ik medelijden met je had en omdat je me kon helpen bij mijn werk. Maar, het zij zo! Je kunt zeggen wat je wilt, maar vanaf het ogenblik dat jij je zo opstelt, laat ik mijn dochter voor geen goud meer met jouw zoon trouwen!’ Nadat Noereddin deze woorden hoorde, werd hij erg verdrietig en reageerde: ‘Ik wil mijn zoon niet meer met jouw dochter laten trouwen.’ ‘Ja, dat is van de baan.’ antwoordde Sjamseddin en zei verder: ‘Ik heb nu geen tijd om over je onbeschofte woorden na te denken. Ik heb het nu te druk omdat ik morgen met de sultan op reis ga. Maar daarna zul je zien, bij mijn terugkomst zal als God het wil, gebeuren wat er zal gebeuren.’ Verdrietig om deze scène vertrok Noereddin en ging slapen, overgeleverd aan zijn droevige gedachten.

De volgende dag vertrok de sultan, vergezeld door minister Sjamseddin, om zijn reis te maken. Ze gingen naar de oever van de Nijl, waar ze in een boot stapten. Daarvandaan voeren ze naar de overkant om in Koesria te komen en van daar gingen ze in de richting van de Piramiden.

Wat Noereddin betreft, na een slapeloze nacht vanwege de ruzie met zijn broer, stond hij vroeg op, verrichtte zijn rituele reinigingen en zei het eerste ochtendgebed op. Daarna ging hij naar zijn kast, waar hij een dubbele zak uit nam die hij met goud vulde. Noereddin kon de minachtende woorden en de ondergane vernedering niet vergeten en hij herinnerde zich dit vers, wat hij opzegde:  

‘Vertrek, vriend! Verlaat alles en vertrek,

je vindt weer vrienden op je nieuwe plek!

Ga en verlaat je huis, zet je tent ergens anders op,

woon slechts in die tent, zo kom je uit het slop.

Het huis, de warmte, het genot van het leven

en de innigheid duren in de stad maar even.

Geloof me en ontvlucht je vaderland,

maak je los van die grond, ga naar een andere kant!

Ga naar mensen die veelkleurig zijn geverfd,

want ik heb ervaren, dat stilstaand water bederft!

Bedorven water kan weer gezond zijn

door voluit te stromen, dan is het weer rein.

Ik heb naar de maan gekeken toen deze vol was,

ik begaf mij helemaal in haar licht, zij was mij tot jas!

Als ik mij met deze ervaring niet had kunnen verrijken,

zou ik nooit in de ogen van een mens kunnen kijken.

En de leeuw? Ik zou te paard op leeuwen kunnen jagen,

als ik het dichte woud zou verlaten, zoals in de sagen.

En de pijl? Deze zal nooit dodelijk kunnen zijn bij het raken,

als hij zich niet van de gespannen boog kon losmaken.

En goud of zilver? Deze zijn niet gelijk, weet iedereen,

zodra ze uit hun bedding zijn gehaald, uit harde steen.

En wat de harmonieuze luit betreft: zonder klank en snaren,

is deze een blok hout, hij ligt er al jaren.

Als de houthakker de boom niet ontworteld had,

was hij nog steeds een onbeschreven blad!

Verlaat dus je familie, vrienden en vaderland,

je zult toppen bereiken, dat ligt voor de hand!

Maar als je aan de grond gehecht blijft voor altijd,

zie je geen toppen en ervaar je geen vrijheid!’ 

Toen Noereddin dit vers opgezegd had, beval hij een van zijn jonge slaven om een groot en snel muildier te zadelen. De slaaf haalde het mooiste muildier uit de stal. Hij deed een dekkleed van Isfahans fluweel op de rug van het dier en zadelde het met een brokaten zadel, met Hindoestaanse stijgbeugels. Hij deed dit zo goed, dat het muildier er uitzag als een pasgetrouwde vrouw, geheel in het nieuw gestoken en stralend van schoonheid. Noereddin beval verder om een groot zijden kleed uit te spreiden en een bidkleedje. Nadat de slaven dit gedaan hadden, legde hij de zak vol goud en juwelen tussen het grote en het kleine kleed, rolde ze op en bond ze vast op zijn muildier. Daarna sprak hij tegen zijn slaven: ‘Ik ga een tocht buiten de stad maken, richting Kaloebia bij de piramiden in Egypte en blijf daar drie nachten slapen. Ik voel me erg neerslachtig en ik verbied iedereen om mij te volgen. Hij pakte voedsel voor onderweg, besteeg zijn muildier en reed snel weg. Nadat Noereddin Caïro had verlaten, schoot hij zo snel op dat hij ’s middags Belbeis al bereikte, waar hij stopte. Hij steeg af om zijn muildier wat rust te geven en om zelf ook te pauzeren. Noereddin at iets en kocht in Belbeis alles wat hij nodig kon hebben voor zichzelf en voor zijn muildier, daarna vertrok hij weer en vervolgde zijn weg.

Twee dagen later kwam hij, dankzij zijn muildier, precies om twaalf uur ’s middags in de heilige stad Jeruzalem aan. Noereddin steeg af en spreidde het grote kleed uit. Terwijl zijn muildier en hijzelf uitrustten, haalde hij ondertussen iets te eten uit zijn tas.

Zodra hij klaar was met eten, legde hij de tas op de grond, ging er met zijn hoofd op liggen en viel in slaap, nog steeds woedend over het gedrag van zijn broer. Zijn middagdutje duurde echter tot de volgende ochtend.

Bij zonsopgang steeg Noereddin weer op zijn muildier en reed flink door, tot hij was aangekomen bij de stad Aleppo. Daar nam hij zijn intrek in één van de herbergen van de stad en bleef daar drie dagen om zijn muildier en zichzelf wat rust te gunnen. Nadat Noereddin de zuivere lucht van Aleppo had ingeademd en goed uitgerust was, kocht hij wat van het suikerwerk waar Aleppo om bekend stond en vertrok.

Toen hij Aleppo eenmaal verlaten had, liet hij het muildier zijn eigen weg zoeken, want hij wist niet meer waar hij zich bevond. Na een etmaal snel doorgereden te hebben, bereikte Noereddin tegen zonsondergang een stad, waarvan hij de naam niet wist. Noereddin zocht een herberg, steeg af en verloste het muildier van zijn vracht. Daarna beval hij de portier van de herberg om wat met het muildier rond te lopen, zodat het dier geen kou zou vatten door meteen stil te staan.

Binnengekomen vertelde men hem dat dit de stad Basra was en Noereddin spreidde zijn kleed uit en ging zitten om in de herberg uit te rusten. De portier van de herberg nam het muildier bij de teugel en begon er mee rond te lopen. Toevallig stond op dat moment de stadhouder van Basra voor het raam van zijn paleis en keek naar buiten. Hij stond te kijken naar wat er allemaal op straat gebeurde. Zo zag de stadhouder van Basra dus ook het mooie muildier met zijn waardevolle tuig. Hij dacht bij zichzelf dat dit prachtige dier wel van een vreemde minister of zelfs van een koning moest zijn. Hij gaf bevel aan één van zijn jonge slaven om de portier die het muildier leidde, op te halen. De jongen vloog weg om de portier te halen en naar de stadhouder te brengen.

Bij de stadhouder aangekomen stapte de portier naar voren en kuste uit eerbied de handen van de stadhouder. De portier was een eerwaardige grijsaard. De stadhouder sprak tegen de portier: ‘Wie is de eigenaar van dat muildier en wat is zijn stand?’ De portier antwoordde: ‘Ach heer, de eigenaar van dat muildier is een zeer knappe jongeman, erg aantrekkelijk, rijk gekleed als de zoon van de één of andere rijke koopman en zijn uiterlijk dwingt eerbied en bewondering af.’ Bij deze woorden van de portier stond de stadhouder op, steeg op zijn paard, ging haastig naar de herberg en reed de binnenplaats op.

Toen hij de stadhouder zag, stond Noereddin op, kwam hem tegemoet en hielp hem om van zijn paard af te stijgen. De stadhouder begroette Noereddin, die de groet beantwoordde en de stadhouder hartelijk ontving. De stadhouder kwam naast Noereddin zitten en zei tegen hem: ‘Jongeman, waar kom je vandaan en waarom ben je in Basra?’ Noereddin antwoordde: ‘Mijn heer, ik kom uit Caïro, mijn stad en de plaats waar ik geboren en getogen ben. Mijn vader was de minister van de sultan van Egypte, maar hij is gestorven.’ Daarop vertelde Noereddin aan de stadhouder zijn geschiedenis van het begin tot het einde. Hij zei erbij: ‘Ik heb het besluit genomen, om niet meer naar Egypte terug te keren, voordat ik andere steden en landen heb bezocht!’ Na deze woorden van Noereddin antwoordde de stadhouder hem: ‘Mijn kind, jaag niet de rampzalige ideeën van een eindeloze reis na, want zij kunnen tot je ondergang leiden. Weet je dat reizen in vreemde landen, je geest verderft en het einde van alles kan betekenen! Luister naar mijn raad, mijn kind, want ik ben bang dat de tegenspoed van het leven en het lot je kunnen treffen!’ Daarna gaf de stadhouder zijn slaven het bevel om het muildier mee te nemen en ook nam hij Noereddin mee naar zijn huis. Hij bood Noereddin een kamer aan, liet hem uitrusten en gaf hem alles wat hij ook maar nodig kon hebben. Noereddin bleef enige tijd bij de stadhouder. De stadhouder zag hem elke dag en ging veel van Noereddin houden. Zoveel zelfs dat hij op een dag tegen hem sprak: ‘Mijn kind, ik ben heel oud en ik heb geen mannelijke nakomeling. Maar God heeft me een dochter geschonken, die in schoonheid en volmaaktheid je gelijke is. Tot op heden heb ik iedere kandidaat geweigerd die haar ten huwelijk vroeg. Ik houd zo oneindig veel van je, dat ik je vraag om met mijn dochter te trouwen. Als jij hiermee instemt, ga dan onmiddellijk naar de sultan en zeg hem dat je mijn neef bent. Zeg hem ook dat je pas aangekomen bent uit Egypte en dat je speciaal naar Basra komt om mijn dochter ten huwelijk te vragen. De sultan benoemt je dan omwille van mij als stadhouder, want ik word erg oud en heb rust nodig. Met groot genoegen zal ik weer intrek nemen in mijn eigen huis om het niet meer te verlaten.’ Op dit voorstel van de stadhouder zweeg Noereddin en sloeg zijn ogen neer en hij zei: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ De stadhouder was buiten zichzelf van vreugde en gaf de slaven onmiddellijk bevel een feestmaal te bereiden. De ontvangstzaal werd feestelijk versierd en verlicht op een manier die alleen gereserveerd was voor de voornaamste eregasten. De stadhouder liet al zijn vrienden bij zich komen en nodigde alle notabelen van het rijk uit en ze kwamen allemaal. Om hun uit te leggen waarom hij Noereddin had gekozen en aan hem de voorkeur had gegeven boven alle andere kandidaten, sprak de stadhouder tot hen: ‘Ik had een broer, die minister was aan het hof van Egypte. God schonk hem twee zonen, zoals Hij mij een dochter heeft geschonken. Nu had mijn broer vóór zijn dood aan mij gevraagd, om mijn dochter met één van zijn zonen te laten trouwen en ik heb hem dat beloofd. Deze jongeman is één van de twee zonen van mijn broer. Met dat doel is hij hier gekomen en ik verlang er naar om die belofte aan mijn broer na te komen. Bovendien komen ze dan bij me wonen.’ De notabelen antwoordden: ‘Wat u beslist is goed.’ Na dit gezegd te hebben, namen ze allemaal deel aan het feest. Ze dronken allerlei soorten wijn en aten grote stukken taart. Daarna besprenkelden ze volgens de traditie de zalen met rozenwater en namen toen afscheid van de stadhouder en Noereddin. De stadhouder gaf zijn jonge slaven bevel om Noereddin naar het badhuis te brengen om hem een bad te laten nemen. Bovendien schonk hij hem één van zijn eigen mooiste feestgewaden. Ook kreeg hij zachte handdoeken mee, branders voor heerlijk ruikende olie en alles wat hij verder nog maar nodig kon hebben. Noereddin nam een uitvoerig bad, trok het feestgewaad aan dat hij van de stadhouder gekregen had en verliet het badhuis. Hij besteeg zijn muildier en reed naar het paleis van de stadhouder, onderweg straten passerend waar de bevolking vol bewondering keek naar zoveel schoonheid. Hij steeg van het muildier af, liep het paleis binnen, ging naar de stadhouder en kuste hem uit eerbied de hand. De stadhouder stond op….” 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe. 

Toen de 20e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld majesteit, dat de stadhouder opstond en Noereddin ontving en tegen hem zei: ‘Kom mijn zoon, ga naar je echtgenote en wees gelukkig! Morgen ga ik met je mee naar de sultan. Voor nu vraag ik God om jou te zegenen.’ Noereddin kuste uit eerbied de hand van de stadhouder, zijn schoonvader, en ging toen naar het verblijf van het jonge meisje, waar hij met het meisje sliep. Tot zover is dit het verhaal van Noereddin.

Wat zijn broer Sjamseddin in Caïro betreft: Toen hij samen met de sultan van Egypte terugkeerde van hun reis naar de Piramiden, kon hij thuis zijn broer Noereddin nergens vinden. Sjamseddin vroeg zijn bedienden of zij ook wisten waar Noereddin was. Deze vertelden hem dat Noereddin op dezelfde dag waarop Sjamseddin met de sultan was vertrokken, ook op zijn muildier was weggereden. De bedienden vertelden ook, dat Noereddin had gezegd: ‘Ik ga de kant van Kaloebia op en blijf een dag of twee weg, want ik voel me verdrietig en ik heb wat frisse lucht nodig.’ De bedienden zeiden dat Noereddin had gezegd dat niemand hem mocht volgen. Vanaf die dag hadden ze niets meer van hem gehoord. Sjamseddin was erg bedroefd dat zijn broer niet meer bij hem was, en dit maakte hem met de dag wanhopiger. Hij zei tegen zichzelf: ‘Volgens mij is mijn broer weggegaan, omdat wij de avond voor mijn reis met de sultan ruzie hebben gehad. Ik moet hem zoeken en het weer goed maken.’ Sjamseddin ging onmiddellijk naar de sultan en vertelde hem het hele verhaal. De sultan liet brieven schrijven, voorzien van zijn zegel, en stuurde koeriers te paard weg. In deze brieven stond dat Noereddin verdwenen was en dat men hem moest gaan zoeken. De koeriers brachten de brieven naar de vertegenwoordigers van de sultan in alle andere landen.

Na enige tijd kwamen alle koeriers zonder resultaat terug, want geen van hen was naar Basra gegaan waar Noereddin was. Sjamseddin betreurde de hele gang van zaken en zei tegen zichzelf: ‘Dit alles is mijn schuld! Dit alles is alleen gebeurd door mijn gebrek aan tact!’ Uiteindelijk legde hij zich erbij neer dat Noereddin verdwenen was. Hierbij dacht hij aan de wijsheid:  

‘Ben je verdrietig of juist blij

zeg dan: Ook dit gaat weer voorbij!’ 

Na verloop van tijd verloofde hij zich met de dochter van één der grootste zakenmannen uit Caïro en trouwde enige tijd later met haar. En wat moest gebeuren, gebeurde!

Door deze samenloop van omstandigheden gebeurde er iets bijzonders: in de nacht waarin Sjamseddin de bruidskamer betrad, ging Noereddin in Basra ook de bruidskamer van zijn vrouw, de dochter van de stadhouder, binnen. Maar het is God, die het samenvallen van het huwelijk van beide broers in dezelfde nacht toestond. Verder gebeurde alles precies zoals de beide broers hadden gefantaseerd, voordat ze ruzie kregen. De twee echtgenotes werden dezelfde nacht zwanger en bevielen op dezelfde dag en op hetzelfde uur.

De vrouw van Sjamseddin beviel van een dochter, die in schoonheid haar gelijke niet had in heel Egypte. De vrouw van Noereddin bracht een zoon ter wereld, het was het mooiste kind dat ooit geboren was. Zoals de dichter zegt:  

‘Dat kind, hoe lief is het en hoe fijn gebouwd,

Het drinkt met zijn mondje heel vertrouwd.

Drink en vergeet de volle bekers en vazen,

die geven altijd gedonder in de glazen.

Drink van zijn zoete lippen en les je dorst

aan de koelte van zijn wangen, als een vorst.

Onze ogen zijn de spiegels van de ziel,

de waarneming van het kind is subtiel!

Het purper van de wijn, zijn aroma en smaak

schenken dronkenschap, vreugde en vermaak.

Als schoonheid zich met dit kind zou meten,

zou zij verlegen buigen, als bescheiden estheten.

Als je haar vroeg: ‘Wat denk je, schoonheid,

heb je ooit je gelijke gezien, ben je ooit benijd?’

Dan zou zij antwoorden: ‘Als hij? Nooit,

want schoonheid blijft altijd onvoltooid!’ 

De zoon van Noereddin werd wegens zijn schoonheid Hasan Badreddin genoemd. Hasan betekent: De schone. Badreddin betekent: De volle maan van het geloof.

De geboorte van Hasan Badreddin was de aanleiding om een groot feest te geven. Op de zevende dag na zijn geboorte was er als afsluiting een groot feestmaal. Na afloop van de feestelijkheden nam de stadhouder Noereddin mee naar de sultan. Noereddin kuste uit eerbied de hand van de sultan en omdat hij een uitstekende kennis van de literatuur had, zei hij voor de sultan dit gedicht op: 

‘Alle grote weldoeners buigen voor hem,

ze treden terug en praten met zachte stem.

Dit kind heeft het hart van alle schepsels gewonnen,

het is de oerbron van alle schoonheidsbronnen!

Ik bejubel zijn werk, met zijn schone zaken

 kun je hier een halsketting van maken.

Een waardevol sieraad voor de hals,

een echt juweel, noch nep noch vals.

Als ik zijn vingertoppen een kus geef,

                                              voelt het alsof ik in de hemel zweef!

Dit zijn geen vingers, besmeurd met kwaden,

maar de sleutels tot alle wijze en goede daden.’ 

De sultan, opgetogen over dit gedicht, gaf de stadhouder en Noereddin geschenken, maar hij was nog niet op de hoogte van het huwelijk van Noereddin. Hij vroeg aan de stadhouder: ‘Wie is toch deze welbespraakte jongeman?’ De stadhouder vertelde de sultan de geschiedenis van de jongeman, van begin tot eind. Hij voegde toe: ‘Deze jongeman is mijn neef!’ De sultan vroeg: ‘Hoe komt het dat jij mij nog nooit iets over hem hebt verteld?’ De stadhouder antwoordde: ‘Majesteit, ik had een broer, hij was minister aan het hof van Egypte. Na zijn dood liet hij twee zoons na. De oudste werd in plaats van mijn broer minister. De tweede zoon is deze jongeman die u hier ziet. Hij kwam mij opzoeken, want ik had zijn vader beloofd, dat mijn dochter met één van zijn zonen zou trouwen. Nauwelijks was hij aangekomen of ik liet hem met mijn dochter trouwen. Hij is een jongeman zoals u ziet en ik, ik word oud en ook een beetje doof, en slordig ten aanzien van de zaken van het koninkrijk. Ik kom u vragen majesteit, om mijn neef, die ook mijn schoonzoon is, mij te laten opvolgen als minister. Ik kan u verzekeren dat hij een bekwame opvolger is, met het hart op de juiste plaats en bovendien een ervaren leider.’ De sultan bekeek de jonge Noereddin nog eens goed en wat hij zag beviel hem. Hij besloot het advies van de oude stadhouder op te volgen. De sultan benoemde Noereddin tot stadhouder, gaf hem een prachtig eregewaad en ook een muildier uit zijn eigen stallen. Ook wees de sultan lijfwachten en kamerheren aan. Noereddin kuste uit eerbied de hand van de sultan, vertrok samen met zijn schoonvader en ze kwamen opgetogen thuis. Daar aangekomen gingen ze bij de pasgeboren Hasan Badreddin kijken en zeiden tegen elkaar: ‘De geboorte van dit kind heeft ons geluk gebracht!’

De volgende dag ging Noereddin naar het paleis om zijn nieuwe taak te vervullen. Daar aangekomen kuste hij uit eerbied de hand van de sultan en zei deze regels op: 

‘U ontvangt elke dag nieuwe gelukzaligheid en voorspoed,

vele afgunstigen worden rood van nijd en gaan de droogte tegemoet!

Mogen voor u alle dagen wit zijn als de sneeuw van de bergtop,

en zwart de dagen voor alle afgunstigen met een harde kop! 

Daarna gaf de sultan hem toestemming om op de ministerszetel plaats te nemen. Noereddin ging zitten en begon aan zijn functie alsof hij al jarenlang minister was. Hij deed dit eerst onder toezicht van de sultan, die opgetogen was over de intelligentie van Noereddin. Ook zijn inzicht in de zaken en zijn manier van rechtspreken spraken de sultan erg aan. De sultan sloot vriendschap met Noereddin en hield veel van hem. Wat Noereddin betreft, hij was een uitstekend minister, maar ondanks zijn drukke bezigheden vergat hij de opvoeding van zijn zoon Hasan Badreddin niet. Noereddin werd elke dag machtiger en kwam steeds meer in de gunst van de sultan, die het aantal kamerheren, bedienden en lijfwachten van Noereddin verhoogde. Noereddin werd een rijk man, en hij kon naast zijn ministerschap ook als koopman handel drijven. Zijn schepen voeren de hele wereld rond. Verder liet hij huurhuizen en molens bouwen en prachtige tuinen en boomgaarden aanleggen. Dit ging zo door tot zijn zoon Hasan Badreddin de leeftijd van vier jaar had bereikt. Omstreeks datzelfde tijdstip overleed de schoonvader van Noereddin, de oude minister. Noereddin nodigde alle notabelen van het sultanaat uit voor de plechtige begrafenis. Daarna wijdde Noereddin zich aan de opvoeding van zijn zoon. Hij vertrouwde hem toe aan een oude geleerde, die zeer deskundig was in de burgerlijke en godsdienstige wetten. Deze geleerde gaf Hasan Badreddin elke dag thuis les. Naarmate de jongen ouder werd, wijdde hij hem in in de kennis van de koran, die de jonge Hasan helemaal uit zijn hoofd leerde. De oude geleerde besteedde vele jaren om zijn leerling Hasan alle nuttige kennis te onderwijzen. Hasan groeide op in schoonheid, bevalligheid en volmaaktheid. Zoals de dichter zegt: 

‘Deze jonge knaap is het evenbeeld van de volle maan;

als de maan schittert, groeit zijn schoonheid stilaan.

De zon ontleent de glans van zijn stralen aldoor

aan de anemonen van zijn wangen, stel je voor!

Deze jongeman is de koning der schoonheid;

door zijn voornaamheid maakt hij het onderscheid.

Men is geneigd te denken dat de prachtige weiden

en bloemen aan hem zijn ontleend, in alle tijden!’ 

Tijdens al deze jaren verliet de jonge Hasan Badreddin geen ogenblik het paleis van zijn vader Noereddin, want de oude geleerde eiste alle aandacht op voor zijn lessen. Na de vijftiende verjaardag van Hasan kon de oude geleerde hem niets meer leren, daarom haalde zijn vader Noereddin hem op. Hasan Badreddin moest het mooiste feestgewaad dat hij kon vinden, aantrekken en daarna liet hij hem het beste en mooiste muildier bestijgen dat hij bezat. Noereddin begaf zich samen met Badreddin in optocht door de straten van Basra naar het paleis van de sultan. De bewoners van Basra keken vol bewondering naar de stoet en riepen: ‘Wat een beeldschone man, zo sierlijk, zo charmant. Moge God hem behoeden voor het boze oog!’ De mensen dachten terug aan de prachtige woorden van de dichter:  

‘Deze jonge knaap is het evenbeeld van de volle maan;

als de maan schittert, groeit zijn schoonheid stilaan.

De zon ontleent de glans van zijn stralen aldoor

aan de anemonen van zijn wangen, stel je voor!

Deze jongeman is de koning der schoonheid;

door zijn voornaamheid maakt hij het onderscheid.

Men is geneigd te denken dat de prachtige weiden

en bloemen aan hem zijn ontleend, in alle tijden!’ 

Dit ging zo door tot Badreddin en zijn vader bij het paleis aankwamen. Nu begrepen de mensen wat de dichter met het gedeclameerde gedicht bedoelde.

Toen de sultan zag, dat de jonge Hasan tot een beeldschone jongeman was opgegroeid, vergat hij bijna adem te halen. Hij liet Hasan bij zich komen, overlaadde hem met geschenken en zei tegen zijn vader Noereddin: ‘Minister, je moet hem elke dag hier brengen, want ik kan niet meer zonder hem.’ Noereddin was wel verplicht om te antwoorden: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Hasan Badreddin werd de vriend en favoriet van de sultan. Omstreeks die tijd werd Noereddin ernstig ziek. Hij voelde dat hij niet lang meer te leven had. Hij liet zijn zoon bij zich komen en zei tegen hem: ‘Weet je mijn kind, deze wereld is een tijdelijke woning, maar de toekomstige wereld is eeuwig! Voordat ik sterf, wil ik je raad geven, dus luister goed en open je hart!’ Noereddin vertelde Hasan hoe hij zich in het gezelschap van belangrijke mensen moest gedragen. Hij gaf hem verder aanwijzingen hoe hij zich het beste door het leven kon slaan. Noereddin dacht toen aan zijn broer Sjamseddin, de minister van Egypte. Ook dacht hij aan zijn ouders en al zijn vrienden in Caïro. Bij deze herinnering begon hij te huilen, omdat hij hen niet meer terug had gezien. Hij bedacht dat hij zijn zoon Hasan nog een raad had te geven. Noereddin zei tegen zijn zoon: ‘Jongen, onthoud de woorden goed, die ik nu tegen je zeg, want ze zijn heel belangrijk. Weet, dat ik in Caïro een broer heb die Sjamseddin heet, dat is je oom en bovendien is hij minister van Egypte. Lang geleden ben ik na een ruzie weggegaan, dus hij weet niet dat ik in Basra woon. Ik zal je daarom mijn laatste raad geven. Pak nu je rieten pen en zet deze raad op papier.’ Hasan Badreddin pakte een stuk papier, haalde de schrijfkoker uit zijn gordel en pakte zijn beste pen eruit. Daarna ging hij zitten, legde het stuk papier neer, pakte de pen in zijn rechterhand en sprak tot zijn vader: ‘Vader ik luister!’ Noereddin begon te dicteren: ‘In de naam van God, de Barmhartige, de Genadige.’ Noereddin liet hem de data van zijn aankomst in Basra en die van zijn huwelijk met de dochter van de oude minister, de moeder van Hasan, opschrijven. Hij vroeg zijn zoon om ook de volledige stamboom op te schrijven van zijn directe en indirecte voorvaderen, met hun namen en de namen van hun vader en hun grootvaders. Verder ook nog de graad van de door hen persoonlijk verworven adeldom. Daarna zei hij tegen Hasan: ‘Bewaar dit papier goed. Mocht je ooit in de problemen komen, keer dan terug naar het land waar ik vandaan kom en naar Caïro, de welvarende stad. Daar vraag je dan het adres van je oom de minister, die in ons huis woont. Groet hem van mij en breng hem vrede. Zeg hem dat ik dood ben, bedroefd in den vreemde gestorven, ver van hem vandaan. Zeg hem ook dat ik, voordat ik stierf, geen andere wens had dan om hem weer te zien. Dit was, mijn zoon, wat ik je wilde vertellen. Ik smeek je dan ook om dit niet te vergeten!’ Hasan vouwde het papier zorgvuldig op, nadat hij het met zand bestrooid en gedroogd had. Hij zegelde het met de zegel van zijn vader en wikkelde het in een stuk wasdoek om het tegen vocht te beschermen. Daarna stak hij het in de omslag van zijn tulband tussen de rand in de kap en naaide het vast. Nadat dit gedaan was, kuste Hasan huilend de hand van zijn vader uit eerbied. Hij was erg bedroefd dat hij zo jong zijn vader al moest missen. Noereddin bleef Hasan goede raad geven, totdat hij stierf. Hasan was in diepe rouw om de dood van zijn vader en ook de sultan en de andere notabelen rouwden om Noereddin. Noereddin kreeg de begrafenis die bij zijn rang paste. Hasan Badreddin liet de rouw om Noereddin twee maanden duren en in die twee maanden verliet hij geen moment zijn huis. Hij ging in deze periode zelfs niet naar het paleis om de sultan te bezoeken, zoals zijn gewoonte was. De sultan, die niet begreep dat Hasan niet bij hem kwam omdat hij zo bedroefd was, dacht dat Hasan hem in de steek had gelaten. De sultan was hierdoor zo beledigd dat hij in plaats van Hasan een ander tot minister benoemde. Bovendien nam hij ook een andere jonge kamerheer tot vriend. Hiermee was de sultan nog niet tevreden, hij liet al de huizen en goederen van Hasan verzegelen en in beslag nemen. Hij beval Hasan Badreddin gevangen te nemen en hem bij zich te brengen. De nieuwe minister ging meteen samen met enige kamerheren naar het huis van Hasan, die geen enkel idee had van wat hem te wachten stond. Er bevond zich onder de slaven van het paleis een jonge blanke slaaf. Deze slaaf hield veel van Hasan Badreddin. Toen deze slaaf hoorde wat het plan van de sultan was, haastte hij zich naar de woning van Hasan. Daar aangekomen, trof hij Hasan, die nog erg bedroefd was om de dood van zijn vader. De slaaf vertelde aan Hasan wat de sultan van plan was en dat hij moest vluchten. Hasan schrok hier erg van en vroeg aan de slaaf: ‘Maar heb ik dan nog tijd om iets mee te nemen op mijn vlucht, zodat ik tenminste in mijn onderhoud kan voorzien?’ De blanke slaaf antwoordde hem: ‘De tijd dringt, denk er dus in de eerste plaats aan uw leven te redden.’ Bij deze woorden vertrok Hasan haastig, zonder verder ook maar iets mee te nemen. Hij trok de panden van zijn gewaad over zijn hoofd zodat niemand hem kon herkennen en liep de stad uit. De inwoners van Basra hoorden het nieuws van de voorgenomen arrestatie van Hasan Badreddin, de zoon van de overleden minister Noereddin. Zij hoorden ook over de inbeslagname van al zijn goederen. Dit maakte hen erg bedroefd. Er gingen geruchten onder het volk over zijn vermoedelijke dood. Mensen jammerden over het verlies van zo’n schone en beminnelijke persoonlijkheid! De straten doorlopend zonder herkend te worden, hoorde de jonge Hasan deze betuigingen van spijt. Maar hij haastte zich nog meer en liep nog sneller. Het lot leidde hem langs het kerkhof waar de graftombe van zijn vader zich bevond. Hij betrad het kerkhof en tussen de graven doorlopend, bereikte hij de tombe van zijn vader. Nu liet hij het gewaad zakken, waarmee zijn hoofd bedekt was. Hij begaf zich onder de koepel van de graftombe en besloot om hier de nacht door te brengen. Terwijl hij daar diep in gedachten zat, zag hij een bekende jood uit Basra naar hem toekomen. Deze jood was een koopman uit een naburig dorp. Hij was onderweg naar de stad. Terwijl hij dicht langs de tombe van Noereddin kwam, keek hij naar binnen en zag Hasan Badreddin. Hij herkende Hasan onmiddellijk, liep eerbiedig naar hem toe en zei: ‘Mijn heer, wat ziet u er ontdaan en verward uit! Is u iets ergs overkomen buiten de dood van uw vader? Uw vader minister Noereddin was mij zeer geliefd. Hij kende mij persoonlijk en ik was bij hem altijd welkom. Moge God hem genadig zijn!’ Hasan wilde hem echter niet de juiste reden van de verandering in zijn uiterlijk vertellen. Daarom sprak hij tot hem: ‘Toen ik vanmiddag thuis in mijn bed sliep, verscheen mijn overleden vader plotseling in mijn droom en verweet me streng, dat ik zo weinig bij hem in zijn tombe kwam. Ik ontwaakte vol ontzetting en zelfverwijt en haastte mij hiernaartoe. U ziet dat ik nog steeds onder de indruk ben van deze pijnlijke ervaring.’ De joodse koopman sprak tot hem: ‘Mijn heer, al enige tijd geleden had ik u moeten bezoeken om met u over een zaak te spreken, maar het lot is me vandaag gunstig gezind, omdat ik u hier nu tegenkom. Weet u, dat uw vader, de minister met wie ik zaken deed, schepen naar verre landen had gezonden? Die schepen zijn nu beladen met koopwaar op zijn naam teruggekeerd. Ik wil graag deze lading hier ter plekke van u kopen. Ik bied u voor elke lading duizend dinar. Ik betaal u het gehele bedrag contant. Wat vindt u hiervan?’ Na dit gezegd te hebben, haalde de joodse man uit zijn kleed een beurs met goud te voorschijn, telde duizend dinar uit en bood ze Hasan aan. Hasan aarzelde geen moment en nam dit aanbod aan, want hij kon met dit geld een einde maken aan zijn berooide toestand. De zakenman voegde er aan toe: ‘Nu moet u, heer, op dit papier een verklaring van ontvangst opschrijven en er uw zegel op drukken!’ Hasan Badreddin nam de pen en het papier dat de man hem voorhield. Hij bevochtigde de rieten pen in de koperen inktkoker en schreef op het papier: ‘Bij dezen verklaart de ondergetekende, Hasan Badreddin, dat hij de zoon is van de overleden minister Noereddin. Hij heeft aan de houder van dit document, te weten: die en die, de zoon van die en die, koopman te Basra, de lading verkocht van het eerste schip dat in Basra aan zal komen. Dit zal geschieden mits dat schip deel uitmaakt van de vaartuigen die zijn vader Noereddin hebben toebehoord. De ondergetekende heeft in ruil daarvoor een geldsom van duizend dinar in ontvangst genomen.’ Hasan verzegelde het papier met zijn zegel en gaf het aan de joodse koopman. De koopman bedankte Hasan Badreddin, wenste hem vrede en vertrok. Nu Hasan weer alleen was, begon hij te huilen. Hij dacht aan zijn overleden vader en aan hoe het nu toch verder met hem moest gaan. Hij was uitgeput door wat er de laatste dag was gebeurd en omdat het al donker was, ging hij in de tombe op het graf van zijn vader liggen en viel in slaap.

Midden in de nacht werd hij even wakker toen zijn hoofd van de steen rolde, hij ging op zijn rug liggen en sliep verder. De maan verlichtte zijn gezicht en nu kon je goed zien dat hij een erg knappe man was. Nu was dat kerkhof een plek die werd bezocht door goede geesten. En, toevallig was er op dat ogenblik een vriendelijke vrouwelijke geest die op haar tocht langs de tombe kwam en daar Hasan zag liggen. Ze bekeek hem eens goed en zei opgetogen tegen zichzelf: ‘Wat een mooie man, ik ben verliefd op zijn mooie ogen, want ik weet gewoon dat ze zwart zijn. Zolang hij slaapt, ga ik wat rondvliegen.’ Terwijl ze door de lucht vloog, kwam ze een mannelijke geest tegen. Ze begroette hem vriendelijk en hij beantwoordde die groet beleefd. Ze vroeg hem: ‘Waar kom je vandaan mijn vriend?’ ‘Uit Caïro,’ antwoordde hij haar. Ze vroeg aan hem: ‘Gaat het goed met de gelovigen uit Caïro?’ Hij antwoordde: ‘Zeker, het gaat goed met hen!’ Na enige tijd samen te hebben gesproken vroeg ze aan hem: ‘Wil je met mij meegaan, vriend, om de schoonheid van een jongeman te bewonderen, die op het kerkhof van Basra ligt te slapen?’ ‘Natuurlijk ga ik met je mee,’ antwoordde de andere geest. Ze namen elkaar bij de hand en daalden samen af naar het kerkhof. Daar aangekomen bleven ze voor de slapende Hasan staan. De vrouwelijke geest zei tegen haar metgezel: ‘Volgens mij heb ik geen woord teveel gezegd over de schoonheid van Hasan Badreddin, vind je niet?’ De mannelijke geest antwoordde: ‘Mijn God, ik heb nog nooit zo’n beeldschone man gezien, hij is geschapen om alle vrouwen het hoofd op hol te brengen.’ Hij vervolgde: ‘Toch kan ik je vertellen dat ik iemand heb gezien die als twee druppels water op deze knappe man lijkt, maar dat is een zij!’ De vrouwelijke geest riep uit: ‘Maar dit is onmogelijk!’

Hij hield vol dat dit toch het geval was: ‘Ze is in Caïro, in Egypte en ze is de dochter van minister Sjamseddin!’ ‘Maar ik ken haar niet,’ merkte de vrouwelijke geest op. Hierop zei de mannelijke geest: ‘Luister, dit is haar geschiedenis: Minister Sjamseddin heeft grote zorgen om zijn dochter. De sultan van Egypte hoorde zijn vrouwen spreken over de buitengewone schoonheid van de dochter van de minister, en hij wilde met haar trouwen. Hij vroeg aan minister Sjamseddin om haar hand. Maar minister Sjamseddin had iets anders voor zijn dochter besloten en zei schuchter tegen de sultan: ‘Majesteit vergeef mij, maar ik kan haar niet met u laten trouwen. U kent de geschiedenis van mijn arme broer Noereddin, die samen met mij uw minister was. U weet dat hij op zekere dag is vertrokken en dat we nooit meer iets van hem hebben gehoord. Hij is vertrokken omdat we een domme ruzie hadden en hij vertelde de sultan de reden van deze ruzie.’ Na een adempauze ging hij verder: ‘Toen mijn dochter geboren was, zwoer ik bij God, dat wat er ook gebeurde, ik haar alleen met de zoon van mijn broer Noereddin zou laten trouwen. Dat is inmiddels al achttien jaar geleden. Gelukkig heb ik een paar dagen geleden gehoord dat mijn broer Noereddin getrouwd was met de dochter van de minister van Basra. Ik vernam toen ook dat ze samen een zoon hadden. Zo is mijn dochter dus bestemd voor haar neef, de zoon van mijn broer Noereddin! Wat u betreft majesteit, u kunt elk meisje krijgen dat u wilt hebben. Er zijn er genoeg in Egypte die een koning waardig zijn.’ Toen de sultan deze woorden van de minister hoorde, riep hij woedend uit: ‘Wat? Jij, ellendige minister, ik wilde jou een gunst bewijzen door met je dochter te trouwen en jij durft me met een dom smoesje te weigeren? Het zij zo! Maar ik zweer je: ik zal je dwingen om haar met mijn lelijkste en domste knecht te laten trouwen!’ De sultan had een kleine en mismaakte bochelaar als knecht, hij had een bochel van voren en een bochel van achteren. Ondanks de smeekbede van de minister om dit niet te doen, liet de sultan de knecht bij zich komen en liet een huwelijkscontract opstellen voor hem en de dochter van minister Sjamseddin. De sultan gaf de gebochelde de opdracht om nog dezelfde nacht bij het meisje te gaan slapen. Hij gaf de opdracht om dit met een groot huwelijksfeest te vieren. Wat mij betreft, ik verliet hen juist op het ogenblik dat de jonge slaven van het paleis de kleine mismaakte knecht omringden. Zij bestookten hem met allerlei koddige, typisch Egyptische grappen. Ook hadden ze elk al een aangestoken huwelijkskaars in hun hand om de bruidegom te vergezellen. Ik verliet de bruidegom terwijl hij een bad nam in het badhuis onder het gelach en geplaag van de jonge slaven. Geloof me, hij is erg lelijk, die knecht, weerzinwekkend gewoon,  en de geest spuwde bij die herinnering op de grond.’

Na een adempauze vertelde hij verder: ‘Wat het jonge meisje betreft, zij is het mooiste schepsel, dat ik ooit in mijn leven heb gezien. Ik verzeker je, dat ze nog mooier is dan deze jongeman. Ze heet overigens prinses Hosn: de koningin der schoonheid. Toen ik vertrok, huilde ze. Men heeft haar vader verboden om bij het feest aanwezig te zijn. Zij is helemaal alleen bij dat feest, te midden van de muzikanten, de danseressen en de zangeressen. Ze wachten op die ellendige bochelaar. Zodra die knecht uit het badhuis komt, begint het feest!’ 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 21e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Er werd mij verteld majesteit, dat de mannelijke geest eindigde met de woorden: ‘Men wacht slechts op het ogenblik, dat de knecht het badhuis verlaat!’ De vrouwelijke geest antwoordde: ‘Mijn vriend, ik geloof toch dat jij je vergist als je beweert dat prinses Hosn mooier is dan deze jongeman. Wat jij zegt, is gewoon onmogelijk. Er bestaat op dit moment niemand die mooier is dan deze jongeman!’ De mannelijke geest antwoordde: ‘Toch verzeker ik je dat dit jonge meisje nog mooier is. Je hoeft alleen maar met me mee te gaan om het zelf te zien. Ondertussen maken we gebruik van de gelegenheid om ervoor te zorgen dat die lelijke knecht niet met het meisje kan trouwen. Volgens mij horen deze twee jonge mensen bij elkaar. Ze lijken zo op elkaar, dat men hen voor broer en zus of neef en nicht zou houden. Het zou erg jammer zijn als die bochelaar met prinses Hosn gaat trouwen!’ Daarop antwoordde de vrouwelijke geest: ‘Je hebt gelijk vriend! Ja, we moeten de slapende jongeman in onze armen meenemen en hem bij het meisje brengen waar je het over had. Op deze manier verrichten we ook nog een goede daad. Bovendien kunnen we zien wie van deze twee jonge mensen de knapste is.’ De mannelijke geest antwoordde: ‘Laten we dat doen, dan weten we ook wie van ons beiden gelijk heeft. Kom, we gaan!’ Hierop nam de mannelijke geest de jonge Hasan op zijn rug en vloog weg, van dichtbij gevolgd door de vrouwelijke geest, die hem zo hielp om sneller te vliegen. Beiden geesten landden zo beladen al heel snel in Caïro.

Daar aangekomen legden zij de mooie Hasan neer op een bank, terwijl hij nog steeds sliep. Deze bank stond in een straat dicht bij de binnenplaats van het paleis. Deze binnenplaats was zo vol mensen dat Hasan wakker werd. Hij was erg verbaasd dat hij zich niet meer in de graftombe van zijn vader in Basra bevond. Hij keek rechts, hij keek links en hij herkende helemaal niets. Het was niet meer dezelfde stad, maar een stad, die in niets op Basra leek. Hasan was zo verbaasd dat hij zijn mond opende om te schreeuwen. Opeens zag hij een grote man met een lange baard voor zich staan. Deze man gaf hem een knipoogje om hem te beduiden niet te schreeuwen. Deze grote man, de mannelijke geest dus, gaf hem een brandende kaars. Hij zei tegen Hasan dat hij zich onder de mensen moest begeven die allemaal een brandende kaars droegen. Zo moest hij met de bruiloftsstoet meelopen. Ook zei hij tegen Hasan: ‘Weet je, ik ben een goede geest. Ik heb je hierheen gebracht terwijl je sliep. Deze stad is Caïro. Ik heb je hier naar toe gebracht, omdat ik het goed met je voor heb en je een dienst zal bewijzen. Neem dus deze brandende kaars en begeef je onder de mensen. Ga met hen mee naar het badhuis. Daar zal je een lelijke knecht naar buiten zien komen. Je moet de stoet volgen, tot je bij het paleis bent. Je gaat mee met de knecht, of liever, je loopt naast hem. Je gaat met hem het paleis binnen. In de grote vergaderzaal aangekomen, stel je je rechts van de bochelaar op, alsof je bij de Koninklijke familie hoort. Zodra je een muzikante, een danseres of een zangeres voorbij ziet komen, moet je je hand in deze tas vol met gouden munten stoppen, de tas die ik je nu geef. Deze tas is een betoverde tas; hoeveel je er ook uithaalt, hij raakt nooit leeg. Je neemt er zonder te aarzelen een hand vol gouden munten uit en die strooi je hen achteloos toe. Wees niet bang dat het goud opraakt, ik zorg er wel voor dat dit niet gebeurt. Kijk zelfverzekerd en wees niet bang, vertrouw op God en op mij! Wij houden van je en alles wat je overkomt, is de wil van God.’ Na dit gezegd te hebben, verdween de geest.

Hasan dacht na over wat de geest hem had gezegd en zei tegen zichzelf: ‘Wat heeft dit alles te betekenen en welke dienst wil hij me bewijzen? Zonder er verder over na te denken liep hij mee met de stoet en stak zijn kaars weer aan die uitgewaaid was. De stoet kwam juist aan bij het badhuis, toen de gebochelde knecht, te paard en gestoken in gloednieuwe kleren, naar buiten kwam. Hasan begaf zich zodanig onder de menigte, dat hij aan de kop van de stoet, naast de knecht, liep.

Nu bleek pas goed hoe knap Hasan was en hoe lelijk de knecht. Bovendien had Hasan nog steeds dezelfde weelderige kleren aan die hij in Basra aangetrokken had. Op zijn hoofd droeg hij als hoofddeksel een fez, omgeven door een prachtige zijden tulband, geheel met goud- en zilverdraad geborduurd; zijn hoofddeksel was geborduurd en gewikkeld op de wijze die gebruikelijk is in Basra. Ook droeg hij een mantel van zijde, met gouddraad doorweven. Dit alles maakte dat hij er schitterend uitzag. Terwijl de stoet verder liep, stak Hasan, wanneer er een zangeres of danseres in de buurt van de knecht en hem kwam, zijn hand in de tas. Hij haalde zijn hand er gevuld met gouden munten weer uit en strooide deze munten over hen heen. Ook wierp hij de gouden munten op de tamboerijn van de jonge danseres of zangeres.

Na enige tijd zo te hebben gelopen, kwam de stoet uiteindelijk bij het paleis aan. Daar wezen de kamerheren de mensen in de menigte hun plaatsen aan. Alleen de bochelaar, de danseressen en de zangeressen mochten naar binnen, verder niemand. Daarop riepen alle zangeressen en de danseressen in koor naar de kamerheren: ‘U hebt helemaal gelijk om alle mannen te verbieden om met ons mee de harem binnen te gaan en zo aanwezig te zijn bij het kleden van de bruid. Maar wij weigeren om naar binnen te gaan, als u deze jongeman, die ons met giften overladen heeft, niet toestaat om met ons mee te komen! Wij weigeren de bruid te huldigen, als het niet in het bijzijn gebeurt van deze jongeman, onze vriend!’ De vrouwen gingen om Hasan heen staan en namen hem met hen mee de harem in, naar de grote gemeenschappelijke zaal. Zodoende was Hasan ondanks het lange gezicht van de knecht, samen met de kleine lelijke gebochelde knecht de enige man in de harem. In de gemeenschappelijke zaal waren alle dames bijeen; de echtgenoten van de emirs, de ministers en de kamerheren van het paleis. Deze dames stelden zich in twee rijen op. Ieder had een grote kaars in de hand. Alle dames hadden hun gezicht bedekt met een witte zijden sluier, dit werd gedaan omdat er twee vreemde mannen aanwezig waren. Hasan en de knecht liepen samen door de twee rijen vrouwen. Deze rijen strekten zich uit vanaf de grote zaal tot aan het bruidsvertrek. Daar zou spoedig de bruid tevoorschijn komen voor het huwelijksfeest. Bij de aanblik van de knappe Hasan Badreddin en zijn sierlijke bewegingen, hielden de vrouwen van ontroering hun adem in en verloren bijna hun verstand.

Elk van hen brandde van verlangen om de beeldschone jongeman te omhelzen en om de nacht met hem door te brengen. Op een gegeven ogenblik konden de vrouwen zich niet meer beheersen, ze namen hun sluiers weg en ontblootten hun gezicht. De vrouwen vergaten allemaal dat de lelijke knecht ook aanwezig was. Zij liepen allemaal naar Hasan toe om hem van dichtbij te bewonderen, om hem een paar liefdevolle woorden toe te fluisteren of om hem met hun ogen een teken te geven waaruit hij kon opmaken hoezeer zij hem begeerden.

De danseressen en de zangeressen versterkten deze gevoelens, door te vertellen hoe edelmoedig Hasan was geweest tijdens de optocht. De dames zeiden tegen elkaar: ‘Mijn God, wat een mooie jongeman! Hij hoort gewoon bij prinses Hosn, ze zijn voor elkaar geschapen! Terwijl de dames in de zaal Hasan bleven prijzen en verwensingen tot de knecht richtten, sloegen de muzikanten plotseling op hun instrumenten. De deur van het bruidsvertrek ging open en de bruid prinses Hosn, de dochter van minister Sjamseddin, kwam omringd door eunuchen en bruidsmeisjes de gemeenschappelijke zaal binnen. Ze was beeldschoon en de andere vrouwen zagen er vergeleken bij haar maar saai uit. Haar lokken, die bedekt waren door zijde, glansden en haar schouders tekenden zich fraai af onder de prachtige kleding. Ook rook ze heerlijk naar amber, muskus en rozenolie. Ze zag er vorstelijk uit en droeg een kleed geheel met rood goud geborduurd. Op de stof waren allemaal dieren getekend en om haar hals droeg zij een snoer dat duizenden dinar waard was. In één woord, de bruid prinses Hosn, was even mooi als de volle maan in haar veertiende nacht! Wat Hasan Badreddin betreft, hij zat daar nog steeds, bewonderd door de hele groep dames. De bruid liep in de richting van Hasan Badreddin, haar lichaam sierlijk voortbewegend. De lelijke knecht die naast Hasan stond, stond op om haar te omhelzen, maar zij duwde hem vol afschuw van zich af. Toen de vrouwen dit zagen, begonnen ze allemaal te lachen. Prinses Hosn keerde zich snel om en ging voor Hasan Badreddin staan, waar zij op het eerste gezicht verliefd op was geworden. Dat ze neef en nicht waren, wisten ze geen van beiden! Prinses Hosn hief haar handen omhoog en riep: ‘O God, zorg alstublieft dat deze knappe jongeman mijn echtgenoot wordt en verlos me van die lelijke gebochelde knecht!’ Hasan Badreddin volgde de raad van de geest op, stak zijn hand in zijn zak en haalde die vol met goud weer tevoorschijn. Hij wierp het goud met handenvol naar de volgelingen van prinses Hosn en naar de danseressen en zangeressen, die in koor riepen: ‘Prinses Hosn moet de bruid van Hasan worden!’ Hasan Badreddin glimlachte vriendelijk bij deze wens. Wat de lelijke knecht betreft, tijdens dit gebeuren was hij vol minachting in de steek gelaten; hij stond voor gek. Iedere vrouw die langs de knecht liep of bij hem in de buurt kwam, doofde haar kaars om hem te laten merken dat ze hem verachtten. Zo zat de lelijke knecht ongeduldig te wachten en zijn bloed begon te koken.

Alle vrouwen lachten honend als ze hem zagen en bestookten hem met gemene toespelingen.

Eén van hen zei: ‘Je denkt dat je heel wat bent, maar je stelt helemaal niets voor. Vergeleken met Hasan ben je een lelijke luis. Al was je de laatste man op aarde dan nog wilde ik je niet, jij lelijke bochelaar!’ Iedereen begon te lachen.

Wat de bruid betreft, zij ging zevenmaal, steeds op een andere wijze gekleed, de zaal rond, gevolgd door de dames. Na elke ronde bleef ze voor Hasan Badreddin staan. Elk nieuw kleed was weer mooier dan het vorige en elk kapsel overtrof de andere kapsels.

Al die tijd, terwijl de bruid de zaal rondliep, speelden de muzikanten en zongen de zangeressen opwindende liefdesliederen. De danseressen dansten, zichzelf begeleidend met hun tamboerijnen vol bellen!

Hasan Badreddin strooide het goud met handenvol door de zaal en al de vrouwen wierpen zich op deze munten om ook maar iets te pakken te krijgen. De lelijke knecht sloeg dit alles verdrietig gade. Hij werd steeds bedroefder toen hij zag hoe de vrouwen op Hasan reageerden en naar hem knipoogden. Iedereen lachte en had plezier. Aan het einde van de zevende ronde was het bruiloftsfeest afgelopen. Het feest had bijna de hele nacht geduurd. De muzikanten staakten het getokkel op hun instrumenten. De danseressen en zangeressen hielden op met dansen en zingen. Alle dames liepen langs Hasan en kusten hem de hand of raakten zijn kleding aan. Daarna ging iedereen weg, nog even omkijkend om Hasan te beduiden dat hij daar moest blijven. Inderdaad, alleen de bruid met haar gevolg, de lelijke knecht en Hasan Badreddin bleven in de zaal achter. Daarna leidden de dames prinses Hosn naar de kamer waar zij werd klaar gemaakt voor de nacht. Bij elk kledingstuk dat ze haar uittrokken riepen ze in koor: ‘In de naam van God!’ Dit riepen ze om het Boze oog te bezweren. Daarna vertrokken de dames en lieten prinses Hosn alleen achter met haar oude min. Ze moesten wachten op de bruidegom, de lelijke knecht. Hij moest als eerste het bruidsvertrek binnen gaan. De lelijke knecht stond op van zijn stoel en zag dat Hasan nog aanwezig was. Hij zei op verontwaardigde toon: ‘Jongeman, je hebt ons zeer vereerd met je aanwezigheid en je hebt ons overladen met giften, maar waar wacht je nu nog op!’ Hasan wist niet precies wat hij nu moest doen, stond op en vertrok. Hasan was nog maar net uit de zaal of hij zag de geest verschijnen. Deze vroeg aan hem: ‘Waar ga jij naar toe Hasan? Blijf staan, luister goed en volg mijn instructies op! De lelijke knecht is zojuist naar het toilet gegaan. Hierover hoef je je geen zorgen te maken! Die neem ik voor mijn rekening. Jij gaat ondertussen naar het bruidsvertrek en als de bruid binnenkomt, moet je tegen haar zeggen dat jij in werkelijkheid haar echtgenoot bent. Je vader, de minister, heeft deze list gebruikt om er voor te zorgen dat het boze oog van jaloerse mensen je niet kan benadelen. Wat de lelijke gebochelde knecht betreft, om hem schadeloos te stellen maakt men in de stal een lekkere kom met gestremde melk klaar. Ga dus nu naar je bruid, neem haar sluier af en breng je huwelijksnacht met haar door!’ Na dit gezegd te hebben, verdween de geest. De lelijke knecht ging inderdaad naar het toilet om zich te ontlasten, daarna wilde hij naar zijn bruid gaan. Hij hurkte op het marmer om te doen wat hij moest doen. Onmiddellijk nam de geest de gedaante aan van een grote rat. Hij kwam uit het gat van het toilet te voorschijn en liet het gepiep van een rat horen: ‘Piep, piep!’ De lelijke knecht klapte in zijn handen om hem te verjagen en zei: ‘Ksj, ksj!’ Onmiddellijk begon de rat groter te worden en veranderde in een enorme kat met vreselijk schitterende ogen, die met een scheve bek begon te miauwen. Omdat de knecht gewoon doorging met zijn behoefte te doen, begon de kat groter te worden en werd nu een enorme hond die blafte: ‘Waf, waf!’ Nu werd de knecht bang en schreeuwde: ‘Ga weg, schurk!’ Nu werd de hond nog groter, hij blies zich op en werd een ezel. Hij begon naar de knecht te balken: ‘Iaa, iaa!’ en liet met vreselijk geweld winden. De lelijke knecht was doodsbenauwd, zijn buik en darmen deden vreselijk pijn en hij raakte van angst aan de diarree. Hij had nauwelijks nog kracht om te schreeuwen, hij riep: ‘Help, help, bewoners van het huis!’ De geest die in een ezel was veranderd, was bang dat de knecht zou ontsnappen. Hij werd nog groter en nam de gedaante van een monsterachtige buffel aan, die de deur van het toilet helemaal versperde. De buffel sprak met een menselijke stem en zei: ‘Jij lelijkerd, jij smerige lelijkerd, jij lelijkste van alle knechten, het ongeluk zal jou achtervolgen, het noodlot zal jou treffen!’

Toen de knecht deze woorden hoorde, brak het angstzweet hem uit. Hij was verlamd van schrik. Hij gleed half ontkleed op de grond, zijn kaken klapten op elkaar en hij kon van angst zijn mond niet meer open krijgen. De buffel schreeuwde hem toe: ‘Smerig wangedrocht, kon je niemand anders vinden dan mijn minnares om je lusten op bot te vieren?’ De knecht kon van ontzetting geen woord uitbrengen. De geest beet hem toe: ‘Geef me antwoord of ik laat je in je uitwerpselen bijten!’ Na dit verschrikkelijke dreigement kon de knecht slechts uitroepen: ‘Mijn God, dat is mijn schuld niet, men heeft mij er toe gedwongen! Bovendien, ach machtige koning der buffels, ik wist niet dat het jonge meisje een minnaar onder de buffels had, ik zweer u, dat ik er spijt van heb en ik vraag daarvoor God en u vergiffenis!’ De buffel antwoordde: ‘Zweer me bij God en alles wat je lief is, dat je al mijn bevelen zult gehoorzamen!’ De lelijke knecht haastte zich om de eed af te leggen. De geest die in een buffel was veranderd zei tegen hem: ‘Jij blijft hier de hele nacht tot de zon weer opkomt, dan pas mag je weggaan! Bovendien vertel je niets over wat je hier gezien hebt, doe je dat wel dan sla ik je hoofd in duizend stukken! Verder zet je nooit meer een voet in de harem of in de buurt van dit paleis! Anders, ik herhaal het, vermorzel ik je hoofd en stop ik je in de afvoergoot van het toilet!’ Hij voegde er nog aan toe: ‘Nu leg ik je in een houding waarin je blijft liggen tot zonsopgang!’ Daarop pakte hij de knecht bij zijn voeten en stopte hem met zijn hoofd vooruit in het geopende gat van de afvoergoot in het toilet en liet alleen de benen uit het gat steken. Hij herhaalde nog eens: ‘Nu beweeg je niet meer tot de zon opkomt!’ Na dit gezegd te hebben verdween de geest.’ Zo verging het de lelijke knecht!

Wat Hasan Badreddin betreft, hij liet de knecht en de geest op het toilet en ging de suite en vandaar het bruidsvertrek binnen. Daar ging hij helemaal achterin zitten. Hij zat nog maar net toen de bruid binnen kwam, ondersteund door haar oude min. De min bleef bij de deur staan en liet prinses Hosn alleen naar binnen gaan. Zonder te zien wie er achter in de kamer zat, zei de oude vrouw, denkend dat ze het tegen de knecht had: ‘Sta op, lelijkerd, neem je echtgenote en doe je plicht! Moge God met ons zijn!’ Na dit gezegd te hebben verdween ze. De bruid kwam met een angstig hart naar voren en zei bij zichzelf: ‘Nee, ik pleeg liever zelfmoord dan dat ik me overlever aan die vuile gebochelde knecht!’ Maar nauwelijks had zij enkele passen gedaan of ze herkende de knappe Badreddin! Nu slaakte ze een kreet van blijdschap en zei: ‘Ach lieveling, wat lief van je om al die tijd op me te wachten! Ben je alleen? Gelukkig! Ik moet je bekennen, dat toen ik je in de ontvangstzaal naast die lelijke knecht zag zitten, ik eerst dacht: ‘Die twee zijn overeengekomen om mij samen te delen!’ Badreddin antwoordde: ‘Ach lieveling, wat zeg je daar? Hoe kun je dat ook maar denken, ik zou niet aan kunnen zien dat hij bij jou in bed zou liggen.’ Prinses Hosn antwoordde: ‘Maar wie van jullie beiden is nu eigenlijk mijn echtgenoot, jij of hij?’ Badreddin antwoordde: ‘Ik ben jouw echtgenoot, liefste! Die grap met de knecht is alleen maar op touw gezet om ons te laten lachen. Bovendien, iedereen heeft over je unieke schoonheid gehoord en je vader heeft die lelijke knecht gehuurd om het boze oog af te weren. Hij heeft hem tien dinar geschonken en nu is die bochelaar al in de stal, bezig om op onze gezondheid een schaal gestremde melk te drinken!’

Toen prinses Hosn dit hoorde, was ze erg gelukkig en ze lachte verleidelijk naar Hasan. Ze kon zich plotseling niet meer beheersen en tilde haar jurk op. Zodra Hasan dit zag, voelde hij de begeerte door zijn lichaam kruipen. Hij stond haastig op en ontdeed zich van zijn enorme pofbroek met ontelbare plooien. Daarna haalde hij de beurs met duizend dinar tevoorschijn, die de Joodse handelaar uit Basra hem gegeven had. Hij legde deze op de divan onder zijn broek. Ook deed hij zijn mooie tulband af, legde die op een stoel en bedekte zijn hoofd met de lichte nachtmuts die men daar voor de knecht had neergelegd. Nu was Hasan nog slechts gekleed in het fijne hemd van zijden mousseline, versierd met gouddraad, en de ruime onderbroek van blauwe zijde die bij de taille vastgesnoerd was door een koord met gouden kwasten. Hasan Badreddin maakte het koord los en stortte zich op prinses Hosn, die hem in haar armen verwelkomde. Samen vielen ze op het bed, waar Hasan er achter kwam dat zijn geliefde nog maagd was. Na een nacht vol liefdespassie, waarin prinses Hosn zwanger raakte, vlijden ze zich tegen elkaar aan en zeiden, voordat ze in slaap vielen, de volgende bewonderenswaardige dichtregels op:

 

‘Vrees niet en laat je niet in de hoek van verlies dwingen;

dat je lans tot het hart van je geliefde mag doordringen!

Sla de raadgevingen van de afgunstige in de wind:

de jaloerse maakt je voor liefde en geliefde blind!

Denk na! De Genadige heeft geen mooier schouwspel geschapen

dan twee geliefden die ineengestrengeld liggen te slapen!

Kijk eens naar die twee, kijk naar hun liefdesbelevingen;

zie hen daar aan elkaar gekleefd, bedekt met zegeningen!

Hun armen vormen hun zachte hoofdkussen;

het vuur van hun liefde is niet te blussen!

Brengt de wereld twee harten tezamen,

dan laait de harstocht op voor hen samen!

Als de liefde hen op de proef stelt met koud staal,

dan komt dit liefdespaar steeds weer op verhaal.

Maar jij, maak je er niet druk om,

want wat recht is wordt nooit krom!

Elke keer dat het lot een schoonheid

op je weg laat komen in de lentetijd,

is zij het die je moet beminnen en alles geven

zij is het alleen, met wie jij moet gaan leven!’

 

En zo ging het ook met Hasan Badreddin en de dochter van zijn oom, prinses Hosn! Wat de geest betreft, hij haastte zich om zijn gezellin op te zoeken. Even later kwamen ze beiden terug om de twee slapende jonge mensen te bewonderen. De mannelijke geest zei tegen zijn gezellin: ‘Nu zie je dat ik gelijk had, deze twee mensen zijn voor elkaar geschapen!’ Daarna zei hij tegen haar: ‘Nu moet jij op jouw beurt de jongeman oppakken en hem naar dezelfde plaats brengen waar ik hem vandaan heb gehaald. Dus naar het kerkhof van Basra, in de tombe van zijn vader Noereddin! Doe het snel, want de dag begint al aan te breken, bij daglicht kan dit niet. Ik zal je hiermee helpen!’ De mannelijke geest tilde de jonge, slapende Hasan Badreddin op, zette hem op de schouders van de vrouwelijke geest, gekleed zoals hij was. Hasan had alleen zijn hemd aan, hij was zijn broek verloren in deze nacht vol passie. De vrouwelijke geest vloog met hem weg, van dichtbij gevolgd door de mannelijke geest.

Tijdens deze tocht door de lucht kreeg de mannelijke geest op een gegeven ogenblik een erotische bevlieging voor de vrouwelijke geest. Hij verlangde naar haar, terwijl ze met de mooie Hasan op de rug vloog. De vrouwelijke geest wilde hem zijn gang laten gaan, maar met Hasan op de rug kon dit niet. Gelukkig greep God in en zond engelen naar de mannelijke geest. Deze engelen wierpen vuur op hem, waardoor hij verbrand werd. De vrouwelijke geest en Hasan werden op deze wijze bevrijd van de plannen van de vreselijke mannelijke geest, die hen misschien schade berokkend zou hebben. Een mannelijke geest is vreselijk als hij de liefde bedrijft! De vrouwelijke geest durfde niet alleen verder te vliegen met Hasan op haar rug. Zij daalde neer op dezelfde plaats waar de mannelijke geest was neergestort, vlak bij de stad Damascus, in het land van Syrië.

Toen droeg de vrouwelijke geest Hasan tot dicht bij de poorten van de stad, legde hem zachtjes op de grond neer en vloog weg. Bij het aanbreken van de dag opende men de poorten van de stad. De mensen die buiten de poort kwamen, keken erg verbaasd naar de knappe jongeman, die daar slechts gekleed in een hemd op de grond lag te slapen. Ze zagen dat de jongeman in plaats van een tulband een nachtmuts droeg en bovendien geen broek aan had! Ze zeiden tegen elkaar: ‘Mijn God, hij moet vannacht wel heel hard gewerkt hebben om nu in zo’n diepe slaap gedompeld te zijn!’ Sommigen zeiden: ‘Wat zal de vrouw waar mee hij de nacht heeft doorgebracht, gelukkig zijn, maar waarom is hij helemaal naakt?’ Anderen merkten op: ‘Waarschijnlijk heeft de arme jongen meer tijd in de herberg doorgebracht dan goed voor hem was. Hij heeft vast meer gedronken dan hij kon verdragen! Toen hij naar huis wilde, kwam hij er achter dat de poorten van de stad al gesloten waren en is hij waarschijnlijk op de grond in slaap gevallen.’ Terwijl iedereen zo met elkaar stond te praten, stak er een ochtendbriesje op waardoor het hemd van Hasan omhoog waaide. De mensen zagen een naakt, volmaakt onderlichaam van een man. Hasan werd wakker door de wind en het gepraat van al deze mensen. Hij zag dat hij vlakbij een voor hem onbekende poort lag en omringd was door allemaal mensen. Hasan riep heel verbaasd uit: ‘Waar ben ik? Mensen, vertel me! Waarom staan jullie zo om mij heen, wat is er toch?’ Zij antwoordden: ‘Wat ons betreft, wij zijn blijven staan om naar je te kijken, alleen voor ons plezier! Maar jij, weet jij dan niet dat je bij de poort van Damascus ligt? Waar heb je de nacht doorgebracht? Je bent bijna helemaal naakt.’ Hasan antwoordde: ‘O mijn God! Beste mensen, wat zeggen jullie nu allemaal? Ik heb de nacht in Caïro doorgebracht en nu zeggen jullie dat ik in Damascus ben!’ Iedereen barstte in lachen uit en één van hen zei: ‘Volgens mij heeft hij teveel hasjkoekjes gegeten!’

Eén van de aanwezigen sprak tot hem: ‘Dit is een vreemd verhaal dat je ons hier vertelt.’

Hasan sprak tot de menigte: ‘Mensen ik zweer het, ik lieg nooit! Ik verzeker en herhaal dat ik gisteren de nacht in Caïro heb doorgebracht en eergisteren in Basra, mijn geboorteplaats!’

Bij deze woorden riep iemand: ‘Wat een raar verhaal!’ Een ander riep: ‘Hij is gek!’ Weer anderen lagen helemaal krom van het lachen en klapten in hun handen van plezier en zeiden tegen elkaar: ‘Is het niet vreselijk jammer dat die knappe vent zijn verstand verloren heeft? Wat een onvergetelijke gek!’ Een oudere man die iets verstandiger was dan de anderen, zei tegen Hasan: ‘Mijn zoon, kom tot jezelf, zeg niet zulke dwaze dingen!’ Hasan sprak tot deze man: ‘Ik weet heel goed wat ik zeg. Ik heb de afgelopen nacht in Caïro zeer aangename uren doorgebracht als bruidegom!’ Nu was iedereen er van overtuigd dat hij krankzinnig was. Eén van hen riep lachend uit: ‘Jullie zien wel, dat die arme jongeman in zijn droom getrouwd is. Was het prettig, dat droomhuwelijk? Was het een maagdelijke engel of een hoer?’ Maar Hasan Badreddin begon er genoeg van te krijgen en zei tegen hen: ‘Nu ja, het was een maagdelijke engel! Maar ik heb niet in een droom met haar geslapen, ik heb de plaats ingenomen van een lelijke smerige knecht. Ik heb zelfs de nachtmuts opgezet, die voor hem bestemd was, hier is die,’ en hij wees naar zijn nachtmuts. Daarna dacht Hasan een ogenblik na en riep toen uit: ‘Maar, mijn God! Beste mensen, waar is mijn tulband, waar is mijn onderbroek, waar is mijn jas en waar is mijn pofbroek? Maar vooral: Waar is mijn beurs?’ Na dit gezegd te hebben stond Hasan op en zocht om zich heen naar zijn kleren.

Iedereen begon tegen elkaar te knipogen en men gaf elkaar tekens dat de jongeman volkomen krankzinnig was. Toen besloot Hasan om dan maar zo vreemd gekleed de stad in te gaan. Hij werd omringd door een grote groep schreeuwende kinderen en knechten die riepen: ‘Een gek! Een gek!’ De arme Hasan wist niet meer wat hij moest doen, totdat God bang werd, dat die knappe jongeman iets zou overkomen. God stuurde hem langs de winkel van een banketbakker, die zijn winkel juist geopend had. Hasan stormde de winkel van de banketbakker binnen. Deze bakker stond wijd en zijd goed bekend, want hij was een stoere, stevige en sterke man. Iedereen had ontzag voor hem en liep weg voor hem. De banketbakker, die Hadji Abdollah heette, bekeek de jonge Hasan Badreddin en was erg verbaasd over zoveel schoonheid. Hij zei tegen Hasan: ‘Jongeman, waar kom jij vandaan, vertel me jouw verhaal en wees niet bang, want ik houd nu al meer van jou dan van mezelf.’

Toen vertelde Hasan zijn hele verhaal van het begin tot het eind aan de banketbakker Hadji Abdollah. De banketbakker was sprakeloos en zei tegen Hasan: ‘Jonge heer Badreddin, dit verhaal is buitengewoon. Maar kindlief, ik raad je aan er met niemand over te spreken, want het is gevaarlijk vertrouwelijke mededelingen te doen. Ik bied je mijn winkel aan en je blijft bij mij wonen, totdat het God behaagt het onheil dat je heeft getroffen, te laten stoppen. Overigens, ik heb geen kinderen en je zou me erg gelukkig maken als je mij als je vader zou willen aannemen.’ Hierop antwoordde Hasan Badreddin: ‘Beste oom, het gebeurt zoals u dat graag wilt!’

Onmiddellijk ging de banketbakker naar de bazaar en kocht prachtige kleren voor Hasan. Deze kleedde zich aan en ging daarna samen met de banketbakker naar de rechter. Hasan Badreddin werd in het bijzijn van getuigen officieel als zoon van Hadji Abdollah aangenomen. Hasan bleef in de winkel van de banketbakker als zijn zoon. Hij nam het geld van de klanten in ontvangst en verkocht er taarten en potten met jam en marmelade. Ook porseleinen schalen met room en al de andere zoetigheden, waar Damascus zo beroemd om was. Hasan leerde in korte tijd het banketbakkers-vak. Hij herinnerde zich de lessen, die zijn moeder, de vrouw van minister Noereddin te Basra, hem in zijn jeugd had geleerd. Hij was er vaak bij als zijn moeder taartjes en jam maakte. De schoonheid van Hasan uit Basra, de aangenomen zoon van de banketbakker, werd bekend in de hele stad. Bovendien werd de winkel van banketbakker Hadji Abdollah de best verkopende banketbakkerswinkel van Damascus! Zo verging het Hasan Badreddin!

Maar wat de bruid prinses Hosn, dochter van minister Sjamseddin betreft, gebeurde het volgende: Toen prinses Hosn die ochtend na de huwelijksnacht ontwaakte, ontdekte ze dat Hasan niet meer naast haar lag. Ze dacht dat hij naar het toilet was gegaan. Prinses Hosn bleef op hem wachten. Even later kwam haar vader, minister Sjamseddin, haar opzoeken om te zien hoe het met zijn dochter was. Hij was erg angstig, maar ook heel verontwaardigd over de onrechtvaardigheid van de sultan, die hem had gedwongen om zijn mooie dochter prinses Hosn te laten trouwen met de lelijke en gebochelde knecht. Voordat de minister bij zijn dochter aanklopte, sprak hij tot zichzelf: ‘Vast en zeker dood ik mijn dochter, als ik te weten kom dat ze zich aan die verachtelijke knecht heeft gegeven!’ Hij klopte aan de deur van de bruidskamer en riep: ‘Princes Hosn!’ Waarop ze antwoordde: ‘Ja vader, ik kom!’ Ze stond snel op en deed de deur voor haar vader open. Prinses Hosn zag er stralend uit, haar gezicht glansde. Ze liep op haar vader toe, boog zich voorover en kuste zijn handen uit eerbied.

Maar haar vader, die zag dat zijn dochter gelukkig was in plaats van bedroefd, riep uit: ‘Ach onteerde dochter, hoe durf je met zulk een vrolijk gezicht voor me te verschijnen, nadat je de nacht met die smerige en gebochelde knecht hebt doorgebracht?’ Bij deze woorden begon prinses Hosn met het gezicht van iemand die er alles van weet, te glimlachen en zei: ‘Mijn God, vader, de grap heeft nu lang genoeg geduurd. Het is al erg genoeg dat ik belachelijk gemaakt ben door alle genodigden, die me bespotten om mijn vermeende echtgenoot, die lelijke knecht. Die gebochelde is nog niet een afgeknipte nagel van mijn minnaar waard. Mijn minnaar is mijn werkelijke echtgenoot! Houd dus op met die grappen vader en spreek niet meer over die ellendige lelijkerd!’

Toen de minister, haar vader, deze woorden uit de mond van zijn dochter hoorde, werd hij overmeesterd door woede, zijn ogen schoten vuur. Hij riep uit: ‘Wat zeg je daar? Wat!? Heeft de lelijkerd niet bij je in deze kamer geslapen?’ Zij antwoordde: ‘Vader, praat niet meer over die gebochelde knecht! Ik hoop dat God hem en zijn hele familie vernederen zal! U weet nu wel dat ik de list ken, die u bedacht hebt om het Boze oog te ontlopen!’ Zij vertelde haar vader al de bijzonderheden van de bruiloft en van de nacht. Ze voegde er aan toe: ‘Ach, wat ben ik gelukkig met mijn geliefde, hij is zo knap en hij heeft prachtige zwarte ogen.’ Nadat haar vader deze woorden hoorde, riep hij uit: ‘Ach God, mijn dochter, ben je gek geworden, wat zeg je nu? Waar is die jongeman, waarvan je zegt dat hij je echtgenoot is?’ ‘Hij is naar het toilet gegaan,’ antwoordde prinses Hosn. De minister liep snel naar de binnenplaats naar het toilet. Daar vond hij de gebochelde knecht met zijn hoofd nog steeds diep in het gat van het toilet, met zijn benen onbeweeglijk omhoog stekend. Minister Sjamseddin riep verbaasd: ‘Wat zie ik? Ben jij niet de gebochelde?’ Hij kreeg geen antwoord en herhaalde op luide toon nog een keer zijn vraag. Maar de gebochelde knecht antwoordde niet, want hij dacht nog steeds dat de geest tegen hem stond te praten. Hij was doodsbang.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 22e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Majesteit, Jafar, de minister van kalief Haroen ar-Rasjid vervolgde het verhaal: ‘De lelijke knecht, denkend dat het de geest was die tegen hem stond te praten, was vreselijk bang en antwoordde niet. Toen riep minister Sjamseddin woedend uit: ‘Antwoord mij, vervloekte bochelaar, of ik steek mijn zwaard dwars door je lichaam heen.’ De knecht, nog steeds met zijn hoofd in het toiletgat, antwoordde: ‘O mijn God, heb medelijden met mij, geest! Ik zweer u dat ik u gehoorzaam ben geweest. Zoals u mij heeft opgedragen, ben ik hier de hele nacht gebleven.’ Zodra minister Sjamseddin deze woorden hoorde, riep hij uit: ‘Wat zeg je daar? Ik ben geen geest. Ik ben de vader van de bruid.’ Hierop slaakte de gebochelde knecht een diepe zucht en zei: ‘U, u kunt ophoepelen, met u heb ik niets te maken! Ga maar gauw weg, voordat de zielenrover, die vreselijke geest, komt. Ik wil u niet meer zien. U bent de oorzaak van mijn ellendige situatie. U hebt mij met de minnares van een buffel, een ezel en een geest laten trouwen! Wees vervloekt, u, met uw dochter en alle andere boosdoeners!’ Minister Sjamseddin riep: ‘Dwaas! Vooruit, kom er uit, zodat ik kan verstaan wat je allemaal zegt!’ Maar de gebochelde antwoordde: ‘Ik ben misschien gek, maar ik ben niet zo gek om hier vandaan te gaan zonder toestemming van die vreselijke geest! Hij heeft me duidelijk verboden om voor zonsopgang uit dit gat te komen. Dus ga weg en laat me met rust! Maar vertel me eerst of het nog lang duurt voordat de zon opkomt.’ Minister Sjamseddin, hoe langer hoe meer verbaasd, vroeg aan de knecht: ‘Maar wat is dat dan voor een geest waar je over praat?’ De gebochelde vertelde hem: ‘Ik ging naar het toilet om mijn behoefte te doen, voordat ik naar mijn bruid zou gaan. Daar verscheen de geest in verschillende vormen: een rat, een kat, een hond, een ezel en een buffel. Uiteindelijk verbood hij mij om uit het toilet te komen. Door de geest werd ik vernederd, ik moest van hem tot zonsopgang in het toiletgat blijven.’ Minister Sjamseddin ging naar de lelijke knecht, pakte hem bij zijn voeten en trok hem uit het gat.

De knecht, helemaal besmeurd, bruin en ongelukkig, riep toen hij de minister zag: ‘Wees vervloekt, u en uw dochter, de minnares van de buffel en die andere dieren!’ Uit angst dat de geest opnieuw zou verschijnen, begon de gebochelde knecht uit alle macht te rennen, al schreeuwend en zonder zich te durven omdraaien. In het paleis aangekomen, ging hij naar de sultan en vertelde hem zijn avontuur met de geest. Wat minister Sjamseddin betreft, hij ging beduusd naar zijn dochter prinses Hosn terug en zei tegen haar: ‘Dochter, ik geloof dat ik mijn verstand begin te verliezen. Vertel me wat hier allemaal is gebeurd!’ Prinses Hosn antwoordde: ‘Vader, de afgelopen nacht was ik in het gezelschap van een zeer innemende en knappe jongeman. Hij heeft met mij geslapen. Wij genoten samen van onze huwelijksnacht. Ik weet zeker dat ik nu een kind krijg. Om u te bewijzen dat wat ik u vertel de waarheid is: kijk, daar ligt zijn tulband op de stoel, zijn pofbroek op de divan en zijn onderbroek in mijn bed. In zijn broekzak vindt u ongetwijfeld iets wat hij daar verborgen heeft.’ Minister Sjamseddin liep naar de stoel en nam de tulband in zijn handen. Hij onderzocht deze en draaide hem in alle richtingen, waarna hij uitriep: ‘Maar dit is een tulband die wordt gedragen door de ministers van Basra en Mosul!’ Hij wikkelde de stof af en vond in de bol een buis waarin een verzegeld briefje zat. Hij stopte dit briefje haastig in zijn broekzak. Daarna tilde hij de broek op, doorzocht deze en vond de beurs met duizend dinar in de zak. Dit was het geld dat de Joodse zakenman aan Hasan Badreddin had gegeven bij de tombe van zijn vader. In de beurs bevond zich een papiertje, waarop geschreven stond: Ik, die en die, handelaar in Basra, verklaar dat ik duizend dinar heb gegeven aan de heer Hasan Badreddin, zoon van minister Noereddin. Deze geldsom is voor de lading van het eerste schip, dat in Basra mocht aankomen!’ Bij het lezen van deze brief slaakte minister Sjamseddin een luide kreet en viel bewusteloos neer.

Toen hij weer bijkwam, haastte hij zich om het briefje, dat hij in de tulband gevonden had, te openen. Onmiddellijk herkende hij de stamboom van zijn broer Noereddin. Hij begon te huilen en riep: ‘Ach, mijn arme broer, mijn arme broer!’ Nadat hij wat gekalmeerd was, sprak hij tegen zijn dochter: ‘Kind, ken je de naam van de man met wie je deze nacht doorgebracht hebt? Het is je neef, de zoon van je oom Noereddin. Het is Hasan Badreddin en die duizend dinar, dat is je bruidsschat! God zij geprezen!’ Daarna zei hij dit gedicht op:

 

‘Ik zie deze sporen terug, geheel onbevangen,

onmiddellijk smelt ik van vurig verlangen.

Bij de herinnering aan mijn woonstee

stort ik tranen over mijn wel en wee!

Ik vraag me af wat aan te vangen,

en ik roep zonder antwoord te ontvangen:

‘Wie heeft mij zo ver van huis losgescheurd!

Ach, moge hij zijn daad hebben betreurd,

Laat hem lijden met mij mee

en mij doen terugkeren naar mijn stee!’

 

Daarna las hij aandachtig het document van zijn broer door. Hij vond daar de hele geschiedenis van Noereddin in vermeld. Onder andere was de geboorte van zijn zoon Badreddin in dit document opgenomen. Minister Sjamseddin was opgetogen, vooral toen hij de datums, gegeven door zijn broer Noereddin, had gelezen. Zijn verbazing was nog groter toen hij deze vergeleken had met de datums van zijn eigen huwelijk in Caïro en de geboorte van zijn dochter prinses Hosn. Hij stelde vast dat de datums volledig met elkaar overeenstemden. Minister Sjamseddin was zo opgetogen, dat hij zich naar de sultan haastte om hem de hele geschiedenis te vertellen en hem de papieren te tonen. De sultan op zijn beurt, was zo onder de indruk van deze wonderbaarlijke geschiedenis, dat hij de schrijver van het paleis bevel gaf deze vast te leggen en te bewaren. Wat minister Sjamseddin betreft, hij kwam weer thuis bij zijn dochter en begon op de terugkomst van zijn neef, de jonge Hasan Badreddin, te wachten. Maar hij kwam uiteindelijk tot de overtuiging dat Hasan verdwenen was. Minister Sjamseddin begreep de oorzaak hiervan niet. Hij zei tot zichzelf: ‘Lieve hemel, wat een bijzonder avontuur is dit! Werkelijk, zoiets heb ik nog nooit beleefd!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 23e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Er werd verteld majesteit, dat Jafar Barmaki, minister van koning Haroen ar-Rasjid, het verhaal verder vertelde aan de sultan: ‘Toen minister Sjamseddin zag, dat zijn neef verdwenen was, zei hij tot zichzelf: ‘Omdat de wereld bestaat uit leven en dood is het verstandig om voorzorgsmaatregelen te nemen. Zodoende zal mijn neef Hasan bij zijn terugkomst dit huis terugvinden in dezelfde staat waarin hij het heeft verlaten.’ Minister Sjamseddin nam een inktkoker, een rietpen en een blad papier. Hij noteerde voorwerp na voorwerp, alle dingen en alle meubels die in zijn huis stonden. Op deze manier zou hij later precies weten, waar alles gestaan had. Toen hij daarmee klaar was, zette hij zijn zegelstempel op het papier. Daarop liet hij dit document aan zijn dochter prinses Hosn lezen.

Hij borg het document zorgvuldig op in zijn documentenkistje. Daarna pakte hij de tulband, de muts, de broek, het buisje en de beurs van Hasan bij elkaar, maakte er een pakket van en borg het zorgvuldig weg.

Wat prinses Hosn, de dochter van de minister, betreft: Zij was inderdaad zwanger geworden in haar huwelijksnacht. Na negen maanden beviel ze van een zoon, die in alle opzichten op zijn vader leek, even mooi, even lief en even volmaakt. Hij werd, omdat hij een opvallende schoonheid bezat, Ajib genoemd. Het woord Ajib betekent ‘wonderbaarlijke’.

Toen Ajib zeven jaar werd, stuurde zijn grootvader, minister Sjamseddin, hem naar de school van een beroemd onderwijzer. Ajib ging alle dagen, vergezeld door de eunuch van zijn vader, de zwarte slaaf Said, naar school, totdat hij de leeftijd van twaalf jaar had bereikt.

Gedurende deze jaren gedroeg Ajib zich echter onuitstaanbaar tegenover de andere kinderen. Hij sloeg ze en schold hen uit. Ook zei hij tegen de kinderen: ‘Wie van jullie is mijn gelijke? Ik ben de zoon van de minister van Egypte!’ Uiteindelijk kwamen de kinderen bijeen en gingen bij de meester klagen over het lelijke gedrag van Ajib. De meester, die inzag dat zijn vermaningen geen indruk maakten op Ajib, wilde hem vanwege zijn vader, de minister, niet wegsturen. Hij zei tegen de kinderen: ‘Ik zal jullie iets vertellen wat jullie dan weer tegen Ajib moeten vertellen. Dit zal er voor zorgen dat Ajib niet meer naar school komt. Morgen dus, in de pauze, gaan jullie allemaal om Ajib heen staan en zeggen tegen elkaar: ‘Laten we een leuk spelletje gaan spelen. Maar alleen wie de naam van zijn vader en moeder met luide stem kan roepen, mag meedoen. Degene die dat niet kan, wordt als een buitenechtelijke zoon beschouwd en mag niet meedoen.’ De volgende ochtend in de pauze gingen de kinderen bij Ajib staan. Ze overlegden even en toen zei een jongen tegen de anderen: ‘Ja, dat is een leuk spel, laten we dat gaan spelen. Maar alleen als je de naam van je vader en moeder luid kan roepen mag je meedoen.’ Hij knipoogde tegen de anderen en riep: ‘Vooruit, ieder op zijn beurt!’ Eén van de kinderen kwam naar voren en riep: ‘Ik heet Nahib! Mijn moeder heet Nabina, mijn vader heet Izeddin!’ Vervolgens kwam een ander naar voren en riep: ‘Ik heet Nakib, mijn moeder heet Jamila en mijn vader heet Mustafa!’ Daarop noemden de derde en de vierde en al de andere kinderen op dezelfde wijze de namen van hun ouders.

Toen het de beurt van Ajib was, zei hij heel trots: ‘Ik, ik ben Ajib, mijn moeder is prinses Hosn en mijn vader is Sjamseddin, minister van Egypte!’ Alle kinderen riepen in koor: ‘Nee, dat is niet waar, minister Sjamseddin is je vader niet.’ Ajib riep woedend: ‘Ik hoop dat God jullie zal straffen! De minister is wel mijn vader!’ De kinderen begonnen honend te lachen. Zij klapten in hun handen en draaiden hem de rug toe. Ze riepen in koor: ‘Ga weg! Je weet niet eens de naam van je vader. Minister Sjamseddin is je vader niet, hij is je grootvader, hij is de vader van je moeder. Jij mag niet meer met ons spelen.’ Hierop liepen de kinderen lachend weg. Ajib voelde zich erg verdrietig en tranen verstikten hem. De schoolmeester liep naar Ajib toe en vroeg aan hem: ‘Ajib, wist je niet dat minister Sjamseddin je grootvader is? Hij is de vader van je moeder prinses Hosn! Wat je vader betreft, noch jij, noch wij, noch wie dan ook, kent hem. De sultan had prinses Hosn uitgehuwelijkt aan de gebochelde lelijke knecht, maar deze bochelaar mocht niet bij prinses Hosn slapen. Deze lelijkerd heeft in de hele stad rondverteld, dat de geest hem in de huwelijksnacht had opgesloten, zodat deze zelf bij prinses Hosn kon slapen. Ook vertelde deze knecht wonderlijke verhalen over buffels, ezels, honden en soortgelijke wezens. Dus Ajib, niemand kent de naam van je vader! Wees dus bescheiden, je wordt als een onechte zoon beschouwd. Overigens, jij bevindt je in precies dezelfde positie als een kind, dat op de markt verkocht is en zijn vader niet kent. Nog eens, je weet nu, dat minister Sjamseddin slechts je grootvader is en je vader onbekend, wees dus voortaan bescheiden.’ Na deze terechtwijzing van de schoolmeester vluchtte de kleine Ajib haastig naar zijn moeder prinses Hosn. Hij was zo overstuur dat hij geen woord uit kon brengen. Zijn moeder zag dit en probeerde hem te troosten. Ze kuste en liefkoosde hem en zei: ‘Kind, zeg me waarom je zo overstuur en verdrietig bent.’ Daarop zei de kleine Ajib: ‘Zeg me moeder, wie is mijn vader?’ Prinses Hosn antwoordde zeer verbaasd: ‘Minister Sjamseddin is je vader, dat weet je toch!’ Ajib zei huilend: ‘Nee, hij is mijn vader niet. Lieg niet tegen me! Hij is mijn vader niet, hij is jouw vader! Zeg me de waarheid, anders dood ik mezelf onmiddellijk met deze dolk!’ Hierop reageerde de moeder bezorgd: ‘Waar heb je dit allemaal gehoord, heeft iemand jou iets gezegd?’ De kleine Ajib vertelde aan zijn moeder wat de schoolmeester tegen hem had gezegd. Bij de herinnering aan haar neef en echtgenoot, begon prinses Hosn terug te denken aan haar eerste huwelijksnacht. Ze dacht aan de schoonheid en aan alle charmes van de wonderbaarlijke Hasan Badreddin Basrawi! Bij deze herinnering huilde ze van ontroering en verzuchtte ze deze regels:

 

‘Hij ontstak de begeerte in mijn hart en verdween,

hij ontvluchtte het huis, ging plotseling heen!

Mijn armzalig verstand dat met hem verdween,

zal bij zijn terugkomst weer komen, meteen.

Al wachtend heb ik de slaap moeten ontberen

en bleken mijn wanhoop en ongeduld niet te verteren!

Hij verliet mij voorgoed, ik ween uit bittere smart.

Mijn tranen vloeien, vullen de zeeën, ach mijn hart!

Dat er toch nooit een dag voorbij kan gaan,

zonder dat mijn verlangen blijft bestaan,

 zonder dat ik hem wil vasthouden, zonder dat mijn hart,

bonzend om zijn afwezigheid, zich vult met liefdessmart!

Dadelijk gaat zijn beeltenis mij voorbij,

richt zich op voor mijn geest, dan ben ik blij!

Dan verdubbelt zich mijn liefde; mijn hart gaat zingen

van vurig verlangen en van heerlijke herinneringen!

Steeds weer is hij het, van wie het beeld zich aan mij toont

en elke dag zelfs het stralende zonlicht onttroont!

Dit is altijd zo, want ik heb noch andere gedachten,

noch andere liefdes die ergens op mij wachten!’

 

Daarna bleef ze alleen maar huilen! Toen Ajib de tranen van zijn moeder zag, begon hij ook te huilen. Terwijl ze samen snikten, kwam minister Sjamseddin, die de kreten gehoord had, binnen. Hij werd erg verdrietig toen hij zijn dochter en kleinzoon zo zag snikken en vroeg: ‘Kinderen, waarom huilen jullie zo?’ Prinses Hosn vertelde aan haar vader het avontuur van de kleine Ajib met de kinderen van school. Nadat minister Sjamseddin dit verhaal van zijn dochter had gehoord, dacht hij terug aan alle ellende die zijn broer Noereddin, zijn neef Hasan Badreddin en uiteindelijk zijn kleinzoon Ajib overkomen was. Bij al deze herinneringen begon hij ook te huilen en in zijn wanhoop ging hij naar de sultan en vertelde hem de hele geschiedenis. Minister Sjamseddin sprak tot de sultan: ‘Dit kan zo niet doorgaan. Ik moet iets doen voor de naam van onze familie.’ Hij vroeg de sultan toestemming om naar de landen van de Levant bij Syrië te reizen, zodat hij de stad Basra kon bereiken. Daar verwachtte hij zijn neef Hasan Badreddin terug te vinden. Ook vroeg de minister aan de sultan om bevelschriften voor hem te schrijven. Deze documenten stelden hem in staat om in alle landen waar hij kwam, zijn neef te kunnen zoeken en hem terug te kunnen vinden. Na dit gevraagd te hebben, begon minister Sjamseddin weer te huilen. De sultan had medelijden met de minister en stelde de nodige bevelschriften voor alle landen en alle provincies voor hem op. Minister Sjamseddin was erg blij en hij bedankte de sultan uitbundig. Hij knielde en kuste de aarde voor zijn voeten uit eerbied, nam afscheid en vertrok. Thuis aangekomen, liet hij alles gereedmaken voor het vertrek van zichzelf, zijn dochter en zijn kleinzoon. Zij vertrokken en reisden dagenlang tot zij veilig bij Damascus aankwamen. Daar stopten ze dicht bij de poort. Ze zetten hun tent op het Hasba-plein en rustten daar twee dagen. Minister Sjamseddin, prinses Hosn en Ajib vonden Damascus een wonderbaarlijke stad, vol bomen en stromend water. Ook waren ze van mening dat dit zeer zeker de stad was, die door de dichter bezongen werd:

 

‘In Damascus heb ik een dag en een nacht

met veel vreugde en plezier doorgebracht.

De Schepper van Damascus heeft gezworen

dat nooit meer zo’n meesterwerk zou worden geboren!

De nacht bedekt geheel Damascus

verliefd met zijn vleugels en met een kus.

De ochtend spreidt de schaduw, zonder geluid,

van dichtgebladerde bomen over Damascus uit.

De dauw op de bomen van deze stad

bestaat uit fijne parels, wit en glad;

het sneeuwde parels door de bries,

die hen wakker schudde uit hun vlies!

In de bossen van Damascus, vol gloed,

is het moeder natuur die alles doet:

De vogel houdt welluidend zijn ochtendlezing,

waardoor je mond openvalt van verbazing;

het water is de blanke, opengeslagen bladzijde,

de bries beantwoordt het zuchtend over de heide

en schrijft het dictee van de vogel op

in het bijzijn van de rozen in de knop;

en de witte wolken laten hun water

regenen voor het schrift, even later!’

 

 

Ze gingen de stad in en bezochten de markten om de dingen die ze nodig hadden te kopen. Ook verkochten ze er de voorwerpen die ze speciaal uit Egypte hadden meegenomen om te verkopen. Verder namen ze een bad in één van de befaamde badhuizen en gingen ze naar de Bani-Omayya-moskee die in het midden van de stad lag. Dit gebouw was in de hele wereld bekend en er was geen enkel gebouw dat dit gebouw kon evenaren. Ajib ging samen met de eunuch Said de stad verkennen. De eunuch liep enkele passen achter Ajib aan en hield een zweep in zijn hand, waarmee hij een kameel dood zou kunnen slaan. De eunuch kende de bewoners van Damascus uit verhalen die hij had gehoord. Said beschermde de knappe Ajib met zijn zweep tegen degenen die hem lastig wilden vallen.

En inderdaad, hij vergiste zich niet. Nauwelijks hadden zij de beeldschone Ajib gezien of de bewoners van Damascus merkten op hoe mooi en charmant hij was. Ajib was zachter dan de bries uit het Noorden, heerlijker van smaak dan het frisse water tegen het gehemelte van een dorstige en verkwikkender dan de genezing voor een herstellende zieke.

Onmiddellijk begonnen de mensen uit straten, huizen en winkels achter Ajib en de eunuch aan te lopen. Ze verloren hem geen moment uit het oog, ondanks de grote zweep van de eunuch. Anderen liepen nog sneller, renden Ajib voorbij en gingen dan op de weg voor hem op de grond zitten, om hem beter en langer te kunnen bekijken. Door de speling van het lot bleven Ajib en de eunuch voor een banketbakkerswinkel staan, om zo aan de onbescheiden menigte te kunnen ontsnappen. Nu was deze winkel juist die van Hasan Badreddin, de vader van Ajib. De oude banketbakker, de aangenomen vader van Hasan, was dood en Hasan Badreddin had de winkel geërfd.

Die dag was Hasan bezig een heerlijke schotel te bereiden met granaatappelpitten en andere gesuikerde, smakelijke heerlijkheden. Toen hij zag dat Ajib en de eunuch stilhielden, werd Hasan betoverd door de schoonheid van de kleine Ajib. Hasan was zo ontroerd dat hij vol liefde uitriep: ‘Ach jongeman, je hebt zo-even mijn hart veroverd! Wil je mij het plezier doen om van mijn zoetigheden te proeven?’ Bij deze woorden schoten Hasan de tranen in de ogen. Hij barste in huilen uit bij het terugdenken aan zijn vroegere luxe leven. Ajib werd ontroerd door de woorden van de banketbakker en daarom richtte hij zich tot de eunuch en zei: ‘Said! Deze banketbakker heeft zojuist mijn hart ontroerd. Ik denk dat hij ver hier vandaan een kind moet hebben achtergelaten. Volgens mij doe ik hem aan dat kind denken. Laten we naar binnen gaan om hem een plezier te doen en te proeven van wat hij ons wil aanbieden. Als wij op deze wijze met hem meeleven, is het heel goed mogelijk dat God medelijden met ons zal hebben. Hierdoor zal Hij ons misschien helpen om mijn vader te vinden!’ Bij de woorden van Ajib riep de eunuch Said uit: ‘Mijn God, meester, dat kunnen we niet doen! Een zoon van een minister kan niet zomaar de winkel van een banketbakker binnengaan om daar in het openbaar iets te eten! Ach, nee! Als u bang bent voor de mensen die u volgen en daarom de winkel binnen wilt gaan, dan zal ik hen wel wegjagen. Ik zal u met mijn zweep tegen hen verdedigen, maar de winkel binnengaan, nee dat kan echt niet!’ De banketbakker was door de woorden van de eunuch erg teleurgesteld. Hij wendde zich met ogen vol tranen tot de eunuch en zei tegen hem: ‘Ach, sterke begeleider, heb alsjeblieft medelijden, doe me het genoegen en bezoek mijn winkel. U, die bruin bent als een kastanje, maar van binnen even blank, u, die door al onze dichters geprezen wordt in fraaie verzen. Ik kan u het geheim onthullen om van buiten even blank te worden als u van binnen bent!’ De brave eunuch begon hardop te lachen en riep: ‘Werkelijk, kunt u dat? Hoe dan, vertel het me gauw!’ Hierop zei Hasan Badreddin deze prachtige regels op om de eunuch op te hemelen:

 

‘Het zijn zijn uitgelezen, voorname beleefdheid,

de zachtzinnigheid van zijn beschaafdheid

en zijn edele houding, welke hem hebben gemaakt

tot de bewaker van de koningshuizen, welbespraakt!

Welk een onvergelijkbare dienaar is hij;

voor de hele harem is hij een kei!

Als gevolg van zijn voorkomendheid

komen de engelen bij hem van wijd en zijd!’

 

Deze regels waren inderdaad prachtig en ze werden ook heel mooi opgezegd. De eunuch werd daardoor ontroerd en voelde zich tevens gevleid. Hij nam Ajib bij de hand en ging de winkel van de banketbakker binnen. Hasan Badreddin was opgetogen en sloofde zich uit om Ajib en de eunuch eer te bewijzen. Hij nam de mooiste porseleinen kom en vulde deze met gesuikerde granaatappelpitten. Hij deed er ook gepelde amandelen bij die heerlijk geparfumeerd waren. Daarna presenteerde hij hen de kom op zijn kostbaarste schaal van geslagen en geciseleerd koper. Hasan Badreddin keek toe, terwijl Ajib en de eunuch met genoegen zaten te eten. Hij voelde zich zeer gevleid en tevreden. Hij zei tegen hen: ‘Werkelijk, wat een eer voor mij, wat een geluk. Ik hoop dat het u goed zal smaken!’

Na de eerste happen te hebben genomen, zei Ajib tegen de banketbakker: ‘Wilt u hier komen zitten en met ons mee-eten? God zal ons dan belonen en ervoor zorgen dat onze zoektocht zal slagen!’ Hasan Badreddin vroeg aan Ajib: ‘Ach, wordt u zo jong al beproefd door het verlies van iemand, die u dierbaar is?’ Ajib antwoordde: ‘Jazeker beste man, mijn hart huilt om de afwezigheid van een dierbaar persoon. Deze dierbare persoon is niemand anders dan mijn eigen vader. Mijn grootvader en ik hebben ons land verlaten om mijn vader in alle landen te zoeken.’ Bij de herinnering aan zijn vader begon Ajib te huilen. Hasan Badreddin kon bij het zien van het verdriet van Ajib zijn tranen niet tegenhouden en begon ook te huilen. De eunuch schudde meewarig zijn hoofd. Maar dit alles belette hen niet de heerlijke kom met gesuikerde granaatappelpitten, die zo kunstig klaargemaakt waren, eer aan te doen. Zij aten tot ze verzadigd waren, zo verrukkelijk smaakte het.

Omdat het tijd was om te vertrekken, nam de eunuch Ajib mee om terug te gaan naar de tenten van de minister. Nauwelijks was Ajib vertrokken of Hasan Badreddin voelde hoe hij hem al miste. Hij kon het verlangen om Ajib te volgen niet weerstaan en sloot snel zijn winkel. Zonder te vermoeden dat de kleine Ajib zijn zoon was, vertrok hij en volgde hen met versnelde pas. Hij bereikte hen voordat ze de grote poort van Damascus waren doorgegaan. Nu merkte de eunuch, dat de banketbakker hen volgde. Hij keerde zich om en zei tegen Hasan Badreddin: ‘Beste bakker, waarom volg je ons?’ Hasan Badreddin antwoordde: ‘Alleen maar omdat ik een zaakje buiten de stad te regelen heb. Ik wil graag met jullie beiden meelopen en als het nodig is jullie helpen. Ik weet niet waarom, maar ik was zo verdrietig door jullie vertrek!’

Zodra de eunuch deze woorden hoorde, werd hij boos en riep uit: ‘Verdorie, die schaal komt ons duur te staan! Wat een ongeluksschaal! Die banketbakker brengt onze spijsvertering helemaal in de war. Hij zit ons van de ene plaats naar de andere op de hielen!’ Ajib keerde zich om en keek naar de banketbakker. Hij bloosde en stamelde: ‘Said, laat hem! De wegen van God zijn vrij voor alle moslims!’ Hij voegde er aan toe: ‘Maar als hij ons blijft volgen tot aan de tenten, weten we dat hij mij achterna loopt. Dan zullen we hem zeker wegjagen!’ Hierna boog Ajib het hoofd en vervolgde zijn weg, met de eunuch enkele stappen achter zich.

En Hasan bleef hen volgen tot aan het Hasba-plein, waar minister Sjamseddin zijn tenten had opgezet. Nu keerden Ajib en de eunuch zich om en zagen de banketbakker enkele passen achter zich. Ajib werd evenals de eunuch kwaad. Hij vreesde dat de eunuch aan zijn grootvader zou vertellen dat hij de winkel van een banketbakker was binnengegaan en dat de banketbakker Ajib daarna was gevolgd. Terwijl hij hieraan dacht, pakte hij een steen en keek naar Hasan. Die was onbeweeglijk blijven staan alsof hij diep nadacht en zijn ogen vertoonden een vreemde glans. Ajib vond dat de schittering in de ogen van de banketbakker iets dreigends had en hij werd woedend. Hij gooide uit alle macht de steen naar Hasan toe en de steen raakte hem hard op zijn voorhoofd. Daarna haastten Ajib en de eunuch zich naar de tenten.

 

Wat Hasan Badreddin betreft: Hij viel bewusteloos op de grond en zijn gezicht was helemaal met bloed bedekt. Gelukkig kwam hij spoedig weer bij. Nadat hij een strook van de stof van zijn tulband had afgescheurd, stelpte hij het bloeden en verbond zijn hoofd. Hasan begon zichzelf vermanend toe te spreken: ‘Wat er gebeurde, is mijn eigen schuld! Ik heb dom gehandeld door mijn winkel te sluiten. Zo hoorde het niet, ik had deze beeldschone jongen niet moeten volgen. Ik heb zelf aanleiding gegeven, zodat hij ging denken dat ik hem om verdachte redenen naliep. Maar ja, God is vergevingsgezind.’ Toen keerde hij naar de stad terug, opende zijn winkel en begon weer als voorheen banket te maken en te verkopen. Hasan dacht echter met verlangen terug aan zijn arme moeder in Basra, die hem toen hij nog een kind was, de eerste lessen in het banketbakken had gegeven.

Om zich te troosten, zei hij deze dichtregel op:

 

‘Vraag geen rechtvaardigheid van het lot;

slechts teleurstelling treft u en ook spot!

Verwacht van het lot geen recht

anders wacht u een eindeloos gevecht.’

 

Wat minister Sjamseddin, de oom van de banketbakker Hasan Badreddin betreft: Na drie dagen rust in Damascus liet hij het kamp op het plein opbreken. Ze namen de weg naar Homs, daarop de weg naar Hama en naar Aleppo. Overal deed hij nasporing. Hij reisde van Aleppo naar Mardine, daarvandaan naar Mosul en naar Diyarbakir en uiteindelijk naar de stad Basra. Na enige tijd rust te hebben genomen, haastte hij zich naar het paleis van de sultan van Basra. Hij vroeg om een ontmoeting met deze sultan. Deze liet hem onmiddellijk bij zich komen en vroeg heel vriendelijk aan minister Sjamseddin wat hem naar Basra leidde. Minister Sjamseddin vertelde hem de hele geschiedenis en zei, dat hij de broer was van zijn vroegere minister Noereddin. Bij het horen van de naam Noereddin, sprak de sultan: ‘Moge God Noereddin genadig zijn!’ Na deze zegening sprak de sultan verder: ‘Ja vriend, Noereddin was inderdaad mijn minister. Ik hield veel van hem en hij is vijftien jaar geleden overleden! Hij liet een zoon na. Zijn naam is Hasan Badreddin, ik mocht hem graag. Maar op zekere dag verdween hij plotseling en we hebben nooit meer iets van hem gehoord. Zijn moeder woont hier nog in Basra. Zij was de echtgenote van uw broer Noereddin en de dochter van mijn oude minister, de voorganger van Noereddin.’

Toen minister Sjamseddin dit hoorde, was hij zeer verheugd en zei: ‘Majesteit, ik zou graag mijn schoonzus willen opzoeken.’ De sultan stond minister Sjamseddin dit toe en onmiddellijk haastte hij zich naar de woning van zijn overleden broer Noereddin. Ondertussen dacht hij aan zijn broer Noereddin die ver van hem vandaan gestorven was. Minister Sjamseddin was erg bedroefd omdat hij geen afscheid van zijn broer had kunnen nemen. Hij huilde en zei deze regels op:

 

‘Zou ik ooit terugkeren naar de woonstee

van mijn voorbije nachten, met wel en wee.

Dat ik dan alle muren van het ouderlijk huis

mag kussen, mijn geboortegrond incluis!

De liefde voor mijn huis is ontwaakt

en heeft mij in de grond van mijn hart geraakt!’

 

Bij de woning van zijn broer Noereddin aangekomen, liep hij door een grote poort en kwam op een binnenplaats. Aan het eind van de binnenplaats bevond zich een gebouw. Dit was de woning van de weduwe van zijn broer. De deur van het huis was een wonder van graniet en bogen, verlevendigd door marmer in alle kleuren. Op deze deur bevond zich een prachtige marmeren plaat, waarin met gouden letters de naam van zijn overleden broer Noereddin gegraveerd stond. Minister Sjamseddin boog zijn hoofd en kuste de naam van zijn broer op de naamplaat. Ontroerd zei hij deze regels op:

 

‘Elke dag vraag ik ’s morgens een bericht

 aan het warme, stralende zonnelicht.

Elke nacht vraag ik het, bij het morgenlichten,

 aan de flikkerende bliksemschichten.

Als ik slaap, zelfs als de slaap heel diep is,

bekruipt mij verlangen en voel ik gemis.

De angst en het gewicht van het verlangen,

vormen een val en houden mij gevangen!

Nooit schreeuw ik mijn smart uit,

in de stilte huil ik zonder geluid!

Ach, lieve vriend, verleng uw afwezigheid

niet langer, want het is een zware tijd!

Mijn hart is gebroken door veel smart,

jouw lange afwezigheid heeft het getart!

Een gezegende en onvergetelijke dag is

de dag waarop er een einde komt aan mijn gemis!

Geloof niet dat ik tijdens uw afwezigheid

mijn liefde aan een ander heb gewijd!

Want mijn verloren hart is niet groot genoeg,

voor nog een hartstocht is het te vroeg!’

 

Daarna liep hij het huis binnen. Hij liep door al de vertrekken tot hij bij de vleugel aan kwam waar zijn schoonzus, de moeder van Hasan Badreddin Basrawi, meestal verbleef. In dit gedeelte van het gebouw had zij zich opgesloten nadat Hasan verdwenen was. Ze had daar in het midden een koepelvormig gebouwtje laten bouwen. Dat moest als gedenkteken dienen voor haar verdwenen kind. Ze dacht dat haar zoon niet meer in leven was. Bij het gedenkteken bracht ze haar tijd rouwend door. Zij legde daar uitgeput van verdriet en huilend haar hoofd neer en zo viel ze in slaap. Toen Sjamseddin dicht bij de deur van het onderkomen van zijn schoonzus was gekomen, hoorde hij haar stem. Zij neuriede met een treurige stem deze regels:

 

‘Ach grafteken, zeg me in godsnaam,

of de schoonheid, de gratie en de faam

van mijn kind zijn weggewist,

want ik heb ze zo deerlijk gemist!

Is het schouwspel van zijn schoonheid

voor de geliefden verloren voor altijd?

Ach grafteken, je bent vast en zeker niet

de tuin van vreugde en de hemel in graniet.

Zeg mij, hoe komt het dat in je groeven

de maan schijnt en ik je liefde kan proeven?’

 

Minister Sjamseddin liep naar binnen en groette zijn schoonzus eerbiedig. Hij vertelde haar dat hij de broer was van Noereddin, haar overleden echtgenoot. Minister Sjamseddin vertelde haar de hele geschiedenis over haar zoon Hasan, die één nacht bij zijn dochter prinses Hosn had geslapen. Hij vertelde ook dat Hasan ’s morgens verdwenen was en uiteindelijk dat prinses Hosn in die nacht zwanger was geworden en na negen maanden van Ajib bevallen was. Hij voegde er nog aan toe: ‘Ajib is met mij meegekomen, hij is uw kleinzoon.’ De weduwe, die tot dat ogenblik was blijven zitten als een vrouw in diepe rouw, stond levendig op bij de mededeling dat haar kind nog leefde en dat ze een kleinzoon had. Ze was erg verbaasd dat haar zwager Sjamseddin, de minister van Egypte, daar plotseling stond. Zij wierp zich voor de voeten van haar zwager, kuste deze uit eerbied en zei de volgende regels op:

 

‘Bij God! Overstelp de man met geschenken

die mij zojuist met deze boodschap wilde gedenken.

Hij heeft mij de heerlijkste tijding gebracht,

de beste die ik ooit vernomen heb, onverwacht!

Als hij van mij gaven wil accepteren

en wil dat ik hem deze ga presenteren,

schenk ik hem mijn hart,

dat verscheurd is door veel smart!’

 

Minister Sjamseddin liet onmiddellijk Ajib halen. Toen Ajib bij zijn grootvader kwam, stond zijn grootmoeder op en omhelsde Ajib huilend. Minister Sjamseddin sprak tot zijn schoonzus: ‘Dit is niet het moment om te gaan huilen, u moet zich voorbereiden om met ons mee te gaan naar Egypte. Met Gods hulp vinden we daar uw zoon Hasan, mijn neef!’

De grootmoeder van Ajib antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Na dit gezegd te hebben stond ze op en gaf haar dienaressen opdracht om alles wat ze voor de reis nodig hadden bijeen te pakken. Minister Sjamseddin ging naar de sultan van Basra om afscheid van hem te nemen. De sultan overlaadde hem met geschenken, zowel voor hem als voor de sultan van Egypte. Daarna vertrok het gezelschap en stopte niet voordat ze opnieuw in Damascus waren aangekomen. Zij hielden stil op het Kanoen-plein en zetten daar hun tenten op. Minister Sjamseddin zei: ‘Deze week zoeken we in Damascus souvenirs, die het waard zijn om aan de sultan van Egypte te worden geschonken.’ Terwijl de minister in beslag genomen werd door de rijke kooplieden, die in zijn tent kwamen om hun koopwaar aan te bieden, zei Ajib tegen de eunuch: ‘Baba Said, ik heb zin me te gaan amuseren. Laten we naar de bazaar van Damascus gaan. Daar kunnen we ons op de hoogte stellen van het nieuws. We kunnen ook te weten komen wat er van de banketbakker geworden is, bij wie wij die zoetigheden hebben gegeten. We hebben de banketbakker eigenlijk niet zo netjes behandeld. We hebben hem een steen naar zijn hoofd gegooid, terwijl hij ons zo gastvrij heeft ontvangen. Heus, we hebben goed met kwaad vergolden!’ De eunuch antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Samen verlieten ze de tenten en gingen op weg naar Damascus. Ajib handelde in een opwelling, want hij wist niet waarom hij het gevoel had dat hij naar de banketbakker moest gaan. In de stad aangekomen, bleven ze doorlopen tot ze bij de bakkerij waren aangekomen.

Dit was de tijd voor de gelovigen om naar de Bani-Omayya-moskee te gaan voor het middaggebed. Juist op dat ogenblik was Hasan Badreddin in zijn winkel bezig dezelfde heerlijke schotel te bereiden, die hij ook had klaargemaakt toen Ajib en Said de vorige keer in Damascus waren. Ajib kon de banketbakker nu goed bekijken en hij zag op zijn voorhoofd de sporen van de steen die hij naar hem geworpen had. Zijn hart trok zich samen en hij zei: ‘Gegroet, beste banketbakker! Mijn belangstelling voor u brengt me er toe om te vragen hoe het met u gaat. Herkent u me niet?’ Nauwelijks had Hasan Ajib gezien of hij voelde hoe zijn maag zich samentrok. Zijn hart begon onregelmatig te kloppen, hij had het gevoel dat hij flauw ging vallen. Zijn tong kleefde aan zijn gehemelte, zodat hij geen woord kon uitbrengen. Eindelijk was hij in staat zijn hoofd naar het kind toe te wenden. Nederig en onderdanig zei hij de volgende regels op:

 

‘Ik had besloten mijn beminde verwijten te maken,

maar toen ik hem zag en hem aan kon raken,

heb ik het nagelaten, mijn hart begon te zingen,

ik kon noch mijn tong, noch mijn ogen bedwingen!

Ik had besloten mijn beminde verwijten te maken,

maar toen ik hem zag en hem aan kon raken,

heb ik getracht mijn gevoelens weer te geven,

doch het lukte mij niet en zelfs niet even.

Ik had in gedachten bladen en bladen vol

verwijten opgeschreven tegen die losbol.

Nu ik bij hem ben, hoeft hij niets te vrezen,

ik kan hem immers geen van die woorden voorlezen.’

 

Hij voegde er aan toe: ‘Dag heren, kom binnen en proef van mijn schotel! Jonge vriend, toen ik u de vorige keer zag, voelde ik mij direct tot u aangetrokken. Neemt u mij niet kwalijk dat ik u gevolgd ben, dat was dwaas!’ Maar Ajib antwoordde: ‘Beste banketbakker, je bent een erg gevaarlijke vriend! Voor de kleinigheid die je ons liet eten, had je ons bijna in moeilijkheden gebracht! Als je nu belooft om ons niet meer te volgen, komen we binnen en eten we bij je. Doe je dat niet dan komen we hier nooit meer terug. We zijn deze hele week in Damascus, mijn grootvader wil geschenken voor de sultan kopen!’ Hasan Badreddin riep uit: ‘Ik zweer dat ik jullie niet zal volgen!’ Ajib en de eunuch liepen naar binnen en dadelijk bood Hasan Badreddin hun een porseleinen kom aan. Daarin zat zijn specialiteit, het overheerlijke gerecht van granaatappelpitten. Ajib zei tegen Hasan: ‘Kom en eet met ons mee, dan helpt God ons misschien, zodat wij vinden wat we zoeken!’ Hasan ging blij tegenover hem zitten. Tijdens het eten kon Hasan het niet laten om Ajib gade te slaan. Hij keek hem op zo’n wonderlijke wijze onafgebroken aan, dat Ajib er verlegen van werd en tegen hem zei: ‘Ach God, wat ben je een hinderlijke en lastige bewonderaar. Ik heb je dit al eerder verweten! Stop er mee om me op die wijze aan te kijken en me zo met je ogen te verslinden!’

Bij het horen van deze woorden antwoordde Hasan Badreddin hem met dit vers:

 

‘Ik heb in het diepst van mijn hart, al jaren

een geheim voor u, dat ik niet kan openbaren;

het zijn innige en verborgen gedachten

waarin ik altijd naar u blijf smachten.

Deze kon ik nooit in woorden beschrijven,

voortdurend komen ze boven drijven!

Ach hij die de hoogglanzende maan,

trots op haar schoonheid, zelfvoldaan

in verlegenheid brengt, na kort beraad;

hij die de schemering beschaamt: de dageraad!

Ach stralend, liefelijk, lichtend lichaam,

u bent voor mij volmaakt en aangenaam!

Ik heb aan u een woordeloze eredienst gewijd,

ik heb u, volmaakt schepsel, gevleid.

Ik heb u een onsterfelijk teken opgericht,

ook verheerlijkte ik u in een lofdicht!

Nu smelt ik al brandend geheel weg,

u bent mijn paradijs, het is zoals ik het zeg!

Ik zal sterven aan mijn brandende dorst,

want ik heb al mijn liefdeswater vermorst.

Toch zouden uw lippen mijn dorst kunnen lessen

met hun honingzeem, onder de hemelse cipressen!’

 

Na deze regels zei Hasan Badreddin nog enkele regels op, maar met een andere betekenis, aan het adres van de eunuch. Zo ging hij een uur lang door met verzen opzeggen, nu eens voor Ajib, dan weer voor de eunuch. Daarna haastte Hasan zich, hen al het nodige te brengen om hun handen te wassen. Hij bracht hen een koperen waterkan, sierlijk van vorm en goed gereinigd en goot geparfumeerd water over hun handen. Daarna droogde hij hun handen af met een keurig servet van gekleurde zijde, dat hij aan zijn gordel had hangen. Als laatste besprenkelde hij hen met rozenwater uit een zilveren vat. Hij bewaarde deze met de grootste zorg voor bijzondere gelegenheden, op de bovenste plank in zijn winkel. Maar dat was nog niet alles, want Hasan Badreddin verliet de winkel een ogenblik, om onmiddellijk daarna terug te keren. Hij hield een koelkruik gevuld met een sorbet van bloemzoet rozenwater in zijn handen, bood hen deze koelkruik aan en zei: ‘Doet u mij deze eer!’

Ajib nam de koelkruik aan en dronk. Hij gaf deze door aan de eunuch, die er ook van dronk. Hij gaf deze weer terug aan Ajib, waarna die weer dronk en deze opnieuw teruggaf aan de eunuch. Dit ging zo door, tot zij hun maag gevuld hadden en verzadigd waren als nooit te voren in hun leven. Daarna bedankten zij de banketbakker en vertrokken die avond zeer snel, om voor zonsondergang de tenten te bereiken. Bij de tenten aangekomen, haastte Ajib zich om de hand van zijn grootmoeder en die van zijn moeder prinses Hosn te kussen. Zijn grootmoeder omhelsde hem en herinnerde zich haar zoon Hasan Badreddin, ze zuchtte en huilde. Daarna zei ze deze regels op:

 

‘Als ik niet hoopte dat gescheiden zaken

eens, op een dag, weer herenigd raken,

zou ik nooit en te nimmer in mijn leven

mijn hoop op jou hebben opgegeven.

Welnu, ik heb mijn eed gestand gedaan,

nooit een andere liefde aan te gaan;

niemand anders dan jou in mijn hart te sluiten,

en zo mijn liefdesliedjes te fluiten.

God mijn Heer is getuige van mijn eed,

Hij kent alle geheimen, die jij niet weet!’

 

Toen zei ze tegen Ajib: ‘Kindlief, waar heb je gewandeld?’ Ajib antwoordde: ‘In de bazaar van Damascus!’ Zijn grootmoeder zei ook: ‘Dan zal je nu wel honger hebben!’ Ze stond op en bracht hem een porseleinen kom gevuld met het beroemde mengsel, waarvan granaatappelpitten het voornaamste bestanddeel uitmaakte. Dit was het bijzonder verrukkelijke gerecht dat zij zo heerlijk bereiden kon, en dat zij Hasan Badreddin, haar zoon, als kind in Basra had leren klaarmaken. Tegen de eunuch zei ze: ‘Je kunt met je meester Ajib mee-eten!’ Maar de eunuch trok een gezicht en dacht bij zichzelf: ‘Mijn God! Ik heb echt geen trek meer! Ik zou geen hap meer door mijn keel kunnen krijgen!’ Toch ging hij naast Ajib zitten.

Wat Ajib betreft, ook hij ging zitten, maar zijn buik was eveneens volgestopt met de dingen die hij bij de banketbakker gegeten en gedronken had. Toch nam hij een mondjevol en proefde dit. Hij kon dit echt niet doorslikken, zo vol zat hij. Bovendien vond hij, dat er te weinig suiker in zat, hij kon eenvoudigweg niets meer opeten. Terwijl hij een gezicht trok, zei hij tegen zijn grootmoeder: ‘Dit is echt niet lekker, grootmoeder!’ Nu stikte zijn grootmoeder van ergernis en riep uit: ‘Wat, kind, durf jij te beweren, dat mijn eten niet goed is? Weet je dan niet, dat er in de hele wereld niemand is, die zo lekker taartjes en zoetigheden kan maken dan ik? Behalve je vader Hasan Badreddin, die het overigens van mij geleerd heeft?’ Ajib antwoordde: ‘Maar grootmoeder, uw schotel is niet goed klaar gemaakt, er zit te weinig suiker in. Bovendien is dit niet de lekkerste schotel van granaatappelpitten die ik geproefd heb. Als u eens wist! Wij hebben, dat beken ik u, in de bazaar, maar zeg het niet aan grootvader of aan moeder, kennis gemaakt met een banketbakker, die ons dezelfde schotel heeft aangeboden. Alleen al bij de geur van die schotel voelt men zijn hart van vreugde opengaan! Wat de smaak betreft, die was zo heerlijk, dat iemand met een bedorven maag er nog eetlust van zou krijgen! Wat uw bereidingswijze betreft, heus, die komt niet in de buurt van de smaak van de schotel die de banketbakker heeft bereid. Die schotel grootmoeder, is nergens mee te vergelijken, op geen enkele manier!’ Toen zijn grootmoeder deze woorden hoorde, werd ze woedend en met een scheve blik naar de eunuch Said zei ze tegen hem: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Haar zus Donyazad zei tegen haar: “Sjahrzad wat is dit een betoverend verhaal en wat kun je spannend vertellen!” Sjahrzad glimlachte haar toe en zei: “Ja, zusje, maar het wordt nog veel spannender, tenminste als de koning me nog een nacht laat leven!” Koning Sjahriar dacht bij zichzelf: “Mijn God! Ik dood haar niet voor ik het vervolg van haar verhaal gehoord heb.” Daarna brachten koning Sjahriar en Sjahrzad samen de rest van de nacht door.

‘s Morgens vertrok koning Sjahriar naar de gerechtszaal. Deze was gevuld met ministers, kamerheren, lijfwachten en personeel van het paleis. De koning sprak recht, benoemde mensen voor bepaalde posten en ontsloeg anderen. Hij regelde nieuwe zaken en beëindigde de hangende zaken, dit ging zo door tot aan het einde van de dag. De dagelijkse zaken van de koning eindigde met de benoeming van een gouverneur. Daarna liep de koning naar zijn paleis terug.

 

Maar toen de 24e Nacht was aangebroken, ging koning Sjahriar terug naar Sjahrzad om samen met haar de nacht door te brengen. Nadat ze samen gedaan hadden wat ze elke nacht deden, kwam Donyazad binnen. Ze zei tegen Sjahrzad: “Ach zus, ik smeek je, maak toch dat prachtige verhaal over de beeldschone Hasan Badreddin en zijn echtgenote, de dochter van zijn oom Sjamseddin, af! Je was juist bij de woorden: ‘Grootmoeder wierp een scheve blik op de eunuch Said en zei tegen hem …’ Wat heeft ze tegen hem gezegd, alsjeblieft vertel snel verder!” Sjahrzad glimlachte naar haar zus en zei tegen haar: “Jazeker! Met veel genoegen wil ik verder vertellen, maar eerst zal de koning hiervoor toestemming moeten geven!” Daarop zei de koning, die vol spanning op het einde van het verhaal wachtte, tegen Sjahrzad: “Je mag verder vertellen.” Sjahrzad begon met haar verhaal: “Er werd verteld majesteit, dat de grootmoeder van Ajib zeer verontwaardigd was. Ze keek de slaaf aan en zei tegen hem: ‘Jij stuk ongeluk! Zal jij er nu voor zorgen dat dit kind een slechte opvoeding krijgt? Hoe kon je hem de winkel van de banketbakker binnen laten gaan?’

Toen de eunuch deze woorden van de grootmoeder van Ajib hoorde, werd hij bang. Hij haastte zich om dit tegen te spreken en zei: ‘Wij zijn de winkel niet binnengegaan, wij zijn er alleen langs gelopen!’ Maar de koppige Ajib riep uit: ‘Mijn God, wij zijn er wel degelijk naar binnengegaan en wij hebben er gegeten!’ Hij voegde er gemeen aan toe: ‘Ik herhaal u grootmoeder, dat het beter was dan wat u ons hier voorzet.’ Nu werd grootmoeder nog bozer en ging mopperend haar zwager de minister inlichten over de vreselijke misstap van die afschuwelijke eunuch! Zij stookte de minister zodanig tegen de slaaf op dat Sjamseddin, die van nature erg driftig was en zich graag uitleefde in geschreeuw tegen zijn mensen, zich haastte met zijn schoonmoeder naar de tent te gaan, waar Ajib en de eunuch zich bevonden. Hij riep uit: ‘Said! Ben je wel of niet met Ajib de winkel van een banketbakker binnengegaan?’ De bange eunuch antwoordde: ‘Wij zijn er niet binnengegaan!’ Maar de gemene Ajib riep uit: ‘Nou en of! Wij zijn er wel naar binnengegaan! En wat we gegeten hebben, haha! … Grootmoeder! ... Dat was zo lekker, dat we nu geen hap meer door onze keel kunnen krijgen, zo vol hebben we ons gestopt! Tot slot hebben wij een heerlijke sorbet met stukjes sneeuw gegeten, mijn God! Wat was dat lekker! Bovendien had die brave banketbakker geen suiker gespaard, zoals grootmoeder wel heeft gedaan!’ De woede van minister Sjamseddin tegen de eunuch verdubbelde zich. Hij herhaalde dezelfde vraag, maar de eunuch bleef ontkennen. Minister Sjamseddin zei toen tegen de eunuch: ‘Said, je bent een leugenaar en je hebt de onbeschaamdheid de woorden van dit kind, dat de waarheid spreekt, in twijfel te trekken. Toch zal ik je geloven, tenminste als je deze kom, vol met het door mijn schoonzus toebereide gerecht, kunt opeten. Dat zal me bewijzen dat je nuchter bent!’ Hoewel hij helemaal vol zat na het bezoek aan de banketbakker Badreddin, wilde Said zich wel aan de proef onderwerpen en hij ging voor de kom met het gerecht zitten, waaraan veel granaatappelpitten waren toegevoegd. Hij maakte zich klaar om te beginnen, maar bij de eerste hap die hij nam moest hij al stoppen, zo vol zat hij. Said spuugde de mond vol met eten weer uit. Hij haastte zich te zeggen, dat hij de vorige dag met de andere slaven in de tent zoveel gegeten had, dat hij er een bedorven maag door had opgelopen. Minister Sjamseddin begreep echter meteen, dat de eunuch werkelijk deze dag bij de banketbakker binnen was geweest. Minister Sjamseddin liet de eunuch door de slaven op de grond uitstrekken en verdubbelde de kracht van zijn slagen die op de rug van de eunuch neerkwamen. Daarop vroeg de eunuch, geradbraakt door de slagen op zijn rug, uiteindelijk om vergeving, terwijl hij bleef schreeuwen: ‘Ach meester, gisteren heb ik een bedorven maag opgelopen!’ Minister Sjamseddin, vermoeid van het slaan, hield op en zei tegen Said: ‘Kijk eens aan! Nu wil ik de waarheid horen!’ Daarop nam de eunuch een besluit en zei: ‘Ja heer, het is waar! Wij zijn op de markt bij de banketbakker binnengegaan! Zijn schotel was zo heerlijk, ik heb in mijn leven nog nooit zoiets lekkers geproefd! Wat een kwelling is het dus, om nu van deze weerzinwekkende en walgelijke schotel geproefd te hebben! Mijn God, wat is dit smerig!’

Minister Sjamseddin begon te lachen, maar de grootmoeder ergerde zich. Ze voelde zich tot op het bot vernederd en riep uit: ‘Jij leugenaar! Ik daag je uit om mij een dergelijke schotel van je banketbakker te brengen! Volgens mij is alles wat je ons nu vertelt een verzinsel van je! Ik geef je toestemming ons een kom te brengen met hetzelfde gerecht erin! Bovendien, als je dit gerecht meebrengt, dan kan dit op zijn minst dienen om een vergelijking tussen zijn en mijn kookkunst te maken! Mijn zwager zal de scheidsrechter zijn!’ De eunuch antwoordde: ‘Dat is goed,’ en de grootmoeder gaf hem een halve dinar en een lege porseleinen kom. De eunuch vertrok en kwam even later bij de winkel van de banketbakker aan. Hij ging naar binnen en zei tegen hem: ‘Luister eens beste bakker, ik heb zojuist een weddenschap afgesloten met de grootmoeder van Ajib. Deze weddenschap gaat over de schotel die je hebt bereid van granaatappelpitten. Geef me dus voor een halve dinar van deze schotel, maar zorg er wel voor dat je er al je vakmanschap in legt. Doe je dat niet, dan krijg ik weer stokslagen zoals daarnet en ik verzeker je dat ik daar nog helemaal stijf van ben!’ Hasan Badreddin begon te lachen en zei: ‘Wees niet bang! De schotel die ik je ga geven, kan niemand in de hele wereld evenaren, behalve mijn moeder. Maar zij woont hier ver vandaan.’

Hasan Badreddin vulde de porseleinen kom van de eunuch met de grootste zorg, hij maakte het gerecht af door er nog wat muskus en rozenwater aan toe te voegen. De eunuch nam de porseleinen kom aan en haastte zich om terug te gaan naar de tenten. De grootmoeder nam de kom van de eunuch over en proefde snel van de inhoud, om de smaak van deze te vergelijken met die van haar eigen gerecht. Maar nauwelijks had ze een hap genomen of ze wist dat dit gerecht bereid was door haar zoon. Ze slaakte een schelle kreet en viel bewusteloos op de grond neer. Iedereen schrok hevig en men haastte zich rozenwater over het gezicht van de grootmoeder te gieten. Uiteindelijk kwam ze, na verloop van een uur, uit zichzelf weer bij.

Ze was nog maar net bij haar positieven of ze riep: ‘Mijn God! De maker van deze granaatappelschotel kan niemand anders zijn dan mijn zoon Hasan Badreddin! Ik weet dit zeker! Alleen ikzelf kan hem op deze wijze bereiden en ik ben het die dit aan Hasan Badreddin geleerd heeft!’

Toen de minister deze woorden van zijn schoonmoeder hoorde, straalde hij van vreugde.

Hij brandde van ongeduld om zijn neef weer terug te zien en riep uit: ‘God zal eindelijk toestaan, dat wij weer verenigd worden!’ Minister Sjamseddin dacht een ogenblik na, beraamde een plan en liet zijn dienaren bij zich komen. Hij zei tegen hen: ‘Twintig man van jullie moeten dadelijk naar de winkel van banketbakker Hasan gaan. Hij staat op de markt bekend onder de naam Hasan Basrawi. Jullie moeten de winkel van boven tot beneden vernielen! Maar, wat de banketbakker betreft, jullie moeten zijn armen vastbinden met de stof van zijn tulband en hem met geweld hierheen brengen. Zorg er wel voor dat je hem geen pijn doet. Vooruit, opschieten!’ De minister zelf steeg onmiddellijk te paard, nadat hij zich voorzien had van de door de sultan van Egypte geschreven brieven. Hij begaf zich naar het regeringsgebouw, Dar as-Salam, het Huis van Vrede. Daar aangekomen zocht hij naar de luitenant-gouverneur, die in Damascus de sultan van Egypte, zijn meester, vertegenwoordigde. In de Dar as-Salam overhandigde de minister de brieven van de sultan aan de luitenant-gouverneur. Deze man maakte een buiging en kuste de brieven eerbiedig en vol ontzag bracht hij deze naar zijn voorhoofd. Daarna wendde hij zich tot minister Sjamseddin en zei: ‘Vertel! Wie wilt u overmeesteren?’ De minister antwoordde: ‘Het is slechts een banketbakker van de markt!’ Hierop zei de gouverneur: ‘Dat is eenvoudig.’ Na dit gezegd te hebben gaf hij zijn lijfwacht het bevel om de mannen van de minister behulpzaam te zijn. Daarna nam de minister afscheid van de luitenant-gouverneur en ging terug naar zijn tenten. Wat Hasan Badreddin betreft: Hij zag mannen gewapend met stokken, houwelen en bijlen op zich afkomen. Deze mannen drongen zijn winkel binnen en sloegen alles kapot, gooiden alle taarten en zoetigheden op de grond en braken zijn hele winkel af. Daarna maakten ze zich van de verschrikte Hasan Badreddin meester en boeiden hem met de stof van zijn tulband, dit alles zonder een woord te zeggen. Hasan Badreddin dacht onthutst: ‘Mijn God, de granaatappelschotel moet de oorzaak van dit alles zijn! Wie weet wat ze er in gevonden hebben!’ Men bracht Hasan Badreddin uiteindelijk naar de tenten. Bij minister Sjamseddin aangekomen, vroeg Hasan Badreddin, die erg huilde, aan de minister: ‘Heer, wat voor misdaad heb ik begaan?’ Minister Sjamseddin vroeg aan Hasan Badreddin: ‘Jij bent het toch, die de granaatappelschotel bereid heeft?’ Hasan antwoordde: ‘Ja, heer! Hebt u in die schotel iets gevonden, waarvoor mijn hoofd afgehakt moet worden?’ Minister Sjamseddin antwoordde streng: ‘Je hoofd afhakken? Die straf is niet erg genoeg! Bereid je op iets veel ergers voor! Je zult het zien!’ De minister had tegen zijn dochter en schoonzus gezegd, hem de dingen op zijn eigen manier te laten regelen. Hij wilde pas bij aankomst in Caïro verantwoording afleggen voor zijn handelingen. Minister Sjamseddin riep zijn jonge slaven bij zich en zei tegen hen: ‘Laat één van onze kameeldrijvers hier komen en breng ook een grote houten kist mee.’ De slaven gehoorzaamden de minister onmiddellijk. Ze maakten zich van de verschrikte Hasan meester en dwongen hem in de kist te gaan liggen waarna ze het deksel weer zorgvuldig sloten. Daarna laadden ze de kist op een kameel. Het tentenkamp werd opgebroken en het gezelschap reisde verder tot de nacht viel. Men hield halt om wat voedsel tot zich te nemen en ook om Hasan even uit de kist te halen, zodat ook hij kon eten. Daarna werd Hasan weer in de kist opgesloten en werd de reis vervolgd.

Zo nu en dan hield men stil en mocht Hasan de kist even verlaten om zijn benen te strekken, waarna ze hem meteen weer opsloten in de kist. Elke keer wanneer Hasan even uit de kist was, werd hij verhoord door de minister, die hem telkens vroeg: ‘Jij bent het toch, die de granaatappelschotel bereid heeft?’ Telkens antwoordde de onthutste Hasan Badreddin onveranderlijk: ‘Ja heer!’ Steeds, als de minister dit antwoord hoorde, riep hij uit: ‘Bind die man vast en stop hem weer in zijn kist!’ Zo reisde het gezelschap verder tot men bij Caïro aankwam. Maar alvorens de stad binnen te rijden, hield men stil in de voorstad Zeidania. Minister Sjamseddin liet Hasan Badreddin weer uit de kist halen en bij zich komen. Ook beval hij: ‘Breng me gauw een timmerman!’ De timmerman kwam en de minister zei tegen hem: ‘Neem de maat in de lengte en in de breedte van deze man en bevestig dadelijk een paal aan zijn lichaam. Maak die paal vast aan een kar, die door een paar buffels wordt voortgetrokken!’ Hasan Badreddin riep vol ontzetting uit: ‘Heer, wat gaat u met me doen?’ Minister Sjamseddin antwoordde: ‘Je aan de schandpaal nagelen en je zo de stad laten binnenkomen ten aanschouwe van al haar inwoners.’ Hasan riep uit: ‘Wat voor een misdaad heb ik dan begaan waardoor ik deze zware straf verdien?’ Minister Sjamseddin antwoordde hem: ‘Voor de slordigheid bij de bereiding van de granaatappelschotel! Je hebt er niet genoeg kruiden noch genoeg parfum in gedaan!’ Bij deze woorden sloeg Hasan Badreddin zich op zijn wangen en riep uit: ‘O God! Is dat mijn hele misdrijf? Daarvoor hebt u me de lange marteling van deze reis laten ondergaan en me slechts eenmaal per dag te eten gegeven. Wilt u me daarom nu aan de schandpaal nagelen?’ Minister Sjamseddin antwoordde heel ernstig: ‘Zeker, dat is wegens het gebrek aan kruiden! Juist, ja.’ Toen had de verbazing van Hasan Badreddin haar uiterste grens bereikt. Hij hief zijn handen ten hemel en begon diep na te denken! Minister Sjamseddin vroeg aan hem: ‘Waar denk je aan?’ Hasan Badreddin antwoordde: ‘Ach! Niet aan zo veel bijzonders! Alleen maar aan de ezels, waarvan u zeker het hoofd bent! Want, als u niet de grootste ezel zou zijn, dan zou u me niet op deze manier behandelen voor een snufje te weinig kruiden in een granaatappelschotel!’ De minister zei: ‘Ik moet je toch leren, niet weer in dezelfde fout te vervallen. Daarvoor was er geen ander middel dan dit!’ Hasan Badreddin zei tegen minister Sjamseddin: ‘In elk geval zijn uw handelingen tegen mij een veel grotere misdaad. Eerst moet u uzelf straffen!’ Daarop antwoordde de minister: ‘Er valt niet meer over te praten, de schandpaal heb je nodig!’ Gedurende dit gesprek ging de timmerman naast hen door met het bewerken van het hout voor de schandpaal. Hij wierp zo nu en dan een blik op Hasan, alsof hij hem wilde zeggen: ‘Nou, jij hebt het wel verdiend.’

Na dit alles werd het avond. Ze pakten Hasan vast en lieten hem weer de kist in gaan. De minister riep hem toe: ‘Je kruisiging vindt morgen plaats!’ Daarop wachtte hij enkele uren, tot Hasan in de kist was ingeslapen. Toen liet de minister de kist op een kameel laden, gaf bevel te vertrekken en ze liepen door tot ze eindelijk thuis kwamen, in Caïro. Eerst wilde de minister de zaak aan zijn dochter en zijn schoonzus vertellen. Tot dit doel zei hij tegen zijn dochter prinses Hosn: ‘Vrede zij met God die eindelijk, lieve dochter, ervoor heeft gezorgd dat hij je neef Hasan Badreddin heeft teruggevonden. Hij is hier! Sta op, ach dochter en wees gelukkig! Zorg er voor, dat je de meubels en tapijten van het huis en van je bruidsvertrek op precies dezelfde plaats terugzet. Precies zoals ze tijdens de eerste huwelijksnacht stonden!’ Onmiddellijk gaf prinses Hosn, hoewel ze zich op het toppunt van emotie en geluk bevond, de noodzakelijke bevelen aan de bedienden. Zij stonden dadelijk op, gingen aan het werk en staken de kaarsen aan. De minister zei tegen zijn dochter en schoonzus: ‘Ik zal jullie iets laten zien, herinneren jullie je dit nog?’ Hij opende zijn kast en haalde er het papier uit, waarop hij de lijst van meubels en van alle voorwerpen met hun plaats had aangetekend. Hij las hen deze lijst langzaam voor en waarschuwde ervoor dat elk ding op zijn vroegere plaats moest worden teruggezet. Het werd zo goed gedaan, dat zelfs de meest oplettende toeschouwer het geloofd zou hebben, de nacht bij te wonen van de bruiloft van prinses Hosn met de gebochelde stalknecht. Daarop legde de minister met zijn eigen handen de kleren van Badreddin op de oude plek. Zijn tulband op de stoel, zijn broek voor de nacht op het rommelige bed, zijn pofbroek en zijn jas op de divan en daaronder de beurs met duizend dinar en het briefje van de joodse handelaar. Minister Sjamseddin vergat zeker niet het gevouwen stuk wasdoek weer vast te naaien tussen de kap en het linnen van de tulband. Daarop beval hij zijn dochter zich op dezelfde wijze te kleden als de eerste nacht, het bruidsvertrek binnen te gaan en zich er op voor te bereiden, haar neef en echtgenoot Hasan Badreddin te ontvangen. Als Hasan binnenkomt, moet prinses Hosn tegen hem zeggen: ‘O!, wat ben je lang in het toilet gebleven. Als je je niet lekker voelt, waarom zeg je het dan niet? Ben ik niet je bezit en je slavin?’

De minister adviseerde haar, hoewel prinses Hosn deze aansporing in het geheel niet nodig had, erg aardig voor haar neef te zijn en hem de nacht zo aangenaam mogelijk te laten doorbrengen, zonder het gezellige gesprek en de schone regels van de dichters te verwaarlozen. Daarop tekende de minister de datum van deze gelukkige dag aan. Hij liep naar de kamer waar de kist stond met de geboeide Hasan erin. Hij liet hem er tijdens zijn slaap uithalen, maakte de boeien van zijn benen los, kleedde hem uit, deed hem een fijn hemd aan en zette een muts op zijn hoofd, precies zoals in de bruiloftsnacht. Nadat hij dit gedaan had, sloop de minister snel weg en liet Hasan vanzelf wakker worden. Hasan werd algauw wakker en was onthutst dat hij bijna naakt in een schitterend verlichte gang was die hem bekend voorkwam. Hij zei bij zichzelf: ‘Kijk eens aan, jongeman! Ben je wakker, of ben je aan het dromen?’ Na de eerste ogenblikken van verbazing, stond hij op, liep enkele passen de gang in en ging door één van de openstaande deuren. Meteen hield hij zijn adem in: hij herkende de zaal waarin het roemruchtige feest ter ere van hem en tot schade van de bochelaar was gevierd. Door de open deur die toegang gaf tot het bruidsvertrek zag hij helemaal achterin zijn tulband op een stoel liggen en op de divan zijn broek en zijn kleren. Toen brak hem het zweet op zijn voorhoofd uit. Hij veegde het weg met zijn hand en zei tegen zichzelf: ‘Wel, wel! Waak ik, of slaap ik? Of ben ik gek geworden?’ Toch liep hij verder, voetje voor voetje, zonder meer te durven doen en steeds het koude zweet van zijn vochtige voorhoofd wissend. Uiteindelijk riep hij uit: ‘Maar, lieve God! Er is geen twijfel mogelijk, dit is echt, jongen! Het is geen droom! En het klopte dat je geboeid was en opgesloten in een kist! Nee, het is geen droom!’ Hij was bij aan de deur van het bruidsvertrek aangekomen en waagde het voorzichtig om de hoek te kijken.

Zodra Hasan Badreddin in de deuropening stond, tilde prinses Hosn, uitgestrekt in al haar naakte schoonheid, langzaam de rand van het muskietengaas van fijne, blauwe zijde op. Ze zei tegen hem: ‘Ach, mijn geliefde man! Wat ben je lang op het toilet gebleven! Ach, kom gauw, kom!’ Bij deze woorden van de naakte vrouw begon de arme Hasan te gieren als een hasjiesjeter of een opiumroker en hij begon te schreeuwen: ‘Ach! Wat een rare droom! Wat een gekke droom!’ Hij liep verder alsof hij op slangen liep, heel erg voorzichtig, met één hand de zomen van zijn hemd ophoudend en met de andere hand in de lucht tastend als een blinde man. Hij ging op het tapijt zitten, want de opwinding werd hem te veel. Hij begon diep na te denken, terwijl hij met zijn hand dwaze gebaren van verbazing maakte. Daar zag hij voor zich zijn broek, bolstaand en met regelmatige plooien, zijn tulband uit Basra, zijn gewatteerde jas en daaronder de koorden van de beurs, die naar beneden hingen! Opnieuw sprak prinses Hosn vanuit het bed tot hem: ‘Wat heb je toch, liefste? Ik zie dat je erg verbaasd bent en een beetje beeft. Ah! Zo was je in het begin niet! Ben je misschien …?’ Badreddin, nog steeds zittend met zijn voorhoofd in beide handen, opende en sloot zijn mond in een niet in te houden lach en eindelijk kon hij zeggen: ‘Ha, ha! Je zegt, dat ik in het begin anders was! Welk begin en welke nacht? Bij God! Ik ben hier al jaren en jaren geleden geweest! Ha, ha!’ Toen zei prinses Hosn tegen hem: ‘Ach, lieveling, kalmeer toch! In naam van God, die jou bijstaat en die je helemaal omringt! Kalmeer toch! Ik praat over vannacht. Vannacht heb je toch in mijn armen gelegen? Deze nacht, waarin jouw ram zo machtig tot vijftien maal toe in mijn bres is gestoken! Liefste! Je bent alleen maar naar het toilet gegaan. Je bent daar bijna een uur gebleven! Ach, ik zie dat je niet goed bent! Kom toch, dan kan ik je weer verwarmen. Kom, mijn liefste, kom, mijn hart, mijn oogappel.’ Maar Badreddin bleef als een zot lachen en kon eindelijk uitbrengen: ‘Misschien zeg je de waarheid! En toch …! Ik moet op het toilet zijn ingeslapen en daar een erg onaangename droom gehad hebben!’ Hij haalde diep adem en ging verder: ‘Ach ja! Heel erg onaangenaam! Stel je voor, ik droomde dat ik zoiets als een kok of een banketbakker was in een stad die Damascus heette, hier heel ver vandaan! Ja, dat ik tien jaar dat beroep uitgeoefend heb! Ik droomde ook van een jongen, vast de zoon van een edelman, die door een eunuch vergezeld werd! Met hen beleefde ik dit avontuur … ’

Arme Hasan Badreddin, hij voelde hoe het zweet zijn voorhoofd nat maakte en hoe hij het afveegde. Hij dacht aan degene die hem verwond had. Hij sprong op en schreeuwde: ‘Maar nee! Hier is het litteken van de steen, die naar mij gegooid werd door dat kind! Dat moet gezegd worden, hij kwam flink aan!’ Hij dacht een ogenblik na en voegde er aan toe: ‘Of liever nee! Het is toch heus een droom! Deze slag is misschien een klap, die ik zo-even van jou kreeg, prinses Hosn, terwijl we aan het stoeien waren! Laat mij verder vertellen over mijn droom. Op een ochtend werd ik wakker in de stad Damascus. Vraag me niet hoe, want ik weet het zelf ook niet. Ik was daar in de kleding zoals je me nu ziet, alleen in mijn hemd en met een witte muts op, de muts van die gebochelde knecht! Ik wist niet wat de inwoners van Damascus van me wilden! Ik erfde zomaar de winkel van een banketbakker, een brave oude man! Maar natuurlijk! Ja, natuurlijk! Het is geen droom! Ik heb een schotel van granaatappelpitten bereid, die naar het scheen niet voldoende kruiden bevatte! Kijk eens aan, heb ik dat alles wel gedroomd? Is het niet de werkelijkheid?’ Nu riep prinses Hosn uit: ‘Liefste, wat heb je een wonderlijke droom gehad. Toe, vertel me alles!’ Hasan vertelde, zichzelf steeds onderbrekend om zijn verbazing te uiten, aan prinses Hosn de hele geschiedenis, droom of waarheid, van het begin tot het einde.

‘Te bedenken dat ik bijna gekruisigd was! Dat zou gebeurd zijn als de droom niet op tijd gestopt was. O God! Ik ben nog helemaal bezweet van het zitten in die kist!’ Prinses Hosn vroeg: ‘Maar waarom wilden die mensen je kruisigen?’ Hasan Badreddin antwoordde: ‘Omdat ik te weinig kruiden in een schotel van granaatappelpitten had gedaan! Ja! De vreselijke schandpaal was er al en wachtte me op, met de kar voortgetrokken door een paar nijlbuffels! Maar godzijdank bleek dat alles uiteindelijk maar een droom te zijn. Werkelijk, het verlies van mijn banketbakkerswinkel, die van boven tot onder zo maar vernield werd, deed me heel veel verdriet!’ Prinses Hosn kon zich niet langer inhouden, zij snelde het bed uit en wierp zich om de hals van Hasan Badreddin. Zij drukte zich tegen zijn borst, omhelsde hem en overlaadde hem met kussen. Hij durfde zich niet te bewegen. Plotseling riep hij uit: ‘Nee, nee! Dat alles is geen droom! O God, waar ben ik? Waar is de waarheid?’ De arme Hasan, zachtjes door de armen van prinses Hosn naar bed begeleid, strekte zich uitgeput uit en viel in een diepe slaap. Prinses Hosn waakte over hem. Zij hoorde hem in zijn slaap nu eens mompelen: ‘Het is een droom!’ en dan weer: ‘Nee, het is de werkelijkheid!’

Tegen de morgen kwam de geest van Hasan Badreddin weer tot rust en werd hij wakker. Hij lag in de armen van prinses Hosn! Hij zag aan het voeteneinde van het bed zijn oom, minister Sjamseddin staan, die hem vrede toewenste. Badreddin zei tegen hem: ‘Maar bent u het zelf niet, bij God, die mij mijn armen heeft laten vastbinden en die mijn winkel heeft laten vernielen? Dat alles om de te kleine hoeveelheid kruiden in mijn schotel van granaatappelpitten?’ Toen zei minister Sjamseddin, die geen reden meer had om te zwijgen: ‘Ach, beste jongen, dit is de waarheid! Jij bent Hasan Badreddin, mijn neef, de zoon van mijn overleden broer, die minister van Basra was! En ik, ik heb je deze hele behandeling alleen maar laten ondergaan om meer bewijzen te krijgen van je identiteit. Ik wilde ervan overtuigd zijn dat jij het echt bent, die op de eerste bruiloftsnacht in het bed van mijn dochter hebt geslapen. Je herkende de meubels, want ik heb je achter je rug gadegeslagen. Daarna herkende je je tulband, je broek en je beurs en vooral het geld dat in de beurs zat. Bovendien zit in de tulband een verborgen brief, waar de instructies van je vader Noereddin in staan. Je moet me dus vergeven, beste jongen, want ik had alleen dit middel ter beschikking om je te herkennen. Ik, die jou nooit van te voren gezien heb, want je bent in Basra geboren. Ach jongeman, dit alles is te wijten aan een klein misverstand tussen je vader, mijn broer Noereddin en mij, je oom!’ Minister Sjamseddin vertelde hem de hele geschiedenis, waarop hij tegen hem zei: ‘Ach Hasan, wat je moeder betreft, die heb ik meegenomen uit Basra, je zult haar zien, evenals je zoon Ajib, die is geboren uit je eerste huwelijksnacht met prinses Hosn!’ De minister snelde weg om hen te halen. De eerste die binnenkwam was Ajib, die zich om de hals van zijn vader wierp, zonder bang voor hem te zijn zoals hij bang was voor de verliefde banketbakker. Badreddin zei in zijn vreugde deze regels op:

 

 ‘Na je vertrek begon ik te huilen,

 ik kon nergens schuilen.

De tranen liepen over mijn wangen,

ik moest mijn hoofd laten hangen.

Ik zwoer om onder geen beding

een woord over de vroegere scheiding

nog te nemen in mijn mond,

daarvoor mis ik elke grond,

als God de pijn der geliefden zou lenigen

en hen na hun scheiding zou verenigen.

Het geluk stort zich juist in deze tijd

over mij uit, en met zo’n snelheid.

Dit gebeurt ondanks dat ik nog

harder ga huilen als zelfbedrog.

 

Het noodlot heeft gezworen,

om vanaf het ochtendgloren

steeds het volgende te herhalen:

Je bent, net als in verhalen,

mijn beste vriend, zoals je weet,

en de oorzaak van mijn leed!

En ik, ach Noodlot, ach Tijd,

ik heb uw eed ontwijd!

Dat is heiligschennis, voorwaar

voor jong en oud, zonder bezwaar!

Het geluk blijft zijn belofte trouw

en betaalde zijn schuld heel gauw.

Mijn vriend is teruggekomen

en heeft mij weer aangenomen!

Dus wend ik mij met al uw macht

tot degene die het geluk heeft gebracht,

ook tot degene die het licht

op mijn pad heeft gericht

om hem eeuwig te dienen en te eren,

en zo in hogere regionen te verkeren!’

 

Nauwelijks had Hasan deze regels opgezegd, of de grootmoeder van Ajib, de moeder van Badreddin, kwam huilend binnen en wierp zich uitzinnig van vreugde in zijn armen.

Na grote onthullingen, in tranen van vreugde, vertelden ze elkaar hun geschiedenis, hun leed en al hun verdriet. Daarna bedankten ze God, dat Hij hen allen gezond met elkaar had verenigd. Ze begonnen opnieuw met hun leven en waren gelukkig. Ze leefden gelukkig tot het eind van hun dagen, die zeer talrijk waren. Ze kregen een groot nageslacht, allen even mooi als de maan en de sterren. Zo gaat het, beste koning,” zei Sjahrzad tegen Sjahriar. “Dit is de wonderlijke geschiedenis die minister Jafar Barmaki aan kalief Haroen ar-Rasjid, de kalief van de stad Bagdad, vertelde. Ja, dit is de geschiedenis van de avonturen van minister Sjamseddin, van zijn broer Noereddin en van Hasan Badreddin, de zoon van Noereddin! Ook kalief Haroen ar-Rasjid zei vol overtuiging: ‘Bij God, wat is dat alles verbazingwekkend en bewonderenswaardig!’ Omdat hij zo tevreden was, verleende hij zijn minister Jafar niet alleen gratie voor zijn neger Rihan. Haroen ar-Rasjid vatte bovendien een grote vriendschap op voor de jongeman die de echtgenoot van de in stukken gesneden vrouw uit het verhaal van de drie appels was. Om hem te troosten na het verlies van zijn jammerlijk omgekomen echtgenote, schonk hij hem één van de mooiste maagden als bijvrouw. Hij kreeg een grote beloning en werd een goede vriend en tafelgenoot.

Daarop gaf Haroen ar-Rasjid de schrijvers van het paleis het bevel, deze wonderbaarlijke geschiedenis in hun mooiste schrift op te tekenen, deze zorgvuldig in de documentenkast op te sluiten om als leerstof voor de kinderen van hun kinderen te dienen.” Sjahrzad vervolgde haar verhaal en zei tegen koning Sjahriar, koning van de eilanden van Hindoestan en China: “Geloof niet, ach gezegende koning, dat deze geschiedenis bewonderenswaardiger is als die welke ik me voorstel u te vertellen, als u niet te vermoeid bent!” Koning Sjahriar zei tegen haar: “Hoe luidt dan deze geschiedenis?” Sjahrzad antwoordde: “Deze is veel bewonderenswaardiger dan alle andere!” Sjahriar vroeg aan haar: “Wat is dan de naam van deze geschiedenis?” Sjahrzad antwoordde: “Het is de geschiedenis van de kleermaker, de bochelaar, de jood, de christen en de barbier van Bagdad!” Koning Sjahriar zei: “Zeker, je kunt verder vertellen!”

 

Geschiedenis van de bochelaar, de kleermaker, de christelijke makelaar, de rentmeester, de joodse dokter, hun avonturen en de gevolgen daarvan

 

Sjahrzad vertelde verder aan koning Sjahriar: “Beste koning, eeuwen geleden leefde in een Chinese stad een man die kleermaker was. Deze man leefde zijn leven. Hij hield van ontspanning en vermaak. Deze kleermaker had de gewoonte om af en toe uit te gaan met zijn echtgenote, te wandelen en te genieten van het schouwspel van de straat en de tuinen.

Op zekere dag, toen zij vele uren buitenshuis hadden doorgebracht en bij het vallen van de avond weer op weg naar huis waren, kwamen zij op hun pad een gebochelde man tegen. Deze man zag er zo grappig uit, dat hij alle sombere gevoelens deed verdwijnen, de droevigste mens aan het lachen maakte en alle verdriet en alle ellende op een afstand hield. De kleermaker en zijn echtgenote liepen naar de bochelaar toe, hadden veel plezier om zijn aardigheden en nodigden hem uit mee te gaan naar hun huis om die nacht hun gast te zijn. De bochelaar ging op hun uitnodiging in, hield hun gezelschap en ging met hen mee naar huis. Daar lieten de kleermaker en zijn vrouw de bochelaar een tijdsspanne alleen om naar de winkel te gaan, voordat de kooplieden hun winkels zouden sluiten. Ze gingen inkopen doen om hun gast te verrassen. Zij kochten gebakken vis, vers brood, limoenen en een groot stuk helwa als zoet nagerecht. Bij thuiskomst zetten zij dit alles voor de bochelaar neer. Ze gingen zitten om te gaan eten. Terwijl ze heerlijk aan het eten waren, nam de vrouw van de kleermaker een groot stuk vis tussen haar vingers en stopte het, bij wijze van grapje, in de bochelaar zijn mond. Zij hield haar hand voor zijn mond om te voorkomen dat hij het stuk weer zou uitspuwen en zei tegen hem: ‘Lieve God, je moet deze hap beslist zonder te kauwen doorslikken, anders laat ik je niet los.’ De bochelaar zwolg in de brok en slikte hem door. Maar het lot wilde dat er een grote graat in de brok vis zat. Deze bleef bij hem in de slokdarm steken en deed hem op slag stikken.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Toen zei haar zus, de jonge Donyazad, tegen haar: “Ach zus, je woorden zijn fijn, smakelijk en zuiver!” Sjahrzad antwoordde: “Wat zul je morgenavond zeggen wanneer je het vervolg van dit verhaal zult horen, tenminste, als ik dan nog in leven ben!”

Koning Sjahriar dacht bij zichzelf: “Lieve God! Ik laat haar niet sterven voor ik het slot heb gehoord van haar werkelijk buitengewone verhaal!” Toen omhelsde koning Sjahriar zijn echtgenote Sjahrzad. Zij brachten de rest van de nacht tot aan de morgen in elkaars armen door.

Vervolgens stond koning Sjahriar op en ging naar de zaal waar hij rechtsprak. Meteen kwam de minister binnen, ook de bevelhebbers, de kamerheren en de lijfwachten. De raadzitting was vol mensen. De koning begon recht te spreken, de zaken te regelen, ambtenaren op een post te benoemen, iemand af te zetten en lopende processen af te ronden. Zo was hij bezig tot aan het einde van de dag. Na deze werkzaamheden keerde de koning terug naar zijn vertrekken en ging hij Sjahrzad weer opzoeken.

 

Toen de 25e Nacht was aangebroken zei Donyazad tegen Sjahrzad: “Ach zus, vertel ons alsjeblieft het vervolg van die geschiedenis van de bochelaar met de kleermaker en zijn vrouw!” Sjahrzad antwoordde: “Heel graag. Het is mij een eer! Maar ik weet niet of de koning het goed vindt!” De koning haastte zich te zeggen: “Vertel, mijn lief!”

Sjahrzad zei: “Mij is verteld, ach gezegende koning, dat de kleermaker, toen hij de bochelaar de geest zag geven, uitriep: ‘Er bestaat geen macht, behalve de macht van God, de Verhevene en de Almachtige! Wat een ramp dat deze arme man juist in onze armen komt te sterven!’ Maar de vrouw riep uit: ‘Wat maak je daar toch een vergissing! Ken je deze verzen niet?’

 

‘Ach mijn ziel, waarom gaat u,

tot bedlegerigheid toe, juist nu,

op in zotheid en maakt u jacht

op datgene wat slechts leed voortbracht?

Verdriet en kommer helpt je niet vooruit,

smart is dat wat het lichaam uitbuit.

Bent u dan niet beducht voor het vuur,

dat u daarin gaat zitten als tortuur?

Wie door het vuur wordt geboeid,

loopt gevaar te worden verschroeid.’

 

Toen zei haar echtgenoot: ‘Wat moet ik nu doen?’ Zij antwoordde: ‘Sta dan toch op! Met ons beiden kunnen wij het lijk dragen. Wij zullen een zijden sjaal over hem heen leggen en hem daarna wegbrengen. Jij loopt dan achter mij aan en ik ga voor je uit en dat vannacht nog! Onderweg moet je de hele tijd hardop zeggen: ‘Dit is mijn kind! En dat, dat is zijn moeder! Wij zijn op zoek naar een dokter om hem te laten behandelen! Weet u waar een dokter is?’ Toen de kleermaker haar dit hoorde zeggen, stond hij op en nam de bochelaar in zijn armen. Ze gingen samen de deur uit. De vrouw liep voorop en riep: ‘Ach, mijn arme kind! Als je hier maar levend doorheen komt! Vertel, waar heb je pijn? Ach, die vervloekte pokken ook! Op welk deel van je lichaam heb je pokken?’ Elke voorbijganger die dit hoorde, dacht: ‘Dat zijn de vader en de moeder! Zij dragen hun kind dat de pokken heeft!’, en maakte dat hij uit de buurt kwam. De kleermaker en zijn vrouw liepen intussen snel door totdat zij bij het huis van een joodse dokter waren gekomen. Daar klopten zij aan. Meteen kwam er een negerin naar beneden die de deur opendeed. Ze zag een man met een kind in zijn armen en ook de moeder die met hem meegekomen was. De vrouw zei tegen haar: ‘Wij hebben hier een kind bij ons, waar de dokter naar moet kijken. Neem dit geld toch aan, een kwart dinar, geef het als handgeld aan je meester en vraag hem naar beneden te komen om naar mijn zieke kind te kijken.’ De dienstbode ging weer naar boven.

Snel stapte de vrouw van de kleermaker over de drempel van het huis, liet haar echtgenoot binnenkomen en zei tegen hem: ‘Vooruit, leg hier het lijk van de bochelaar neer. Laten wij er zo snel mogelijk vandoor gaan.’ De kleermaker zette het lijk van de bochelaar op de trap tegen de muur. Toen ging hij haastig naar buiten en zijn vrouw rende hem achterna. Inmiddels kwam de negerin de kamer van de joodse dokter binnen en zei tegen hem: ‘Er is beneden een zieke in gezelschap van een vrouw en een man. Ze hebben mij deze kwart dinar voor u gegeven. Ze hopen dat u de zieke iets zult voorschrijven waar hij beter van wordt.’ Toen de joodse dokter de kwart dinar zag, was hij verheugd en stond haastig op. In zijn haast dacht hij er niet aan licht mee te nemen om naar beneden te gaan. Daardoor stootte hij met zijn voet tegen de bochelaar aan. De bochelaar viel om.

Hevig geschrokken dat hij een mens zo omver zag vallen, onderzocht hij hem snel en stelde de dood vast. Hij dacht dat hij de oorzaak was van zijn dood. Hij riep uit: ‘O heer, bij de heilige Tien Geboden!’ Hij riep ook Aäron en Jozua, de zoon van Nun aan en de andere heiligen. Hij zei: ‘Daar stoot ik me tegen die zieke aan en laat ik hem helemaal van de trap naar beneden rollen! Hoe moet ik nu met een dode man mijn deur uit komen?’

Toch tilde hij hem uiteindelijk op en droeg hem door de hof het huis in. Hij liet hem zien aan zijn vrouw en bracht haar van de situatie op de hoogte.

Ontsteld riep zijn vrouw uit: ‘O nee! Zoiets niet hier! Laat het lijk verdwijnen! Want als hij hier nog met zonsopgang is, zijn wij zonder genade verloren. Daarom gaan wij hem samen naar het plat dak van het huis brengen. Daarvandaan zullen wij hem bij onze buurman, die moslim, in huis gooien. Je weet dat onze buurman rentmeester van de koning en inkoper voor zijn keuken is. Zijn huis wordt verpest door de ratten, katten en de honden die bij hem langs het plat dak naar beneden kruipen om schade aan te richten. Ze scharrelen rond in de voorraden boter, vet, olie en meel. Die beesten zullen het ook niet nalaten dat lijk op te vreten en het te doen verdwijnen.’ Hierop pakten de joodse dokter en zijn vrouw de bochelaar beet en klommen op hun plat dak. Ze lieten vandaar het lijk behoedzaam afzakken in het huis van de rentmeester en zetten het rechtop tegen de keukenmuur. Daarna gingen zij weg en daalden weer rustig de trap af. Er waren echter nog maar weinige ogenblikken verlopen sinds de bochelaar zo rechtop was neergezet tegen de muur, of de rentmeester, die was uitgegaan, kwam weer thuis. Hij deed de deur open, stak een kaars aan en ging naar binnen. Hij vond de bochelaar rechtop staand in een hoek tegen de keukenmuur. Erg verbaasd riep de rentmeester uit: ‘O God, wat is dit, wat zullen we nu beleven? Nu zie ik dat de dief van mijn voorraden een mens is en helemaal geen beest! Dus hij is het, die mijn vlees en vet steelt, dat ik toch zo angstvallig wegsluit uit vrees voor de katten en de honden! Ik stel dan ook vast dat het volkomen nutteloos zou zijn geweest, om alle katten en honden uit de buurt, zoals ik van plan was, te doden. Deze dief hoefde alleen maar vanaf het plat dak hier naar beneden te komen!’

De rentmeester greep een geweldige knuppel, vloog op de man af, timmerde met geweld op hem los, deed hem vallen en liet een regen van klappen neerkomen op zijn borst. Maar toen de man zich niet verroerde, ontdekte de rentmeester dat hij dood was. Hierop werd hij wanhopig en riep: ‘Er is geen hogere macht dan God, de Almachtige!’ Vervolgens schrok hij hevig en zei: ‘Mogen de boter, het vet, het vlees en deze nacht vervloekt zijn! Wat ben ik toch ook een pechvogel dat ik op deze manier de man heb gedood en nu met hem zit opgescheept!’ Hij bekeek de dode nog eens aandachtiger en zag dat het een bochelaar was. Hij zei: ‘Het was je dus nog niet genoeg dat je een bochelaar bent? Je wou ook nog een dief zijn en het vlees en het vet uit mijn voorraden stelen? O God, bescherm mij!’ Omdat het bijna ochtend werd, nam de rentmeester de bochelaar toen maar op zijn schouders en ging zo op stap, totdat hij bij de markt was aangekomen. Daar bleef hij staan, zette de bochelaar rechtop tegen de hoek van een winkel, bij een bocht in de straat, liet hem daar achter en ging weg. De bochelaar stond daar nog maar net of er kwam een christen voorbij. Het was de makelaar van de koning. Hij had de afgelopen nacht veel gedronken, waardoor hij stomdronken was geworden. Hij ging in die toestand een bad nemen in het badhuis. Zijn dronkenschap blies hem wonderlijke zaken in. In die toestand sprak hij tot de dode bochelaar: ‘Je lijkt op een heilige!’ Zo liep hij daar dan te zwaaien en te wankelen en uiteindelijk kwam hij vlak tegenover de bochelaar, zonder die te zien. Op dat ogenblik bleef hij staan, keerde zich de kant van de bochelaar uit en moest een plasje doen. Plotseling zag hij de bochelaar vlak vóór zich, tegen de muur staan. Bij de aanblik van die roerloze man meende hij dat het een dief was, misschien wel degene die zijn tulband had gestolen. De christelijke makelaar was inderdaad blootshoofds want in het begin van de avond was zijn tulband gestolen. Toen sprong de christen op de man en diende hem een harde slag toe in de nek, zodat deze op de grond rolde. Hierop begon de makelaar luidkeels te schreeuwen en riep om de wachter van de markt. Hij viel over de bochelaar heen, sloeg in de opwinding van zijn dronkenschap met verdubbelde kracht op hem los. Hij maakte zelfs aanstalten hem te wurgen door hem met beide handen de keel dicht te knijpen. Op dit ogenblik kwam de wachter van de markt er aan en hij zag hoe de christen over de moslim heen lag en op de onderliggende insloeg en op het punt stond hem te wurgen. De wachter riep uit: ‘Laat die man los en sta op!’ De christen stond op. Toen liep de wachter naar de gebochelde moslim, die daar op de grond lag, onderzocht hem en zag dat hij dood was. Hij riep uit: ‘O! Heb je ooit zo’n christen gezien, die brutaalweg een moslim te lijf gaat en hem doodslaat!’ Daarop greep de wachter de christen vast, bond hem de armen achter de rug en bracht hem naar het huis van de stadhouder. De christen begon te klagen en zei: ‘O Heilige! O Heilige Maagd! Hoe heb ik die man kunnen doodslaan! Wat is hij gauw dood gegaan, van een enkele vuistslag! Nu de dronkenschap voorbij is, komt het berouw!’ Toen zij bij het huis van de stadhouder waren aangekomen, werden de christen en de bochelaar voor de hele nacht opgesloten, totdat de stadhouder ’s morgens ontwaakt was. De stadhouder verhoorde de christen, maar deze kon de feiten, zoals de wachter van de markt die had gerapporteerd, niet ontkennen. De stadhouder kon de christen, die een moslim had vermoord, slechts ter dood veroordelen. Hij gaf de zwaarddrager, die veroordeelden terechtstelde, opdracht in de hele stad het doodvonnis van de christelijke makelaar om te roepen. Vervolgens liet hij de galg oprichten en gaf opdracht de veroordeelde onder de galg te brengen. Hierop kwam de zwaarddrager, die het koord bevestigde, de lus om de hals van de makelaar schoof om hem omhoog te hijsen. Plotseling baande de rentmeester van de koning zich een weg door de toegestroomde menigte heen, tot hij bij de christen was die onder de galg stond. Hij riep tegen de zwaarddrager: ‘Stop, stop! Ik ben de moordenaar van die man!’ Hierop zei de stadhouder tegen hem: ‘Waarom heb je hem dan vermoord?’ De rentmeester van de koning antwoordde: ‘Wel, toen ik vannacht thuiskwam, vond ik hem daar. Hij was bij mij van het terras naar beneden binnengekomen om mijn voorraden te stelen. Ik heb hem op zijn borst geslagen met een knuppel en meteen zag ik hem dood neervallen. Daarna heb ik hem op mijn schouders genomen en ik ben naar de markt gegaan. Daar heb ik hem rechtop tegen een winkel gezet, daar en daar, in die straat! Ongelukkige, die ik ben! Daar zou ik nu, door mijn stilzwijgen, oorzaak zijn geweest van de dood van deze christen, nadat ik zelf een moslim had vermoord! Ik ben het dus, ik moet worden opgehangen!’ Toen de stadhouder het verhaal van de rentmeester had gehoord, liet hij de christelijke makelaar losknopen en zei tegen de zwaarddrager: ‘Je gaat onmiddellijk die man ophangen, die zojuist met eigen mond heeft bekend!’ Daarop nam de zwaarddrager het koord, dat hij eerst de christen om de hals had gelegd, bond het om de hals van de rentmeester en leidde de man vlak onder de galg. De zwaarddrager stond op het punt hem een luchtreis te laten maken. Maar, plotseling kwam de joodse dokter door de menigte heen en riep de zwaarddrager toe: ‘Stop, stop! Doe niets! Ik alleen heb deze man vermoord!’ Hij vertelde de toedracht als volgt: ‘Werkelijk, u mag allen weten dat deze man bij mij is gekomen met de vraag hem te genezen. Omdat het donker was, toen ik de trap af ging om hem te onderzoeken, heb ik met mijn voet tegen hem aan gestoten. Daarop is hij de trap helemaal afgerold en dood blijven liggen. Dus dient men niet de rentmeester ter dood te brengen, maar alleen mij!’ Hierna gaf de stadhouder bevel de joodse dokter terecht te stellen. De zwaarddrager schoof het koord van de hals van de rentmeester af en legde deze om de nek van de joodse dokter. Hij zou net de dokter terechtstellen, of men zag de kleermaker aankomen. Deze brak door de menigte heen en riep tegen de zwaarddrager: ‘Stop, stop! Ik alleen ben de moordenaar! Luister maar! Gisteren overdag heb ik wat rondgewandeld. Tegen de avond was ik onderweg naar huis en toen kwam ik deze bochelaar tegen, die was dronken en uitgelaten vrolijk. Hij had een tamboerijn met rinkelbellen in de hand, waarmee hij zich begeleidde. Hij zong uit volle borst en op een lachwekkende manier. Ik bleef toen voor mijn plezier naar hem staan kijken en ik had er zo’n schik in, dat ik hem uitnodigde met mij mee te gaan naar huis. Ik had onder andere vis gekocht. Toen wij aan tafel waren gaan zitten om te eten, nam mijn vrouw een stuk vis en deed er een stuk brood omheen. Ze maakte er een hap van en stopte die de bochelaar in de mond en deze stikte in die hap. Hij bleek op slag dood te zijn. Mijn vrouw en ik hebben hem opgepakt en naar het huis van deze joodse dokter gedragen. Een negerin kwam naar beneden en deed de deur open. Ik zei tegen haar: ‘Zeg tegen je meester dat er een vrouw en een man aan de deur zijn, die een zieke bij zich hebben. De dokter moest dus beneden komen om hem te onderzoeken en hem een geneesmiddel voor te schrijven!’ Hierop gaf ik aan die negerin een kwart dinar voor de dokter. Zij ging vlug naar boven. Ik zette de bochelaar rechtop tegen de muur van de trap. Mijn vrouw en ik gingen er zo snel mogelijk vandoor. Inmiddels was de joodse dokter naar beneden gekomen om de zieke te onderzoeken, maar hij stootte tegen het lijk van de bochelaar, dat naar beneden viel. De jood meende dat hij de man zelf had gedood!’ Op dit ogenblik draaide de kleermaker zich naar de kant van de joodse dokter en zei tegen hem: ‘Is het niet waar?’ Deze antwoordde: ‘Ja, waarachtig!’ Vervolgens wendde de kleermaker zich tot de stadhouder en zei tegen hem: ‘U dient dus die jood vrij te laten en mij op te hangen, in zijn plaats!’ Toen de stadhouder dit hoorde, was hij zeer verbaasd en zei: ‘Waarlijk, de geschiedenis van deze bochelaar dient te worden opgeschreven in de kronieken en de boeken!’ Daarna gaf hij de zwaarddrager opdracht de jood vrij te laten en de kleermaker, die schuld had bekend, op te hangen. Vervolgens bracht de zwaarddrager de kleermaker onder de galg, legde hem het koord om de hals en zei: ‘Ditmaal is het de laatste keer. Ik zal niet nog eens een ander nemen!’ Hij greep het koord.

Wat de bochelaar betreft: Men zegt dat hij de hofnar was van de koning van China en dat de koning het geen uur zonder hem kon stellen. De bochelaar was, nadat hij zich had bedronken, die avond ontsnapt uit het paleis en zo de hele nacht weggebleven. De volgende morgen vertelde men de koning, die naar de hofnar informeerde: ‘Majesteit, de stadhouder zal u meedelen dat de bochelaar dood is en dat zijn moordenaar elk ogenblik kan worden opgehangen. Inderdaad had de stadhouder de moordenaar begeleid naar de galg. De zwaarddrager was bezig om hem de lus om de hals te doen of men zag hoe er een tweede man aankwam en uiteindelijk nog een derde. Ieder van hen zei: ‘Ik alleen ben de moordenaar van de bochelaar!’ Ieder van hen vertelde de stadhouder waarom hij de moord had gepleegd.’

Toen de koning deze woorden hoorde, wist hij niet wat hij er van moest denken. Hij liet een kamerheer bij zich komen en zei tegen hem: ‘Ga vlug naar beneden en loop naar de stadhouder en zeg tegen hem dat hij met al die mensen hierheen moet komen!’ De kamerheer ging op weg en kwam bij de galg, juist op het ogenblik dat de zwaarddrager de kleermaker terecht zou stellen. De kamerheer riep uit: ‘Stop, stop!’ De stadhouder vroeg naar de geschiedenis van de bochelaar die de koning ter ore was gekomen. De kamerheer nam de stadhouder en ook de kleermaker, de joodse dokter, de christelijke makelaar en de rentmeester mee. Eveneens liet hij het lijk van de bochelaar meedragen en met z’n allen gingen ze naar de koning. Toen de stadhouder bij de koning aankwam, maakte hij een buiging en kuste de grond uit eerbied en vertelde de koning de hele geschiedenis van de bochelaar, van het begin tot het einde. Bij het horen van deze geschiedenis was de koning erg verbaasd. Een grote vrolijkheid maakte zich van hem meester. Vervolgens gaf hij de schrijvers van het paleis de opdracht deze geschiedenis met gouden letters op te tekenen. Ook vroeg hij aan alle omstanders: ‘Hebben jullie ooit zo’n geschiedenis gehoord als die van de bochelaar?’ Hierna deed de christelijke makelaar een stap naar voren, kuste de handen van de koning uit eerbied en zei: ‘O koning van alle eeuwen en alle tijden, ja ik, ik ken een geschiedenis die nog veel wonderbaarlijker is dan ons avontuur met de bochelaar! Als u het mij toestaat, zal ik u die geschiedenis vertellen. Deze is veel verbijsterender, nog vreemder en nog kostelijker dan de geschiedenis van de bochelaar!’ De koning antwoordde hem: ‘Nou, vertel eens, zodat wij kunnen horen, wat voor een vreemd verhaal dit is!’ Toen zei de christelijke makelaar:

 

Verhaal van de christelijke makelaar

 

‘Weet dan, o koning van alle tijden, dat ik alleen maar voor een handelsaangelegenheid naar deze contreien ben gekomen. Ik ben een vreemdeling die door het lot naar uw koninkrijk is gebracht. Ik ben, inderdaad, geboren in de stad Caïro en ik was daar een Kopt onder de Kopten.

Daar, in Caïro, ben ik opgegroeid en daar was mijn vader makelaar. Toen mijn vader stierf, was ik al volwassen. Ik werd dan ook in zijn plaats makelaar. Ik ontdekte bij mezelf allerlei goede eigenschappen voor dit vak, die vooral ons, de Kopten, eigen is. Op zekere dag zat ik voor de poort van de markt van de graankopers. Ik zag een jongeman voorbijkomen, de knapste die er bestond en hij was gekleed in prachtige kledij. Hij zat op een ezel die was gezadeld met een mooi rood zadel. Toen deze jongeman mij zag, groette hij mij. En ik, wel meteen stond ik op uit beleefdheid voor hem. Daarop haalde hij een zakdoek tevoorschijn, met een monster van sesamzaad en zei tegen mij: ‘Hoeveel is dit soort sesamzaad per baal waard?’ Ik antwoordde hem: ‘Dit is wel honderd drachmen waard.’ Hij zei tegen mij: ‘Haal de korenwegers en ga naar de Markt aj-Jawili in de wijk van Nasr-poort. Daar zul je me vinden.’ Nadat hij me de zakdoek met het sesammonster had gegeven, liet hij me alleen en ging weer weg. Vervolgens ging ik op weg, om de ronde te doen bij de graankopers. Ik liet hen het monster zien, waarvan ik zelf de waarde had geschat op honderd drachmen. De kooplui schatten het op honderdtwintig drachmen per baal. Hiermee was ik overgelukkig en ik nam vier korenwegers mee en ging meteen op zoek naar de jongeman, die mij inderdaad opwachtte op de markt. Toen hij mij zag, liep hij op mij toe en bracht me naar een voorraadschuur waar het graan lag opgeslagen. De wegers vulden de zakken en maten het graan, dat alles bij elkaar vijftig balen was. De jongeman zei tegen mij: ‘Je krijgt als commissieloon tien drachmen per baal, die je voor honderd drachmen doorverkoopt. Maar je moet al het geld voor mij innen en het zorgvuldig onder je kleding bewaren tot ik het bij je opvraag. Omdat de prijs voor alles samen vijfduizend drachmen is, kun je er voor je zelf vijfhonderd afhouden. Er blijft dus voor mij vierduizend vijfhonderd over. Zodra ik mijn zaken heb gedaan zal ik bij je komen om het geld in ontvangst te nemen.’ Hierop antwoordde ik hem: ‘Het gebeurt zoals u het zegt!’ Toen kuste ik zijn handen uit eerbied voordat wij uit elkaar gingen. Inderdaad, diezelfde dag nog verdiende ik op deze wijze duizend drachmen commissieloon, vijfhonderd voor de verkoper en vijfhonderd van de kopers. Zo ontving ik twintig procent, gelijk het gebruikelijk is bij ons, Egyptische makelaars. Nadat hij een maand was weggebleven, kwam de jongeman mij opzoeken en zei tegen me: ‘Waar zijn de drachmen gebleven?’ Meteen antwoordde ik hem: ‘Ze zijn hier, contant in deze zak.’ Maar hij zei tegen mij: ‘Houd ze nog een tijdje onder je kleding, tot ik terugkeer om ze in ontvangst te nemen.’ Hij vertrok en bleef weer een maand weg en kwam terug en zei tegen mij: ‘Waar zijn de drachmen gebleven?’ Toen stond ik op, begroette hem en antwoordde: ‘Ze zijn tot uw beschikking, kijk maar!’ Vervolgens vroeg ik hem: ‘Ik nodig u uit om bij mij thuis een hapje te komen eten!’ Maar hij weigerde en zei: ‘Wat het geld betreft, houd dat alsjeblieft nog in je beheer, totdat ik het weer bij je kom opvragen. Ik moet een paar dringende zaken afhandelen.’ Hierop ging hij weer weg. Zorgvuldig borg ik het geld op dat hem toebehoorde en wachtte maar weer op zijn terugkomst. Een maand later kwam hij terug en zei: ‘Vanavond kom ik hier weer langs om het geld op te halen!’ Toen legde ik het geld klaar en wachtte tot hij terugkwam. Hij kwam die avond niet, maar ook de volgende ochtend niet. Hij kwam pas een maand later terug, terwijl ik bij mezelf dacht: ‘Wat is die jongeman toch goed van vertrouwen! Zolang ik leef, sinds ik makelaar ben op de markt, heb ik nog nooit zo’n vertrouwen gezien!’ Hij kwam dus bij me. Hij zat nog altijd op zijn ezel en was prachtig gekleed. Hij was even schoon als de volle maan. Zijn gezicht was stralend en fris alsof hij zo uit het badhuis kwam. Hij had roze wangen en zijn voorhoofd glansde als een bloem. Op een hoek van zijn lippen zat een donker moedervlekje als een druppel amber. Hierover zegt de dichter:

 

‘De maan ontmoette in haar volheid,

boven de toren, de zon, nog altijd.

Allebei glommen ze door hun glans

hun schoonheid was een stralenkrans.

Zo waren deze twee geheven

in de fraaiste fase van hun leven.

Degenen die deze twee zagen,

hadden zeker niets te klagen,

ze konden slechts deze twee

bewonderen heel tevree,

en beminnen, als mensen,

en hen alle geluk toewensen.

Nu zijn zij zo prachtig en zo schoon,

dat men zijn ziel geheel en al gewoon

in hun prachtige ban voelt,

die niet zomaar bekoelt.

Grote lof aan God, onbeperkt,

Die zulke wonderen bewerkt.

Hij schept Zijn schepselen stil

gelijk Zijn verlangen het wil.’

 

Toen ik die jongeman weer zag, kuste ik hem de handen uit eerbied en smeekte alle zegeningen van God over hem af en ik zei tegen hem: ‘O mijn meester, ik hoop dat u ditmaal het geld zult aannemen!’ Hij antwoordde: ‘Heb nog even geduld, ik moet eerst mijn zaken afhandelen. Dan zal ik het geld bij je op komen halen.’ Hierop wendde hij mij de rug toe en vertrok. Ik dacht dat hij nog wel lang op zich zou laten wachtten en nam het geld en zette het uit tegen twintig procent zoals het bij ons gebruikelijk is. Ik liet het zo voor mijn rekening goed tot zijn recht komen. Ik dacht bij mezelf: ‘Bij God! Wanneer hij terugkomt, zal ik hem vragen om mijn uitnodiging aan te nemen en ik zal hem heel gastvrij ontvangen. Zijn geld is voor mij zeer winstgevend geweest en ik word daar rijk van!’

Zo ging er een jaar voorbij. Hij kwam terug, had een veel fraaier kleed aan dan de vorige keren en reed nog steeds op een witte rasezel. Ik vroeg hem nadrukkelijk mee te gaan naar mijn huis en alsnog mijn gast te willen zijn. Hij antwoordde: ‘Ik wil wel, maar op voorwaarde dat je de onkosten die je gaat maken, niet afhoudt van het geld dat mij toebehoort en dat je onder je beheer hebt!’ Daarop begon hij te lachen en ik lachte mee en zei tegen hem: ‘Ja, zeker, zonder twijfel!’ Ik nam hem mee naar huis en verzocht hem plaats te nemen.

Vlug liep ik naar de markt, om allerlei proviand, drank en andere dingen in te slaan. Ik zette het allemaal voor hem op tafel neer en nodigde hem uit om te gaan eten en zei daarbij: ‘In naam van God, eet smakelijk!’ Hij ging zitten bij de opgediende gerechten en stak zijn linkerhand uit en begon te eten met die linkerhand. Hierover was ik zeer verbaasd en ik wist niet wat ik moest denken. Toen wij klaar waren met eten, waste hij zich die linkerhand af zonder daarbij zijn rechter te benutten. Ik reikte hem de handdoek aan, zodat hij zich kon afdrogen. Hierna gingen wij zitten om te praten. Ik zei tegen hem: ‘Ach beste heer, alstublieft! Bevrijd mij van een steen die mij op het hart ligt en van een verdriet die mij in de greep houdt. Waarom hebt u gegeten met de linkerhand? Hebt u misschien een pijnlijke kwaal aan de rechterhand?’ Na deze vraag haalde de jongeman de volgende dichtregels aan:

 

‘Vraag niet aan mijn bloedend hart

welk verdriet en welke smart

mijn gewonde ziel moet dragen,

verder zwijgen zal ik op uw vragen.

U zult mijn vele gebreken zien

en mijn onzekerheid bovendien.

Vraag dus mij vooral niet

of ik vreugde heb of verdriet!

Ik was gelukkig in het verleden,

maar dat is al zo lang geleden!

Alles is veranderd sindsdien,

maar nu lijkt het, zo gezien,

dat onvermijdelijke krachten

de wijsheid willen betrachten.’

 

Hij haalde de rechterhand uit de mouw van zijn kleed. Ik zag dat deze hand was afgehakt, want er zat geen pols meer aan de arm. Ik was erg verbaasd. Hij zei tegen mij: ‘Niet schrikken! Denk vooral niet dat ik uit een tekort aan eerbied voor je heb gegeten met mijn linkerhand. Nu zie je wat er de reden van is: mijn rechterhand is afgehakt. Het verhaal hiervan is een wonderbaarlijk verhaal!’ Hierop zei ik: ‘Mag ik vragen wat de oorzaak hiervan is?’ Hij antwoordde: ‘Ik kom uit de stad Bagdad. Mijn vader was één van de voornaamste notabelen van deze stad. Totdat ik de volwassen leeftijd had bereikt, luisterde ik naar de verhalen van reizigers, pelgrims en kooplieden, die bij mijn vader thuis vertelden over de wonderen van de Egyptische landen. En ik, ik onthield al die verhalen in mijn hoofd en voedde er heimelijk mijn verbeelding mee en wel tot aan de dood van mijn vader. Toen verzamelde ik alle schatten die ik bijeen kon brengen. Ik verkocht ze voor veel geld. Ik kocht een grote hoeveelheid koopwaren en stoffen uit Bagdad en uit Mosul. Ook kocht ik nog heel wat kostbare voorwerpen, van de mooiste kwaliteit. Ik pakte alles in en vertrok uit Bagdad. God de Almachtige had op het rolboek van mijn lot opgeschreven, dat ik goed en wel mijn bestemming zou bereiken. Het duurde echter niet lang, of ik kwam aan in de stad Caïro, waar jij woont.’ Terwijl hij dit vertelde liepen de tranen over zijn wangen. Hij zei snikkend de volgende dichtregels op:

 

‘Meestal en overal slaagt de blinde,

de blindgeborene, de slechtziende

erin een kuil of een gat te ontwijken

waar de helderziende die kan kijken,

de man met de scherpe blik,

in valt, tot zijn grote schrik.

Meestal en overal slaagt de dwaas erin

het woord te vermijden dat, zo gezien,

in de mond van een wijze, levenslang

oorzaak is van zijn ondergang

en die van een geleerde man,

die het ook niet redden kan.

Meestal en overal verkeert een vroom man,

of een gelovige, in ellende, door de satan,

terwijl de goddeloze, zonder juk,

net als de dwaas zwelgt in geluk.

De mens zal dan ook leren inzien,

hoe machteloos hij is, net als voordien.

De wereld wordt door het noodlot

geregeerd en beheerst, tot op het bot.’

 

Na het opzeggen van dit gedicht ging hij verder met zijn verhaal: ‘Ik kwam dus Caïro binnen en ik ging naar de markt Seroer. Daar maakte ik mijn pakken los, heb mijn kamelen afgela en stapelde mijn koopwaar op in de ruimte die ik huurde. Vervolgens gaf ik wat geld aan mijn bediende, zodat hij voor onze maaltijd kon zorgen. Hierna ging ik even slapen en toen ik weer wakker werd, maakte ik een wandeling in de richting van Bein al-Kasrein [= tussen twee paleizen]. Uiteindelijk keerde ik terug naar de markt Seroer waar ik de nacht doorbracht. Toen ik ‘s ochtends wakker werd, maakte ik een pak stoffen open en zei tegen mezelf: ‘Ik breng deze stoffen naar de markt en ga eens kijken hoe het met de zaken staat. Daarna laadde ik één van mijn jonge bedienden de stoffen op de schouders en liep met hem naar de markt. Ik kwam op het drukste gedeelte van de beurs, een groot gebouw met rondom portieken, allerlei soorten van winkels en fonteinen. Daar zijn, zoals je weet, de makelaars gevestigd en men noemt die plaats: keizerrijk Kwerkwes. Toen ik daar arriveerde, kwamen alle makelaars, die op de hoogte waren van mijn komst, om mij heen staan. Ik bood hen de stoffen aan en ze vertrokken om mijn stoffen aan de voornaamste kopers van de markt te laten zien. Maar al heel gauw kwamen zij terug met de boodschap dat de prijs die men hun voor mijn koopwaren aanbood noch mijn inkoopprijs noch mijn onkosten van Bagdad tot Caïro dekte. Toen ik niet wist wat ik moest doen, kwam de oudste koopman van de makelaars naar mij toe en zei: ‘Ik weet wat je moet doen om er iets aan te verdienen: je moet eenvoudig doen zoals alle kooplui doen. Dat is je koopwaar en detail, te verkopen aan de winkeliers en wel voor een bepaalde tijd. Je moet dit doen in het bijzijn van getuigen, zwart op wit en door bemiddeling van een geldwisselaar. Dan zul je regelmatig, elke donderdag en maandag, het winstbedrag dat het opbrengt ontvangen. Op die manier zal elke drachme je twee drachmen en zelfs nog meer opbrengen. Bovendien zul je in die tussentijd gelegenheid hebben Caïro eens goed te bekijken en de Nijl te bewonderen, die er doorheen stroomt.’ Bij het horen van die woorden zei ik: ‘Dat is werkelijk een uitstekend idee!’ Meteen nam ik de makelaars en de omroepers mee naar de markt Seroer en ik gaf hun al mijn koopwaar om die naar het keizerrijk te brengen. Ik verkocht alles aan de winkeliers, nadat men over en weer de voorwaarden in aanwezigheid van getuigen had vastgelegd. Door bemiddeling van een wisselaar werd dit tevens opgenomen in het keizerlijk handelsregister. Na dit gedaan te hebben, keerde ik terug naar de markt en mijn verblijf was daar rustig. Ik genoot van elke dag en bespaarde op geen enkele uitgave. Alle dagen ontbeet ik als een koning, met de wijnkaraf op tafel. Ik had altijd goed schapenvlees en allerlei zoetigheden en lekkernijen. Zo gingen de dagen voorbij, totdat de maand was aangebroken, waarin ik mijn termijnbedrag zou ontvangen. Inderdaad, van de eerste week van die maand af, begon ik mijn geld regelmatig te ontvangen. Elke maandag en elke donderdag, ging ik zitten in de winkel van alle kooplieden, mijn schuldenaren. De wisselaar en de openbare schrijver kwamen, deden de ronde bij iedere winkelier, inden het geld en brachten het naar mij toe. Zo werd het dus mijn gewoonte te gaan zitten nu eens in deze, dan weer in die winkel. Op een zekere dag kwam ik uit het badhuis, waar ik mijn bad was gaan nemen. Na even te hebben gerust, at ik een kippetje als ontbijt en dronk een paar bekers wijn. Vervolgens had ik mijn handen gewassen en mij met reukwater besprenkeld. Daarna ging ik naar de markt van het keizerrijk Kwerkwes. Daar aangekomen, ging ik zitten in de winkel van een stoffenkoopman, Badreddin al-Bostani geheten. Toen hij mij zag, begroette hij mij met veel hartelijkheid en eerbetoon en wij gingen een uurtje kletsen. Wij zaten zo te praten en zagen een vrouw aankomen in een grote sluier van blauwe zijde. Zij ging de winkel binnen om stoffen te kopen en nam plaats op een bankje naast mij. De haarband die om haar hoofd zat en het gezicht een beetje bedekte, was een beetje opzij geschoven en liet heerlijke geuren en de verrukkelijkste aroma’s ontsnappen. Ik raakte ook van zinnen door haar schoonheid en haar bekoorlijkheden, vooral toen zij haar sluier had opgelicht en ik het zwart van haar ogen had gezien! Zij nam dus plaats en begroette Badreddin, die haar eveneens vrede toewenste en voor haar bleef staan en tegen haar begon te praten. Zij liet ondertussen verschillende stoffen zien. En ik, bij het horen van deze zachte stem vol aantrekkelijkheid, ik voelde de liefde zich met nog groter zekerheid meester maken van mijn hart. Nadat zij wat stoffen had bekeken en deze niet mooi genoeg vond, zei zij tegen Badreddin: ‘Heb je misschien niet een stuk witte zijde doorweven met zuiver gouddraad? Ik zou er een japon van willen maken.’ Badreddin ging naar achteren in zijn winkel, deed een kastje open en haalde daar verschillende rollen stoffen vandaan. Hij haalde een rol witte zijde doorweven met zuiver gouddraad, nam deze mee en sloeg het voor de dame open. De vrouw vond dat het precies was wat zij zocht en zei tegen de koopman: ‘Ik heb nu geen geld bij mij. Wil je mij deze stof, net als altijd, meteen meegeven? Zodra ik thuis kom, zal ik je dadelijk het geld sturen.’ De koopman antwoordde haar: ‘Ditmaal kan ik dat niet doen, mevrouw. Want deze stof behoort niet aan mij toe, maar zij is van die handelaar die u daar ziet zitten. Ik heb de verplichting op mij genomen hem vandaag nog mijn termijn te zullen betalen.’

Toen sprak zij op felle toon: ‘Allemachtig! Ben je dan vergeten dat ik altijd veel kostbare stoffen bij je koop en je meer laat verdienen dan jezelf van me vraagt? Ben je dan vergeten dat ik nooit heb nagelaten je meteen het geld te sturen?’ Hij antwoordde: ‘Zeker, u hebt gelijk mevrouw! Maar vandaag ben ik nu eenmaal genoodzaakt onmiddellijk geld op te eisen.’

Bij het horen van deze woorden greep zij het stuk stof, gooide het hem tegen de borst en riep hem toe: ‘Jullie zijn allemaal van dezelfde makelij in dit vervloekte vak! Jullie kunnen nooit voor iemand respect hebben!’ Vervolgens stond zij kaarsrecht op en wendde hem de rug toe om te vertrekken. Maar ik, ik voelde hoe mijn ziel met haar meeging. Ik sprong overeind en ik bleef rechtop staan en zei tegen haar: ‘Ach mevrouw, alstublieft! Wees zo vriendelijk en kom terug!’ Toen keerde zij haar hoofd mijn kant op, glimlachte een beetje en keerde op haar stappen terug en zei tegen mij: ‘Ik wil wel weer in deze winkel binnenkomen, maar alleen als u het wilt!’ Hierop kwam zij tegenover mij zitten in de winkel. Vervolgens zei ik tegen Badreddin: ‘Wat is voor jou de kostprijs van deze lap stof?’ Hij antwoordde: ‘Elfhonderd drachmen!’ Toen zei ik tegen hem: ‘Goed! Ik geef je dan nog honderd drachmen winst. Geef mij een stuk papier zodat ik je zwart op wit de prijs kan betalen.’ Ik nam de lap brokaatzijde van hem over. In ruil daarvoor gaf ik hem de prijs ervan zwart op wit. Vervolgens overhandigde ik de lap stof aan de dame en zei tegen haar: ‘Neem het mee! Nu kunt u gaan, zonder u verder te bekommeren om de prijs. Die betaalt u mij wanneer het u schikt. Daarvoor hoeft u mij alleen maar op te zoeken op de markt, waar ik altijd zit in de één of andere winkel! Zo zult u mij een eer bewijzen. Weet u, ik schenk deze stof aan u, zand erover!’ Hierop antwoordde zij: ‘Moge God het u vergelden met Zijn gunsten!’ Hierop zei ik: ‘Beste mevrouw, neem alstublieft dan deze lap stof aan! Het zal trouwens niet de enige zijn! Maar ik bid u, bewijs mij de gunst uw gezicht te mogen zien dat u voor mij verborgen houdt!’ Op mijn verzoek tilde zij de lichte stof op die het onderste deel van haar gezicht versluierde en alleen de ogen zichtbaar liet. Toen ik haar gezicht zag, was deze enkele blik voldoende om mij in de grootste verwarring te doen geraken, de liefde in mijn hart te bevestigen en mij van mijn zinnen te beroven. Maar haastig sloeg zij haar sluier weer neer, nam de stof en sprak tegen mij: ‘Beste meneer, ik hoop dat ik u zo spoedig mogelijk weer zal zien, u bevalt mij!’ Vervolgens vertrok de mooie vrouw.

En ik, ik bleef alleen achter met de koopman, op de markt, tot aan het einde van de dag. Daar zat ik nu, alsof ik helemaal mijn zinnen en mijn verstand had verloren. Van top tot teen bezeten door de waanzin van die plotselinge hartstocht. De heftigheid van deze gevoelens brachten mij er toe de koopman over deze dame te ondervragen. Voordat ik opstond om op weg te gaan, vroeg ik hem: ‘Weet je wie deze dame is?’ Hij antwoordde mij: ‘Jazeker, zij is een heel rijke vrouw. Haar vader was een beroemde notabel, die gestorven is en haar veel goederen en rijkdommen heeft nagelaten.’ Na dit gehoord te hebben nam ik afscheid van de koopman en vertrok en keerde terug naar de markt Seroer, waar ik logeerde. Mijn bedienden zetten het eten voor mij neer, maar ik dacht alleen nog aan haar en kon bijna geen hap door mijn keel krijgen. Ik ging liggen om te rusten, maar kon niet slapen. Zo bleef ik de hele nacht wakker, tot ‘s ochtends toe.

‘s Morgens stond ik op en deed een kleed aan dat nog mooier was dan dat wat ik de vorige dag aan had gehad. Ik dronk een beker wijn en ontbeet met enkele hapjes en ging weer naar de winkel van de koopman. Ik begroette hem en ging op mijn gewone plaats zitten. Ik zat daar nog maar net of ik zag de jonge vrouw. Zij werd vergezeld door een slavin. Zij kwam binnen, ging zitten en begroette mij zonder ook maar de minste vredeswens te richten tot Badreddin. Met zoete stem en op onnavolgbare wijze en met weergaloze zachtheid sprak zij tegen mij: ‘Laat iemand met mij meegaan om de twaalfhonderd drachmen in ontvangst te nemen, de prijs van de lap zijde.’ Ik antwoordde haar: ‘Maar daar is helemaal geen haast bij. Waarom moet dit zo snel?’ En zij antwoordde: ‘Wat bent u mild! Maar toch mag ik er niet de oorzaak van zijn dat u er schade van zou ondervinden.’ Hierop besloot zij me de prijs van de stof zelf te overhandigen. Wij begonnen met elkaar te praten en ik liet haar zien dat ik belangstelling voor haar had. Zij begreep meteen hoezeer ik er naar verlangde mij met haar te verenigen. Hierop stond zij op en verdween, nadat zij met lieve woorden afscheid van mij had genomen.

Nu kon ik me werkelijk niet meer bedwingen en snelde de winkel uit. Mijn hart verlangde hevig naar haar. Ik begon achter haar aan te lopen, totdat ik ver buiten de markt was gekomen. Plotseling verloor ik haar uit het gezicht. Maar op hetzelfde ogenblik zag ik een jong meisje op mij afkomen dat ik niet kende en dat ik niet kon thuisbrengen. Zij had een sluier voor en zij sprak mij toe: ‘Ach meester, wilt u bij mijn meesteres komen, die heeft u iets te vertellen!’ Ik was hierover zeer verbaasd en antwoordde: ‘Maar niemand kent mij hier!’ Het jonge meisje zei: ‘Ach, wat vergeet u mij snel! Kent u mij niet meer? Ik ben de dienares die u zonet hier op de markt heeft gezien bij de jonge dame, in de winkel van de koopman?’ Hierop liep ik achter haar aan totdat ik haar meesteres had ontdekt op een hoek van de straat van de wisselaars. Zodra ze mij zag, kwam zij vlug naar mij toe lopen, nam mij mee naar de hoek van de straat en zei: ‘Mijn liefste, weet dat al mijn gedachten naar jou uitgaan en dat je mijn hart vervult met liefde. Sinds het moment dat ik je heb gezien, kan ik geen rust meer vinden in de slaap en eet of drink ik niet meer!’ Ik antwoordde haar: ‘Ik ook, het is met mij al niet anders gesteld! Nu ik jou gezien heb, heb ik niets te klagen!’ Zij zei tegen me: ‘Geliefde, vertel mij, moet ik bij jou komen of zul jij bij mij thuiskomen?’ Ik antwoordde: ‘Ik ben een vreemdeling en ik heb geen andere woning dan de markt, een plaats waar het altijd te druk is! Zou je dan ook voldoende vertrouwen in mijn vriendschap bezitten om mij bij je thuis te ontvangen, dan zou dat voor mij het hoogste geluk betekenen.’ Zij zei daarop: ‘Natuurlijk! Maar vannacht is het vrijdagnacht en dan is het heus onmogelijk! Maar morgen, na het middaggebed, pak dan je ezel en vraag de weg naar de wijk Habaniat. Wanneer je die hebt gevonden, moet je informeren waar de woning van de Barakat staat, de voormalige gouverneur, bekend als Abi-Sjama. Daar woon ik namelijk. Zorg vooral dat je er bent, want ik zal daar op je wachten.’ Wel, ik was in de zevende hemel. Hierop gingen wij uit elkaar. Toen keerde ik terug naar de markt Seroer, waar ik woonde en heel die nacht kon ik maar niet in slaap komen. Maar bij het aanbreken van de ochtend stond ik vlug op en trok andere kleren aan. Ik besprenkelde mij met de heerlijkste reukwateren en nam vijftig gouden dinar die ik in een zakdoek knoopte. Ik ging eerst naar de markt Seroer. Daarvandaan liep ik naar de plaats, die Zoewaila-poort heette. Daar huurde ik een ezel en zei tegen de ezeldrijver: ‘Wij moeten naar de wijk Habaniat!’ Meteen, in korte tijd bracht hij mij daarheen. We kwamen in een straat die Darb al-Monkari heette en ik zei tegen de ezeldrijver: ‘Vraag nu eens, in deze straat, naar het huis van de kapitein Abi-Sjama.’ De ezeldrijver ging op weg en kwam kort daarop terug met de gewenste informatie en zei: ‘U kunt van de ezel afstappen.’ Hierop zette ik een voet op de grond en zei tegen hem: ‘Morgenvroeg kom je me hier weer ophalen om me terug te brengen naar mijn markt.’ De ezeldrijver antwoordde mij: ‘Tot uw orders!’ Ik gaf hem vervolgens een kwart dinar en hij nam het geldstuk aan en bracht het naar zijn lippen. Vervolgens naar zijn voorhoofd, om mij te bedanken en ging weer op weg. Toen klopte ik op de deur van het huis. De deur werd voor mij open gedaan door twee meisjes. Twee jonge maagden met stevige en blanke borsten zo rond als twee limoenen. Ze zeiden tegen mij: ‘Kom binnen, heer! Onze meesteres verwacht u vol ongeduld. Zij slaapt ’s nachts niet meer, vanwege het vuur van haar hartstocht voor u.’ Ik liep toen een binnenplaats op en ik zag een prachtig gebouw met zeven poorten. De hele gevel was versierd met vensters die uitzicht boden op een uitgestrekte tuin. Deze tuin bevatte vruchtbomen van allerlei soorten en in allerlei kleuren. De tuin werd besproeid door stromend water en je kon het fluiten van de vogels horen. Het huis echter was helemaal van wit marmer en doorzichtig en zo schoongepoetst dat je je eigen spiegelbeeld kon zien. Binnen in het huis waren alle plafonds overdekt met goud en daaromheen waren overal opschriften en tekeningen van allerlei motieven. Er stond van alles in wat door de ogen aangetrokken kon worden. De hele vloer was gemetseld van zeer kostbaar marmer in allerlei kleuren. Middenin de grote zaal stond een witmarmeren fontein, rijkelijk ingelegd met parels en edelstenen. Er waren zijden kleden die de hele vloer bedekten en de muren waren bespannen met stoffen in allerlei kleuren. De zaal was gemeubileerd met grote sofa’s. Nauwelijks was ik hier enkele ogenblikken binnen en had ik plaats genomen, of …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 26e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld majesteit, dat de handelsman door ging met zijn verhaal aan de koptische makelaar van Caïro. Die het op zijn beurt vertelde aan de koning, in deze Chinese stad. Ik zag de jonge vrouw op mij afkomen, mooi versierd met parels en edelstenen, met een stralend gezicht en ogen die waren opgemaakt met een kohl-potlood. Zij glimlachte naar me, sloeg haar armen om mij heen en drukte me tegen haar borst. Hierop begon ze te tongzoenen. Ik deed hetzelfde bij haar. Zij zei tegen mij: ‘Ben jij het werkelijk die ik hier zie of droom ik misschien?’ Ik antwoordde haar: ‘Ik ben je slaaf!’ Zij zei: ‘Ach wat een prachtige dag! Wat een geluk! Bij God! Ik leef niet meer, ik heb niet meer de behoefte aan eten en drinken.’ Ik antwoordde haar: ‘Met mij is het evenzo gesteld!’ Hierop gingen wij zitten praten en ik, ik was werkelijk helemaal verdwaasd van deze ontvangst en hield mijn hoofd gebogen. Enkele ogenblikken later werd de tafel gedekt en men schotelde ons allerlei lekkernijen voor: gebraden vleessoorten, gevulde kippetjes en allerlei soorten pasteien. Van beide aten wij tot wij verzadigd waren en zij stopte mij zelf de happen in de mond en nodigde mij uit, telkens met de meeste aandrang, toe te tasten. Vervolgens bood men mij de waterkan en het koperen wasbekken aan en ik waste mij de handen en zij ook. Wij besprenkelden ons met naar muskus geurend rozenwater en wij gingen dicht bij elkaar zitten. Zij droeg mij de twee volgende dichtregels voor:

 

‘Zo ik van je komst, onbevreesd,

voortijdig op de hoogte was geweest,

zou ik als een tapijt, mooi en heel apart,

voor je voeten het purper van mijn hart

en het zwart van mijn ogen

hebben uitgespreid als erebogen;

jouw oase van rust zou ik hebben toebereid

met de frisheid van mijn wangen, voor altijd!

En vol tederheid zou ik jou,

ach reiziger, zo goed en trouw,

hebben neergevlijd op mijn oogleden,

vandaag en tot in alle eeuwigheden.’

 

Hierop begon zij mij te vertellen van haar persoonlijke moeilijkheden en ik deed hetzelfde en het gevolg hiervan was dat ik nog veel verliefder werd. Toen gingen wij aan het stoeien en spelen. Het kwam tussen ons tot omhelzingen en duizend en één liefkozingen die tot het vallen van de nacht duurden. Vervolgens brachten de dienaressen ons overvloedig te eten en te drinken. Wij hielden niet op met drinken vóór het middernacht werd. Daarna strekten we ons uit en strengelden ons ineen en bleven zo tot de morgen samen. Van mijn leven heb ik niet zo’n nacht beleefd als deze. De volgende ochtend stond ik op, zachtjes schoof ik onder het hoofdeinde van het bed de beurs met de vijftig goudstukken erin, nam afscheid van de jonge vrouw en maakte aanstalten om te vertrekken. Maar zij begon te huilen en zei: ‘Ach lieve man, wanneer zal ik je schone gezicht weer zien?’ De koopman antwoordde: ‘Vanavond ben ik terug.’ Toen ik vertrok, vond ik bij de deur dezelfde ezel die mij de vorige dag had gebracht. Ook de ezeldrijver stond mij daar op te wachten. Ik stapte op de ezel en bereikte de markt Seroer. Bij het afstijgen, gaf ik de ezeldrijver een halve gouden dinar en zei tegen hem: ‘Kom vanavond terug tegen zonsondergang.’ Hij zei daarop: ‘Uw wens is mijn bevel!’ Ik ging naar de markt en ontbeet daar. Daarna ging ik naar de tussenhandelaars om de opbrengst van mijn koopwaren te innen. Nadat ik het geld in ontvangst had genomen, ging ik weer naar huis. ‘s Avonds liet ik een schaap roosteren en kocht allemaal zoetigheden en riep een lastdrager. Deze gaf ik het adres en de beschrijving van het huis van de dame, betaalde hem vooruit en gaf hem opdracht deze zaken daarheen te brengen. Inmiddels hield ik mij verder tot de avond bezig met mijn zaken. Toen kwam de ezeldrijver mij ophalen en ik nam vijftig gouden dinar die ik in een zakdoek deed en ging op weg. Bij mijn binnenkomst in het huis van de dame zag ik dat men alles had schoongemaakt. Men had de vloer geboend, het keukengerei gepoetst, de toortsen klaargezet, de lantaarns aangestoken en de gerechten, de dranken en wijnen gebotteld. Toen de dame mij zag, wierp zij zich in mijn armen en riep uit: ‘Ach, wat verlang ik naar je!’ Daarna begonnen we te eten tot wij verzadigd waren. Vervolgens ruimden de dienaressen de tafel af en brachten ons de drankjes. Wij gingen maar door met drinken van de wijn en het kraken van amandelen, nootjes en pistaches, totdat het middernacht was. Daarna gingen wij liggen tot de morgen.

‘s Ochtends stond ik op en schoof haar, volgens gewoonte, de vijftig dinar goud toe en ging weg. Bij de deur vond ik de ezel, die ik besteeg, ik ging naar de markt terug, waar ik in slaap viel.

‘s Middags stond ik op en bereidde het avondmaal. Ik stoofde een schotel rijst en deed daar noten en amandelen doorheen, ook bakte ik een schotel aardperen en maakte nog meer lekkernijen klaar. Daarna kocht ik fruit, verschillende soorten amandelen en veel bloemen en dit alles liet ik bij het huis van de dame bezorgen. Zelf nam ik vijftig gouden dinar in een zakdoek mee en ging weg. Ik besteeg dezelfde ezel en kwam bij het huis van de dame.

Daar gingen wij eten en drinken en uiteindelijk bedreven wij de liefde tot de morgen. Bij het opstaan in de ochtend schoof ik haar de zakdoek toe en keerde terug naar de markt volgens mijn gewoonte. Door deze manier van leven zag ik mij uiteindelijk, van de ene op de andere dag, volkomen geruïneerd. Ik had geen enkele dinar of drachme meer in mijn bezit. Nu wist ik niet wat ik moest zeggen en ik meende in mijn hart dat dit alles het werk was van een demon. Ik zei deze versregels op:

 

‘Laat het fortuin één ogenblik

de rijkaard, tot zijn laatste snik,

in de steek laten, zonder erbarmen

en hem voor altijd doen verarmen.

Dan wordt hij uitgedoofd,

van zijn glans beroofd,

evenals de zon die verbleekt zonder lach

in de sluierwolken van de dag.

 

Zo verdwijnt hij in de duisternis

en kan voortaan zijn gedachtenis

alleen nog maar voorgoed vervagen

in ieders herinnering, alle dagen.

Als hij op zekere dag terugkeert,

wordt hij door het geluk niet vereerd.

Hij wordt door iedereen weggehoond

wanneer hij zich op straat vertoont.

Schaamte zal hem overvallen,

en in eenzaamheid doen vallen.

Hij zal al zijn tranen uit zijn ogen wenen,

de schrik slaat hem dan in zijn benen.

De mens kan van zijn vrienden, ik zweer

bij God, niets verwachten, bij slecht weer.

De ellende zal hem dag en nacht bekruipen,

hij zal met de staart tussen de benen afdruipen,

zelfs zijn ouders zullen hem ontkennen,

harteloos, voorgoed van hem wegrennen.’

 

Zo wist ik niet meer wat te doen en helemaal terneergeslagen door mijn gedachten, verliet ik de markt om een stukje te lopen. Ik kwam op het plein van Bein al-Kasrein, bij de Zoewaila-poort. Daar kwam ik terecht in een grote drukte en een menigte die het hele plein vulde want het was een feestdag en marktdag. Ik begaf mij onder de menigte en ontdekte in mijn nabijheid, door de wil van het lot, een keurig geklede ruiter. In al dat gedrang werd ik, tegen mijn wil, tegen hem aangeperst en mijn hand kwam juist tegen zijn mantelzak aan.

Ik voelde dat er een klein rond pakje in zat. Ik stak snel mijn hand in die zak en handig haalde ik het pakje eruit, maar toch niet zo zachtjes of hij voelde het, of zag mijn beweging. Nu de ruiter bemerkte dat zijn zak minder zwaar was geworden, stak hij de hand in zijn zak en ontdekte dat er niets meer in zat. Hierop keerde hij zich woedend naar mij toe, zwaaide met zijn knots en diende mij daarmee een hevige slag op het hoofd toe. Ik viel neer op de grond en er kwam een grote kring mensen om mij heen staan. Een paar mensen hielden de ruiter tegen door zijn paard bij de teugel te grijpen, terwijl zij tegen hem zeiden: ‘Het is een schande dat je zo gebruik maakt van de drukte om een weerloze man te slaan!’ Maar de ruiter schreeuwde hun toe: ‘Weet dan, jullie daar, dat deze kerel niets anders is dan een dief!’ Op deze woorden kwam ik weer bij uit de bewusteloosheid waarin ik lag en ik hoorde de mensen zeggen: ‘Welnee! Deze jongeman is veel te keurig en te beschaafd om wie dan ook te bestelen!’ Al de mensen die daar waren, begonnen zich af te vragen of ik wel of niet had gestolen. De tegenstrijdige verklaringen vlogen heen en weer en het werd een levendige discussie. Uiteindelijk werd ik meegesleept in de stroom van de menigte en waarschijnlijk had ik kunnen ontsnappen aan de waakzaamheid van de ruiter. Deze wilde me niet laten gaan. Door de wil van het lot, kwamen de stadhouder en de wachters daar voorbij, gingen door Zoewaila-poort heen, liepen toe op de oploop waarvan wij het middelpunt vormden en de stadhouder vroeg: ‘Wat is hier aan de hand?’ De ruiter antwoordde: ‘Bij God, ach excellentie, dit is een dief! Ik had in mijn zak een blauwe beurs met twintig gouden dinar. Hij slaagde erin, die in de drukte te stelen uit mijn zak.’ De stadhouder vroeg aan de ruiter: ‘Heb je iemand die dit heeft gezien om te getuigen?’ De ruiter antwoordde: ‘Nee!’ Hierop riep de stadhouder de commandant, het hoofd van de politie, en zei tegen hem: ‘Grijp die man en fouilleer hem!’ Daarna greep de commandant mij beet, want God strekte zijn beschermende hand niet meer over mij uit. De commandant deed al mijn kleren uit en vond de beurs die, inderdaad, van blauwe zijde was. De stadhouder nam de beurs, telde het geld en zag dat er inderdaad precies twintig gouden dinar inzat, zoals de ruiter had gezegd. Dit maakte de stadhouder zeer woedend. Hij schreeuwde zijn wachters en de mannen toe: ‘Breng die man eens hier!’ Hierop bracht men mij binnen zijn bereik, hij zei tegen mij: ‘Je dient, jongeman, mij de waarheid te vertellen. Zeg mij dus of je toegeeft deze beurs te hebben gestolen.’ Vol schaamte boog ik hierop mijn hoofd, dacht een ogenblik na en overwoog bij mezelf: Wanneer ik zeg: Ik ben het niet, gelooft men mij niet, omdat zojuist de beurs bij mij gevonden is. Wanneer ik zeg: Ik heb haar gestolen, word ik meteen gevangen genomen.

Uiteindelijk nam ik een beslissing en ik zei: ‘Ja, ik heb haar gestolen!’ Bij het horen van deze woorden was de stadhouder erg verbaasd. Hij riep de getuigen en herhaalde mijn woorden voor hen. Hij liet mij nog eens in hun bijzijn een bekentenis af leggen. Dit hele toneel speelde zich af in Zoewaila-poort. Hierop gaf de stadhouder de zwaarddrager opdracht mij de hand af te hakken. Meteen hakte de zwaarddrager mij de rechterhand af. Bij deze aanblik kreeg de ruiter medelijden met mij en kwam bij de stadhouder tussenbeide zodat men mij de andere hand niet zou afhakken. De stadhouder stemde toe en verdween. De mensen die daar waren, hadden medelijden met mij en gaven me een glas wijn te drinken om wat bij te komen. Ik was erg zwak omdat ik veel bloed had verloren. Zelfs de ruiter kwam op mij af, reikte mij de beurs toe, stopte die mij in de hand en zei: ‘Je bent een beschaafde jongeman en het vak van dief staat je niet, mijn vriend.’ Ik aanvaardde nu de beurs en haalde de volgende dichtregels aan:

 

‘Alleen God weet dat jij, beste vent,

de beste van alle aardse mensen bent.

Ik was mijn hele leven geen dief,

evenmin als struikrover actief.

Maar toen ik hoog te paard zat,

kwam ik door ongeluk in een diep gat.

De wreedheid van het lot,

raakte mij tot op het bot!

En sindsdien leidt mijn weg

alleen maar naar ellende en pech,

moeilijkheden en grote zorgen

voor gisteren, vandaag en morgen.

Ik heb mezelf niet uit onmacht

in zo’n ellendige toestand gebracht.

Maar toen ik koning was van dit land,

wierp Hij mij een speer toe met Zijn hand:

En meteen vloog mij de kroon

van het hoofd onder veel hoon!’

 

Na deze dichtregels te hebben opgezegd, liet de ruiter mij gaan en vertrok, nadat hij mij de beurs had teruggeven. Ik liep ook weg en bond mijn zakdoek om mijn arm en verborg die in de mouw van mijn kleed. Ik zag nu erg bleek en was erg droevig door alles wat mij was overkomen. Zonder te weten waar ik heen liep ging ik in de richting van het huis van mijn vriendin. Bij mijn aankomst liet ik me uitgeput neervallen op het bed. De jonge vrouw zag hoe bleek en hoe verslagen ik was en vroeg: ‘Wat is er met je aan de hand? Voel je je wel goed, je ziet zo bleek?’ Ik antwoordde haar: ‘Mijn hoofd doet pijn en ik voel me niet goed!’ Bij deze woorden werd ze droevig en zei: ‘Ach mijn liefste, maak me niet zo van streek. Ga zitten alsjeblieft en til je hoofd naar mij op en vertel mij wat je vandaag is overkomen. Er staat heel wat op je gezicht te lezen!’ Hierop antwoordde ik: ‘Ik kan je dit niet vertellen!’ Daarop begon ze te huilen en zei: ‘Ach, ik zie het al, nu ik je geen enkele gunst meer heb toe te staan, ben je mij zat en moe! Je doet anders tegen mij!’ Hierop begon ze nog harder te huilen en zuchtte daar tussendoor. Af en toe hield ze op met huilen, om haar vragen te herhalen, maar ik weigerde te antwoorden en zo ging dit de hele nacht door. Toen bracht men ons te eten en bood ons, zoals gebruikelijk, de gerechten aan. Maar ik maakte hier geen gebruik van, want ik schaamde mij om het voedsel met de linkerhand aan te nemen. Ik was bang dat zij mij de reden hiervan zou vragen. Dus ik zei tegen haar: ‘Ik heb op het ogenblik helemaal geen trek in eten.’ Ze herhaalde: ‘Zie je wel dat ik gelijk had. Vertel mij toch, wat je gisteren is overkomen en waarom je zo terneergeslagen bent, zo bedroefd en met het hart en de geest in rouw.’ Uiteindelijk stemde ik toe: ‘Straks zal ik het je vertellen, beetje bij beetje en langzaam aan.’ Hierop gaf ze me een beker wijn aan en zei op ongedwongen wijze: ‘Kom, lieve vriend, vergeet je verdriet en drink deze wijn, later vertel je me de reden van je moeilijkheden.’ Ik antwoordde: ‘Als je dit beslist wilt, geef me dan zelf te drinken, met jouw hand.’ Zij bracht mij de beker naar de lippen, hield deze een beetje schuin, en liet mij de inhoud opdrinken. Toen vulde zij de beker weer en reikte hem mij toe. Nu deed ik mijzelf geweld aan, ik strekte de linkerhand uit en nam de beker van haar aan. Maar ik kon mijn tranen niet inhouden en zei de volgende dichtregels op:

 

‘Het lot van ieder wezen is in handen

van de Hoog-Verhevene, in alle landen.

Hij kan naar eigen oordeel, veroorzaken

dat wij doof, blind of helemaal dom raken.

Hij kan, gelijk Zijn wil, ons van boven

gemakkelijk van het verstand beroven.

Het is voor Hem net zo simpel en gewoon

als het uitrukken van haar door één persoon.

Ook kan Hij, indien Hij wil, zonden

leren inzien, die de mens verwonden.’

 

Na deze laatste woorden te hebben opgezegd, snikte ik het uit. Toen zij mij zo zag huilen, kon zij zich ook niet meer inhouden. Ze nam mijn hoofd tussen haar handen en riep hevig bewogen uit: ‘Ach, heb medelijden, zeg mij eindelijk waarom je zo huilt! Je hebt mijn hart gebroken! Zeg me ook hoe het komt dat je de beker van mij aanneemt met je linkerhand.’ Hierop antwoordde ik haar: ‘Ik heb een gezwel aan de rechterhand.’ Zij antwoordde: ‘Toon mij dat gezwel zodat ik het kan doorprikken en je je beter zult voelen.’ Ik antwoordde: ‘Dit is niet het geschikte moment voor die operatie. Dring dus niet verder aan, want ik ben vastbesloten mijn hand niet te laten zien.’ Bij deze woorden dronk ik de beker tot de bodem leeg en ik bleef drinken zo vaak zij mij de beker gevuld aanbood. Totdat ik helemaal in een roes verkeerde. Nu strekte ik mij op de plaats zelf uit en sliep in. Toen maakte zij gebruik van mijn slaap om naar mijn arm te kijken en zag dat ik geen hand meer had. Daarna begon ze mijn kleren na te kijken en vond in mijn zak de blauwe beurs waar het goud in zat. Bij het zien van mijn ongeluk werd ze erg wanhopig en kreeg zoveel medelijden met mij, als nooit iemand op de wereld had gevoeld. Toen ik wakker werd de volgende morgen, zag ik dat zij het ontbijt voor mij had klaargemaakt. Ik vond op een schaal vier gekookte kippetjes, kippenbouillon en wijn in overvloed. Zij bood mij dit alles aan. Ik at en ik dronk. Vervolgens wilde ik afscheid nemen en weggaan. Maar zij hield mij tegen en zei: ‘Waar ga je zo naar toe?’ Ik antwoordde haar: ‘Ergens heen om afleiding te zoeken en de zorgen te verdrijven!’ Zij zei: ‘Ach, ga niet weg, blijf!’ Toen ging ik zitten en zij keek mij lange tijd aan en zei: ‘Mijn vriend, wat ben je toch een dwaas! Je liefde voor mij heeft je van streek gemaakt, ik zie het en heeft je al je geld voor mij doen uitgeven. Bovendien ben ik ongetwijfeld de oorzaak. Ik voel het, dat je je rechterhand bent kwijtgeraakt. Welnu, ik zweer je en God is mijn getuige, dat ik nooit meer van je ga scheiden en je nooit meer van mij zal laten weggaan! Je zult zien dat ik de waarheid spreek! Ja, zelfs wil ik nu wettig met je trouwen!’ Na deze woorden liet zij getuigen halen. Deze kwamen en zij sprak tot hen: ‘Wees getuige van mijn huwelijk met deze jongeman. Jullie moeten mijn contract met hem opstellen en verklaren dat ik de bruidsschat van hem heb ontvangen.’ De getuigen maakten ons huwelijkscontract op. Zij zei tegen hen: ‘Ik neem jullie als getuige dat alle schatten, in die koffers daar, aan mij toebehoren. Alles wat ik bezit, wordt vanaf dit ogenblik eigendom van deze jongeman.’ De getuigen bevestigden het en namen notie van haar verklaring en aanvaardden ook die van mij. Zij gingen weer weg nadat zij hun getuigenloon hadden ontvangen. Daarna nam de jonge vrouw mij bij de hand en bracht mij naar een kast, deed deze open, wees mij een grote kist aan, die zij eveneens opendeed en zei: ‘Kijk eens wat er in die kist zit.’ Ik keek en zag dat die kist vol zakdoeken zat, die elk een klein pakje vormden. Ze vertelde verder: ‘Dit alles is je eigen bezit, namelijk dat wat ik, in de loop van de tijd, uit jouw handen had aanvaard. Inderdaad, telkens als je mij een zakdoek met vijftig dinar gaf, droeg ik zorg die goed dicht te houden en zorgvuldig op te bergen in deze kist. Nu neem je je bezit weer in ontvangst. God zelf heeft het voor je bewaard en je lot zo geschreven. Nu heeft God zijn beschermende hand over je uitgestrekt. Mij heeft Hij uitverkoren om datgene uit te voeren wat bij hem stond beschreven! Maar ook is het, zonder enige twijfel, mijn schuld dat je je rechterhand hebt verloren. Ik kan deze onherroepelijke gebeurtenis niet herstellen. Maar, mijn liefde voor jou neemt per dag toe, we horen bij elkaar. Ik ben zelfs bereid om mijn ziel voor je op te offeren. Zelfs dat zou niet genoeg zijn om jouw gebrek enigszins goed te maken.’ Verder zei zij nog: ‘Neem je eigendom in bezit!’

Ik voldeed hieraan en liet een nieuwe kist kopen, waarin ik stuk voor stuk de voorwerpen opborg, die ik telkens uit de kist van de jonge vrouw haalde. Zo kreeg ik al het geld terug dat ik haar had gegeven en mijn hart werd vervuld van vreugde en al mijn verdriet verdween. Vervolgens stond ik op en drukte haar in mijn armen en wij gingen beiden vrolijk zitten drinken. Ze ging door met mij de tederste en liefste woordjes toe te voegen en zich te verontschuldigen voor het weinige wat zij voor mij deed in vergelijking met wat ik voor haar had gedaan. Daarna wilde zij nog iets extra’s doen. Zij stond op en noemde alles op wat zij bezat aan kostbare kleding, juwelen, geld, ontroerend goed en gronden. Ze gaf een verzegelde akte aan mij. Deze akte was getekend in het bijzijn van getuigen. Hoe wij ons deze nacht ook vermaakten, toch sliep zij diepbedroefd in. Dit kwam omdat ze dacht dat zij de oorzaak was van het ongeluk met mijn hand. Vanaf dat ogenblik hield zij niet op met klagen en bedroefd zijn over mij. Dit verhaal ging zo ver dat zij, nadat er een maand was verstreken, begon weg te kwijnen. Deze kwaal werd van dag tot dag nog erger en was de oorzaak dat zij vijftig dagen later uiteindelijk haar laatste adem uitblies en heen ging. Ik maakte alles voor haar begrafenis gereed en spaarde kosten noch moeite bij de plechtigheid. Ik kwam terug van het kerkhof en ging het huis binnen en bekeek alles wat zij mij had gegeven en nagelaten. Ik zag dat zij mij inderdaad rijke bezittingen had nagelaten: stukken grond en gebouwen en onder andere ook grote schuren vol sesamzaad. Dit alles vertelde de koopman met één hand en de witte ezel. De koopman vertelde verder: ‘Beste gastheer, dat zijn nu dus precies de korrels die ik je opdroeg om voor mij te verkopen. Je bent hierbij eerlijk en loyaal geweest. Je hebt alleen maar voor jouw grote dienst een bescheiden commissieloon aanvaard, je verdient eigenlijk veel meer.

Dat ik nu herhaaldelijk afwezig was, waarover je wel verwonderd zult zijn geweest, kwam doordat ik genoodzaakt was alles wat zij mij had nagelaten af te handelen. Zelfs nu ben ik nog amper klaar met het innen van het geld en andere soortgelijke zaken. Ik verzoek je daarom de bonus die ik je wil aanbieden, niet te weigeren. Jij, die me zo’n gastvrijheid verleent in je huis en je eten samen met mij deelt. Je zult me dan ook een plezier doen door het geld aan te nemen wat je voor mij met goede zorg hebt bewaard en dat je hebt verdiend door voor mij de sesamzaden te verkopen. Dat is nu mijn geschiedenis en de reden waarom ik altijd met de linkerhand eet!’ Hierop, ach machtige vorst, zei ik tegen de jongeman: ‘Werkelijk, u overstelpt me met uw weldaden en uw gunsten!’ De man met één hand antwoordde: ‘Dat is niets! Wil je mij, makelaar, gezelschap houden en met me meereizen naar mijn land, naar Bagdad? Ik heb pas grote hoeveelheden koopwaar uit Alexandrië en Caïro ingekocht. Ik wil deze in Bagdad weer met grote winst van de hand doen. Wil je me dus op mijn reis vergezellen en als zakenpartner de winst met me delen?’ ‘Uw wens is mijn bevel,’ antwoordde ik hem. We spraken af om aan het eind van de maand te vertrekken. In de tussentijd hield ik mij bezig met het verkopen van mijn eigendommen, zonder daar iets bij in te schieten. Met het geld, dat ik hiervoor ontving, kocht ik eveneens koopwaar en in gezelschap van de jongeman reisde ik af naar Bagdad, zijn land.

Daar vandaan gingen wij, met zeer grote winst en weer andere koopwaar, op reis naar dit land, dat uw rijk is, ach koning van China en de gezegende heerser van alle eeuwen! Het duurde echter niet lang, of de koopman had hier zijn koopwaar verkocht en vertrok weer naar Egypte. Hij reisde vooruit. Ik zou de koopman later weer ontmoeten in de nacht dat ik de worsteling met de bochelaar had. Dit avontuur is te wijten aan mijn onbekendheid met dit land, het land waarin ik slechts een vreemdeling op zakenreis ben. Dat is, koning van China, de geschiedenis welke verwonderlijker is dan die van de bochelaar!’ Maar de koning antwoordde: ‘Welnee, dat vind ik niet! Zo bijzonder is die geschiedenis van jou niet, makelaar! Ik zal jullie dan ook meteen allemaal laten ophangen, om je te straffen voor de misdaad die je hebt begaan. Jij bent degene die mijn hofnar, die arme bochelaar, hebt vermoord!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 27e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat toen de koning van China zei: ‘Ik zal jullie allemaal laten ophangen.’ dat toen de rentmeester naar voren stapte, voor de koning boog en zei: ‘Als u het mij toestaat, zal ik u een geschiedenis vertellen wat mij op één van deze dagen is overkomen en die veel wonderbaarlijker en spectaculairder is dan het verhaal van de bochelaar. Als u dit ook vindt, wilt u ons dan allen gratie verlenen?’

De koning van China zei: ‘Zo zij het! Kom eens voor de dag met je geschiedenis!’ Hierop begon de rentmeester:

 

Geschiedenis van de rentmeester van de koning van China

 

‘ Weet dan, o koning van alle eeuwen en alle tijden, dat ik afgelopen nacht was uitgenodigd op een bruiloftsdiner waar tal van wetgeleerden en wijzen die thuis zijn in de Heilige Schrift, bij aanwezig waren. Na het voorlezen uit de koran werd de tafel gedekt, de gerechten werden opgediend en men droeg alles aan wat voor het feest nodig was. Nu stond er op tafel onder meer een knoflookschotel, rosbaja geheten, die zeer beroemd is en die overheerlijk smaakt. Vooral wanneer de rijst, die er het hoofdbestanddeel van uitmaakt, goed gaar is en wanneer de knoflook en de specerijen die het kruiden, er in de juiste verhouding aan zijn toegevoegd. En wij, de gasten, begonnen allen met veel smaak van het gerecht te eten. Behalve één van ons, die koppig weigerde deze schotel rosbaja aan te raken. Wij drongen er bij hem op aan hier iets van te eten, al was het ook maar een enkel hapje, maar hij weigerde. Hierop verdubbelden wij onze aandrang, maar hij zei: ‘Alsjeblieft! Houd nu op met zo aan te dringen! Ik heb al genoeg beproevingen doorstaan voor die ene keer dat ik het ongeluk heb gehad ervan te eten.’ Hij zei deze dichtregels op:

 

‘Als je eerlijk en oprecht moet bekennen

je oude vriend niet te willen herkennen

en je hem zo wilt blijven vermijden,

verspil geen tijd met het bereiden

van krijgslisten: loop voor hem weg

ontwijk hem in iedere heg en steg!’

 

Hierna drongen wij niet meer aan. Maar wij vroegen hem: ‘Bij God! En wat is dan wel de reden dat je niet kunt eten van deze heerlijke rosbaja?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb de gelofte gedaan geen rosbaja meer te eten voordat ik veertig maal de handen heb gewassen met soda, veertig maal met potas en veertig maal met zeep, in totaal honderd en twintig keer.’ Daarop gaf de heer des huizes zijn bedienden bevel meteen water te brengen en wat de gast verder had gevraagd. De gast begon zich nu de handen te wassen, precies even vaak als hij had gezegd. Vervolgens ging hij weer zitten, kennelijk met tegenzin. Hij strekte de hand uit naar de schotel midden op de tafel waarvan wij allen aten. Bevend en zeer aarzelend, begon hij te eten van de rosbaja schotel. Wij waren hierover zeer verbaasd, maar nog veel verbaasder waren wij toen wij naar zijn hand keken. Wij zagen dat deze hand geen duim en slechts vier vingers had. Zodoende at de gast slechts met vier vingers. Wij zeiden tegen hem: ‘Bij God! Zeg ons hoe het komt dat je geen duim meer hebt! Of is het soms een misvorming waarmee je bent geboren en die het werk van God is? Ofwel ben je het slachtoffer van een ongeluk?’

Hierop antwoordde hij: ‘Beste broeders, u hebt nog niet alles gezien! Het is niet alleen die ene duim die ik mis, maar allebei. Ik heb ook geen duim meer aan mijn linkerhand. Aan mijn beide voeten zitten ook nog slechts vier tenen. Kijken jullie zelf maar!’ Hij liet ons de andere hand zien en toonde ons zijn beide voeten. Wij zagen dat er aan elk inderdaad slechts vier tenen zaten. Hierdoor werd onze verbazing nog groter en wij zeiden tegen hem: ‘Onze nieuwsgierigheid is tot het kookpunt gestegen en wij zouden ontzettend graag horen waardoor je zo je beide duimen en je beide grote tenen bent kwijtgeraakt. We willen ook graag de reden weten waarom je honderd en twintig maal achter elkaar de handen hebt gewassen.’ Daarop vertelde hij ons de toedracht als volgt: ‘Jullie moeten dan weten, dat mijn vader een koopman onder de kooplui was. Hij was zelfs de grootste koopman van de stad Bagdad, in de tijd dat Haroen ar-Rasjid daar kalief was. Mijn vader was een groot liefhebber van goede wijn en vermaak. Hij hield van muziek van het snaarinstrument oed en het hakkebord. Toen hij stierf, liet hij me dan ook in het geheel geen geld na, want hij had alles uitgegeven. Maar toch, hoe dan ook het was mijn vader en ik liet hem begraven naar zijn status. Ik gaf een rouwdienst ter ere van hem. Ik rouwde dagen en nachten om hem. Ik zocht de winkel op die van hem was geweest en deed die open en vond er niets meer van enige waarde. Integendeel, ik kwam tot de ontdekking dat hij grote schulden had nagelaten. Dus ging ik de schuldeisers van mijn vader opzoeken en ik leerde hun geduld te oefenen en stelde hen zo goed mogelijk gerust. Vervolgens ging ik aan het werk. Met kopen en verkopen maakte ik winst en betaalde ik zijn schulden. Ik bleef hiermee doorgaan, totdat ik alle schulden had betaald en mijn aanvangskapitaal zelfs had vermeerderd door mijn regelmatige winsten.

Op zekere dag toen ik in mijn winkel zat, zag ik een jonge vrouw. Ik had van mijn leven nog nooit zoiets moois gezien. Zij droeg prachtige kleren en reed op een muilezel. Een eunuch liep voor haar uit en een tweede eunuch liep achter haar aan. Deze vrouw bracht haar muilezel tot stilstand bij het begin van de markt. Zij steeg af en ging de markt op gevolgd door één van de eunuchen. Deze eunuch zei tegen haar: ‘Ach mijn meesteres, ga alstublieft niet zo de markt op en vertoon u niet zo aan de voorbijgangers! U zult ons nog in grote moeilijkheden brengen. Laten wij hier weggaan!’ De eunuch probeerde haar tegen te houden. Maar zij schonk in het geheel geen aandacht aan de woorden van deze eunuch en ging alle winkels van de markt bekijken. Zij bezocht de ene na de andere winkel en zij vond geen mooiere winkel dan de mijne. Hierop kwam zij naar mij toe, nog steeds gevolgd door de eunuch, nam plaats in mijn winkel en wenste mij vrede toe. Nooit van mijn leven had ik een zachtere noch lieflijkere stem gehoord. Zij ontsluierde haar gezicht en ik keek haar aan. Alleen al haar aanblik bracht mij in de grootste verwarring en betoverde mij het hart. Ik kon mijn ogen niet afwenden van haar gezicht en zei de beide volgende dichtregels op:

 

‘Zeg tegen die hemelse schoonheid

met de zachte sluier, zonder spijt,

dat haar sluier even zacht is en fijn

als duivenveren, als glanzend satijn.

Zeg haar hoe de dood voor mij

een uitkomst zou zijn, zonder schrei,

wanneer ik denk aan mijn lijden

in verre, vreselijke tijden.

Zeg haar dat zij, op liefdesdomein,

een beetje zacht voor mij moet zijn!

Om haar heb ik afgezien van mijn rust,

ik wil haar vleugels raken en worden gesust!’

 

Toen deze vrouw mijn verzen hoorde, gaf zij mij meteen antwoord met deze dichtregels:

 

‘Mijn hart is helemaal versleten,

door liefde voor jou aangevreten.

En zo weigert dit aangetaste hart

een ander lief te hebben zonder smart.

En als mijn ogen toevallig bij vrouwen

ooit een vreemde schoonheid aanschouwen,

zo zouden mijn ogen aan haar

nooit behagen scheppen, echt waar.

Door mijn gelofte moest ik mij inspannen

om liefde voor jou uit mijn hart te bannen.

En toch is mijn hart vol van droefenis

en verlangt naar je liefde, die ik mis.

Ik zette een beker aan mijn mond

waarin ik de zuivere liefde vond.

Ach, waarom zijn jouw lippen ook niet

nat van die beker, tot mijn verdriet!’

 

Vervolgens zei de vrouw tegen mij: ‘Ach jonge koopman, kun je ook mooie stoffen laten zien?’ Ik antwoordde: ‘Ach mijn meesteres, uw slaaf is een arme koopman en heeft niets wat u waardig is. Heb dus geduld en wacht even. Omdat het nog vroeg in de morgen is, hebben de andere kooplui hun winkels nog niet geopend. Zo meteen zal ik zelf alles bij hen gaan kopen wat u aan kostbare stoffen nodig zou kunnen hebben.’ Hierop maakte ik een praatje met haar en verdronk in de zee van liefde en werd opgeslokt door de hartstocht van de gevoelens die zij mij inboezemde. Zodra de andere kooplui hun winkels openden, stond ik op en ging alles kopen wat zij mij had opgedragen. Alles wat ik kocht en wat ik voor eigen rekening nam, koste vijfduizend drachmen. Ik overhandigde dit alles aan de eunuch en zij vertrokken samen. Ze liepen in de richting waar de andere eunuch met de muilezel op haar wachtte, aan de ingang van de markt, waarna zij vertrokken. Maar zij vroeg mij helemaal niet om de rekening en repte met geen woord over het geld dat zij mij schuldig was en dat ik mij had verplicht aan de winkeliers te betalen. Zij zei mij zelfs niet wie zij was, noch waar zij woonde. Ik van mijn kant, schaamde mij erover te praten met haar. Ik nam vervolgens op mij die vijfduizend drachmen tegen het einde van de week zelf te voldoen aan de winkeliers. Ik hoopte dat de jonge vrouw mij terug zou komen betalen. Daarna keerde ik naar huis terug in een roes van liefde. Ik raakte het eten amper aan, want al mijn gedachten waren bij haar schoonheid en haar bekoorlijkheden. Toen ik naar bed ging, had ik in het geheel geen slaap.

Zo ging het een week lang en na verloop hiervan kwamen de winkeliers hun geld bij mij opeisen. Toen ik nog niets van de dame had gehoord, verzocht ik hun een beetje geduld te hebben en mij nog een week krediet toe te staan. De winkeliers stemden hiermee in.

Inderdaad, na verloop van die week, zag ik haar op een morgen al vroeg aankomen, gezeten op haar muilezel. Maar zij werd nu vergezeld door een bediende en twee eunuchen. Zij begroette mij en zei: ‘Ach meester, neem het mij niet kwalijk, dat ik u een tijd moest laten wachten om u te komen betalen. Maar hier is het geld. Laat een geldwisselaar komen om de goudstukken te keuren en het geld te innen.’ Ik liet de geldwisselaar komen en één van haar eunuchen overhandigde hem het geld, dat hij controleerde en goedkeurde. Hierop nam ik het geld aan en vervolgens begon ik met de jonge vrouw te praten. Wij praatten gezellig samen, totdat de markt geopend was en de kooplui in hun winkels waren gekomen. Toen zei zij tegen mij: ‘Ik heb nog dit en dat nodig. Ga het dus voor me kopen.’ Ik kocht voor haar, op mijn rekening, alles wat zij had gevraagd en stelde het haar ter hand. Zij nam het aan en ging heen zonder ook maar een enkel woord tegen mij te zeggen over het geld dat zij mij schuldig was. Maar nu ik haar zag weggaan, speet het mij dat ik zo te goeder trouw had gehandeld. De inkoop had me duizend gouden dinar gekost. Toen ik haar uit het oog had verloren, dacht ik bij mezelf: ‘Ik begrijp er geen barst meer van dat ze hartstocht en vriendschap voor mij heeft gevoeld! Zij brengt mij een bedrag van vierhonderd dinar en zij neemt voor duizend dinar koopwaar van mij mee! Als dat op die manier moet gaan, heb ik niets anders in het vooruitzicht dan mijn faillissement en dat ik het bezit van anderen verspeel. Trouwens, ik alleen zal het mikpunt worden van de aanvallen van bedrogen kooplui. Ik heb een angstig gevoel dat deze vrouw alleen maar een boosaardige bedriegster is, die me om de tuin komt leiden met haar bekoorlijkheden en haar schoonheid. Een oplichtster, die er gebruik van maakt dat ik een arme koopman ben, zonder bescherming en zonder steun, de spot met mij wil drijven en mij achter mijn rug uit zit te lachen. Ik, die haar niet eens heeft gevraagd om het adres waar zij woont!’ Zo bleef ik vervuld van zorgen en kwellende gedachten gedurende een hele maand. Na afloop van deze maand, kwamen de kooplui bij mij hun geld opeisen. Ze hielden zo aan, dat ik, om hen tevreden te stellen, mij genoopt zag hun te zeggen dat ik alles zou verkopen. Mijn winkel en inventaris, mijn huis en al mijn bezittingen. Zo was ik op een haartje na geruïneerd en diep neerslachtig ging ik zitten, alleen, nadenkend over deze droevige zaken.

Plotseling zag ik haar bij het begin van de markt verschijnen, door de poort van de markt heengaan en mijn richting uitkomen. Zodra ik haar zag, voelde ik als bij toverslag mijn argwaan en mijn zorgen verdwijnen. Ik vergat de ellendige toestand waarin ik tijdens haar afwezigheid had verkeerd. Zij kwam naar mij toe en begon met mij te praten. Zij vertelde mij met haar mooie stem over heerlijke dingen. Daarna zei ze: ‘Breng het goudschaaltje hier en weeg het geld dat ik je meebreng!’ Zij gaf mij inderdaad alles wat mij toekwam en zelfs nog meer voor de inkopen die ik voor haar had gedaan. Hierop ging zij naast mij zitten en begon vlot met mij te praten. Ik voelde mij zeer gelukkig. Op een gegeven moment vroeg zij: ‘Ben je vrijgezel of heb je een vrouw?’ ‘Ach nee, ik heb geen vrouw,’ antwoordde ik haar vraag huilend. Zij vroeg: ‘Waarom huil je?’ ‘Er schoot mij iets in gedachten,’ antwoordde ik haar. Vervolgens nam ik de bediende mee achter in de winkel. Ik stopte hem een paar gouden dinar toe en verzocht hem tussen haar en mij als bemiddelaar te willen optreden in deze aangelegenheid. Hierop begon hij te lachen en zei tegen mij: ‘Maar begrijp dan toch dat zij ook verliefd is op u en nog veel meer dan u op haar! Zij had helemaal geen zin om stoffen te kopen en ze heeft alleen gekocht om met u te kunnen praten en te spreken over haar hartstocht voor u. U kunt dan ook rustig met haar praten en haar zeggen wat u wilt. Ongetwijfeld zal zij er geen aanstoot aan nemen en het u niet moeilijk maken.’ Maar op het moment dat zij zou vertrekken en afscheid van mij ging nemen, zag ze juist dat de bediende die haar vergezelde haar een dinar toestak. Hierop kwam zij de winkel weer binnen en ging glimlachend zitten. Ik zei tegen haar: ‘Sta alstublieft uw slaaf de gunst toe u een vraag te mogen stellen. Vergeef hem bij voorbaat wat hij u gaat vragen!’ Hierop vertelde ik haar wat ik van plan was. Ik zag dat dit haar beviel en zij antwoordde mij op vriendelijke toon: ‘Mijn dienaar zal u mijn antwoord op uw vraag brengen. Hij zal ook u mijn wil bekennen! Dan moet je precies alles doen wat hij zegt.’ Na dit gezegd te hebben, stond zij op en verdween. Ik ging daarna de kooplui hun geld en de winst die zij verdienden, brengen. Ik maakte zelf nauwelijks winst. Ik was echter zeer bedroefd toen ik na zekere tijd merkte dat ik niets meer van haar had gehoord. Van het ogenblik af dat ik haar niet meer zag, kon ik geen nacht meer een oog dicht doen.

Een aantal dagen later kwam uiteindelijk haar dienaar mij opzoeken en ik ontving hem gastvrij. Ik vroeg hem hoe het met haar ging. Hij antwoordde: ‘Zij is al een aantal dagen ziek.’ Hierop vroeg ik verder: ‘Vertel mij toch eens wat meer over haar!’ Hij antwoordde: ‘Deze jonge vrouw is opgevoed door onze meesteres prinses Zobeida, de lievelingsvrouw van Haroen ar-Rasjid. Zij werd één van de leden van haar hof. Onze meesteres prinses Zobeida heeft haar lief als haar eigen dochter en weigert haar niets. Onlangs vroeg deze jonge vrouw aan haar meesteres verlof om uit te gaan: ‘Ik heb heel erg zin om te gaan wandelen en daarna weer naar het paleis terug te keren!’ Dus deze jonge vrouw kreeg toestemming van prinses Zobeida. Sinds die dag ging zij steeds weer de stad in, om vervolgens weer terug te keren naar het paleis. Zij ging zo vaak op pad tot ze uiteindelijk slim werd in het doen van inkopen. Onze meesteres prinses Zobeida benoemde haar tot haar inkoopster. Zodoende kwam zij u tegen. Zij sprak over u met haar meesteres en verzocht haar toestemming om met u te gaan trouwen. Maar haar meesteres antwoordde: ‘Ik kan dat niet doen voordat ik zelf die jongeman heb gezien. Als ik zie dat hij bij je past en jij bij hem, zal ik je met hem laten trouwen!’ Nu kom ik u opzoeken en u het volgende mee delen: Voor dit moment is ons doel om u naar het paleis te brengen, maar stiekem. Indien wij u daar dus binnen kunnen laten zonder dat iemand het vermoedt, kunt u er verzekerd van zijn dat u met haar zal kunnen trouwen. Maar, als de geschiedenis aan het licht komt, staat het vast dat u het hoofd zal worden afgehakt. Wat denkt u ervan?’ Ik antwoordde: ‘Natuurlijk ga ik met je mee. Je hoeft dus alleen maar dat plannetje door te zetten waarover je zojuist sprak.’

Hierop zei de bewuste dienaar tegen mij: ‘Wanneer de nacht valt, moet u naar de moskee gaan die mevrouw prinses Zobeida bij de Tigris heeft laten bouwen. Ga de moskee binnen, verricht uw gebed en wacht op ons!’ Ik antwoordde: ‘Ik gehoorzaam, ik bemin en ik vereer!’ Bij het vallen van de avond ging ik dus naar de moskee. Ik ging naar binnen en verrichte mijn gebed. Daarna bracht ik de hele nacht door met wachten, bij het raam van de moskee. Bij zonsopgang zag ik een boot met slaven aankomen. De opvarenden hadden een aantal lege kisten bij zich. Zij droegen deze kisten de moskee binnen en zij gingen terug naar hun boot. Maar één van hen bleef achter. Ik bekeek hem aandachtig en zag dat het degene was, die mij tot bemiddelaar had gediend.

Enkele seconden later zag ik de jonge vrouw, de gezelschapsdame van prinses Zobeida, de moskee binnenlopen. Zij kwam naar mij toe. Bij haar nadering liep ik haar vlug tegemoet en omhelsde haar en zij omhelsde mij ook. Wij gingen zitten praten en zij vertelde mij over haar besluit. Vervolgens pakte zij mij beet en sloot mij op in één van de kisten, die zij met haar sleutel op slot deed. Ik had nog maar weinig tijd gehad om na te denken, want ik was toen al in het paleis van prinses Zobeida. Ik werd uit de kist gehaald. Zij brachten mij kleren en een uitzet die zeker vijftigduizend drachmen waard was. Vervolgens zag ik twintig andere blanke slavinnen, allemaal met prachtig gevormde borsten en zij waren allemaal nog maagd. In het midden bevond zich prinses Zobeida, die zich niet kon verroeren door alles wat zij om en aan had aan juwelen en vorstelijke kleren. Toen zij vlakbij was, ging haar gevolg in twee rijen voor haar staan en ik kwam naar voren en kuste uit eerbied de grond bij haar voeten. Hierop gaf zij mij een teken te gaan zitten en ik nam plaats aan haar voeten. Nu begon zij mij te ondervragen over mijn zaken en mijn familie en afkomst. Ik gaf haar antwoord op alles wat zij mij vroeg. Zij was hierover zeer tevreden en zei: ‘Lieve God! Ik zie nu dat de moeite die ik mij heb getroost om dit meisje op te voeden, niet tevergeefs is geweest, want nu zie ik dat zij een edele huwelijkskandidaat bezit!’ prinses Zobeida vervolgde: ‘Weet, dat wij deze dienares gelijk stellen met het kind van ons eigen bloed. Ze zal een onderdanig en tedere echtgenote zijn in Gods ogen en in de uwe!’ Hierop boog ik en kuste de grond en stemde erin toe te trouwen met de dienares. Vervolgens nodigde zij mij uit om een tijdje in het paleis te verblijven. Ik bleef daar tien dagen logeren en in die tussentijd wist ik niet wat er van het meisje was geworden. Er werd voor mijn maaltijden gezorgd en andere jonge dienaressen brachten mij het ontbijt en het middageten en ik werd verwend tot en met. Na die tien dagen, toen de voorbereidingen van het huwelijk klaar waren, verzocht prinses Zobeida de emir van de Gelovigen haar toestemming te verlenen om hun dienares met mij te laten huwen. Hij stond haar dit toe en schonk aan de dienares tienduizend gouden dinar als huwelijksgeschenk. Vervolgens liet prinses Zobeida de notaris en de huwelijksgetuigen halen, die het huwelijkscontract opstelden.

Na afloop van de plechtigheden begon toen het huwelijksfeest. Allerlei lekkernijen en de gebruikelijke gerechten werden bereid en men at en dronk. Op de borden werden de gerechten door de hele stad uitgedeeld. Dit feest duurde tien hele dagen. Toen pas brachten ze de jonge vrouw naar het badhuis om haar volgens de gewoonten en gebruiken voor mij klaar te maken.

In tussentijd dekte men voor mij en mijn gasten de tafel en diende een keur van gerechten op. Op de tafels stonden onder andere: Gebraden kippetjes, allerlei soorten gebak, heerlijke pasteien en bruidsuikers met muskusgeur en met rozenwater, een schotel rosbaja om de grootste filosoof en de kalmste geest het hoofd op hol te brengen!

En ik, amper zat ik aan tafel of, bij God! Ik kon mij niet beheersen, stortte mij op die rosbaja en propte mij er de mond mee vol. Vervolgens veegde ik mijn handen af, maar vergat daarbij ze te wassen. Daarna stond ik op en hield mij rustig tot de nacht. Nu werden de fakkels aangestoken en de zangeressen en de muzikanten werden binnengelaten. Steeds weer gingen dienaressen de bruid aankleden en telkens weer zag ze er anders uit. Iedere keer weer, deed elke gast een goudstuk in de schaal die, zoals gebruikelijk rondging. Het paleis was propvol van alle gasten en zo ging het feest door tot diep in de nacht. Toen ging ik het bruidsvertrek binnen en ze brachten mij de jonge bruid en de dienaressen deden al haar kleren uit en gingen weer weg. Nu ik haar poedelnaakt zag en wij met ons beiden alleen waren in ons grote bed, nam ik haar in mijn armen. Van vreugde kon ik niet geloven dat ik haar werkelijk bezat. Maar juist op dit moment rook zij de geur van mijn hand waarmee ik het rosbaja had gegeten en op het ruiken van deze geur, gaf ze een harde schreeuw!

Meteen snelden van alle kanten de dienaressen naar ons, terwijl ik helemaal beefde van opwinding en er geen idee van had wat de reden van dit alles was. De dienaressen vroegen: ‘Ach zuslief, wat is er met je?’ ‘Ach, zorg dat deze stommeling, die ik voor een goedgemanierd iemand had gehouden, hier vlug bij mij vandaan gaat.’ antwoordde zij. Ik zei tegen mijn echtgenoot: ‘Wat heb je dan wel gemerkt van mijn stommiteit of mijn dwaasheid?’ Zij antwoordde: ‘Onnozele die je bent! Waarom heb je rosbaja gegeten en heb je daarna niet je handen gewassen? Bij God, nu wil ik je niet meer, omdat je niet nadenkt en omdat je zo lelijk en zo gemeen hebt gedaan!’ Bij deze woorden greep zij een zweep die naast haar lag en sloeg mij hard op de rug. Zij sloeg mij op mijn billen, zo hard en zo lang dat ik door al de klappen die ik kreeg, het bewustzijn verloor. Toen hield zij op met slaan en zei tegen de dienaressen: ‘Pak hem beet en breng hem naar de gouverneur van de stad! Laat hem deze hand afhakken die hij heeft gebruikt om de rosbaja te eten, die hand die hij daarna niet heeft gewassen!’

Maar inmiddels kwam ik, bij het horen van deze woorden, weer bij en riep uit: ‘Steun en hulp zijn alleen te verwachten van God, de Almachtige! Moet deze hand worden afgehakt alleen omdat ik rosbaja heb gegeten zonder mijn handen te wassen? Wie heeft ooit zoiets gehoord?’

Hierop begonnen de dienaressen mij te verdedigen en zeiden: ‘Ach zuslief, straf hem dit keer niet voor zijn daad! Genade, vergeef hem!’ Ze zei: ‘Goed dan, ik zal hem ditmaal niet de hand laten afhakken, maar toch moet er iets worden afgehakt van één van zijn lichaamsdelen!’

Vervolgens ging zij de deur uit en liet mij alleen. Ondertussen bleef ik tien dagen alleen zonder haar te zien. Maar na die tien dagen zocht zij mij op en zei: ‘Ach, wat heb jij toch een dom zwart gezicht! Ik beteken in jouw ogen dus zo weinig, dat je rosbaja hebt gegeten zonder je de handen te wassen!’ Vervolgens riep zij om haar dienaressen en zei tegen hen: ‘Bindt hem de armen en benen vast!’ Ze bonden mij de armen en de benen vast. Daarop nam ze een vlijmscherp scheermes en sneed me de beide duimen van mijn handen en de beide grote tenen van de voeten af. Nu weten jullie allemaal, waarom je mij hier zo ziet, zonder duimen aan de handen noch grote tenen aan de voeten. Ik viel toen flauw. Zij bestrooide toen mijn wonden met poeder van een geurige wortel en meteen hield mijn bloed op met vloeien. Bij deze gelegenheid zei ik tegen mezelf en vervolgens ook hardop: ‘Nooit zal ik weer rosbaja eten, zonder me daarna de handen veertig keer met potas, zout van kalium, te wassen, veertig keer met soda en veertig keer met zeep!’ Na deze woorden te hebben gezegd, liet zij mij een gelofte afleggen. Ik moest dus de belofte afleggen dat ik nooit meer rosbaja zou eten zonder precies te doen wat ik daarnet had gezegd. Toen jullie, dus alle aanwezigen hier, bij me hebben aangedrongen om van de rosbaja te eten die op deze tafel staat, ben ik van kleur verschoten en werd ik geel in het gezicht. Ik zei tegen mezelf: Daar heb je die rosbaja weer, waardoor ik mijn beide duimen heb verloren! Toen jullie me hadden aangezet ervan te eten, zag ik me wel genoodzaakt, volgens mijn gelofte, te doen wat ik heb gedaan!’

Hierop vroeg ik, o koning van China, aan de rentmeester die de geschiedenis vertelde en aan de jonge koopman uit Bagdad, terwijl alle aanwezigen dit hoorden: ‘Maar wat is je daarna overkomen met je echtgenote?’ Hij antwoordde: ‘Nadat ik de gelofte voor haar had afgelegd, kreeg ze genegenheid voor me en uiteindelijk vergaf zij mij. En toen, toen nam ik haar en brachten wij de hele nacht samen door. Zo bleven wij een lange tijd als geliefden samen. Daarna zei zij tegen mij: ‘Je moet weten, dat niemand aan het hof heeft vernomen wat er tussen jou en mij is voorgevallen! Niemand is ooit, behalve jij, dit paleis binnen gekomen. Dat jij hier bent binnengekomen, is alleen te danken aan de goede zorgen van prinses Zobeida!’ Daarna gaf zij mij vijftigduizend gouden dinar in de hand en zei: ‘Neem dit hele bedrag en koop voor ons beiden een mooie en ruime woning, om samen in te wonen.’ Ik ging er op uit en kocht een prachtig en ruim huis. Ik bracht daar vervolgens alle rijkdommen van mijn echtgenote en alle geschenken die men haar had gegeven naartoe: de kostbare voorwerpen, de prachtige stoffen en de fraaie meubels en allemaal mooie spullen. Wij leefden heel gelukkig samen met elkaar.

Na een jaar stierf mijn vrouw, volgens de wil van God. Ik hertrouwde niet met een andere vrouw, maar wilde gaan reizen. Ik vertrok uit Bagdad, nadat ik al mijn bezittingen had verkocht, ik nam al mijn geld op en ik begon te reizen totdat ik hier in deze stad was aangekomen. En dit is, o koning van deze tijd, de geschiedenis die de jonge koopman uit Bagdad aan mij vertelde. Wij allen die daar in dat huis te gast waren, aten na dit verhaal verder en gingen daarna weer ieder ons eigen weg.

Toen ik daarvandaan kwam, is mij, in de loop van de nacht, dit avontuur met de bochelaar overkomen. Daarna is er gebeurd, wat er gebeurd is. Zo luidt dus mijn geschiedenis! Ik ben ervan overtuigd dat deze nog veel wonderbaarlijker is dan die welke ons met de bochelaar is overkomen! Vrede zij met u!’ Hierop sprak de koning van China: ‘Je vergist je! Dat is helemaal niet wonderbaarlijker dan het avontuur met de bochelaar. Integendeel, het avontuur met de bochelaar is veel, veel verbazingwekkender dan dit alles! Er is dan ook geen aarzeling mogelijk, ik zal jullie allemaal aan het kruis laten slaan, tot de laatste man toe!’ Maar op dit ogenblik kwam de joodse dokter naar voren, die de grond kuste uit eerbied en zei: ‘O koning van deze tijd, laat mij u nu eens een geschiedenis vertellen die, ditmaal, vast en zeker heel wat ongewoner is dan alles wat u tot nu toe heeft gehoord, zelfs het avontuur met de bochelaar daarbij inbegrepen!’ Hierop sprak de koning van China: ‘Vertel, want ik kan niet langer wachten!’

 

Verhaal van de joodse dokter

 

‘Het meest eigenaardige voorval dat mij tijdens mijn jeugd is overkomen, is nu precies deze geschiedenis. Ik studeerde destijds medicijnen en wetenschappen in de stad Damascus.

Zodra ik mijn vak goed had geleerd, begon ik met het uitoefenen daarvan en mijn brood te verdienen.

Op zekere dag kwam er een slaaf van de gouverneur van Damascus bij mij en verzocht mij met hem mee te gaan. Hij bracht mij naar het huis van de gouverneur. Daar zag ik, midden in de grote zaal, een marmeren bed opgelegd met goud. Op dit bed lag een ziek kind. Het was een jongen, zo knap dat er toen in de hele wereld geen jongen te vinden is die net zo knap was als hij. Ik ging bij het hoofdeinde van zijn bed staan en wenste hem een spoedig herstel en alle gezondheid toe. Maar hij gaf mij alleen antwoord door met zijn ogen tegen mij te knipperen.

Ik zei tegen hem: ‘Geef mij je hand eens.’ Hij stak mij zijn linkerhand toe waarover ik zeer verbaasd was. Ik dacht bij mezelf: ‘Wat merkwaardig! Dat is nu een jongeman die er uiterst fatsoenlijk uitziet en die zeer aanzienlijk is. Toch bezit hij in het geheel geen beleefdheid. Wat vreemd!’ Dat nam overigens niet weg dat ik hem de pols voelde en een recept voorschreef.

Daarna bezocht ik hem tien dagen achtereen en tijdens deze tien dagen herwon hij zijn krachten en kon weer opstaan. Toen schreef ik hem voor, naar het badhuis te gaan en een bad te nemen, om vervolgens naar huis terug te keren en daar uit te rusten. Om mij hiervoor te bedanken liet de gouverneur van Damascus mij bekleden met een zeer kostbaar eregewaad. Ook benoemde hij mij tot zijn lijfarts en tevens tot arts in het ziekenhuis in Damascus.

Ondertussen verzocht de jongeman, die mij tijdens het hele verloop van zijn ziekte telkens weer de linkerhand had toegestoken, mij hem te vergezellen naar het badhuis. Men had deze speciaal voor hem alleen gereserveerd door alle andere klanten de toegang te weigeren.

Bij onze aankomst in het badhuis kwamen de bedienden naar de jongeman toe en hielpen hem met uitkleden. Ze namen zijn kleren mee en gaven hem nieuwe en schone kleren.

Toen de jongeman naakt was, kwam ik tot de ontdekking dat hij geen rechterhand bezat en ik was zeer getroffen. Mijn verbazing nam nog meer toe toen ik over zijn hele lichaam sporen van stokslagen zag. De jongeman wendde zich tot mij en zei: ‘Dokter! Verbaas u er niet over dat u mij in deze toestand ziet, want ik ben van plan u straks de oorzaak daarvan te vertellen. U zult dadelijk een zeer ongewoon verhaal horen. Maar daarmee moeten wij wachten tot we het badhuis weer uit zijn.’ Nadat wij het badhuis hadden verlaten, keerden wij terug naar het huis, waar wij gingen zitten om met een praatje uit te rusten en vervolgens te eten. De jongeman zei tegen mij: ‘Zullen wij niet liever naar de bovenzaal gaan?’ Ik antwoordde hem: ‘Dat is goed!’ Hij gaf de bedienden van het huis opdracht een schaap aan het spit te roosteren en het daarna naar de bovenzaal te brengen. Wij liepen samen langs de trap naar boven en weldra brachten de slaven ons het geroosterde schaap en tevens allerlei soorten fruit. Wij begonnen te eten, en daarbij bediende hij zich steeds van zijn linkerhand. Nu zei ik tegen hem: ‘Vertel mij nu de geschiedenis van jouw rechterhand eens!’ Hij antwoordde mij: ‘Ach dokter! Ik zal haar u vertellen. Luister: Ik ben geboren in de stad Mosul, waar mijn familie behoort tot de notabelen van de stad. Mijn vader was één van de tien kinderen die mijn grootvader bij zijn dood had achtergelaten. Hij was de oudste van de broers en mijn vader was, evenals zijn broers, bij de dood van mijn grootvader al getrouwd. Mijn vader was de enige die een kind had gekregen en dat ben ik. Geen van zijn broers had een kind verwekt. Terwijl ik opgroeide, won ik dan ook de genegenheid van al mijn ooms, die hielden van mij en waren zeer verheugd wanneer zij mij zagen.

Op zekere dag was ik met mijn vader in de grote moskee van Mosul om het vrijdagsgebed te verrichten. Na het gebed bemerkte ik dat iedereen was weggegaan, behalve mijn vader en mijn ooms, die er ook waren. Zij gingen allen op de grote mat zitten en ik ging bij hen zitten. Terwijl zij zo zaten te praten kwam het gesprek op het reizen en de wonderen in vreemde landen en in grote verre steden. Vooral kwamen de stad Caïro en het land Egypte ter sprake.

Mijn ooms vertelden ons de wondermooie verhalen van andere reizigers die Egypte hadden bezocht. Ze hadden beweerd dat er in de hele wereld geen mooier land dan Egypte, noch een prachtiger rivier dan de Nijl bestond. De dichters die dit land en zijn Nijl bezongen, hebben dan ook gelijk gehad en het is absoluut waar, wanneer de dichter uitroept:

 

‘Ik bezweer je met mijn rechterhand,

zeg de stromende rivier in mijn land,

aan de Nijl in mijn vertrouwde gewest

dat hier mijn dorst niet kan worden gelest,

dat de Eufraat hier mij niet kan genezen,

van de kwellende dorst in heel zijn wezen!’

 

Mijn ooms begonnen de wonderen van Egypte en van het stromend water van de Nijl op te sommen. Zij deden dit met zoveel enthousiasme en zoveel warmte, dat ik, toen zij met vertellen ophielden en ieder naar huis ging, zeer onder de indruk en dromerig achterbleef.

Mijn geest kon zich niet meer losmaken van de plezierige herinnering aan al die dingen die ik zojuist had gehoord over dit bewonderenswaardige land. Thuis aangekomen deed ik de hele nacht geen oog dicht, ik had geen eetlust meer en weigerde te eten en te drinken. Enkele dagen later hoorde ik dat mijn ooms zich gereed maakten voor een reis naar Egypte.

Ik smeekte mijn vader om mij met hen mee te laten vertrekken. Mijn vader gaf toestemming. Bovendien schafte hij zelfs koopwaar voor mij aan om er handel mee te drijven. Hij drukte mijn ooms echter op het hart om mij niet helemaal mee te nemen naar Egypte. Men moest mij onderweg, in Damascus, achterlaten. Daar kon ik mijn koopwaar dan verkopen. Ik nam afscheid van mijn vader en ging naar mijn ooms toe. Samen verlieten wij Mosul en gingen op reis. Wij reisden verder tot Aleppo, waar wij een paar dagen doorbrachten. Daarna gingen wij op weg naar Damascus, waar we al spoedig aankwamen. Wij zagen hoe de stad Damascus verscholen lag te midden van tuinen, stromend water, bomen met vruchten en vogels.

Het was een paradijs vol heerlijkheden, maar vooral was er een overvloed van allerlei soorten sappige vruchten. Wij namen intrek in één van de ziekenhuizen. Mijn ooms bleven in Damascus tot zij hun koopwaar uit Mosul hadden verkocht, en in Damascus nieuwe koopwaar hadden aangeschaft om die te verkopen in Caïro. Zij verkochten ook mijn koopwaar en wel zo voordelig, dat elke drachme aan koopwaar mij vijf drachmen in geld opbracht. Ik was hier dan ook erg blij mee. Mijn ooms lieten me achter in Damascus en vertrokken naar Egypte. Ik bleef wonen in deze mooie stad, waar ik een huis huurde voor twee dinar per maand. Dit huis was zo schitterend, dat je je het niet in je stoutste dromen kunt voorstellen. Maar dat is nog niet alles. Ik begon met een luxe leven en toe te geven aan al mijn verlangens en me geen enkel gerecht noch enig soort drank te ontzeggen. Zo ging dit door tot ik al het geld dat ik bezat had uitgegeven.

In die tijd zat ik op zekere dag voor de deur van mijn huis een luchtje te scheppen, toen ik een jonge vrouw mijn kant uit zag komen. Ze was kostbaar gekleed en overtrof in sierlijkheid alles wat ik tot nu toe in mijn leven had gezien. Ik sprong overeind en nodigde haar uit, mijn huis met haar bezoek te vereren. Zij aarzelde niet en vriendelijk stapte zij over de drempel en ging mijn huis binnen. Ik deed de deur achter ons dicht en tilde haar vol blijdschap in mijn armen en droeg haar naar de grote zaal. Daar ontblootte zij haar gezicht, deed haar grote sluier af en vertoonde zich aan mij in al haar schoonheid. Ik vond haar zo betoverend, dat ik op het eerste gezicht verliefd op haar werd. Ik dekte vlug de tafel met allerlei lekkere gerechten en diverse soorten fruit en deed alles wat in dergelijke omstandigheden vereist was. Wij aten, dronken en stoeiden totdat we in een roes raakten. Daarna gingen we naar bed en de nacht die ik met haar doorbracht is ongetwijfeld één van de beste die ik ooit heb meegemaakt. Ik dacht dan ook als een heer te handelen door haar ’s morgens tien gouden dinar aan te bieden. Zij sloeg die af en zwoer dat zij nooit iets van mij, wat dan ook, zou kunnen aannemen. Ze vervolgde: ‘Trouwens, schat, ik kom je over drie dagen weer opzoeken, tegen de schemering, vergeet dus niet dat je me verwacht. Omdat ik mezelf uitnodig, zal ik je geld geven voor net zo’n feestmaal als vandaag, want ik wil ik je niet op onkosten jagen.’ Bij deze woorden gaf ze mij tien gouden dinar, die zij me dwong aan te nemen. Daarna groette ze mij en terwijl ze vertrok nam ze mijn hart mee.

Maar zoals ze mij had beloofd, kwam ze mij drie dagen later weer opzoeken. Zij was nog veel kostbaarder gekleed dan de eerste keer. Deze vrouw was zo mooi gekleed in goudbrokaat en zijde dat ik dit met geen woorden kon beschrijven. Van mijn kant had ik alles al klaargezet en kosten noch moeite gespaard. We begonnen dan ook te eten en te drinken, maar ook vergaten we de liefde niet. Dit ging zo door tot het weer morgen werd. Ze nam afscheid en beloofde mij om over drie dagen terug te komen. En inderdaad, zij kwam, zoals afgesproken was, drie dagen later terug. Ik ontving haar van mijn kant met verschuldigd eerbetoon. Ditmaal zei zij tegen mij: ‘Geliefde meester, vind je me heus mooi?’ ‘Hé! Wis en drie, bij God,’ antwoordde ik. Zij zei verder: ‘Dan durf ik je wel toestemming te vragen, een jonge vrouw hierheen mee te nemen. Zij is nog mooier en jonger dan ik. Dan kunnen we met ons drieën plezier maken, dan kunnen we lachen en gezamenlijk spelen. Zij heeft zelf aan mij gevraagd om morgen mee te komen, om samen pret te maken en met ons drieën dwaasheden uit te halen.’

Welnu, ik nam dit aanbod met beide handen aan. Zij gaf mij ditmaal twintig gouden dinar. Ze drukte mij op het hart alles in het werk te stellen om hen waardig te ontvangen. Na dit gezegd te hebben nam zij afscheid van mij en vertrok. Ik vergat dus de vierde dag niet om alles, evenals anders royaal gereed te maken, vooral nu de nieuwe gast waardig moest worden ontvangen. Nauwelijks was de zon onder, of ik zag mijn vriendin aankomen in gezelschap van een andere vrouw die in een grote sluier was gehuld. Zij kwamen binnen en namen plaats.

Verheugd stond ik op, stak de fakkels aan en stelde mij geheel tot hun beschikking.

Zij deden hun sluiers af en nu kon ik de andere jonge vrouw bekijken. O God, o God. Zij leek wel de volle maan. Heimelijk dacht ik bij mezelf dat zij nog beeldschoner was dan alles wat mijn ogen tot dusver hadden aanschouwd! Ik haastte mij dan ook om de schalen vol heerlijke gerechten en de kruiken met drank op te dienen waarna zij begonnen met eten en drinken.

Ik omhelsde de nieuwe gast, vulde haar beker en dronk met haar.

Toen de eerste jonge vrouw dit zag werd ze jaloers maar ze liet niets merken en zei zelfs tegen mij: ‘Bij God! Deze jonge vrouw is verrukkelijk! Vind jij trouwens ook niet, dat zij nog begeerlijker is dan ik ben?’ Naïef gaf ik als antwoord: ‘Echt waar, je hebt gelijk!’ Ze zei: ‘Neem haar dan en ga met haar slapen, dat zal me genoegen doen!’ Ik antwoordde: ‘Jouw wens is mijn bevel.’ Zij stond op en maakte zelf het bed voor ons klaar en bracht ons er naar toe. Meteen ging ik naast mijn nieuwe vriendin liggen en genoot tot de morgen met haar van de liefde.

Toen ik de volgende morgen ontwaakte zag ik dat mijn hand vol bloed zat. Ik dacht dat ik droomde en wreef mijn ogen eens goed uit en zag dat het werkelijk waar was.

Omdat het al een heldere dag was, wilde ik de jonge vrouw, die nog sliep, wekken en zachtjes raakte ik haar hoofd aan. Meteen scheidde het hoofd van het lichaam en rolde op de grond. De jaloezie van de andere vrouw had haar werk gedaan. Niet wetende waartoe te besluiten, bleef ik een uur liggen nadenken. Toen besloot ik op te staan, me te verkleden en een graf te delven in de zaal waar wij waren. Ik verwijderde dus de marmeren tegels en begon te spitten en maakte een groot gat, groot genoeg om het lijk te begraven. Ik begroef het meteen. Vervolgens wierp ik het gat dicht met zand en legde de marmeren tegels weer net zo neer als tevoren. Toen ik hiermee klaar was, kleedde ik mij aan, stak alles wat mij nog aan geld restte bij me, ging de deur uit en zocht de eigenaar van het huis op. Ik betaalde hem nog een jaar huur vooruit en zei tegen hem: ‘Ik ben genoodzaakt naar Egypte te vertrekken, om mij bij mijn ooms te voegen die mij verwachten.’ En ik vertrok. Bij mijn aankomst in Caïro trof ik daar mijn ooms aan, die zeer verheugd waren mij te zien en mij vroegen naar de reden waarom ik had besloten naar Egypte te komen. Ik antwoordde hun: ‘Eenvoudig uit groot verlangen u weer te zien en uit angst om in Damascus alles uit te geven wat ik nog aan geld over heb.’ Zij nodigden mij uit bij hen te blijven. Ik nam hun aanbod aan. En zo bleef ik bij hen en een heel jaar lang vermaakte ik mij, dronk, at, bezocht de bezienswaardigheden van de stad, bewonderde de Nijl en had op allerlei manieren plezier. Ongelukkigerwijs overwogen mijn ooms, die bij de verkoop van hun koopwaar hun winst hadden geïnd, na verloop van tijd terug te keren naar Mosul. Omdat ik niet met hen mee wilde gaan, ontliep ik hen. Zij reisden alleen af en zeiden tegen elkaar: ‘Waarschijnlijk is hij ook teruggegaan naar Damascus om daar eerder te zijn dan wij en logisch te bespreken, omdat hij deze stad zo goed kent.’ Na hun vertrek begon ik weer met het uitgeven van mijn geld tot het op was. Zo bleef ik nog drie jaren in Caïro en elk jaar zond ik regelmatig de huurprijs van mijn huis aan mijn huisbaas in Damascus. Na verloop van die drie jaren besloot ik, daar ik nog maar nauwelijks genoeg over had om de reis te maken en ook vanwege de verveling en het leeglopen dat ik deed, terug te reizen naar Damascus. Ik vertrok dus en kwam in Damascus aan en ging meteen naar mijn huis, waar ik, nog amper op de drempel, met grote vreugde werd ontvangen door mijn huisbaas. Hij heette mij welkom en overhandigde mij de sleutels van mijn huis. Hij liet mij zien dat het slot nog intact was en dat mijn zegel er nog altijd op zat. En inderdaad, ik ging naar binnen en zag dat alles nog in dezelfde toestand was waarin ik het had achtergelaten. Het eerste dat ik deed, was meteen de vloer boenen om elk spoor te doen verdwijnen van het bloed van de jonge vrouw die door haar jaloerse vriendin was vermoord. Pas toen was ik gerustgesteld en ging ik naar het bed om daar uit te rusten van de vermoeienissen van de reis. En terwijl ik het kussen optilde om het op te schikken, zag ik onder het kussen een gouden halssnoer met op regelmatige afstanden drie rijen volmaakt zuivere parels. Dit nu was het collier van de jonge vrouw, dat ik de nacht van ons gestoei onder het kussen had gelegd. Bij deze herinnering begon ik tranen van verdriet te storten en de dood van deze jonge vrouw te betreuren. Vervolgens borg ik het collier zorgvuldig weg in een plooi van mijn pak. Nadat ik drie dagen had uitgerust in mijn huis, kwam het in mij op naar de markt te gaan om te proberen werk te vinden en om mijn kennissen te zien. Bij mijn komst op de markt zou ik, zo stond het geschreven volgens de wil van het Lot, in verzoeking worden gebracht door de Satan en bezwijken voor de verleiding, want ieders lot kan niet anders dan in vervulling gaan. En ik kwam inderdaad in de verleiding mij te ontdoen van het gouden collier met de parels door het te verkopen. Ik haalde het dus uit de plooi van mijn pak en liet het zien aan de handigste makelaar van de markt. De makelaar nodigde mij uit plaats te nemen in zijn winkel en zelf nam hij, zodra het wat drukker werd op de markt, het collier mee. Hij verzocht mij te wachten tot hij terug was en ging er een bod op vragen aan handelaars en klanten. Na een uurtje kwam hij terug en zei tegen mij: ‘Ik dacht eerst dat dit collier van zuiver goud en echte parels was en dat het minstens duizend gouden dinar waard moest zijn. Maar ik vergiste mij. Dit collier is vals. Het is vervaardigd volgens de kunstgrepen van de Europeanen, die in staat zijn goud, parels en edelstenen na te maken. Men heeft mij er op de markt dan ook slechts duizend drachmen voor geboden in plaats van duizend dinar.’ Ik antwoordde hem: ‘Ja, warempel, je hebt gelijk. Dit collier is vals. Ik had het gewoon laten maken om een vrouw voor de gek te houden, aan wie ik het cadeau had gegeven. En, hoogst toevallig, is deze vrouw juist gestorven en heeft het vermaakt aan mijn vrouw. Daarom hebben wij besloten het te verkopen tegen onverschillig welke prijs. Neem het dus mee en verkoop het tegen die prijs en breng mij die duizend drachmen!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 28e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij bereikte het verhaal, ach gezegende vorst, dat de joodse dokter zo verder vertelde: ‘Toen de jongeman tegen de makelaar zei: ‘Je kunt het tegen duizend drachmen verkopen,’ begreep de makelaar dat de jongeman de waarde van het collier niet kende en dat hij het óf gestolen, óf gevonden had en dat de zaak moest worden opgehelderd. Hij nam daarom het collier mee en bracht het naar het hoofd van de makelaars van de markt, die het meteen aannam en de gouverneur van de stad bezocht. Hij zei tegen hem: ‘Kijk, dit collier is van mij gestolen. En nu net hebben zij de dief gevonden. Het is een jongeman die gekleed is als de zoon van kooplui en hij is daar en daar, bij makelaar zus en zo!’ En de jongeman vertelde me zijn verhaal als volgt verder: ‘Eensklaps, terwijl ik zat te wachten op de terugkomst van de makelaar met het geld, zag ik mij omringd en vastgegrepen door de wachters, die mij met geweld naar de gouverneur toe sleepten. En de gouverneur ondervroeg mij over het collier en ik vertelde hem hetzelfde verhaal als de makelaar. Hierop begon de gouverneur te lachen en zei tegen mij: ‘Ik zal je wel eens leren, wat precies de prijs is van dat collier!’ Hij gaf een teken aan zijn wachter, die mij in hechtenis nam, mij van al mijn kleren ontdeed en mij stok- en zweepslagen gaf, totdat ik bloedde over het gehele lichaam. Nu schreeuwde ik het uit van pijn: ‘Ik zal u de waarheid zeggen. Dat collier, ja, dat heb ik gestolen van het hoofd van de makelaars.’ In mijn hart dacht ik dat het nog beter was dit te zeggen, dan de vreselijke waarheid te bekennen van de moord op de jonge vrouw in mijn huis. Want wis en waarachtig zou ik ter dood zijn veroordeeld en op dezelfde wijze onthoofd zijn, als wraak voor de moord op haar. Maar nauwelijks had ik de diefstal opgebiecht, of men greep mijn arm vast en men hakte mijn rechterhand af, als straf voor die diefstal. Men schroeide mijn arm in kokende olie om de wond dicht te branden. Op slag viel ik flauw door de pijn. En hij gaf mij iets te drinken waardoor ik het bewustzijn terugkreeg. Hierop raapte ik mijn afgehouwen hand op en ik keerde terug naar huis. Bij mijn thuiskomst zei de huiseigenaar, die van het geval had gehoord, tegen mij: ‘Omdat je schuldig bent bevonden aan diefstal en onwettige handelingen, kan ik je niet meer in mijn huis houden. Je moet dus je spullen pakken en ergens anders onderdak gaan zoeken!’ Ik antwoordde hem: ‘Mijn heer, ik bid u mij slechts een paar dagen uitstel te verlenen, zodat ik tijd heb een andere logeergelegenheid te vinden!’ En hij hernam: ‘Ik wil je dat uitstel wel verlenen.’ Hierop liet hij mij alleen en vertrok. Inmiddels liet ik mij op de grond vallen en begon te huilen en tegen mijzelf te zeggen: ‘Hoe zou ik nu nog kunnen terugkeren naar Mosul, mijn land, en de moed vinden mijn ouders weer te zien met mijn afgehakte hand! Mijn ouders zullen mij niet geloven wanneer ik hun vertel dat ik onschuldig ben! Mij staat nu dan ook geen andere weg meer open dan mij over te geven aan de wil van God, hij alleen kan mij redding brengen!’ Van voortdurende kommer en kwel werd ik ziek en ik kon geen ander huis gaan zoeken. Terwijl ik nu daar zo lag, zag ik, na drie dagen, ineens mijn hele huis vol met ondergeschikten van de gouverneur-generaal van Damascus. Ik zag de huiseigenaar en het hoofd van de makelaars op mij af komen. En de huiseigenaar zei: ‘Ik moet je meedelen dat de gouverneur de gouverneur-generaal op de hoogte heeft gesteld van de diefstal van dat collier. Nu blijkt uit alles, dat dit collier in werkelijkheid niet toebehoorde aan het hoofd van de makelaars, maar aan de gouverneur-generaal zelf, of beter gezegd aan één van zijn dochters. Die dochter is zelf ook verdwenen, nu al bijna drie jaar geleden! En men komt je nu oppakken!’ Op deze woorden begon ik te beven in al mijn gewrichten en ook in al mijn ledematen. Ik dacht: ‘Nu ik van geen enkele kant meer steun heb te verwachten, zal men mij zeker ter dood brengen. Het is beter dat ik de hele waarheid maar vertel aan de gouverneur-generaal. Hij alleen zal voor mij beslissen over leven of dood.’ Maar men had mij al vastgegrepen en geboeid en men bracht mij met de keten om de hals naar de gouverneur. Ze leverden mij aan hem over, mij en het hoofd van de makelaars. De gouverneur keek mij aan en zei tegen zijn ondergeschikten: ‘Deze jongeman, die jullie me hier brengen, is geen dief en ten onrechte is zijn hand afgehakt. Daar ben ik zeker van! Maar dit hoofd van de makelaars, dat is een leugenaar en iemand die een valse eed heeft afgelegd! Grijp hem dus en stop hem in de cel!’ Hierop zei de gouverneur tegen het hoofd van de makelaars: ‘Je zult deze jongeman prompt schadeloos stellen voor zijn afgehouwen hand. Anders zal ik je laten ophangen en al je bezittingen en al je rijkdommen verbeurd verklaren, ach makelaar van de duivel!’ En de wachter riep hij toe: ‘Breng hem uit mijn blikveld en ga allemaal naar buiten!’ Toen bleven alleen de gouverneur en ik in de zaal over. Ik had geen keten meer om de hals, noch boeien om de polsen. Nu wij alleen waren, keek de gouverneur mij met diep medelijden aan en zei: ‘Mijn kind, nu moet je openhartig met mij spreken en mij de hele waarheid vertellen, zonder iets te verbergen. Vertel mij dus hoe dat collier in je handen is gekomen.’ Ik antwoordde hem: ‘Ach, mijn meester en heer, ik zal u de waarheid vertellen!’ En hierop vertelde ik hem alles wat mij was overkomen met de eerste jonge vrouw, hoe zij mij had geholpen aan de tweede jonge vrouw en die had meegebracht, en hoe zij vervolgens, in een aanval van jaloezie, haar gezellin had vermoord. En ik vertelde hem de situatie met alle bijzonderheden. Op het horen van dit verhaal liet de gouverneur uit smart en droefheid het hoofd op zijn borst zakken. Hij bedekte zijn gezicht met zijn zakdoek en begon langdurig te jammeren. Daarna kwam hij op mij toe en zei: ‘Weet dan, ach mijn kind, dat die eerste jonge vrouw mijn oudste dochter is. Al in haar kinderjaren was zij één en al verdorvenheid en daarom werd zij door mij met grote strengheid behandeld. Maar amper was zij geslachtsrijp, of ik haastte mij haar uit te huwelijken. Voor dat doel zond ik haar naar Caïro, naar haar oom, mijn broer, om haar te koppelen aan één van mijn eigen neven. Zij trouwde toen, maar korte tijd daarna stierf haar echtgenoot en zij kwam bij mij terug en kwam weer bij mij in huis wonen. Zij had echter niet nagelaten haar verblijf in Egypte te gebruiken, om van de Egyptische vrouwen alle ondeugden, alle boosheden en allerlei wulpsheid te leren. En jij, die in Egypte bent geweest, weet hoe doortrapt in de ontucht de vrouwen van dat land zijn. Aan de mannen hebben zij niet genoeg. Zij beminnen ook elkaar en vermengen zich onder elkaar. Zij bedwelmen zich en stortten zich in het verderf. Nauwelijks was zij hier terug, of zij ontmoette jou hier en gaf zich aan je over. Ze zocht je vier keer achter elkaar op. Maar dat was haar nog niet genoeg. Daar zij al gelegenheid had gevonden mijn tweede dochter, haar zus, te bederven en zich door deze hartstochtelijk te laten beminnen, had zij er geen moeite mee, haar over te halen mee te gaan naar jou. Zij had haar zus al alles verteld wat zij met jou uithaalde. Mijn tweede dochter vroeg mij dus toestemming haar zus te vergezellen naar de markt en ik, ik stond haar dit toe. Er gebeurde wat er gebeurd is! Toen mijn oudste dochter terugkeerde zonder haar zus, vroeg ik haar waar haar zus was. Zij antwoordde mij enkel met tranen, en zei me uiteindelijk, onder hevig gehuil: ‘Ik ben haar op de markt helemaal kwijt geraakt en ik weet helemaal niet wat er van haar geworden is!’ Dat is wat zij tegen mij zei. Maar weldra opende zij haar hart voor haar moeder en vertelde deze uiteindelijk, onder geheimhouding, de hele geschiedenis en de dood van haar zus, die zij eigenhandig vermoord heeft, in jouw huis. Sindsdien doet zij niets dan huilen en herhaalt dag en nacht steeds weer: ‘Ik moet huilen tot mijn dood!’ Jouw woorden nu, ach mij kind, hebben mij alleen versterkt in wat ik al wist en hebben mij bewezen dat zij de waarheid sprak. Je ziet dus, mijn zoon, hoe ongelukkig ik ben! Ik wil dan ook een wens doen en een verzoek tot je richten en dat mag je niet weigeren. Ik verlang er vurig naar, je tot een lid van mijn familie te maken en je uit te huwelijken aan mijn derde dochter, die een verstandig jong meisje is. Zij is argeloos en nog maagd en zij heeft geen enkele van de ondeugden van haar zussen. Ik zal je helemaal niet om een huwelijksgift vragen, voor deze trouwpartij. Integendeel, zelf zal ik je rijkelijk belonen en je zult bij mij blijven in mijn huis, als een zoon!’ Hierop antwoordde ik hem: ‘Het zal gebeuren conform uw wil, heer. Maar omdat ik onlangs heb vernomen dat mijn vader overleden is, zou ik graag van te voren zijn nalatenschap willen laten ophalen.’ Zelf heeft u, ach dokter, met uw eigen ogen kunnen zien, hoe geliefd en geëerd ik in dit huis ben. En u zult me de onbeleefdheid niet aanrekenen die ik tegenover u heb gehad, om tijdens de hele duur van mijn ziekte u de linkerhand toe te steken, daar mijn rechterhand was afgehakt!’ ‘Ik dan,’ ging de joodse dokter verder, ‘was zeer verbaasd over deze geschiedenis en ik wenste de jongeman geluk, dat hij op deze manier van dit avontuur was afgekomen. Hij overlaadde mij met geschenken en hield mij drie dagen bij zich in het paleis en zond mij een overdaad aan schatten en weldaden.

Hierop ben ik gaan reizen en de wereld gaan rondtrekken. Ik wilde in mijn vak meer kennis opdoen. Zo kwam ik in uw rijk, ach machtige en edelmoedige vorst! Nu is mij in de afgelopen nacht dat eigenlijk onaangename avontuur met de bochel overkomen! En dat is mijn geschiedenis!’ Hierop zei de koning van China: ‘Die geschiedenis heeft mij aardig beziggehouden. Maar je vergist je, ach dokter! Zij is noch zo ongewoon noch zo wonderbaarlijk als het avontuur van de bochel. Er blijft me dus niets anders over, dan jullie alle vier te laten ophangen en vooral die vervloekte kleermaker die de oorzaak en het begin is van jullie misdaad!’ Op deze woorden trad de kleermaker naar voren tot aan de voeten van de koning van China en zei: ‘Ach roemrijke vorst, sta ook mij toe te spreken, voordat u ons laat ophangen, en ik zal u een geschiedenis vertellen die nog meer ongewone lotgevallen beschrijft dan al de andere geschiedenissen samen en die in wonderbaarlijkheid zelfs de geschiedenis van de bochel overtreft!’ En de koning van China zei: ‘Als je de waarheid spreekt, zal ik jullie allen vergiffenis schenken! Maar wee jou als je mij een geschiedenis van matig belang vertelt zonder wonderbaarlijke lotgevallen. Ik zal niet aarzelen je te laten spietsen, jou en je drie makkers en je van het ene einde tot het andere te laten doorboren, van top tot teen!’ Hierop zei de kleermaker:

 

Verhaal van de kleermaker

 

‘Weet dan, o koning van deze tijd, dat ik, vóór mijn avontuur met de bochel, was uitgenodigd in een huis waar men een feest hield voor de voornaamste leden van de gilden van onze stad. Het waren kleermakers, schoenlappers, klerenhandelaars, barbiers, timmerlui en ook anderen. Het was vroeg in de morgen. Al bij het krieken van de dag zaten wij dan ook met ons allen om de tafel om met het ontbijt te beginnen. Wij wachtten nog slechts op de gastheer, toen wij hem zagen binnenkomen in gezelschap van een jonge vreemdeling. Hij was knap, welgebouwd en vriendelijk en gekleed volgens de laatste mode van Bagdad. Maar hij was kennelijk mank. Hij kwam dus in ons midden en wenste ons vrede toe en wij stonden allen op om zijn groet te beantwoorden. Daarop gingen wij allen zitten, en hij met ons, toen wij hem plotseling van kleur zagen verschieten. Hij wilde toch geen plaats nemen en zich omdraaien om weer weg te gaan. Hierop deden wij allen, ook de gastheer, ons best om hem in ons midden te houden en de gastheer drong sterk aan, bezwoer hem en zei tegen hem: ‘Waarachtig, wij begrijpen er niets van. Zeg ons tenminste, alsjeblieft, welke reden u hebt om ons te verlaten!’ Hierop antwoordde de jongeman: ‘Bij God! Heer, ik verzoek u niet verder aan te dringen om mij te laten blijven. Want er is, in uw midden, iemand die oorzaak is dat ik gedwongen ben om te vertrekken. En dat is die barbier die daar midden tussen u in zit!’ Op het horen van deze woorden was de gever van het feest heel erg verbaasd en hij zei tegen ons: ‘Hoe is het mogelijk dat deze jongeman, die zo uit Bagdad komt, zo’n hinder heeft van de aanwezigheid van deze barbier die hier is?’ Hierop wendden wij, alle genodigden, ons tot de jongeman en zeiden: ‘Alstublieft, vertel ons waarom u zo’n afkeer hebt van deze barbier!’ ‘Deze barbier met zijn pikzwarte gezicht en zijn modderige ziel is oorzaak van een buitengewoon avontuur, dat mij in Bagdad, waar ik woon, is overkomen. Hij, die vervloekte, is er ook de oorzaak van dat ik mank loop. Ik heb dan ook gezworen nooit te verblijven in dezelfde stad waar deze barbier zou leven en nooit te gaan zitten in een vertrek waar hij zou zitten. Dat is de reden die mij gedwongen heeft Bagdad, mijn eigen stad, te verlaten en in dit verafgelegen land te komen. Maar nu vind ik hem zelfs hier terug. Ik ga dan ook meteen weg en vanavond zal ik ver van deze stad zijn en ver van de aanblik van deze ongelukskerel!’ Bij dit betoog werd de barbier geel van kleur. Hij sloeg zijn ogen neer en uitte geen woord. Wij drongen nu zozeer aan bij de jongeman, dat hij ons deze geschiedenis wel wilde vertellen. Deze luidde als volgt:

 

Geschiedenis van de manke jongeman met de barbier van Bagdad

 

(verteld door de manke jongeman en overgebriefd door de kleermaker)

 

‘U allen die hier aanwezig is, moet weten, dat ik de zoon ben van een vader die één van de eerste kooplieden van Bagdad was en die, naar de wil van God, geen ander kind had dan mij. Hoewel mijn vader zeer rijk was en in de hele stad geacht, leidde hij in zijn huis een vredig leven, kalm en rustig. Hij voedde mij naar zijn voorbeeld op en toen ik de volwassen leeftijd had bereikt, vermaakte hij mij al zijn rijkdommen. Hij maakte mij tot heer en meester over al zijn bedienden en zijn hele gezin en stierf in genade van God, wie hij rekenschap ging afleggen van de schuld van zijn leven. Zo leefde ik, evenals vroeger, verder op grote voet, kleedde mij in de weelderigste gewaden en at de heerlijkste gerechten. Maar ik moet u bekennen, dat God, die almachtig en zeer geprezen is, mij een afschuw voor de vrouw had ingeboezemd. Voor alle vrouwen, en wel zo hevig, dat alleen hun aanblik al genoeg was om mij te laten lijden en mij te verhinderen met vrouwen om te gaan. Ik leefde dus zonder mij om hen te bekommeren, zeer gelukkig overigens en zonder verdere wensen. Op zekere dag liep ik in één van de straten van Bagdad, toen ik een grote groep vrouwen mijn kant uit zag komen. Om deze te vermijden, ging ik er meteen ijlings vandoor en sloeg snel een straatje in, dat dood bleek te lopen. Achterin dat straatje stond een bank, waarop ik ging zitten om uit te rusten. Ik zat daar al een tijdje, toen ik tegenover mij een raam zag opengaan, waarin een jonge vrouw verscheen die een gietertje in de hand had. Zij begon de bloemen te begieten, die in potten op de vensterbank stonden. Heren, ik moet u bekennen dat ik bij de aanblik van deze vrouw iets voelde, dat ik van mijn leven nog niet gevoeld had. Zij was inderdaad even blank als de volle maan. Haar arm was even wit en doorschijnend als kristal en zij besproeide haar bloemen met een lieftalligheid die mijn ziel verrukte. In diezelfde minuut stond mijn hart dan ook in vuur en vlam. Mijn hoofd en mijn gedachten waren alleen nog met haar bezig en al mijn vroegere afkeer van vrouwen sloeg om in een vurig verlangen. Toen zij eindelijk haar bloemen had begoten, keek zij nog een beetje verstrooid naar links, vervolgens naar rechts. Toen zag ze mij en wierp mij een langdurige blik toe, die mij het hart volkomen uit het lichaam rukte. Daarna sloot zij het raam en verdween. Ik wachtte tot zonsondergang, maar ik zag haar niet meer verschijnen en had een gevoel als een slaapwandelaar of als iemand die niet meer van deze wereld is. Terwijl ik daar zo zat, kwam er op zijn muilezel de rechter van de stad aan, voorafgegaan door zijn negers en gevolgd door zijn dienaren. Hij stapte bij de deur van het huis af. Vervolgens ging de rechter het huis met het venster binnen, waarin ik de jonge vrouw had gezien en ik begreep dat hij haar vader moest zijn. In een droevige geestestoestand ging ik terug naar huis en vol verdriet en leed liet ik mij neervallen op mijn bed. Hierop kwamen al mijn vrouwelijke familieleden, mijn verwanten en mijn bedienden bij me. Ze gingen met hun allen om mij heen zitten en begonnen mij te ondervragen en lastig te vallen over de reden van mijn situatie. Maar ik wilde hun hierover niets zeggen en gaf hun in het geheel geen antwoord. Mijn verdriet nam echter van dag tot dag zozeer toe, dat ik ernstig ziek werd en de hele tijd het voorwerp was van de zorg en het bezoek van al mijn verwanten en vrienden. Op zekere dag zag ik een oude vrouw bij me binnenkomen, die in plaats van te zuchten over mijn toestand en mij te beklagen, aan het hoofdeinde van mijn bed ging zitten en heel vriendelijk tegen me begon te praten om mij te kalmeren. Vervolgens keek ze mij aandachtig aan en vroeg al mijn bezoekers, één voor één, me met haar alleen te laten. Hierop sprak zij tegen mij: ‘Mijn kind, ik weet wat er aan schort, maar je moet me nadere bijzonderheden vertellen!’ Nu vertelde ik haar alle bijzonderheden van de geschiedenis en zij zei tegen mij: ‘Inderdaad, mijn kind, dat meisje is de dochter van de rechter van Bagdad en dat huis is werkelijk haar huis. Maar je moet weten, dat de rechter niet op dezelfde verdieping woont als zijn dochter, maar op de verdieping daar beneden. Toch wordt die jonge vrouw, hoewel zij alleen woont, zorgvuldig behoed en streng bewaakt. Maar dan moet je ook weten dat ik regelmatig in dat huis kom, waar ik als vriendin in- en uitga. Je kunt er dus van overtuigd zijn dat je je doel nooit anders zult bereiken dan door mijn bemiddeling. Wees dus flink en schep moed!’ Deze woorden vulden mij met vastberadenheid en schonken mij moed. Ik sprong op en voelde me lichamelijk helemaal gezond en weer volkomen hersteld. Bij de aanblik hiervan waren mijn verwanten allen verheugd. Daarop nam de oude vrouw afscheid van mij en beloofde me, de volgende dag te zullen terugkomen om mij verslag uit te brengen van de ontmoeting die zij zou hebben met de jonge vrouw, de dochter van de rechter van Bagdad. Inderdaad keerde zij de volgende dag terug. Maar ik hoefde haar gezicht maar te zien, om te begrijpen dat zij geen goed nieuws bracht. De oude vrouw zei tegen mij: ‘Mijn kind, vraag me niet wat me is overkomen! Ik ben er nog helemaal van streek van. Stel je voor, ik had haar nauwelijks in het oor gefluisterd waarvoor ik kwam, of zij ging kaarsrecht overeind staan en voegde mij woedend toe: ‘Als je niet onmiddellijk je mond houdt, ach oud stuk ongeluk, en niet ophoudt met je onfatsoenlijke voorstellen, dan zal ik je laten straffen zoals je verdient.’ Wel, mijn kind, toen zei ik niets meer, maar ik nam mij voor, een volgende keer de poging te herhalen. Want men zal niet kunnen zeggen dat ik tevergeefs een dergelijk plannetje heb opgezet, waarin ik geslepener ben dan wie ook ter wereld!’

Vervolgens nam zij afscheid van mij en ging weg. Toen werd ik toch weer ziek, ditmaal nog ernstiger en ik dronk niet meer en ik at niet meer. Zoals zij mij had beloofd, kwam de oude vrouw echter enkele dagen later bij mij terug en haar gezicht stond helder. Glimlachend zei zij tegen mij: ‘Kom mijn kind, beloon mij eens voor het goede nieuws!’ Bij deze woorden voelde ik mijn ziel van vreugde terugkeren in mijn lichaam en ik zei tegen de oude vrouw: ‘Zeker, moedertje, ik ben u alle goeds schuldig!’ Zij zei toen: ‘Ik ben gisteren weer naar het vrouwtje in kwestie gegaan. Toen zij zag hoe ik er helemaal in zak en as en verslagen uitzag en de ogen vol tranen had, zei zij tegen mij: ‘Mijn arme tante, u hebt het, zie ik, erg benauwd op de borst! Wat scheelt er toch aan?’ Hierop begon ik nog harder te huilen en antwoordde haar: ‘Ach mijn dochter en mijn meesteres, herinner je je niet, dat ik je heb gesproken over een jongeman die hartstochtelijk verliefd was op je bekoorlijkheden? Welnu! Vandaag ligt die jongeman op het randje van de dood, vanwege jou.’ Zij vroeg mij weer, haar hart vol medelijden en diep geroerd: ‘Maar wie is dan toch precies die jongeman waarover je het hebt?’ Ik zei tegen haar: ‘Het is mijn eigen zoon, de vrucht van mijn buik. Hij heeft je gezien, een paar dagen geleden, voor je raam, terwijl je bezig was de bloemen water te geven. Een ogenblik lang heeft hij de trekken van je gezicht kunnen onderscheiden. Meteen heeft hij, die tot op die dag weigerde welke vrouw ook te zien en een afkeer had van de omgang met vrouwen, gevoeld hoe hopeloos verliefd hij op jou werd! Toen ik hem dan ook, een paar dagen geleden, vertelde wat een slechte ontvangst je mij had gegeven, werd hij nog ernstiger ziek. En nu, ik kom juist van hem vandaan, ligt hij nog in de kussens van zijn bed op het punt om zijn laatste ademtocht uit te blazen naar zijn Schepper! En er is, dunkt me, zelfs geen enkele hoop meer hem te redden!’ Op deze woorden werd de jonge vrouw doodsbleek en zei: ‘Dat alles vanwege mij?’ Ik antwoordde: ‘Ja zeker, bij God! Wat denk je nu verder te doen? Ik sta tot je dienst en je bevelen neem ik op me!’ Zij zei: ‘Ga zo snel mogelijk naar hem toe en breng hem mijn groeten over en zeg hem dat zijn verdriet mij veel pijn doet. Dan moet je hem zeggen, dat ik hem morgen, vrijdag, vóór het gebed verwacht en wel hier. Laat hem dus hier bij mij komen en ik zal tegen mijn bedienden zeggen: ‘Doe de deur voor hem open,’ en ik zal hem naar boven laten komen, naar mijn vertrek en wij zullen samen een heel uur doorbrengen. Maar daarna moet hij onmiddellijk weggaan, voordat mijn vader terugkomt voor het gebed!’ Zodra ik de woorden van de oude vrouw had gehoord, voelde ik mijn krachten terugkomen en al mijn smart verdwijnen en mijn hart kalmeren. Ik haalde uit mijn gewaad een beurs vol met dinar-munten en verzocht de oude vrouw die aan te nemen. Hierna zei zij tegen mij: ‘Schep nu weer moed en wees tevreden!’ Ik antwoordde haar: ‘Warempel, het is nu voorbij!’ Inderdaad, mijn verwanten namen spoedig mijn herstel waar en waren heel erg blij, evenals mijn vrienden. Zo wachtte ik dus de vrijdag af en ik zag de oude vrouw bij mij komen, die belangstellend naar mijn gezondheid vroeg. Ik zei tegen haar, dat ik het geluk en een goede gezondheid genoot. Wij maakten een praatje totdat het voor iedereen tijd werd om naar het gebed te gaan. Nu stond ik op en ik deed mijn mooiste kleren aan en ik besprenkelde mij met rozenolie en stond op het punt me naar de jonge vrouw te haasten. De oude vrouw zei toen tegen mij: ‘Je hebt nog ruimschoots de tijd. Je kunt dus veel beter eerst naar het badhuis gaan, een goed bad nemen, je laten masseren en je laten scheren en ontharen, vooral nu je net hersteld bent. Je zult je daar alleen maar beter bij voelen!’ Ik antwoordde: ‘Warempel, dat is een prachtig en zeer verstandig idee. Maar het is nog beter wanneer ik eerst hier in huis een barbier laat komen om mij te scheren. Dan ga ik daarna naar het badhuis om een bad nemen.’ Ik gaf toen één van mijn jonge bedienden opdracht een barbier te laten halen en ik zei tegen hem: ‘Ga vlug naar de markt en haal een barbier die een lichte hand van scheren heeft. Hij moet vooral een verstandig man zijn, bescheiden, een man van weinig woorden en niet nieuwsgierig, één die mij niet het hoofd doet barsten met zijn gepraat en zijn geklets, zoals de meeste exemplaren uit zijn ambacht het doen!’ Mijn bediende holde heen en kwam weldra terug in gezelschap van een oude barbier. Deze barbier nu, dat is die vervloeking die u allen hier voor u ziet, ach mijnheren! Bij zijn binnenkomst wenste hij mij de vrede toe en ik beantwoordde zijn groet. Hij zei tegen mij: ‘Dat God alle verdriet, smart, alle zorg, alle rouw en alle tegenspoed verre van u mag houden!’ Ik antwoordde: ‘Mag God je goede wensen verhoren!’ Hij ging verder: ‘En vervolgens, ach mijn meester, kondig ik u goed nieuws aan en de terugkeer van uw kracht en van uw gezondheid. Wat moet ik nu doen? U scheren of u aderlaten? Want u weet natuurlijk wel, hoe onze grote Ibn-Abbas heeft gezegd: ‘Hij die zich op de vrijdag de haren laat snijden, stemt God gunstig en zal de man van zeventig soorten rampen behoeden!’ Dat is dezelfde Ibn-Abbas die eveneens heeft gezegd: ‘Maar hij die zich laat aderlaten op de vrijdag, of zich op die dag kaal laat scheren, loopt gevaar het gezicht te verliezen en heeft kans zich alle ziekten op de hals te halen!’ Hierop antwoordde ik hem: ‘Ach sjeik, dat zijn genoeg grapjes van dit soort geweest en begin me nu meteen het hoofd te scheren en doe het vlug, want ik ben nog zwakjes en ik moet niet veel praten en ook niet wachten.’ Hij stond nu op en nam een pakje met een zakdoek er omheen, waarin zijn zeepbakje moest zitten, zijn scheermessen en zijn scharen. Hij pakte het uit en haalde er, nee, geen scheermes, maar een zevenkantige sterrenhoogtemeter uit. Hij pakte die, ging ermee naar het midden van de tuin van het huis, hief vol ernst het hoofd op naar de zon, bekeek haar met aandacht, onderzocht de sterrenhoogtemeter, kwam terug en zei tegen mij: ‘U moet weten dat de dag van vandaag, deze vrijdag, de tiende is van de tweede islamitische maand safar van het jaar zevenhonderd drie en zestig van de immigratie van onze heilige Profeet, de beste van alle gebeden en de vrede mogen rusten op zijn hoofd! Mijn kennis nu van de wetenschap van de getallen leert mij, dat deze dag, deze vrijdag, precies samenvalt met het ogenblik waarop de planeet Mars in conjunctie treedt met de planeet Mercurius en wel op zeven graden en zes minuten. Welnu, hieruit blijkt afdoende dat de daad om zich vandaag het hoofd te scheren een ware plechtigheid is en door en door fantastisch. Het is voor mij ook een duidelijke aanwijzing dat u van plan bent om vandaag iemand te ontmoeten, waarvan ik het lot gunstig zie afgetekend. Dat zijn echter dingen waarover ik moet zwijgen!’ Ik antwoordde: ‘Bij God! Je benauwt me met al je gepraat en je doet me het hoofd omlopen. Bovendien schijn je onaangename zaken te voorspellen. En dat, terwijl ik je hier alleen heb laten komen om mij het hoofd te scheren. Sta dus op en scheer mij het hoofd zonder je betoog nog verder uit te rekken!’ Hij hernam: ‘Bij God! Als u het fijne van de zaak wist, zou u me nog heel wat meer bijzonderheden en tekenen vragen. In ieder geval dient u te weten dat ik, al ben ik een barbier, niet alleen barbier ben. Hoewel inderdaad de bekendste barbier van Bagdad, ken ik behalve de medicijnkunst, ook die van de planten en de geneesmiddelen. Ik ben ook voortreffelijk in de wetenschap van de sterren, de regels van onze taal, de kunst van de poëzie, de welsprekendheid, de wetenschap van de getallen, de geometrie, de algebra, de filosofie, de architectuur, de geschiedenis en de zeden en gebruiken van alle volkeren van de aarde. Dus heb ik goede redenen wanneer ik u, mijn heer, de raad geef precies te doen wat de horoscoop u voorschrijft, die ik zojuist heb getrokken, dankzij mijn kennis en het onderzoek van de sterrenkundige berekeningen. Dank God, die mij naar u heeft gezonden en wees mij niet ongehoorzaam, want ik raad u het goede aan en uit belangstelling voor u spreek ik tot u. Ik verlang trouwens niets anders dan u te dienen en in uw dienst te blijven, al was het een jaar lang en dat zonder enige vergoeding! Maar dan dient ook te worden erkend, dat ik iemand met zekere kennis ben en dat moet men eerlijk toegeven!’ Op deze uiteenzetting antwoordde ik hem: ‘Je bent waarachtig een moordenaar en spreek me nu niet meer tegen. Jij hebt je voorgenomen mij te laten sterven van ongeduld en waanzin!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 29e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat toen de jongeman tegen de barbier zei: ‘Je hebt je voorgenomen mij te laten sterven van ongeduld en waanzin,’ de barbier antwoordde: ‘Laat ik u dan zeggen, ach meester, dat ik degene ben die iedereen kent als as-Samet, omdat ik zo weinig spraakzaam ben. U behandelt me dan ook onrechtvaardig, door te menen dat ik een kletskous zou zijn, vooral omdat u geen ogenblik de moeite wilt nemen mij te vergelijken met mijn broers! Want u moet weten dat ik zes broers heb, en dat zij, wis en waarachtig, wel degelijk kletskousen zijn. Om u te laten weten wie het zijn, zal ik u nu hun namen noemen. De grootste heet Bakboek ofwel degene van wie de geklets klinkt als het klokkend geluid van een kruik. De tweede heet Haddar, ofwel degene die slag op slag loeit als een kameel. De derde heet Bakbak ofwel de opgeblazen Klokker. De vierde heet al-Koes al-Aswani ofwel de onbreekbare kruik van Aswan. De vijfde heet Asjar ofwel de zwangere Kameel of de Grote Ketel. De zesde heet Sjakalik of de gebarsten Pot. En de zevende heet as-Samet ofwel de zwijgzame. En die zwijgzame, dat ben ik, uw dienaar!’ Bij het aanhoren van deze hele woordenstroom van de barbier voelde ik hoe mijn galblaas overliep en ik riep één van mijn jonge bedienden toe: ‘Geef deze man snel een kwart dinar en laat hij zich uit de voeten maken, ver van mij, in naam van God! Want ik denk er niet meer over mij het hoofd te laten scheren!’ Toen de barbier dit bevel hoorde, zei hij: ‘Ach mijn meester, wat hoor ik daar voor harde woorden! Bij God! Weet wel, dat ik zonder enig loon de eer wil hebben u te dienen. Ik moet u beslist helpen, want het is mijn plicht geheel tot uw dienst te zijn en al uw verlangens uit te voeren. En ik zou mijzelf voor eeuwig onteerd achten, als ik aannam wat u mij in uw edelmoedigheid wilt geven. Want als u al een idee mocht hebben van wat ik waard ben, dan schat ik uw waarde nog hoger. Ik ben er zeker van dat u de waardige zoon bent van uw overleden vader, God hebbe mededogen met hem! Bij uw vader stond ik in de schuld voor alle weldaden waarmee hij mij overlaadde. Het was een man vol edelmoedigheid en grootheid en hij achtte mij zeer hoog en wel zozeer dat hij mij op zekere dag bij zich liet roepen. Dat was op een even gezegende dag als vandaag. Toen ik bij hem kwam, vond ik hem te midden van vele bezoekers. Hij liet hen meteen in de steek om op te staan en mij tegemoet te komen, en zei: ‘Wil je mij alsjeblieft een beetje aderlaten?’ Hierop nam ik mijn sterrenhoogtemeter. Ik mat de stand van de zon, ik keek aandachtig de berekeningen na en ik kwam tot de ontdekking dat het een verderfelijk uur was en dat het aderlaten op die dag uiterst moeilijk was. En meteen maakte ik uw overleden vader deelgenoot van mijn angst en volgzaam luisterde hij naar mijn woorden en oefende geduld totdat het gunstige en geschikte uur voor de operatie was aangebroken. Ik tapte hem toen een flinke hoeveelheid bloed af. Hij liet zich gewillig behandelen en bedankte mij zeer hartelijk en ook alle aanwezigen bedankten mij. En om mij te belonen voor het bloed dat ik hem zojuist had afgetapt, schonk uw overleden vader mij op slag honderd gouden dinar.’ Bij deze woorden zei ik tegen de barbier: ‘Moge God nooit mededogen hebben met mijn overleden vader die zo verblind is geweest dat hij een barbier als jou te hulp heeft geroepen!’ Toen de barbier dit hoorde, begon hij te lachen en met het hoofd te schudden en zei: ‘Er is geen andere God dan de Schone, en Mohammed is de profeet van God! Geprezen is de naam van Hem die veranderen doet en zelf niet verandert! En ik, ach jongeman, ik dacht nog wel dat u in het bezit was van een gezond stel hersens en nu merk ik dat de ziekte die u achter de rug hebt, u de hersens volkomen in de war heeft gebracht en u tot een leuterkous heeft gemaakt. Doch dat verbaast mij niet al te erg, want ik ken de gewijde woorden die God heeft gesproken in ons heilige en kostbare boek, in het vers dat begint met de woorden: ‘Zij die hun woede en boosheid bedwingen en de schuldige genade bewijzen.’

Ik wil dan ook vergeten hoe onbillijk en onwellevend u mij behandelt en ik vergeef u alles! Maar, heus, ik begrijp niets van uw ongeduld en van de reden daarvan. Weet u niet dat uw vader nooit iets ondernam zonder mij te raadplegen en dat hij daarin het spreekwoord volgde dat zegt: ‘Een gewaarschuwd man telt voor twee.’ En ik, wees daarvan verzekerd, ik ben een onschatbare kracht. Ik ben als geen ander thuis in de voorschriften van de wijsheid en in de kunst om zaken handig tot een goed eind te brengen. Hier sta ik dan op mijn beide voeten, in afwachting van uw bevelen en geheel tot uw dienst. Maar vertel mij eens, hoe is het toch mogelijk, dat u mij in het geheel niet verveelt, terwijl ik daarentegen u zo verschrikkelijk verveel en boos maak? Het is waar dat ik, wanneer ik mij tegen u zo geduldig betoon, dit alleen doe uit eerbied voor de nagedachtenis van uw vader, wie ik zoveel weldaden verschuldigd ben.’ Hierop antwoordde ik hem: ‘Bij God! Dat gaat te ver, waarachtig! Je hebt me kapot gemaakt met al je woorden en je geklets. Ik zeg je dus nog eens, dat ik je hier alleen heb laten komen om mij het hoofd te scheren en dan zo vlug mogelijk heen te gaan!’ En terwijl ik dit tegen hem zei, stond ik vol woede op en wilde hem de deur uitjagen, hoewel hij mij de schedel al had natgemaakt en ingezeept. Onbewogen zei hij nu tegen mij: ‘Werkelijk, het is mij nu volkomen duidelijk, dat ik u onsterfelijk heb verveeld. Maar dat neem ik u niet kwalijk, want ik merk heel goed dat u een zwak verstand heeft en dat u nog erg jong bent. Het is nog niet zo lang geleden dat ik je, als kind, op mijn schouders droeg en dat ik je zo naar school bracht, waar je niet naar toe wilde!’ Ik antwoordde hem: ‘Vooruit, broer, bij God en bij zijn heilige waarheid bezweer ik je, weg te gaan om mij aan mijn werk te laten!’ Terwijl ik dit zei, bereikte mijn ongeduld zo’n hoogtepunt, dat ik mijn kleren verscheurde en zinloze kreten begon uit te stoten, als een bezetene. De barbier, die mij zo te keer zag gaan, besloot nu zijn scheermes te nemen en het aan zijn gordel te hangen. Maar hij had zoveel tijd nodig om dat scheermes op de riem te hangen, dat ik bijna mijn ziel uit mijn lichaam voelde verdwijnen. Eindelijk kwam hij dan op mijn hoofd af, begon mij aan één kant te scheren en haalde er inderdaad een paar haartjes af. Daarna hield hij op, hief zijn hand omhoog en zei tegen mij: ‘Ach mijn jonge meester, de drift is een verzoeking van de Satan.’ En hij droeg mij de volgende verzen voor:

 

‘Ach wijze, je moet toch begrijpen

dat jij jouw plan moet laten rijpen.

Maak geen haast, kijk altijd uit

bij het nemen van een besluit!

Vooral wanneer jij bent aangewezen

om als rechter een vonnis voor te lezen.

Ach rechter, oordeel niet te hard,

leef mee met andermans smart

zodat het Lot ook in jouw zaak

genadig is bij Zijn uitspraak.

Vergeet niet dat in het aardse bestaan

geen enkele macht zo te keer kan gaan,

dat deze niet kan worden neergeslagen

behalve door Zijn hand en welbehagen.

Vergeet niet dat een goddeloze,

een heerszuchtige of een harteloze

altijd een heerser zal tegenkomen

die hem onderdrukt zonder betomen.’

 

En hij ging verder:

 

‘Ach mijn meester, ik zie dat u

geen enkele waardering heeft nu

voor mijn verdiensten en weldaden

die niemand zou kunnen schaden.

Toch is het deze, dezelfde hand

die u nu scheert, zo nonchalant,

die ook het hoofd van koningen,

ministers, emirs in hoge kringen,

gouverneurs, alle edele heren

en de mensen in dure kleren

knipt, hen streelt en aanraakt,

of ze gekleed zijn of naakt.’

 

En het is over mij, of ter ere van iemand die veel overeenkomst met mij vertoont, dat de dichter heeft gezegd:

 

‘Ik beschouw elk vak en ambacht

als een halssieraad van smaragd.

Maar deze barbier is delicaat,

een parel in die halssieraad.

In wijsheid en in grootheid

van ziel overtreft hij elke tijd

de meest wijzen en groten,

zelfs zijn eigen vakgenoten.

Zelfs het hoofd van een sultan

ontkomt niet aan deze ambachtsman.’

 

Op deze hele woordenstroom gaf ik de barbier als antwoord: ‘Wil je eindelijk eens je ambacht gaan uitoefenen, of niet? Je hebt waarachtig mijn borst benauwd gemaakt en mijn hersens volkomen verstoord!’ Nu zei hij tegen mij: ‘Ik begin te geloven dat u een beetje haast hebt om klaar te zijn.’ En ik riep uit: ‘Ja, welzeker! Ja, welzeker! Ja, welzeker!’ Hij zei: ‘Breng dan uw ziel een beetje geduld en bescheidenheid bij, want de haast is een inblazing van de Satan. Zij kan geen ander gevolg hebben dan spijt en alle ongeluk! En onze opperheer Mohammed, dat de gebeden en de vrede met hem zijn!, heeft trouwens gezegd: ‘Het mooiste van de wereld is dat wat langzaam en volrijp tot stand is gekomen!’ Maar wat u net heeft gezegd, wekt heel erg mijn belangstelling en ik verzoek u mij de reden te willen verklaren die u zo ongeduldig maakt en waarom u zo gehaast bent. Ik hoop voor u, dat het een aangename reden is, en het zou me erg aan het hart gaan als het anders was. Maar ik moet werkelijk eens eventjes ophouden, want ik heb nog maar een paar uren gunstige zonnestand.’ Hierop liet hij het scheermes liggen, nam zijn sterrenhoogtemeter en ging daarmee in de zon en bleef geruime tijd in de tuin. Hij mat de stand van de zon weer, zonder mij echter uit het oog te verliezen en terwijl hij mij af en toe een vraag stelde. Vervolgens kwam hij bij mij terug en zei: ‘Als u vanwege het middaggebed zo gehaast bent, kunt u werkelijk rustig wachten, want wij hebben nog drie volle uren de tijd, niet meer en niet minder. Ik vergis mij nooit in mijn berekeningen.’ Ik antwoordde: ‘Bij God! Spaar mij al die praatjes, want je hebt me de lever laten verpulveren!’ Hierop pakte hij weer zijn scheermes en begon dit opnieuw aan te zetten net zoals hij het van tevoren had gedaan. Weer begon hij me een stukje van het hoofdhaar af te scheren. Hij kon niet nalaten te praten en zei: ‘Het spijt mij erg dat u zo ongeduldig bent. Als u mij de reden daarvan wilt onthullen, zou u dit ten goede komen en voordelig voor u zijn. Want u weet nu, hoezeer uw overleden vader mij respecteerde en dat hij nooit iets ondernam zonder mij te raadplegen.’ Nu zag ik in, dat ik hieraan op geen enkele wijze kon ontkomen en ik dacht bij mezelf: ‘Het is al bijna tijd voor het gebed en ik moet bij die jonge vrouw zijn, anders is het te laat en ik ben er nog maar net of de mensen zijn klaar met het gebed en gaan de moskee uit! En dan is alles voor mij verloren!’ Daarom zei ik tegen de barbier: ‘Schiet nu eindelijk eens op, en staak al die ijdele praat en die onbescheiden nieuwsgierigheid! Ik moet, als je het beslist wilt weten, naar één van mijn vrienden, die mij met aandrang heeft uitgenodigd op een feest te komen!’ Op het horen van deze woorden van uitnodigen en feest, zei de barbier tegen mij: ‘God zegene u! Dat het vandaag voor u een voorspoedige dag mag zijn! Want u herinnert mij er juist aan dat ik, voor vandaag, verscheidene vrienden bij mij heb uitgenodigd en dat ik volkomen heb vergeten het eten voor hen klaar te maken. Ik denk er pas aan op dit ogenblik nu het al te laat is!’ Hierop zei ik tegen hem: ‘Maak je geen zorgen over te laat zijn. Daar ik zelf toch niet thuis eet en uitgenodigd ben op een feest, wil ik je met plezier alles geven wat ik hier heb aan eten, gerechten en dranken, maar op voorwaarde dat je onmiddellijk met die hele geschiedenis ophoudt en dat je me vlug het hoofd scheert!’ Hij antwoordde mij: ‘Moge God u overladen met zijn gaven, en dat Hij u Zijn zegen geeft! Maar, ach mijn meester, wees zo goed en vertel mij eens wat u mij allemaal wilt schenken, zodat ik het weet!’ Ik zei: ‘Ik heb voor je beschikbaar vijf terrines vol met allerlei heerlijkheden: gevulde aubergines en meloenen, klaargemaakte wingerdbladen aangemaakt met citroen, tarwesoesjes met vleesgehakt, rijst met tomaten en kleine stukjes schapenvlees, hachee met kleine uitjes. Verder heb ik tien gebraden kippetjes en een geroosterd schaap. Vervolgens twee grote schotels, de ene met zoet notengebak kunafa en de andere met taartjes gevuld met smeerkaas en honing. Er zijn allerlei soorten vruchten: komkommers, meloenen, appels, limoenen, verse dadels en nog veel meer!’ Hierop zei hij: ‘Laat u dat alles hier dan eens bij me brengen, zodat ik het zie!’ En jawel, ik liet al die dingen brengen, hij bekeek ze en proefde overal van en zei tegen mij: ‘Uw edelmoedigheid is een grote edelmoedigheid. Maar er is niets te drinken bij!’ Ik antwoordde: ‘Dat heb ik ook wel!’ Hij hernam: ‘Laat het ook eens brengen!’ En ik liet zes kruiken brengen, gevuld met zes verschillende dranken, hij proefde van alle zes en zei tegen mij: ‘Moge God u al zijn genade bewijzen! Wat bent u edelmoedig van hart! Maar er is geen wierook bij, geen hars en reukwerk om in de zaal te branden en ook is er geen rozenwater en geen oranjebloesemwater bij om er mijn gasten mee te besprenkelen!’

Hierop liet ik hem een doosje geven vol met grijze amber, met aloëhout, met nad, met muskus, met wierook en met hars, wat alles samen meer dan vijftig gouden dinar waard was. Ik vergat al evenmin de parfums en de zilveren sproeiers met reukwater. En daar de tijd even benauwd was geworden als mijn borst, zei ik tegen de barbier: ‘Neem dat alles mee! Maar scheer me eindelijk het hoofd af, bij het leven van Mohammed, dat op hem de gebeden en de vrede van De Schone mogen rusten!’ De barbier zei hierop: ‘Bij De Schone! Ik zal die doos niet aannemen voordat ik haar opengemaakt en alles gezien heb wat er inzit!’ Ik gaf nu mijn jonge bediende last de doos te openen. De barbier liet zijn sterrenhoogtemeter met rust, hurkte op de grond en liet al de parfums, die er in de doos zaten, door zijn handen gaan, wierook, hars, muskus, grijze amber, aloëhout. Hij snoof aan de één na de ander en wel zo kalmpjes aan en rustig weg, dat ik voelde hoe mijn ziel bijna mijn lichaam ontvlood. Vervolgens stond hij op en bedankte mij en maande zichzelf aan, mij verder het hoofd te scheren. Maar nauwelijks was hij begonnen of hij hield ineens op en zei: ‘Bij God! Ach mijn kind, ik weet niet goed wie van jullie beiden ik vandaag moet zegenen en prijzen, jijzelf of wijlen je vader! Want, waarachtig, het feest dat ik bij mij thuis moet geven, is helemaal te danken aan jouw toedoen, je edelmoedigheid en aan je vorstelijke gaven. Maar zou ik het je zeggen? Ik heb werkelijk thuis als gasten alleen maar mensen die eigenlijk zo’n weelderig feest niet waard zijn, want het zijn evenals ik mensen van verschillende ambachten. Maar zij zijn alleraardigst en zeer belangwekkend van zichzelf. En als ik ze je moet opnoemen, dan zijn het: Allereerst de bewonderenswaardige Zeitoen, de masseur uit het badhuis; de vrolijke en plezierige Salih, die gepofte en gebraden grauwe erwten verkoopt; Haoekal, die vent met gegiste broodjes; Hakrasjat, de groenteman; Hamid, de straatreiniger; en uiteindelijk Hakaresj, die met wei loopt! Al deze vrienden die ik heb uitgenodigd, zijn al evenmin als ik, uw dienaar, kletskousen of onbescheiden nieuwsgierigen. Maar het zijn echt vlotte kerels die alle naargeestigheid verdrijven. Zelfs de minste van hen is, in mijn ogen, meer waard dan de machtigste koning. Inderdaad, moet je weten, is ieder van hen in de hele stad Bagdad bekend door een andere dans en een ander liedje. En, als u dat genoegen doet, dan ga ik de dans en het liedje van ieder van hen voor u dansen en zingen. Kijk maar eens naar me en let goed op! Dit is de dans van mijn vriend Zeitoen, de masseur! Hopla! En zijn liedje, hier is het: ‘Wat is zij toch aardig, mijn liefje, en het zachtste lam haalt het niet bij haar zachtheid! Ik heb haar brandend lief! En zij mij ook! En zoveel houdt zij van mij dat ik amper een ogenblik weg ben, of ik zie haar komen aandraven en zij laat zich vallen op mijn bed! Wat is zij toch aardig, mijn liefje en het zachtste lam haalt het niet bij haar zachtheid!’ ‘Maar, ach mijn meester, vervolgde de barbier, wat mijn vriend Hamid de straatveger betreft, die danst zo! Ziet u hoe suggestief zijn dans is en wetenschappelijk en vrolijk! Maar nu zijn liedje, hier is het: ‘Mijn vrouw! Die is zo gierig! Ja, als ik naar haar luisterde, zou ik sterven van de honger! Mijn vrouw! Die is zo lelijk! Ja, als ik naar haar luisterde, zou ik me voorgoed in mijn huis opsluiten! Mijn vrouw! Die verstopt het brood in de kast! Maar als ik geen brood meer eet en daar zij zo lelijk is dat zij zelfs een neger met zijn afgeplatte neus op de vlucht jaagt, zal ik me weldra voor altijd moeten ontmannen!’ Hierop deed de barbier, zonder mij tijd te laten een teken van protest te geven, alle dansen van zijn vrienden na en zong al hun liedjes. Daarna zei hij tegen mij: ‘Dat kunnen nu mijn vrienden doen. Zo u dus eens flink mocht willen lachen, raad ik u in uw eigen belang en voor ons aller genoegen aan, bij mij te komen en deel uit te maken van ons gezelschap en de vrienden naar wie u, zoals u hebt gezegd, van plan bent te gaan, in de steek te laten. Want ik zie dat u op uw gezicht nog sporen van vermoeidheid vertoont en u bent herstellende. Het is mogelijk dat u bij uw vrienden ijdele kletsers ontmoet en vervelende zeurkousen en onbescheiden nieuwsgierigen. Daardoor zou u nog veel erger ziek worden dan ditmaal!’ Ik antwoordde de barbier: ‘Voor vandaag is het mij heus niet mogelijk je uitnodiging aan te nemen, maar dat komt wel een ander maal!’ Hij hernam: ‘Het beste wat u kunt doen, ik herhaal het u, is het ogenblik van uw bezoek bij mij te bespoedigen en zonder talmen te komen genieten van heel de hoffelijkheid van mijn vrienden en te profiteren van hun bewonderenswaardige eigenschappen. Zo handelt u ook in overeenstemming met wat de dichter zegt: ‘Vriend, stel nooit uit te profiteren van de vreugde die zich aanbiedt en verschuif nooit naar de volgende dag het genot dat zich voordoet! Want het genot komt niet elke dag voorbij en de vreugde biedt niet elke dag haar lippen aan de uwe. Bedenk dat het fortuin een vrouw is en, evenals de vrouw, onberekenbaar!’ Nu, ten overstaan van al deze betogen en al deze kletspraat, kon ik niet nalaten te lachen, maar toch liep het hart me over van kokende woede. Vervolgens zei ik tegen hem: ‘Nu geef ik je bevel de bewerking waarvoor ik je heb laten komen, te voltooien en mij mijn gang te laten gaan op de Gods wegen en onder Zijn heilige bescherming. En jij gaat jouwerzijds je vrienden opzoeken die je op dit ogenblik met ongeduld moeten verwachten!’ Hij antwoordde: ‘Maar waarom weigert u? Waarachtig, ik vraag u slechts één enkel ding: Mij in de gelegenheid stellen u kennis te laten maken met mijn vrienden, die plezierige kameraden, die allesbehalve onbescheiden lieden zijn. Ik verzeker u, dat u, wanneer u hen eenmaal hebt ontmoet, niet meer met anderen zult willen omgaan en u zult uw huidige vrienden laten schieten!’ Ik zei tegen hem: ‘God moge het geluk dat je smaakt door hun vriendschap nog groter doen worden! En ik beloof je overigens, dat ik hen eens zelf zal uitnodigen om op een feest te komen dat ik speciaal voor hen zal geven!’ Nu was deze vervloekte barbier bereid mijn zienswijze te delen, maar zei tegen mij: ‘Daar ik inzie dat u voor vandaag toch de voorkeur geeft aan het feest van uw vrienden en hun gezelschap boven dat van mijn vrienden stelt, verzoek ik u nog even geduld te hebben dat ik vlug al deze levensmiddelen naar huis breng, die ik te danken heb aan uw edelmoedigheid. Ik zal ze voor mijn gasten op tafel zetten en daar mijn vrienden niet zo dwaas zullen zijn er aanstoot aan te nemen wanneer ik hen alleen mijn tafel eer laat aandoen, zal ik hun zeggen dat zij noch op mij moeten rekenen, noch op mijn terugkomst wachten. Ik kom meteen weer bij u en zal u gezelschap houden waarheen u wenst te gaan!’ Nu riep ik uit: ‘O! Alle hulp en alle macht is alleen bij De Schone, de Hoog-Verhevene, de Almachtige! Ach kerel, ga toch eindelijk naar je vrienden toe en vermaak je met hen in vrolijkheid en laat mij mijn gang gaan naar mijn vrienden die mijn komst juist op dit uur moeten verwachten!’ En de barbier hernam: ‘Ach nee! Nooit zal ik erin toestemmen u alleen te laten gaan!’ Ik antwoordde hem, terwijl ik mijn uiterste best deed mij te beheersen en hem niet te beledigen: ‘Maar begrijp dan eindelijk dat de plaats waar ik heenga, slechts kan worden bezocht door mij helemaal alleen!’ Hij antwoordde: ‘Nu begrijp ik het! U hebt, denk ik, een afspraakje met een vrouw! Want anders zou u mij wel meenemen. Toch moet u weten dat ik deze eer beter verdien dan wie ook ter wereld en dat ik u bovendien van groot nut zal zijn bij alles wat u wilt ondernemen. En ik ben bovendien werkelijk bang dat die vrouw wel eens een valse vreemdelinge zou kunnen zijn. En dan, wee u wanneer u alleen bent! Het zal u zeker uw ziel kosten! Want deze stad Bagdad is niet geschikt voor dat soort afspraakjes, helemaal niet! Vooral niet sinds wij die nieuwe gouverneur hebben, die op dit soort dingen verschrikkelijk streng is. Men zegt dat hij de klok heeft horen luiden, maar niet weet waar de klepel hangt, en dat hij uit nijd en jaloezie dat soort avontuurtjes zo streng straft!’ Toen hij dit zei, kon ik het niet meer uithouden en woedend riep ik: ‘Ach jij, meest vervloekte van alle valseriken en beulen! Zul je nu, ja of nee, ophouden met al dat geklets waarmee je mij dodelijk verveelt?’ Nu was de barbier bereid enige tijd te zwijgen en nam inmiddels zijn scheermes weer ter hand en schoor mij eindelijk het hoofd. Maar door dit alles was het inmiddels tijd geworden voor het middaggebed en zelfs moest het gebed al vrij ver gevorderd en de preek al begonnen zijn. Dus zei ik tegen hem, om hem de deur uit te krijgen: ‘Ga naar je vrienden en breng hun al die gerechten en al die dranken. Ik beloof je, dat ik op je zal wachten, zodat je als je terug bent, met mij mee kunt gaan naar dat afspraakje!’ En ik hield erg aan om hem zover te krijgen. Maar hij antwoordde: ‘Ik heb wel in de gaten dat u mij om de tuin wilt leiden om mij kwijt te raken en alleen te gaan. Maar ik waarschuw u, dat u zich dan in een ellende stort waaruit u geen uitweg meer zult weten, noch een manier om eraan te ontkomen. Ik bezweer u dus, in uw eigen belang, hier niet vandaan te gaan voor ik terug ben om u op te halen en u te vergezellen, om te weten hoe het zal aflopen met uw avontuur!’ Ik zei tegen hem: ‘Ja! Maar bij God! Laat het niet te lang duren voor je terug bent!’ Hierop verzocht de barbier mij te helpen met alles dat ik hem had gegeven, op zijn rug te laden en op zijn hoofd de beide grote schotels gebak. Zo ging hij als een pakezel bij mij de deur uit. Maar, zo’n vervloekte! Nauwelijks was hij buiten, of hij riep twee lastdragers aan, gaf hun zijn vracht over, zei hun dit alles naar zijn huis te brengen op dat en dat adres en zelf verschool hij zich in een duister straatje, om te wachten tot ik uitging. Inmiddels sprong ik meteen overeind, waste mij zo snel mogelijk, kleedde mij in mijn mooiste kleren en ging het huis uit. Op hetzelfde ogenblik hoorde ik de stem van de gebedsoproeper op de minaretten, die de gelovigen opriep voor het middaggebed op deze heilige dag van vrijdag: In de naam van God, de Barmhartige, de Genadige! In de naam van de Schone, de eindeloos Goede, de Barmhartige! Geprezen zij De Schone, Meester van de mensen, de Goede, de Barmhartige! Opperste Heer, enig Scheidsrechter ten dage van de Vergelding, U bent het die wij aanbidden, U bent het die wij om hulp smeken! Leid ons op de rechte weg, in de weg van hen die U hebt overladen met Uw weldaden. Niet van hen die Uw woede en boosheid hebben gewekt, noch van hen die dwalende zijn! Eindelijk de deur uit, liep ik met de grootste haast naar het huis van de jonge vrouw. Voor de deur van de rechter aangekomen, keerde ik mij toevallig om en zag de vervloekte barbier aan de ingang van het straatje. Daar nu de deur van het huis voor mij op een kier stond, haastte ik mij naar binnen en sloot snel de deur. In de hof zag ik de oude vrouw, die mij meteen een verdieping hoger bracht, waar het meisje zich bevond. Maar nauwelijks was ik binnengetreden of wij hoorden mensen de straat inkomen: het was de rechter, de vader van het meisje en zijn gevolg, die terugkeerden van het gebed. Ik zag, in de straat, de barbier die in zijn volle lengte op mij stond te wachten. Betreffende de rechter stelde het meisje mij echter gerust en zij zei mij dat haar vader slechts zelden bij haar kwam en dat er trouwens altijd voor mij een manier bestond om niet te worden gezien. Maar tot mijn ongeluk vond er volgens de wil van God een voorval plaats, dat mij noodlottig zou worden. Inderdaad trof het zo dat juist die dag een van de jonge slavinnen van de rechter een kastijding had verdiend. De rechter was nog maar net thuis, of hij begon deze jonge slavin de bastonnade toe te dienen en hij moest haar wel heel hard op de billen timmeren, want zij begon zo hard te brullen dat het door merg en been ging. Daarop kwam één van de negerbedienden binnen. Deze probeerde in het voordeel van haar tussen beiden in te komen. De rechter viel de negerbediende aan en sloeg hem met een stok. Deze neger begon eveneens te brullen. Het was nu zo’n rumoer dat de hele straat in beweging geraakte en die ongeluksbarbier meende dat ik het was die daar te pakken genomen en afgeranseld werd en deze kreten uitstootte. Dus ving hij aan op onheilspellende wijze te krijsen, zijn kleren open te scheuren, zich stof op het hoofd te strooien en de hulp in te roepen van de voorbijgangers die om hem heen te hoop begonnen te lopen. Hij huilde en zei: ‘Mijn meester wordt daar doodgeslagen, in het huis van de rechter!’ Luid schreeuwend draafde hij vervolgens naar mijn huis met een hele menigte op zijn hielen en bracht alle mensen en de bedienden bij mij thuis van het geval op de hoogte. Prompt bewapenden deze zich met stokken en haastten zich tierend en terwijl zij elkaar ophitsten, naar het huis van de rechter. Daar kwamen zij allemaal, voorop de barbier, die zich nog maar steeds de kleren openscheurde en erbarmelijk tekeer ging voor het huis van de rechter waar ik zelf ook was. Op het gehoor van al dit rumoer voor zijn huis, keek de rechter het venster uit en zag heel die opgewonden bende met stokken tegen de deur slaan. Van oordeel dat de zaak toch al te ernstig was, ging hij naar beneden en deed de deur open en riep uit: ‘Maar beste mensen, wat is er toch?’ En mijn bedienden schreeuwden hem toe: ‘Jij bent het die onze meester hebt vermoord!’ Hij antwoordde hen: ‘Maar wie is jullie meester dan toch en wat heeft hij uitgehaald dat ik hem zou hebben gedood?’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 30e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij is verteld, ach gezegende vorst, dat de rechter verbaasd aan hun vroeg: ‘Wat heeft jullie meester dan uitgehaald, dat ik hem zou hebben gedood? Wat komt die vent daar tussen jullie, hier doen? Die barbier, die schreeuwt en tekeer gaat als een ezel?’ Hierop riep de barbier uit: ‘Jij bent toch degene die zonet mijn meester met je stok hebt doodgeslagen, terwijl ik hier in de straat was en hem hoorde schreeuwen?’ De rechter antwoordde: ‘Maar wie is dan toch je meester? Waar komt hij vandaan? Waar gaat hij naar toe? Wie heeft hem hier binnen kunnen laten? Wat heeft hij gedaan om stokslagen te verdienen?’ De barbier zei: ‘Ach ongeluksrechter, doe nu niet zo slim, want ik ken de hele geschiedenis, waarom mijn meester je huis is binnengegaan en alle bijzonderheden van het geval. Ik weet, inderdaad, en ik wil dat iedereen het weet, dat je dochter verliefd is op mijn meester en dat mijn meester zich bij haar niet onbetuigd laat! Ik heb hem zelf tot hier vergezeld. Toen heb jij, ja jij, hem in bed met je dochter verrast. Je hebt hem toen, met behulp van je bedienden, met je stok doodgeslagen. Wel, op staande voet zal ik je dwingen met mij mee te gaan naar onze enige rechter, de kalief, tenzij je er de voorkeur aan geeft ons meteen onze meester terug te geven en hem schadeloos te stellen voor de mishandeling die je hem hebt doen ondergaan en hem ons gezond en wel aan mij en aan zijn verwanten uit te leveren. Anders zal ik mij gedwongen voelen je huis met geweld binnen te dringen en hem zelf te bevrijden. Haast je dus hem aan ons terug te geven!’ Bij deze woorden stond de rechter onthutst te kijken, geheel in de war gebracht en verpletterd van schaamte ten overstaan van al die mensen die toekeken. Maar desondanks zei hij tegen de barbier: ‘Als je geen leugenaar bent, behoef je alleen maar zelf het huis binnen te komen, ik geef je toestemming daartoe en hem overal op te zoeken om hem te bevrijden!’ Hierop snelde de barbier het huis binnen. Tijdens dit toneel stond ik bij het venster, achter het latwerk, toe te kijken. Toen ik zag dat de barbier, op zoek naar mij, het huis was binnengesneld, wilde ik op de vlucht slaan. Maar hoe ik ook naar een uitweg zocht, er was er geen binnen mijn bereik, die niet kon worden opgemerkt door de mensen uit het huis of die niet binnen het bereik van de barbier viel. Toen zag ik, in één van de kamers waarin ik een uitweg zocht, een grote, lege, houten koffer staan en snel ging ik me daar in verstoppen en ik sloot het deksel boven mij. Ik hield mijn adem in. Nadat de barbier in het hele huis had rondgesnuffeld, kwam hij eindelijk de kamer binnen, moest rechts en links kijken en de koffer zien. Nu zei de vervloekte niets, maar hij begreep dat ik daar in zat, tilde de koffer op, laadde hem op zijn hoofd en droeg hem weg. Zo snel mogelijk haastte hij zich naar de uitgang, terwijl ik het bestierf van schrik. Door de beschikking van het lot echter wilde de toegestroomde menigte, terwijl hij mij droeg, zien wat er in de koffer zat en eensklaps werd het deksel er af gelicht. Daar ik de schande en het gejouw niet kon verdragen, richtte ik mij haastig op en sprong op de grond, maar zo vlug dat ik mijn been brak. Sindsdien loop ik mank. Maar op dat ogenblik was ik op niets anders bedacht dan te vluchten en me te verstoppen. Omdat ik een reusachtige menigte voor me zag, begon ik handen vol goudstukken naar hun te werpen. Ik maakte van de drukte van al die mensen die het goud opraapten gebruik en maakte dat ik weg kwam. Ik begon door een groot deel van de donkerste straatjes van Bagdad te rennen. Maar hoe groot was niet mijn schrik toen ik plotseling de barbier achter mij zag en hem luidkeels hoorde roepen: ‘Ach beste mensen! God zij dank, ik heb mijn meester teruggevonden! Men heeft mij willen treffen in mijn genegenheid voor mijn meester! Maar God heeft de kwaden hun overwinning niet gegund en heeft mij hen laten overwinnen en Hij heeft mij aangewezen om hem te redden uit hun handen!’ Hierop zei hij tegen mij, terwijl hij achter mij aan draafde: ‘Ach mijn meester, nu ziet u hoe verkeerd u hebt gedaan met ongeduldig te werk te gaan en niet te luisteren naar mijn raadgevingen. Zonder hulp van God, die mij heeft opgewekt om u te bevrijden, zou u het ergste te verduren hebben gehad en men zou u voorgoed kapot hebben gemaakt! Smeek God dus, mij te behoeden, opdat ik u heel mijn leven van dienst kan zijn en dat ik voor u een vooruitziende gids moge wezen. Want, u hebt het ervaren, u bent zwak van verstand, opvliegend en een beetje dom! Maar, heer, waar rent u zo heen? Wacht even op me!’ Niet meer wetend, hoe ik die barbier ontkomen kon, tenzij door de dood, bleef ik toen staan en zei tegen hem: ‘Ach barbier, is het je nog niet genoeg geweest dat je mij hebt gebracht in de toestand waarin ik verkeer? Wil je dan mijn dood?’ Doch amper waren de woorden mijn mond uit, of ik zag recht tegenover mij, in de markt, de open winkel van een koopman die ik kende. Ik haastte mij de winkel binnen en smeekte de eigenaar te voorkomen dat die vervloekte mij zou volgen. Hij kon hem dit beletten door hem een geweldige knuppel te laten zien en door verschrikkelijk met de ogen tegen hem te rollen. Maar de barbier ging pas weg na een reeks verwensingen aan het adres van de koopman, diens vader en grootvader en terwijl hij hem alle scheldwoorden toevoegde die hij kende. Hierna ondervroeg de koopman mij en ik vertelde hem mijn geschiedenis met die barbier en verzocht hem mij in de winkel te laten totdat mijn been was hersteld. Ik wilde niet meer terugkeren naar mijn huis, uit vrees de hele tijd te worden geplaagd door die barbier van wie het gezicht mij onverdraaglijker was geworden dan de grootste ramp. Vervolgens, meteen na mijn genezing, verzamelde ik al het geld dat ik bezat. Daarna liet ik getuigen komen en maakte een testament waarbij ik mijn familie alles vermaakte wat er over was van mijn fortuin, mijn goederen en mijn eigendommen, doch dat hun dit pas na mijn dood ten deel zou vallen. Ik benoemde een betrouwbare man tot rentmeester om over dit alles te waken en gaf hem last, al de mijnen, groten en kleinen, goed te behandelen. Om die barbier voorgoed kwijt te raken, besloot ik Bagdad, mijn eigen stad, te verlaten en naar een plaats te gaan waar ik geen gevaar meer zou lopen met hem oog in oog te komen staan. Ik vertrok dus uit Bagdad en bleef aan het reizen, totdat ik hier in dit land kwam, waar ik dacht erin te zijn geslaagd mij van mijn vervolger te ontdoen. Maar dat was vergeefse moeite, daar ik, ach mijnheren, hem hier zojuist in uw midden aantrof, op dit feest waarbij ik was uitgenodigd! U begrijpt dan ook wel dat ik geen rust meer kan vinden, voordat ik dit land heb verlaten zoals ik dat andere land verliet en dit alles wegens die vervloekte, die snoodaard, die moordenaar van een barbier, dat God hem het zwijgen moge opleggen, hem, zijn gezin en zijn hele nageslacht!’ ‘Toen de manke jongeman,’ zo ging de kleermaker verder ten gehore van de koning van China, ‘deze woorden had gezegd, stond hij op met een wasbleek gezicht, wenste ons de vrede toe en ging heen zonder dat wij hem dit hadden kunnen beletten.’ Wij met ons allen keken bij deze verbazingwekkende geschiedenis inmiddels naar de barbier, die er zwijgend en met neergeslagen ogen bij zat, en wij vroegen hem: ‘Maar vind je dat de jongeman de waarheid heeft gesproken? En, zo ja, waarom heb je dat dan gedaan en waarom heb je hem dan al die ellende berokkend?’ Daarop hief de barbier zijn hoofd op en zei: ‘Bij God! Ik heb wel degelijk met kennis van zaken gehandeld en ik heb het gedaan om hem voor de ergste ramp te behoeden. Want zonder mij zou hij ongetwijfeld verloren zijn geweest. Hij heeft immers alleen maar God en mij dank te zeggen, dat hij enkel het gebruik van zijn been heeft verloren in plaats van zich helemaal in het verderf te storten. Om u, mijne heren, echter te bewijzen dat ik noch een kletskous ben, noch onbescheiden, noch in enig opzicht gelijk aan welke dan ook van mijn zes broers en om u aan te tonen dat ik een nuttig en welonderlegd man ben en vooral zeer zwijgzaam, zal ik u mijn geschiedenis vertellen en dan mag u zelf oordelen!’ ‘Na deze woorden,’ zo ging de kleermaker verder, ‘luisterden wij allen stilzwijgend naar deze geschiedenis van de barbier’:

 

Geschiedenis van de barbier van Bagdad en van zijn zes broers

 

(verteld door de barbier en overgebriefd door de kleermaker)

 

De barbier zei: ‘U moet dan weten, ach mijn meesters, dat ik in Bagdad leefde onder de regering van de emir van de gelovigen, al-Moestansir-Billah. Men leefde gelukkig in zijn rijk, want hij beminde de armen en de kleinen en de wereld van de geleerden en van de dichters. Op zekere dag nu onder alle dagen, had de kalief reden tot klagen over tien individuen die niet ver buiten de stad woonden en hij gaf de plaatsvervangende gouverneur order die tien individuen voor hem op te sporen. Het lot wilde, dat juist op het ogenblik dat men hen in een bootje de Tigris overzette, ik aan de kant van de rivier stond. Ik zag die kerels in dat bootje en zei bij mezelf: ‘Vast en zeker hebben die mensen een afspraak gemaakt in dat bootje, om de hele dag plezierig uit varen te gaan en op het water te eten en te drinken. Ik moet en zal dan ook beslist hun gast zijn en deelnemen aan het feest!’ Ik liep dus op het water toe en zonder dat ik, de Zwijgzame, een woord zei, sprong ik in het bootje en mengde mij onder de opvarenden. Maar eensklaps zag ik de wachters van de gouverneur aankomen, die hen vastgrepen, hun elk een ketting om de hals en boeien om de polsen deden en uiteindelijk ook mij beetgrepen en mij eveneens een ketting om de hals legden en boeien om de polsen. Dat alles gebeurde! Ik gaf geen kik en uitte geen woord. Dit dient u tot bewijs, mijnheren, voor mijn karaktervastheid en mijn geringe praatzucht. Ik liet dus maar met me doen, zonder te protesteren en zag mij met de tien individuen tot voor de emir van de gelovigen, de kalief al-Moestansir-Billah, gebracht. Bij onze aanblik riep de kalief de zwaarddrager bij zich en zei tegen hem: ‘Houw dadelijk deze tien boosdoeners het hoofd af!’ Hierop stelde de zwaarddrager ons in de hof in een rij op, onder de ogen van de kalief, hief zijn zwaard omhoog en hieuw de eerste het hoofd af dat het wegsprong, vervolgens de tweede en de derde, tot de tiende toe. Maar toen hij bij mij kwam, was het aantal afgehouwen hoofden tien en hij had geen order er meer af te houwen. Hij hield dus op en zei tegen de kalief dat diens bevel was uitgevoerd. Hierop wendde de kalief zich om, zag mij nog rechtop staan en zei: ‘Ach zwaarddrager, ik heb je bevel gegeven om het hoofd af te houwen van de tien boosdoeners! Hoe komt het dat je die tiende hebt gespaard?’ De zwaarddrager antwoordde: ‘Bij genade van God over u en bij de uwe over ons! Ik heb tien hoofden afgehouwen!’ De kalief hernam: ‘Wel, tel ze dan eens voor me!’ Ze werden geteld en men kwam inderdaad tot tien. Hierop keek de kalief mij aan en zei tegen mij: ‘Maar wie ben jij dan? Wat doe je hier te midden van al die bloeddorstige mensen?’ Pas toen, mijn meesters, op deze vraag van de emir van de gelovigen, besloot ik te spreken. Ik antwoordde hem: ‘O emir van de gelovigen, ik ben de sjeik, bijgenaamd as-Samet, wegens mijn geringe praatzucht. Wijsheid is er veel in mij, maar wat de rechtvaardigheid van mijn oordeel betreft, de ernst van mijn woorden, de uitnemendheid van mijn verstand, de scherpte van mijn begrip, mijn spaarzaamheid met woorden, daarvan zal ik u met geen woord reppen, want deze eigenschappen zijn bij mij onbegrensd. Wat mijn ambacht aangaat, dat is de haardos. Ik ben één der zeven zonen van mijn vader en mijn broers zijn allen in leven. Maar hier is het avontuur! Vandaag in de voormiddag wandelde ik langs de Tigris. Ik zag die tien individuen daar in een bootje springen en ik mengde mij onder hen en ik stapte met hen uit in de mening dat zij waren uitgenodigd voor een feestje op het water. Maar nauwelijks was ik aan de andere oever gekomen, of ik ontdekte dat ik mij te midden van misdadigers bevond, want ik zag de wachters op ons toespringen en ons de ketting om de hals leggen. Hoewel ik deze mensen niet kende, wilde ik toch niet iets zeggen, noch protesteren en wel vanwege mijn gewone karaktervastheid en mijn geringe spraakzaamheid. Ik werd dus met hen allen voor u geleid, ach emir van de Gelovigen. U gaf bevel dat men die tien boosdoeners de koppen zou afhouwen en ik alleen bleef over in handen van de zwaarddrager. Ondanks alles zei ik geen woord. Naar mijn mening getuigt dit van moed en van een zeer aanzienlijke flinkheid. Trouwens alleen al die daad, om mij spontaan aan te sluiten bij die tien onbekenden, is op zichzelf al de grootste daad van dapperheid die mij bekend is. Maar verwonder u niet over mijn daad, ach emir van de gelovigen, want mijn leven lang heb ik zo gehandeld en onbekenden ten opzichte van mij verplicht!’ Toen de kalief mijn woorden hoorde en zo te weten kwam dat ik een moedige en flinke kerel ben, die van stilte en ernst houdt en een afschuw heeft van nieuwsgierigheid en onbescheidenheid, wat die manke jongeman die hier zopas was, die manke jongeman die ik voor een hele reeks onheilen heb behoed, daarvan dan ook heeft mogen beweren, zei hij tegen mij: ‘Ach eerwaarde sjeik, geestige en ernstige barbier! Vertel mij eens, je broers, die zes?.... Zijn die net als jij?.... Bezitten zij evenveel wijsheid, kennis en bescheidenheid?’ Ik antwoordde: ‘Dat God mij daarvoor behoede! Wat staan die een eind van mij af! O emir van de gelovigen, daar werpt u waarachtig een grote blaam op mij door mij te vergelijken met die zes gekken die niets met mij gemeen hebben, noch van dichtbij, noch uit de verte. Want door hun zinneloze kletspraat en hun onbescheidenheid en hun boeverij, hebben zij zich heel wat ellende. Ieder van hen had een lichamelijke misvorm op de hals. In tegenstelling tot mij, gezond en ongeschonden van lichaam en geest. Zo is het, de eerste van mijn broers is mank; de tweede heeft maar één oog; de derde mist een paar tanden; de vierde is blind; de vijfde zijn neus en oren afgesneden; en de zesde heeft gespleten lippen! Meen echter niet, o emir van de gelovigen, dat ik de gebreken van mijn broers en mijn eigen handel en wandel overdrijf. Want, zo ik u hun geschiedenis vertelde, zou u zien hoeveel ik van hen verschil. Daar hun geschiedenis ontzettend boeiend is, zal ik haar u zonder verder talmen vertellen:

 

Geschiedenis van Bakboek, de eerste broer van de barbier

 

‘U dient dan te weten, o beheerser van de gelovigen, dat de oudste van mijn broers, die mank is geworden, Bakboek heette en dat men hem deze naam heeft gegeven omdat, wanneer hij begon te kletsen, het was alsof men een kruik hoorde klokken. Van zijn vak was hij kleermaker te Bagdad. Hij oefende zijn kleermakersbedrijf uit in een winkeltje dat hij had gehuurd van een man die bulkte van het geld en de rijkdommen. Deze man woonde boven in hetzelfde huis waarin de winkel van mijn broer Bakboek was gevestigd. Helemaal beneden in het huis was een molen waarin een molenaar woonde, evenals het rund van die molenaar. Op zekere dag nu, terwijl mijn broer in zijn winkel zat te naaien en het hoofd ophief, zag hij plotseling boven zich, in het hoogste zolderraam, een vrouw gelijk de opkomende maan, die voor tijdverdrijf naar de voorbijgangers keek. Het was de echtgenote van de huiseigenaar. Bij haar aanblik voelde mijn broer Bakboek zijn hart vuur en vlam vatten en het was hem onmogelijk te naaien of iets anders te doen dan naar het zolderraam kijken. Die dag bleef hij daar zo in stomme verbazing tot de avond toe staan kijken. De volgende morgen was hij bij het krieken van de dag al weer op zijn plaats en, onder een praatje af en toe, hield hij het hoofd maar omhoog naar het zolderraam en bij elke steek die hij met de naald deed, prikte hij zich in de vingers, want telkens weer dwaalde zijn blik naar het zolderraam. Zo bleef het verscheidene dagen met hem gesteld en in al die tijd deed hij niets en leverde zelfs nog voor geen drachme werk af. Inmiddels had de jonge vrouw dadelijk in de gaten wat er met mijn broer Bakboek aan de hand was en zij besloot daarvan op alle manieren profijt te trekken en er veel plezier aan te beleven. Op zekere dag wierp zij dan ook mijn broer, die nog dommer keek dan gewoonlijk, een lachende blik toe, die Bakboek regelrecht in het hart trof. Bakboek keek de jonge vrouw aan, maar op zo’n wonderlijke wijze, dat zij prompt naar binnen ging om op haar gemak uit te lachen. Die gekke Bakboek was in de zevende hemel, die dag, bij de gedachte hoe veelbelovend men hem had aangekeken. Daarom was Bakboek de volgende dag helemaal niet bijster verbaasd, toen hij de huiseigenaar zijn winkel zag binnenstappen, met, onder de arm een mooie lap stof verpakt in een zijden omslagdoek en deze tegen hem zei: ‘Ik breng je een lap stof om er hemden voor mij van te maken.’ Nu twijfelde Bakboek er niet meer aan of de huisbaas was gestuurd door diens echtgenote en hij antwoordde hem: ‘Bij mijn oog en bij mijn hoofd! Vanavond nog zullen die hemden klaar zijn.’ Inderdaad toog mijn broer zo ijverig aan het werk, waarbij hij zich zelfs geen tijd gunde om te eten, dat de huisbaas, toen hij ’s avonds langs kwam, de hemden, twintig in getal, geknipt, genaaid en gevouwen klaar vond liggen in de zijden omslagdoek. De huisbaas vroeg hem: ‘Hoeveel ben ik je schuldig?’ Maar juist op dit ogenblik verscheen er aan het zolderraam een glimp van de jonge vrouw die Bakboek een knipoogje toewierp en hem met de wenkbrauwen een teken gaf, geen beloning te aanvaarden. Mijn broer wilde van de huisbaas niets aannemen, hoewel hij op dat ogenblik in zeer grote verlegenheid zat en een enkele penning al veel voor hem zou hebben betekend. Maar hij voelde zich hoogst gelukkig door te kunnen werken en de echtgenoot aan zich te verplichten omwille van de liefde en de mooie ogen van de vrouw. Maar dat was nog slechts het begin van de wederwaardigheden van die idioot van een Bakboek. Warempel, daar kwam, de volgende dag, tegen het vallen van de avond, de huisbaas aan met, onder de arm, een andere lap stof en zei tegen mijn broer: ‘Kijk! Thuis hebben ze mij gezegd dat ik nieuwe broeken moest hebben om ze tegelijk met mijn nieuwe hemden te dragen. En ik breng je een nieuwe lap stof om daarvan broeken voor mij te maken. Laten zij goed ruim zitten! Wees niet krenterig met plooien noch met de stof!’ Mijn broer antwoordde: ‘Ik heb het goed gehoord en ik zal het doen!’ Hij zat drie dagen achtereen te werken en hij nam geen ander voedsel dan het strikt noodzakelijke, om geen tijd te verliezen en vooral omdat hij niet één zilveren drachme meer bezat om het hoognodige te kopen. Nadat hij met de broeken klaar was, knoopte hij ze in de grote omslagdoek en, dolgelukkig en zichzelf van vreugde niet meer meester, ging hij zelf naar boven om ze aan de huisbaas te brengen. Het is overbodig u te vertellen, o beheerser van de gelovigen, dat de jonge vrouw onder één hoedje speelde met haar echtgenoot om een loopje te nemen met die onnozele hals van een broer van mij en om hem de wonderlijkste poetsen te bakken. En jawel, toen mijn broer de huisbaas de nieuwe broeken ter hand had gesteld, deed deze alsof hij hem wilde betalen. Maar prompt verscheen in de deuropening het knappe kopje van de vrouw, haar ogen glimlachten tegen hem en haar wenkbrauwen beduidden hem te weigeren. Bakboek weigerde beslist wat dan ook van de echtgenoot aan te nemen. Hierop verwijderde de echtgenoot zich een ogenblik, ging naar zijn vrouw die verdwenen was en kwam weldra terug bij mijn broer en zei tegen hem: ‘Ik en mijn echtgenote hebben besloten, je uit erkentelijkheid voor je goede diensten, onze blanke slavin ten huwelijk te geven. Zij is heel mooi en heel lief en op die manier zul je in het gezin zijn opgenomen!’ Mijn Bakboek dacht meteen dat dat een prachtige list van de jonge vrouw was om hem vrije toegang tot het huis te verschaffen en hij nam het aanbod prompt aan. Meteen liet men de jonge slavin komen en men liet haar trouwen met mijn broer Bakboek. ‘s Avonds wilde Bakboek de blanke slavin benaderen, maar zij zei tegen hem: ‘Nee, nee! Vanavond niet!’ Ondanks zijn vurig verlangen, was het hem niet mogelijk de mooie slavin een kusje te ontroven. Voor deze gelegenheid nu zei men hem, daar Bakboek in de winkel placht te huizen, die avond te gaan slapen in de molen die beneden in het huis was, zodat zij meer ruimte zouden hebben, hij en zijn jonge echtgenote. Nadat de slavin hem de geneugten van de liefde had geweigerd en naar boven naar haar meesteres was weergekeerd, zag Bakboek zich genoopt alleen naar bed te gaan. Maar ’s morgens, terwijl hij nog sliep, bij zonsopgang, kwam plotseling de molenaar binnen en zei hardop: ‘Dat rund! Dat ligt er al weer een tijd lang uit te rusten. Ik zal het dan ook meteen voor de molen spannen om het koren te laten malen dat zich maar ophoopt! De klanten wachten erop dat ik hun het meel aflever.’ Hij liep vervolgens op mijn broer toe en deed alsof hij hem voor het rund hield en zei tegen hem: ‘Vooruit luiaard, sta op om je te laten inspannen!’ Mijn broer Bakboek wilde niets zeggen en liet zich beetgrijpen en voor de molen spannen. De molenaar bond hem met zijn middel vast aan de mast van de molen, diende hem een ferme zweepslag toe en riep tegen hem: ‘God!’ Na het incasseren van die zweepslag kon Bakboek niet nalaten te loeien als een rund. De molenaar bleef hem maar stevige klappen met de zweep toedienen en liet hem lange tijd de molen gaande houden. Mijn broer loeide echt als een rund en snoof onder de klappen. Maar weldra kwam de huisbaas en zag hoe hij daar zo bezig was de molen gaande te houden en klappen te krijgen. Meteen ging deze zijn echtgenote waarschuwen, die de jonge slavin naar mijn broer toestuurde. Zij bond hem los van de molen en zei met veel medelijden in haar stem tegen hem: ‘Mijn meesteres draagt mij op je te zeggen, dat zij zojuist heeft gehoord hoe slecht men je heeft behandeld en dat zij die geschiedenis erg verdrietig vindt en dat wij allen deelnemen in je smart.’ Maar de ongelukkige Bakboek had zoveel klappen gekregen en was zo uitgeput, dat hij geen enkel woord terug kon zeggen. Terwijl hij er zo aan toe was, kwam de sjeik er aan, die zijn huwelijksakte met de jonge slavin had opgesteld. De sjeik wenste hem de vrede toe en zei: ‘God moge u een lang leven schenken! Dat uw huwelijk gezegend moge zijn! Ik ben ervan overtuigd dat u de afgelopen nacht hebt doorgebracht in het zuiverste geluk, met aller-genoeglijkst en aller-tederst gestoei en met omhelzingen, kussen en liefdesspel van de avond tot aan de morgen!’ Mijn broer Bakboek antwoordde: ‘God verderve de leugenaars en de trouwelozen van jouw soort, ach verrader in de duizendste graad! Je hebt me daar alleen in gesleept om mij in plaats van het rund van de molenaar voor de molen te spannen, wel tot de morgen toe!’ De sjeik verzocht hem toen de zaak in bijzonderheden te vertellen. Hij vertelde ze. Daarna zei de sjeik: ‘Het is heel eenvoudig! Jouw ster stemt niet overeen met de ster van de jonge vrouw!’ Bakboek hernam: ‘O vervloekte! Maak dat je wegkomt en probeer dan nog eens van die valse streken te verzinnen!’ Vervolgens liet mijn broer hem staan en ging zijn winkel weer binnen, waar hij begon te wachten op een karweitje waarmee hij zijn brood kon verdienen. Hij die zoveel werk had verricht zonder daarvoor te worden betaald. Terwijl hij daar nu zat, kwam de jonge blanke slavin naar hem toe en zei: ‘Mijn meesteres verlangt vurig naar je; zij gaf mij opdracht je te zeggen dat zij zojuist het terras is opgegaan om het genoegen te smaken door het zolderraam naar je te kijken.’ Werkelijk, op hetzelfde ogenblik zag mijn broer aan het zolderraam de jonge vrouw verschijnen, die helemaal in tranen was, die weeklaagde en zei: ‘Waarom, mijn liefste, doe je zo pruilerig en zo boos dat je me niet eens aankijkt? Ik zweer je bij je leven, dat alles wat er in de molen is voorgevallen, buiten mijn medeweten is gebeurd! Wat die dwaze slavin betreft, ik wil zelfs niet meer hebben dat je haar de eer bewijst haar te zien. Ik alleen zal voortaan de jouwe zijn!’ Hierop hief mijn broer Bakboek het hoofd op en keek de jonge vrouw aan. Alleen haar aanblik deed hem al alle ondervonden beproevingen vergeten en hij liet zijn ogen te gast aan haar schoonheid en haar bekoorlijkheden. Vervolgens begon hij tegen haar te praten en zij antwoordde hem, totdat hij ervan overtuigd was, dat al deze ellende overkomen was aan anderen in plaats van aan hemzelf. In de hoop de jonge vrouw weer te zien, ging Bakboek voort met het knippen en naaien van hemden, broeken, onderjurken en japonnen, totdat de jonge slavin hem op zekere dag was komen opzoeken en tegen hem zei: ‘Mijn meesteres laat je groeten en doet je weten dat hedennacht mijn meester, haar echtgenoot, uit is naar een feestje bij een van zijn vrienden, en dit duurt tot de morgen. Zij verwacht je dan ook met ongeduld, om bij je te slapen en deze nacht door te brengen in verrukkingen en allerlei spel!’ Die stomme Bakboek verloor zijn verstand bijna helemaal bij dit nieuws. De verraderlijke jonge vrouw had echter, in overleg met haar echtgenoot, een laatst plannetje beraamd om zich te ontdoen van mijn broer en zodoende, evenals haar echtgenoot te worden ontslagen van de verplichting hem de prijs te betalen voor al de kleren die zij bij hem hadden besteld. Daarom had de huisbaas tegen zijn vrouw gezegd: ‘Hoe zouden wij het moeten aanleggen om hem er toe te brengen bij jou binnen te dringen, zodat wij hem kunnen verrassen en voor de gouverneur slepen!’ Zij gaf ten antwoord: ‘Laat mij dan tewerk gaan op mijn manier en ik zal hem zo bedrieglijk misleiden en zo compromitteren, dat de hele stad er schande van zal spreken!’ Dat stond hem allemaal te wachten! Mijn broer Bakboek had er geen flauw vermoeden van! Hij wist trouwens niets af van al de listen en al de lagen waartoe vrouwen in staat zijn. Na het vallen van de avond kwam de jonge slavin hem dan ook halen en bracht hem naar haar meesteres, die prompt opstond, hem begroette, tegen hem glimlachte en zei: ‘Bij God! Ach mijn meester, hoe brand ik van verlangen je eindelijk bij me te zien!’ Bakboek antwoordde haar: ‘Ik ook! Maar snel en voor alles een kus! En dan…’ Maar hij had zijn zin nog niet afgemaakt of daar ging de zaaldeur open en kwam de wederhelft van de jonge vrouw binnen, gevolgd door twee zwarte slaven die zich op mijn broer Bakboek stortten, hem knevelden, hem op de grond wierpen, en hem bij wijze van inleiding de rug streelden met hun zwepen. Hierop laadden zij hem op hun schouders en droegen hem naar de gouverneur, die hem op slag veroordeelde tot de volgende straf: nadat hem tweehonderd slagen met de kat waren toegediend, werd hij op de rug van een kameel gehesen, daarop vastgebonden en door alle straten van Bagdad rondgeleid. Een omroeper schreeuwde luidkeels: ‘Zo wordt iedere man gestraft die de vrouwen van zijn gelijken te na komt!’ Terwijl men hem zo rond voerde, werd nu de kameel plotseling woest en begon grote sprongen te maken. Bakboek moest wel op de grond vallen en prompt brak hij zijn been. Sindsdien is hij de manke geworden die hij nu nog is. Bovendien veroordeelde de gouverneur hem tot ballingschap en met zijn gebroken been trok Bakboek de stad uit. Maar nog net op tijd kwam ik, ach beheerser van de gelovigen, ik zijn broer, dit alles te weten en ik haastte hem achterna en tersluiks, dat moet ik bekennen, bracht ik hem hier terug en nam de zorg op mij voor zijn genezing, voor zijn onkosten en voor al zijn behoeften. Dat doe ik nog!’ Bij deze geschiedenis van Bakboek die ik, ach mijn meesteres, vertelde aan kalief Montaser-Billah, barstte hij in schaterlachen uit en hij zei tegen mij: ‘Wat kun jij goed vertellen! Wat een leuk verhaal!’ Ik antwoordde: ‘Ik verdien die lofspraak waarachtig nog niet van u! Want wat zult u dan wel zeggen wanneer u de geschiedenis van ieder van mijn andere broers hebt gehoord! Maar ik ben werkelijk bang dat u mij voor een kletskous of voor een onbescheiden vent zult houden!’ En de kalief antwoordde: ‘Maak je daar geen zorgen over! Haast je daarentegen mij te vertellen wat er van je andere broers is geworden, om mijn oren met deze geschiedenis te sieren als met gouden hangers en wees niet beducht me haar uitvoerig te schilderen, want ik voorzie dat het een heerlijk en sappig verhaal zal zijn!’ Hierop zei ik:

 

Geschiedenis van Haddar, de tweede broer van de barbier

 

‘U moet dan weten, o emir van de gelovigen, dat mijn tweede broer Haddar heette, want hij loeide als een kameel en hij miste een paar tanden. Voor zijn beroep deed hij helemaal niets en hij bezorgde mij veel last door zijn avonturen met vrouwen, waarvan hier één uit duizend. Op zekere dag dat hij zonder welomschreven doel door de straten van Bagdad liep, zag hij een oude vrouw op zich afkomen, die hem op gedempte toon toevoegde: ‘Luister, jongeman! Ik heb je een voorstel te doen en het staat je vrij het aan te nemen of af te slaan, naar je verkiest.’ Mijn broer bleef staan en zei: ‘Ik luister.’ De oude vrouw hernam: ‘Maar ik kan je dit voorstel alleen doen, als je belooft je tong in toom te houden en niet te kletsen.’ Mijn broer Haddar antwoordde: ‘Je hebt maar te spreken.’ Toen zei zij: ‘Wat zou je denken van een fraai paleis met stromend water, vruchtbomen, waar de wijn zou stromen in bekers die nooit leeg raken; waar je snoeperige gezichtjes zou zien, waar je gladde wangen zou vinden om te kussen, slanke en buigzame gestalten om te bezitten en alles dienovereenkomstig en waar je zo bezig zou blijven van de avond tot aan de morgen? Voor dit alles, om van dit alles te genieten, zou je alleen maar hoeven in te stemmen met de gestelde voorwaarde!’ Op deze woorden van de oude vrouw antwoordde mijn broer Haddar: ‘Ach mijn meesteres, hoe komt het dan, dat je dit voorstel juist aan mij komt doen, onder uitsluiting van ieder ander onder Gods schepselen? En welke eigenschap in mij heeft je dan mogen behagen en je de voorkeur doen geven aan mij?’ Zij antwoordde: ‘Ik heb je daar net, nog maar een ogenblik geleden, gezegd niet te kletsen, je tong in toom te houden en stilzwijgend te werk te gaan. Volg mij daarom en spreek geen woord meer.’ Hierop verwijderde de oude vrouw zich snel en aangetrokken door het vooruitzicht van al die beloften, begon mijn broer haar te volgen, totdat zij met hun beiden waren aangekomen bij een paleis, dat er zeer fraai uitzag, waar de oude binnenging en mijn broer Haddar binnenliet. Mijn broer zag, dat het van binnen heel mooi was, maar dat wat zich daar binnenin bevond, nog veel mooier was. Hij kwam middenin een groep van vier jonge meisjes zonder weerga terecht. Zij lagen op tapijten en zongen met een verrukkelijke stem liederen die de hardste rotsstenen zouden hebben ontroerd. Na de gebruikelijke plichtplegingen stond één van hun op, vulde een beker en dronk die leeg. Mijn broer Haddar achtte het zijn plicht haar te zeggen: ‘Moge dit u goed smaken, wel bekomen en kracht schenken!’ Dadelijk stapte hij op haar toe om de lege beker van haar aan te nemen en haar van dienst te zijn. Maar meteen vulde zij de beker weer en bood hem die aan. Haddar greep de beker en dronk. Terwijl hij dronk, begon de jonge vrouw hem de nek te strelen, maar een tikje te hardhandig, want zij diende hem een harde slag toe met de holte van haar hand. Hierop werd mijn broer Haddar erg boos en stond op om heen te gaan, niet denkende aan zijn belofte alles te zullen verdragen zonder te protesteren. Maar de oude vrouw kwam een eindje naar hem toe en knipoogde tegen hem, om hem te beduiden: ‘Moet je niet doen! Blijf liever en kijk hoe het afloopt!’ Mijn broer was gehoorzaam en bleef en verdroeg geduldig alle grillen van het jonge meisje, dat hem prikte, hem kneep en hem hardhandig de nek streelde op een wijze, die uiteindelijk boosaardig en onplezierig was. De drie anderen wedijverden om het hardst, wie hem de beste poets zou bakken. De ene trok hem aan het oor als om het af te rukken. De andere knipte hem met haar vingers tegen de neus, dat hij wel kon huilen; de derde deed niets liever dan hem volijverig te knijpen met de nagels. Mijn broer betoonde veel geduld, want de oude vrouw beduidde hem telkens weer niets te zeggen. Als om hem te belonen voor zijn geduld, stond de jongste van de meisjes uiteindelijk op en beval hem zich geheel uit te kleden. Hij deed dit zonder tegenwerpingen te maken. Hierop nam zij een sproeier met rozenwater en besprenkelde hem daarmee en zei: ‘Je valt erg in mijn smaak. Maar je hebt een baard en een knevel waarvan ik niet houd. Ik houd niet van knevels en baardharen die mij in de huid zouden prikken. Als je dus met mij mee wilt komen, zul je je eerst helemaal het gezicht moeten laten scheren.’ Hij antwoordde: ‘Dat is wel erg moeilijk voor me, want het zou de grootste schande zijn die me kon overkomen!’ Zij hernam: ‘Anders zal ik je nooit kunnen liefhebben! Het moet!’ Daarna liet mijn broer zich door de oude naar de naastgelegen kamer brengen, de oude knipte hem zijn hele baard weg en schoor die af en vervolgens de knevel en de wenkbrauwen. Waarna zij hem het gezicht beschilderde met rouge en poeder en hem weer bij de jonge meisjes bracht. Bij deze aanblik begonnen zij te lachen en wel zo hard, dat zij achterover rolden. Hierop kwam het knapste jonge meisje op hem toe en zei: ‘Ach mijn meester, nu hebt u mijn hart gestolen door de aanblik van uw bekoorlijkheden. Ik heb u nu dan ook slechts om één enkele gunst te vragen en dat is, om voor ons zo, naakt en mooi, een suggestieve en elegante dans uit te voeren!’ En daar Haddar een beetje tegenstribbelde, zei zij hem: ‘Ik bezweer je, bij mijn leven, dit te doen! En daarna zal ik u toebehoren!’ Bij het geluid van de vaastrommel darboeka, die de oude vrouw ritmisch hanteerde, knoopte Haddar nu een zijden doek om zijn lenden, ging naar het midden van de zaal en danste. Hij danste, zo grappig en grotesk, dat de meisjes het lachen niet konden inhouden. Zij begonnen hem naar het hoofd te gooien met alles wat hun in handen kwam: de kussens, de vruchten, de dranken en zelfs de flessen. Maar toen pas gebeurde het meest ongewone. Het knapste van de meisjes sprong overeind en terwijl zij allerlei standen innam en mijn broer schuinse blikken toewierp, als verteerd door hartstocht, begon zij haar kleren één voor één uit te trekken en zij hield niets anders aan dan haar fijne hemdje en het schamele zijden broekje. Toen hij dit zag riep Haddar, die had opgehouden met dansen uit: ‘God! God!’ en hij raakte de kluts volkomen kwijt. Nu kwam de oude vrouw op hem toe en zei: ‘Nu gaat het er om, je geliefde bij het krijgertje spelen te pakken. Want mijn meesteres heeft de gewoonte, wanneer zij van dansen en drank eenmaal opgewonden is, zich geheel uit te kleden en zich pas over te geven aan de minnaar, wanneer zij hem, na bestudering van zijn naakte ledematen, zijn opgerichte piemel en de lichtheid van zijn loop, haar waardig keurt. Je gaat haar nu dus overal najagen, kamer in, kamer uit en de piemel omhoog, totdat je haar kunt vangen. Dan pas zal ze zich aan je overgeven!’ Op het horen van deze woorden wierp mijn broer de zijden gordel af en bereidde zich voor op de wedren. Het meisje deed op haar beurt haar fijne hemdje en haar broekje uit en stond daar even scherp omlijnd als een jonge palmboom die huivert in de wind. Zij nam haar aanloop en vloog er vandoor, terwijl zij het uitschaterde en tweemaal rende zij de zaal rond. En mijn broer Haddar, de piemel omhoog en vooruit, ging haar achterna.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 31e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij is verteld, ach gezegende vorst, dat de kleermaker uit de Chinese stad de koning als volgt verder het verhaal deed, dat de barbier van Bagdad de gasten had verteld over zijn tweede broer Haddar en dat hij het eerst had verteld aan kalief al-Moestansir-Billah: ‘Mijn broer Haddar, de piemel omhoog en vooruit, ging het lichtvoetige en lachende meisje achterna. Op dit gezicht, van dat beschilderde gezicht zonder baard, zonder knevel en zonder wenkbrauwen van mijn broer Haddar, van wie de blote piemel dwaas ten hemel prijkte, kregen de drie meisjes en de oude vrouw het met lachen zo te kwaad en zij begonnen te stampvoeten en in de handen te klappen. Nadat het naakte meisje inmiddels tweemaal de zaal had gekoekeloerd, sloeg zij een lange galerij in, vervolgens andere kamers, de ene na de andere en voortdurend achtervolgd en op de hielen gezeten door mijn broer die hijgde en van wie de piemel op springen stond. Zij snelde maar voort, lachte dat al haar tanden te zien kwamen en deinde met haar heupen. Maar eensklaps, in een bocht, was het meisje verdwenen, en mijn broer, die een deur opendeed, waardoor, naar hij meende, het meisje was verdwenen, stond plotseling midden in een straat. Die straat was de Leerlooiersstraat van Bagdad. Al de leerlooiers zagen Haddar, met zijn baard afgeschoren, zijn knevel en zijn wenkbrauwen afgeschoren en het gezicht volgesmeerd als een hoer en zij jouwden hem uit en zij grepen riemen en begonnen hem te ranselen, terwijl zij het uitschaterden van het lachen. Zij sloegen hem zo hard dat hij het bewustzijn geheel verloor. Daarna hesen zij hem achterstevoren op een ezel en lieten hem de ronde doen door alle markten en brachten hem uiteindelijk naar de gouverneur. De gouverneur vroeg hun: ‘Wie is dat?’ Zij antwoordden: ‘Dat is iemand die midden tussen ons in is komen vallen, toen hij plotseling uit het huis van de grootminister te voorschijn kwam. Wij troffen hem in deze toestand aan!’ Hierop liet de gouverneur mijn broer Haddar honderd zweepslagen op zijn voetzolen geven en joeg hem de stad uit. Toen rende ik, ach beheerser van de gelovigen, hem achterna en bracht hem heimelijk terug en stelde hem in veiligheid. Daarna gaf ik hem geld om op mijn kosten te leven. En u kunt nu zelf wel begrijpen, dat ik, als ik niet een moedig en edel man was, zo’n dwaas niet zou hebben kunnen verdragen! Maar wat mijn derde broer en zijn geschiedenis betreft, dat is heel iets anders, zoals u zult zien!

 

Geschiedenis van Bakbak de derde broer van de barbier

 

‘De blinde Bakbak, bijgenaamd de opgeblazen Klokker, is mijn derde broer en van zijn vak was hij bedelaar. Hij was één van de notabelen uit het gilde van de bedelaars, in onze stad Bagdad. Op zekere dag stond het in Gods wil en door het lot geschreven, dat mijn broer op zijn bedeltocht aan de deur van een vrij groot huis zou komen. Mijn broer Bakbak riep net als anders wanneer hij om een aalmoes vroeg: ‘Ach gever! O edelmoedige!’ en sloeg met zijn stok op de deur van het huis. Nu moet ik er echter uw aandacht op vestigen, ach heerser over de gelovigen, dat mijn broer Bakbak, evenals de slimsten uit zijn gilde, de gewoonte had nooit te antwoorden wanneer hij, na op de deur van een huis te hebben geklopt, hoorde: ‘Wie is daar?’ Hij hield zo zijn mond, om de mensen die binnen waren te nopen open te doen. Anders zouden zij, gewoon als zij waren aan bedelaars, van binnen eenvoudig antwoorden: ‘God moge medelijden met je hebben!’ Dat is de manier om bedelaars weg te sturen. Die dag mocht men dan ook al van binnen vragen: ‘Wie is daar aan de deur?’ En mijn broer zweeg. Eindelijk hoorde hij toch stappen naderbij komen en de deur opengaan. Tevoorschijn kwam een man, die Bakbak, zo hij niet blind was geweest, zeker niet om een aalmoes zou hebben gevraagd. Maar het was zijn lot. Iedere man draagt zijn lot geketend om zijn hals mee. De man vroeg hem: ‘Wat wil je?’ Mijn broer Bakbak antwoordde hem: ‘Een kleinigheid, in naam van God de Hoog-Verhevene!’ De man vroeg hem: ‘Ben je soms blind?’ Hij antwoordde: ‘Ja, mijn meester, en heel arm!’ De man hernam: ‘Geef me in dat geval de hand, dan zal ik je voorgaan.’ Hij gaf hem de hand en de man bracht hem naar binnen en liet hem trappen klimmen totdat hij op het terras kwam, dat zeer hoog lag. Mijn broer, buiten adem, dacht: ‘Vast en zeker zal hij mij de overblijfselen geven van een groot feest.’ Toen zij met hun beiden op het terras stonden, zei de man tegen hem: ‘Wat wil je, blinde?’ Tamelijk verbaasd antwoordde mijn broer: ‘Een aalmoes, om Gods wil!’ Hij antwoordde: ‘Moge God je ergens anders de dag beter doen beginnen!’ Hierop zei Bakbak: ‘Ach jij dit en dat! Kon je me dan je antwoord niet geven toen ik nog beneden was?’ De man hernam: ‘Ach jij die nog lager bent dan mijn achterwerk, waarom gaf jijzelf dan geen antwoord, toen ik van binnen uitriep: Wie is daar? Wie is daar aan de deur? Maak dus dat je zo gauw mogelijk weg komt, of ik zal je als een bal naar beneden laten rollen, jij smerige ongeluksbedelaar!’ Bakbak was genoopt, blind als hij was, helemaal in zijn eentje zo snel mogelijk de trap af te dalen. Hij moest nog een twintigtal treden omlaag, toen hij een misstap deed en langs de trap omlaag viel tot voor de deur. In die val kneusde hij zich ernstig het hoofd en begon te steunen, terwijl hij weer overeind krabbelde om de straat op te gaan. Verscheiden collega-bedelaars, die hem zo zagen steunen, vroegen hem nu de reden daarvan en hij deelde hun die mede. Hierop zei hij tegen hem: ‘En nu, makkers, moeten jullie me helpen bij het naar huis gaan om wat geld op te halen, dat ik wat eten kan kopen op deze onvruchtbare en vervloekte dag. Anders ben ik genoopt aan onze spaarduiten te komen, die zoals jullie weten, nogal de moeite waard zijn en waarover jullie mij tot bewaarder hebben aangesteld.’ Inmiddels was de man in kwestie achter hem aan naar beneden gekomen en hem zachtjes en vlak op zijn hielen gevolgd om hem een beetje in de gaten te houden. Zo liep hij nu achter mijn broer en de beide andere blinden aan, zonder dat zij het konden vermoeden, totdat zij met hun allen waren aangekomen bij het onderdak van Bakbak. Zij traden binnen en de man sloop haastig achter hen aan, voor zij tijd hadden gehad de deur weer te sluiten. Bakbak zei tegen zijn beide metgezellen: ‘Kijk, voor alles, goed na of er zich geen vreemdeling in de kamer heeft verstopt.’ De man die dit hoorde, was een dief van beroep en zeer vermaard in zijn vakkringen. Hij zag een koord dat aan de zolder bevestigd was, greep het koord en klom lenig en onhoorbaar tot aan de zoldering, waar hij rustig op een balk ging zitten. De beide bedelaars begonnen nu de hele kamer af te zoeken en deden herhaaldelijk een volledige ronde, terwijl zij met hun stokken in de hoeken tastten. Daarna kwamen zij weer naar mijn broer, die vervolgens uit de schuilplaats al het geld tevoorschijn haalde, dat hem was toevertrouwd en hij telde het met zijn beide compagnons na. Zij stelden vast, dat er precies tienduizend drachmen waren. Nu nam ieder van hen twee of drie drachmen en men deed al het geld weer in de zakken en verborg deze opnieuw. Hierop ging één van de drie bedelaars een ogenblikje weg om wat eten te kopen. Hij kwam weldra terug, haalde uit zijn bedelzak drie kopjes en haalde uit zijn bedelzak drie broodjes, drie uien en een paar dadels. De drie compagnons gingen in het rond zitten om te eten. Toen liet de dief zich zachtjes langs het koord naar beneden glijden, kwam op zijn hurken naast de bedelaars zitten en begon met hen mee te eten. Omdat hij had plaatsgenomen naast Bakbak, die een zeer fijn gehoor had, hoorde Bakbak hem al etende geluid maken met zijn kaken en hij riep uit: ‘Er is een vreemdeling in ons midden!’ en rap stak hij zijn hand uit naar de kant waar hij het geluid van de kaken vandaan hoorde komen en zijn hand kwam precies terecht op de arm van de dief. Nu stortten Bakbak en de beide bedelaars zich op de dief en begonnen te schreeuwen en hem met hun stokken te slaan, blind als zij waren. Zij riepen de buren en krijsten: ‘Ach moslims! Snel ons te hulp! Het is een dief! Hij wil ons ons kleine beetje spaargeld afnemen!’ De buren snelden toe en troffen Bakbak aan, terwijl hij geholpen door zijn beide compagnons, die dief stevig vasthield, die zich trachtte te verdedigen en los te werken. Bij het verschijnen van de buren veinsde de dief echter zelf ook blind te zijn, sloot de ogen en riep uit: ‘Bij God! Ach moslims, ik ben een blinde en werk samen met hun drieën, die mij nu willen beroven van mijn aandeel in de tienduizend drachmen spaargeld dat ons gemeenschappelijke eigendom is. Ik bezweer het u bij God! Bij de sultan! Bij de emir! Breng mij trouwens maar voor de gouverneur!’ Dadelijk verschenen de wachters van de gouverneur, die de vier mannen oppakten en hen overleverden aan de gouverneur, die vroeg: ‘Wie zijn deze mannen?’ De dief riep uit: ‘Luister naar wat ik zeg, ach rechtvaardige en scherpzinnige gouverneur en de waarheid zal u blijken. Zo u me niet wilt geloven, kunt u me meteen op de pijnbank leggen, mij het eerst, om mij te dwingen de waarheid te zeggen. Daarna zult u dan mijn andere metgezellen op de pijnbank leggen. Zij zullen genoodzaakt zijn u licht te verschaffen over onze zaak!’ De gouverneur riep uit: ‘Grijpt die man, werp hem op de grond en kastijdt hem totdat hij bekent!’ Daarop grepen de wachters de onechte blinde beet en één van hen pakte zijn beide voeten en de anderen begonnen hem daarop ferme zweepslagen toe te dienen. Al bij de eerste tien slagen begon de onechte blinde te brullen, deed vervolgens eensklaps zijn ene oog, dat hij voortdurend dicht had gehouden, open. Na nog een paar slagen deed hij ook het andere oog open, zodat iedereen het zag. Op dit gezicht riep de gouverneur in woede ontstoken uit: ‘Wat is dat voor een streek, jij schaamteloze bedrieger?’ Hij antwoordde: ‘Laat u mijn straf schorsen en ik zal u alles uitleggen!’ De gouverneur liet de straf schorsen en de dief zei: ‘Wij zijn hier met ons vieren onechte blinden die de mensen bedriegen om aalmoezen te krijgen en vooral om gemakkelijk de huizen binnen te kunnen komen, de vrouwen ongesluierd te zien en haar te verleiden, te bezitten en zwanger te maken, haar vervolgens te bestelen en de huizen van binnen goed op te nemen en de inbraak grondig voor te bereiden. Daar wij dit winstgevende bedrijf al geruime tijd uitoefenen, hebben wij met ons vieren een bedrag van tienduizend drachmen bijeen kunnen brengen. Vandaag nu eiste ik mijn deel van mijn collega’s op, maar zij weigerden het mij te geven en rosten mij daarentegen hevig af en zij zouden mij hebben doodgeslagen als de wachters mij niet uit hun handen hadden bevrijd. Dat is de waarheid, ach gouverneur! Om nu mijn collega’s ook tot een bekentenis te dwingen, behoeft u hun alleen maar, evenals mij, met de zweep te geven! En zij zullen spreken! Maar laat de klappen goed aankomen, anders zullen mijn collega’s die zeer verstokt zijn, niets bekennen en zullen er wel voor waken hun ogen open te doen, zoals ik het zelf heb gedaan!’ Hierop liet de gouverneur mijn broer het eerst pakken. Hoe mijn broer ook protesteerde, hoe hij ook riep dat hij al vanaf zijn geboorte blind was, men folterde hem nog veel heviger, zelfs in die mate dat hij in elkaar zakte. Weer bijgekomen, deed hij de ogen niet open en de gouverneur liet hem nog eens driehonderd stokslagen toedienen, vervolgens nog eens driehonderd. Hetzelfde gold voor de beide andere blinden, die trouwens de ogen niet open deden, ondanks de slagen en de raadgevingen van de onechte blinde, hun zogenaamde compagnon. Daarna liet de gouverneur de onechte blinde het geld halen, dat in de kamer van mijn broer Bakbak was verstopt en gaf een vierde deel van dat geld, tweeduizendvijfhonderd drachmen, aan de dief en heel de rest hield hij voor zijn schatkist. Tegen mijn broer en zijn beide collega’s, de twee blinde bedelaars, zei de gouverneur echter: ‘Ellendige bedriegers! Jullie eten het brood, dat een gave van God is! Jullie zweren bij Zijn naam dat jullie blind zijn! Maak dat je wegkomt en dat je nooit meer gezien wordt in Bagdad!’ Toen ik, ach beheerser van de gelovigen, dit alles had vernomen, ging ik de stad uit op zoek naar Bakbak, nam hem op in mijn huis en beloofde te zullen zorgen voor zijn eten en zijn kleren en wel tot in lengte van dagen. Dit dan is de geschiedenis van mijn derde broer, Bakbak de blinde!’ Dit verhaal bracht kalief al-Moestansir-Billah aan het lachen en hij zei: ‘Geef die barbier voor zijn moeite een beloning, dan kan hij weggaan!’ Ik echter, ach mijn heren, ik antwoordde: ‘Bij God! Ach beheerser van de gelovigen, ik zou niets kunnen aannemen voor ik u heb verteld wat er van mijn drie andere broers is geworden en dat in weinig woorden, om u te bewijzen hoe spaarzaam met woorden ik ben en hoe weinig praatziek van aard!’ De kalief antwoordde: ‘Toe dan maar! Ik ben bereid me de oren te laten tuiten van je geklets en nog een paar van je vervelende zanikverhalen te verdragen, die trouwens niet onaardig zijn.’ Hierop zei ik:

 

Geschiedenis van Koes, de vierde broer van de barbier

 

‘Mijn vierde broer, de eenoog Koes al-Assoeani, de onbreekbare Kruik, beoefende in Bagdad het slagersvak. Hij was één van de beste verkopers van vlees en gehakt en was een meester in het fokken en vetmesten van schapen met een dikke pens. Hij had er verstand van, aan wie hij het goede vlees moest verkopen en voor wie hij het slechte opzij moest leggen. De beste klanten van de stad en de rijkste kooplieden kochten dan ook slechts bij hem en kochten nooit ander vlees dan dat van zijn schapen, zodat hij in korte tijd schatrijk werd en eigenaar van grote kudden en grote stukken grond. Deze voorspoed hield maar niet op en zo zat mijn broer Koes op zekere dag onder alle dagen in zijn winkel, toen een grote sjeik met een lange witte baard binnenkwam, hem geld gaf en zei: ‘Snij me eens een goed stuk vlees af!’ Mijn broer sneed hem het beste vlees af dat hij had, nam het geld aan en zei de sjeik goedendag, die toen heenging. Daarop bekeek mijn broer de geldstukken die hij zojuist van de onbekende had ontvangen en bemerkte dat zij alle splinternieuw waren en spiegelblank. Vlug legde hij ze dan ook opzij, in een apart geldkistje en sprak bij zichzelf: ‘Dat zijn munten die mij geluk zullen brengen!’ Vijf maanden lang kwam de oude sjeik met de lange witte baard trouw elke dag mijn broer Koes een paar van die blanke en nieuwe zilverstukken brengen, in ruil voor vers vlees van de beste soort. Telkenmaal legde Koes dat geld zorgvuldig apart. Maar op zekere dag wilde Koes al het geld tellen dat hij op deze manier bijeen gebracht had, om daar vervolgens mooie schapen van te kopen en vooral een paar rammen die hij wilde africhten om met elkaar te vechten, een zeer geliefde sport in mijn stad Bagdad. Maar nauwelijks had hij het geldkistje, waarin hij de munten van de sjeik met de witte baard had opgeborgen, opengemaakt, of hij kwam tot de ontdekking dat er helemaal geen geld in zat. In plaats daarvan vond hij slechts een paar ronde stukjes wit papier. Bij het zien hiervan begon hij zichzelf hevig tegen het gezicht en het hoofd te stompen, te schreeuwen en te weeklagen. Al heel gauw stond er een groot aantal voorbijgangers om hem heen, aan wie hij zijn ongeluk vertelde, zonder dat iemand eigenlijk kon verklaren hoe dat geld was verdwenen. Koes bleef maar doorschreeuwen en riep: ‘Moge God maken dat die vervloekte sjeik hier nu terugkomt en ik zal hem met mijn eigen handen zijn baard en zijn tulband afrukken!’ Amper had hij deze laatste woorden uitgesproken, of eensklaps dook de grijsaard op, baande zich vlug een weg door de toegestroomde menigte en kwam op mijn broer de slager toe, als om hem, evenals anders, geld te geven. Meteen vloog mijn broer op hem toe en greep hem bij de borst en riep uit: ‘Ach alle moslims, kom hier! Help me! Daar is die schaamteloze dief!’ Maar de sjeik verloor niets van zijn grote kalmte en zonder zich te verroeren gaf hij mijn broer ten antwoord, zodat alleen hij het kon verstaan: ‘Kies! Wil je je mond houden of wordt je liever in het openbaar te schande gemaakt? Want de smaad, die ik je zal aandoen, zal heel wat erger zijn dan die waarmee je mij wilt belasten!’ Koes antwoordde: ‘Maar welke smaad kun je me aandoen, jij smerige sjeik en hoe denk je mij te schande te maken?’ Hij hernam: ‘Ik zal hier voor alle aanwezigen bewijzen, dat je de lieden gewoonlijk mensenvlees verkoopt in plaats van schapenvlees!’ Mijn broer antwoordde: ‘Dat lieg je, jij duizendvoudige leugenaar en duizendvoudige vervloekte!’ De sjeik hernam: ‘Vervloekt en leugenaar is alleen diegene die in zijn winkel en nog wel op ditzelfde ogenblik, een lijk aan de haak van zijn slagerij heeft hangen, in plaats van een schaap!’ Mijn broer protesteerde heftig: ‘Als dat waar mocht zijn, wat je daar zegt, jij hondenzoon, dan behoren mijn goed en bloed je rechtens toe!’ Hierop wendde de sjeik zich om naar de menigte en riep uit al zijn macht: ‘Ach jullie allen, mijn vrienden, ziet die slager eens! Tot nog toe heeft hij ons allen bedrogen en de voorschriften van ons Boek overtreden! Dag in dag uit slacht deze man, in plaats van schapen, Adamskinderen en verkoopt ons hun vlees als schapenvlees! En als jullie de waarheid willen vaststellen van wat ik zeg, dan hoeven jullie alleen maar met zijn allen de winkel binnen te gaan en te onderzoeken!’ Meteen ging er in de menigte een geroep op en zij renden de winkel van mijn broer binnen en bestormden die. Voor aller ogen te kijk hing daar aan de haak het lijk van een mens, gevild, klaar voor de verkoop, schoongemaakt en van zijn ingewanden ontdaan. Op de plank voor de koppen zagen zij drie mensenhoofden, gevild en schoongemaakt en zo uit de oven, kant en klaar om te worden verkocht! En de sjeik met de lange baard was in werkelijkheid dan ook niets anders dan een tovenaar, volleerd in de kunst van de magie en de tovenarij en, met een handomdraai, had hij voor aller ogen het ene ding in iets anders weten te veranderen. Bij deze aanblik stortten alle omstanders zich op mijn broer, terwijl zij hem toeriepen: ‘Goddeloze! Heiligschenner! Boef!’ en vielen over hem heen, sommigen met stokslagen, anderen met zweepslagen. Zij die hem met de grootste woede de wreedste slagen toedienden, waren zijn oudste klanten en zijn beste vrienden. De oude sjeik nam hieraan deel door zijnerzijds mijn broer een hevige vuistslag op het oog te geven. Dit verpletterde hem op slag ongeneselijk. Vervolgens nam men het zogenaamde lijk van de geslachte, men bond mijn broer Koes vast en de hele stoet kwam, met de sjeik voorop, bij de wetsvolvoerder aan. En de sjeik zei tegen hem: ‘O emir! Hier komen wij u deze man overleveren, opdat hij zal boeten voor zijn misdaden, want al lange tijd slachtte hij zijns gelijken om hun vlees te verkopen als schapenvlees. U hoeft alleen maar het vonnis te vellen en Gods recht zijn beloop te laten, want hier zijn alle getuigen.’ Mijn broer nu mocht zich al verdedigen wat hij kon, de rechter wilde verder geen woord meer horen en veroordeelde hem tot vijfhonderd stokslagen op zijn rug en zijn achterwerk! Vervolgens werden al zijn goederen en al zijn landerijen verbeurd verklaard en het was nog maar een geluk voor hem dat hij zo rijk was, want anders zou zijn straf zonder mankeren de dood zijn geweest. Uiteindelijk werd hij ook nog verbannen. Met nog maar één oog, de rug beurs van de slagen, bijna stervend, verliet mijn broer de stad en liep maar recht voor zich uit, zonder te weten waarheen, totdat hij een ver afgelegen stad had bereikt, die hij niet kende. Hier hield hij stil en hij besloot zich er te vestigen en er het schoenmakersvak te gaan uitoefenen, waarvoor geen ander bedrijfskapitaal benodigd is dan een paar flinke handen. Hij nam dus zijn intrek in een hoekhuis, op het snijpunt van twee straten en begon te werken om zijn broodje te verdienen. Maar terwijl hij op zekere dag bezig was een stuk te zetten in een oud muiltje, hoorde hij paarden hinniken en het rumoer van een grote ruiterstoet. Hij vroeg naar de reden van al dat tumult en kreeg het antwoord: ‘Dat is de koning die, volgens zijn gewoonte, met jagers te voet en te paard op jacht gaat, begeleid door zijn hele gevolg.’ Hierop liet mijn broer Koes een ogenblik zijn naald en zijn hamer in de steek en ging staan om de koninklijke stoet te zien voorbijtrekken. Terwijl hij daar zo stond te peinzen en dacht aan zijn vroegere en aan zijn huidige toestand en aan de omstandigheden die hem van een bekende slager tot de minste van de schoenmakers hadden gemaakt, kwam de koning voorbij aan het hoofd van zijn prachtige ruiterstoet. Toevallig trof het zo, dat de ogen van de koning vielen op het verpletterde oog van mijn broer Koes. Bij deze aanblik verschoot de koning van kleur en riep uit: ‘Moge God mij behoeden voor de rampen van deze ongeluksdag met zijn slechte voortekenen!’ Daarop wendde hij meteen de teugel van zijn merrie en maakte rechtsomkeert, hij met zijn hele gevolg en al zijn soldaten. Maar tegelijkertijd gaf hij zijn slaven bevel om mijn broer te grijpen en hem zijn verdiende straf te geven. Prompt wierpen de slaven zich op mijn broer Koes en gaven hem zoveel slaag, dat zij hem voor dood op straat lieten liggen. Nadat zij uit het zicht waren verdwenen, stond Koes op en bereikte moeizaam zijn onderkomen onder het schermpje dat hem op de hoek van de straat beschutting verleende. Hij was gebroken en leefde nog amper. Daar er toevallig iemand uit het gevolg van de koning was achtergebleven en zijn wijkplaats voorbij kwam, bezwoer hij deze te blijven staan, vertelde hem van de behandeling die hij had ondergaan en verzocht de man hem de reden hiervan te willen meedelen. De man barstte in schaterlachen uit en antwoordde: ‘Je moet dan weten, broertje, dat onze koning geen eenoog kan zien, zeker niet wanneer die eenoog het linkeroog mist. Dat brengt hem ongeluk en hij laat de eenoog altijd zonder uitstel ter dood brengen. Ik ben dan ook heel erg verbaasd dat je nog in leven bent.’ Op het horen van deze woorden raapte mijn broer, zonder nog verder te blijven luisteren, zijn gereedschap en wat hem aan krachten overbleef, bijeen, nam de benen en gunde zich geen rust voor hij buiten de stad was. Hij begon te lopen totdat hij een andere, ver afgelegen stad had bereikt, waar geen koning was, noch een tiran als die ander. In deze stad bleef hij vrij lang wonen, maar hij zorgde er voorzichtigheidshalve voor, zich nergens te vertonen. Op zekere dag echter, toen hij nog droeviger gestemd was dan gewoonlijk, ging hij uit om een luchtje te scheppen, een eindje te wandelen en een beetje rond te kijken. Daar hoorde hij achter zich paarden hinniken en meteen schoot hem zijn vorige, ongelukkige avontuur te binnen. Hij vluchtte zo snel hij kon en ging op zoek naar een schuilplaats om zich te verbergen, maar hij vond er geen. Vlak voor hem zag hij echter een grote deur en hij duwde tegen die deur, die gaf mee en hij schoot naar binnen. Voor hem bevond zich een lange donkere gang waarin hij zich verborg. Nauwelijks had hij zich daar verscholen, of plotseling verrezen er twee mannen voor hem en grepen hem beet, sleurden hem mee en zeiden tegen hem: ‘God zij geprezen, dat hij ons eindelijk heeft vergund je te vinden, jij vijand van God en van de mensen! Drie dagen en drie nachten zijn wij nu al onafgebroken op zoek naar jou en je hebt ons beroofd van alle slaap en alle rust. En je hebt ons de bitterheid van de dood doen proeven!’ Mijn broer Koes zei: ‘Maar, brave lieden, waartoe heeft God mij dan veroordeeld? En welk bevel heeft hij u dan toch ten aanzien van mij gegeven?’ Zij antwoordden: ‘Je wilt ons in het verderf storten, ons en tevens de heer van dit huis! Is het voor jou dan nog niet genoeg geweest dat je al je vrienden in ellende en de heer van dit huis tot de bedelstaf hebt gebracht? En nu wil je ons van kant maken! Waar is het mes dat je gisteren in de hand had, toen je één van ons achterna liep?’ Bij deze woorden begonnen zij hem af te tasten en vonden in zijn gordel het mes, dat hem diende bij het snijden van het leer om te verzolen. Nu sloegen zij Koes tegen de grond en stonden op het punt hem te wurgen, toen hij uitriep: ‘Luister naar mij, brave lieden, ik ben noch een dief, noch een moordenaar, maar ik heb jullie een wonderlijk verhaal te vertellen en dat is mijn eigen verhaal!’ Zij wilden echter niet naar hem luisteren. Zij schopten hem en sloegen hem en scheurden hem de kleren stuk. Nadat zij hem zo de kleren hadden stukgescheurd en zijn rug was bloot gekomen, zagen zij op zijn rug de littekens van alle stok- en zweepslagen die hij de laatste tijd had opgelopen en zij riepen uit: ‘Jij vervloekte boosdoener, daar heb je de sporen nog op je rug van de slaag die je vroeger hebt opgelopen en die ons een bewijs zijn van al je vroegere misdaden!’ Hierop sleepten zij de arme Koes voor de gouverneur, Koes dacht na over al zijn ongelukken en zei bij zichzelf: ‘Hoe groot moeten mijn zonden wel zijn om zo te boeten, terwijl ik in elk opzicht onschuldig ben! Toch is God, de Hoog-Verhevene mijn enige toevlucht!’ Toen hij was overgeleverd aan de gouverneur, keek deze hem boos aan en zei: ‘Schaamteloze ellendeling! Zeker is de slaag, waarvan de sporen nog op je rug zitten, voldoende bewijs voor al je vroegere en huidige misdrijven.’ Dat zei hij en gaf bevel hem dadelijk honderd slagen met de roede toe te dienen! Waarna men hem ophees en vastbond op de rug van een kameel en omroepers trokken met hem de hele stad rond en riepen: ‘Dat is de straf van iemand die zich met misdadige oogmerken in het huis van een ander waagt!’ Maar het duurde niet lang of het gerucht van al die ongelukkige avonturen van mijn broer Koes, die rampzalige, kwam mij ter ore. Meteen ging ik naar hem op zoek, ik vond hem uiteindelijk weer en wel juist op het ogenblik dat men hem bezwijmd aftilde van de rug van de kameel. Ik rekende het mij nu tot een plicht, o emir van de gelovigen, hem op te nemen, hem te verzorgen en heimelijk terug te brengen naar Bagdad, waar ik hem geld gaf om rustig te kunnen eten en drinken tot het einde van zijn dagen. Wat mijn vijfde broer aangaat, zijn avontuur is verbluffend en zal u bewijzen, ach heersers van de gelovigen, hoeveel voorzichtiger en verstandiger ik ben dan mijn broers.

 

Geschiedenis van Asjar, de vijfde broer van de barbier

 

‘Dat is nu net diegene van mijn broers, ach emir van de gelovigen, wie de oren zijn afgesneden en ook de neus. Men had hem de bijnaam gegeven van Asjar, hetzij omdat hij groot was en zo’n dikke buik had als een zwangere kameel, ofwel omdat hij net een grote waterketel was. Maar dat belette hem niet om overdag buitengewoon lui te zijn, terwijl hij ’s nachts allerlei boodschappen deed en geld voor de volgende dag verdiende met allerlei onwettige en wonderlijkste praktijken. Bij de dood van onze vader erfden wij echter ieder honderd zilveren drachmen, die hem toekwamen, doch wist hij maar niet wat hij ermee moest doen. Eindelijk kwam hij op de gedachte, één uit duizend, een partij glaswerk te kopen en dat weer per stuk te verkopen. Dat liever dan elk ander vak, omdat hierbij zo weinig lichaamsbeweging werd vereist. Mijn broer Asjar werd dus koopman in glaswerk. Daarom kocht hij een grote mand waar hij het glaswerk in deed, zocht een hoek uit van een drukke straat en stelde zich daar op, met vóór zich de mand vol glaswerk. Hij ging rustig op zijn hurken zitten, leunde met zijn rug tegen de muur van een huis en begon zijn koopwaar aan de voorbijgangers aan te bieden en uit te venten: ‘Ach glazen! Ach droppels zonlicht! Ach albasten meisjesborsten! Ogen van mijn min! Droge en koele adem van de maagden! Ach glazen! Ach glazen!’ Maar meestal deed Asjar er het zwijgen toe en met zijn rug genoeglijk tegen de muur, zat hij hardop te dromen. Dit nu waren de gedachten van Asjar, op één van die dagen, tijdens het vrijdagsgebed: ‘Ik heb mijn hele kapitaal besteed voor de aankoop van dat glaswerk, te weten honderd drachmen. Ik zal er zeker in slagen het alles samen te verkopen voor tweehonderd drachmen. Met die tweehonderd drachmen koop ik weer ander glaswerk en dat verkoop ik voor vierhonderd drachmen. Zo ga ik door met verkopen, kopen en verkopen, totdat ik bezitter ben geworden van een groot kapitaal. Dan ga ik allerlei soorten koopwaar kopen, grutterswaren en parfums en ik zal niet eerder ophouden met verkopen, dan wanneer ik heel hoge winsten heb gemaakt. Dan zal ik een groot paleis kunnen kopen, slaven, paarden en zadels met dekkleden van goudbrokaat en ik zal eten en ik zal drinken. Er zal in de hele stad geen zangeres zijn, die ik niet uitnodig om in mijn huis te komen zingen. Vervolgens zal ik mij in verbinding stellen met alle huwelijksmakelaarsters, met de sluwste van heel Bagdad en ik zal ze laten gaan naar de dochters van koningen en van ministers. Het zal niet eens zo lang duren of ik trouw met minstens de dochter van de grootminister! Want ik heb gehoord dat dat meisje bijzonder mooi is en van een grote volmaaktheid. Ik zal haar dan ook een bruidsschat geven van duizend gouden dinar. Ik twijfel er niet aan, of haar vader, de grootminister, stemt meteen in dat huwelijk toe. Maar als hij er niet in wil toestemmen, best! Dan zal ik zijn dochter voor zijn neus ontvoeren en dan breng ik haar naar mijn paleis. Vervolgens zal ik mij tien jongetjes kopen voor mijn privé-bediening. Daarna zal ik mij vorstelijke kleren laten aanmeten, zoals alleen de sultans en emirs die dragen. Ik zal de meest begaafde juwelier opdracht geven mij een gouden zadel te vervaardigen, ingelegd met parels en edelstenen. Dan zal ik, gezeten op het mooiste paard, dat ik wil kopen van het opperhoofd van de bedoeïenen uit de woestijn. Of dat ik zal laten komen van de stam van de Anezi, rondrijden door de stad met tal van slaven om mij heen, voor mij en achter mij. Zo zal ik bij het paleis van de grootste minister komen, die bij mijn nadering zal opstaan om mij te eren en mij zijn plaats aanbieden en kaarsrecht zal blijven staan, lager dan ik en die zich zeer gevleid zal voelen dat hij mijn schoonvader is. Ja, dan zal ik twee jonge slaven bij me hebben, die ieder een grote beurs dragen en in elke beurs zal duizend dinar zitten. Eén van die beurzen zal ik de grootminister geven als huwelijksgift voor zijn dochter en de andere beurs zal ik hem gewoon ten geschenke geven om hem aan te tonen hoe edelmoedig ik ben, hoe groot van ziel en hoe weinig de hele wereld in mijn ogen waard is. Vervolgens zal ik vol waardigheid terugkeren naar huis. Wanneer mijn verloofde mij iemand zal sturen om mij haar complimenten over te brengen, zal ik die persoon overladen met goud en ik zal haar kostbare stoffen schenken en prachtige japonnen. Zo de minister mij een huwelijksgeschenk mocht doen toekomen, zal ik dat niet aannemen en ik zal het hem terugsturen, zelfs al zou het een heel duur geschenk zijn en dit alles om hem goed duidelijk te maken dat ik het hart hoog draag en dat ik ook tot de kleinste onkiesheden niet in staat ben. Waarna ik zelf de dag van het huwelijk zou vaststellen en de bijzonderheden van de plechtigheid. Ik zal mijn orders geven, opdat er niets wordt gespaard, zowel wat het feest betreft als wat betreft het aantal en de waardigheid van de muzikanten, zangers, zangeressen en danseressen om voor de gouverneur op te treden. Ik zal in mijn paleis alle noodzakelijke toebereidselen treffen, ik zal het versieren en overal met tapijten behangen en de grond zal ik bestrooien met bloemen van de ingang tot aan de feestzaal en ik zal de grond laten besprenkelen met rozenwater en andere reukwateren. Voor de nacht van mijn huwelijk zal ik mijn mooiste kleren aandoen en ik zal plaatsnemen boven op een troon, die op een verhoging staat, die helemaal is behangen met geborduurde zijden stoffen met patronen van bloemen en fleurige kleurige lijnen. Net zo lang als de plechtigheden zullen duren en men midden in de zaal mijn vrouw met al haar opschik en stralender dan de volle maan in de maand ramadan, zal laten paraderen, zal ik daar onbewegelijk en ernstig blijven zitten, haar zelfs niet aanzien en het hoofd naar rechts noch naar links wenden en wel om goed de ernst van mijn karakter en mijn wijsheid te doen uitkomen! Uiteindelijk zal mijn vrouw voor mij worden geleid, in al haar frisse schoonheid en van top tot teen heerlijk geurend. Ik zal er geen vin om verroeren, integendeel! Zo zal ik onverschillig en ernstig blijven, totdat alle vrouwen, die op de bruiloft aanwezig zijn, naar mij toe zijn gekomen en tegen mij hebben gezegd: ‘Ach, onze meester en kroon van ons hoofd, hier staat uw echtgenote en uw slavin eerbiedig aan u overgegeven en in afwachting dat u haar genadig met een blik zult verwaardigen. Zij is zo vermoeid van het eindeloze staan! Zij hoopt slechts op uw bevel om te gaan zitten!’ Maar ik zal nog steeds geen woord zeggen en het verlangen naar mijn antwoord nog doen toenemen. Dan zullen alle vrouwen en alle gasten buigen en ten overstaan van mijn grootheid vele malen de grond kussen. Dan pas zal ik goedgunstig mijn ogen omlaag slaan en mij verwaardigen mijn vrouw aan te zien, maar ook slechts eenmaal, met een enkele blik. Daarna zal ik de ogen weer omhoog heffen en mijn houding van grote onverschilligheid hernemen. De dienaressen zullen mijn vrouw meenemen en ik, ik zal opstaan en afdalen om mijn kleren te verwisselen voor nog veel duurdere en nog veel mooiere. Voor de tweede keer zal men de bruid voor mijn verhevenheid geleiden, gekleed in andere gewaden en met andere opschik en bedolven onder de overvloed van juwelen, goud en edelstenen en geurend van weer andere parfums die nog veel lekkerder ruiken. Ik zal wachten, tot men mij er bij herhaling om heeft gesmeekt, mijn vrouw aan te zien. Meteen zal ik de ogen weer omhoog slaan ten einde haar niet meer te zien. Op die wijze zal ik doorgaan totdat alle plechtigheden geheel zijn afgelopen.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 32e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Er werd mij verteld, ach gezegende vorst, dat de barbier op de volgende wijze het slot van het avontuur van zijn vijfde broer Asjar verhaalde: ‘…. Totdat alle plechtigheden geheel zijn afgelopen. Dan zal ik een paar van mijn jonge slaven last geven, een beurs te pakken met vijfhonderd dinar in kleingeld en dat geld met handenvol door de hele zaal te strooien en evenveel onder het gevolg van mijn echtgenote. Onder dit gevolg zal dit geld worden verdeeld onder alle muzikanten en zangers en evenveel onder het gevolg van mijn echtgenote. Dit gevolg zal daarna mijn echtgenote naar haar kamer brengen, waar ik zelf ook heen zal gaan nadat ik lang op me heb laten wachten. Wanneer ik bij haar binnenkom, zal ik zonder haar aan te zien, dwars door de haag van vrouwen die in de kamer in twee rijen staat opgesteld, heenlopen en op de divan gaan zitten en ik zal een beker geurig suikerwater vragen en die rustig leegdrinken, nadat ik God dank heb betuigd. Mijn echtgenote, haar aanwezigheid op het bed, kant en klaar om mij te ontvangen, zal ik nog altijd niet opmerken. Om haar te vernederen en haar goed mijn meerwaardigheid te doen gevoelen en hoe weinig ik mij aan haar gelegen laat liggen, zal ik geen enkele keer het woord tot haar richten en zo zal ik haar aan haar verstand brengen hoe ik in het vervolg met haar denk om te gaan. Want op die manier alleen is het mogelijk de vrouwen onderworpen, zacht en vriendelijk te maken. Jazeker, weldra zal ik dan mijn schoonmoeder zien binnenkomen, die mij het hoofd en de wangen begint te kussen en tegen me zegt: ‘Ach meester, verwaardig je, je slavin, mijn dochter, aan te zien. Vurig verlangt zij naar je toenadering, al schenk je haar maar een enkel woord als aalmoes!’ Maar ik, hoe eerbiedig de woorden ook zijn van mijn schoonmoeder, die het niet heeft gewaagd mij haar schoonzoon te noemen uit vrees te vertrouwelijk te zijn, ik zal haar in het geheel niet antwoorden. Dan zal zij mij nog meer smeken om mij in mijn gemoed te treffen en uiteindelijk, daarvan ben ik overtuigd, aan mijn voeten neervallen, deze kussen evenals de zoom van mijn kleed en dat nog eens en nog eens en zij zal tegen mij zeggen: ‘Ach mijn meester, ik zweer je bij God dat mijn dochter mooi is en maagd! Ik zweer je bij God, dat geen man mijn dochter ooit ontsluierd heeft gezien, noch de kleur van haar ogen kent! Laat in hemelsnaam die kwetsende houding varen en verneder haar toch niet zo! Zie hoe nederig en onderworpen zij is. Zij wacht slechts op een teken van jou om je in alle opzichten te bevredigen!’ Daarna zal mijn schoonmoeder opstaan en me een beker vullen met een verrukkelijke wijn en die beker zal zij aan haar dochter geven, die meteen, onderworpen en over haar hele lichaam bevend, op mij toekomt om mij die aan te bieden. Ik lig daar achteloos geleund tegen de kussens van met goud geborduurd fluweel van de divan en ik laat me door haar het hof maken en zonder haar aan te zien, schep ik er behagen in, haar, de dochter van de groot-minister, daar te zien staan voor mij, de gewezen koopman in glaswerk die op de hoek van de straat zijn waren ventte: ‘Ach droppels zonlicht! Albasten meisjesborsten! Ogen van mijn min! Droge en koele adem van de maagden, ach glazen! Kleurige honing, ach glazen!’ Ten overstaan van zoveel adel en grootheid zal zij mij alleen nog maar kunnen houden voor de zoon van de één of andere vermaarde sultan, van wie de roem de wereld vervult. Met tranen in de ogen zal zij tegen mij zeggen: ‘Ach mijn heer, wees genadig! Weiger deze beker niet en duw hem niet weg uit de handen van uw slavin! Want ik ben de geringste van uw slaven!’ Maar op deze woorden zal ik in het geheel geen antwoord geven. Dan zal zij zich uiteindelijk een weinig verstouten, omdat ik maar blijf zwijgen en zij zal bij mij aandringen om mij de beker wijn te doen aannemen en zelf zal zij die behoedzaam naar mijn lippen brengen. Maar ten overstaan van zulk een gemeenzaamheid zal ik in woede ontsteken, ik zal haar verpletterend aanzien en haar een harde klap in het gezicht geven en haar een nijdige trap in de buik toedienen, zo….’ ‘Bij deze laatste woorden,’ ging de barbier voort, ‘gebaarde mijn broer alsof hij zijn gedroomde vrouw de nijdige trap in de buik toediende en de trap kwam vóór hem terecht midden in de mand met het breekbare glaswerk. Met alles wat er in was rolde de mand een heel eind weg! Er waren alleen nog maar scherven over, van alles wat het hele fortuin uit maakte van deze zot. Ach! Als ik daar op dat ogenblik was geweest, ach emir van de gelovigen, ik zou hem hebben gekastijd zoals hij het verdiende, die broer met zijn onverdraaglijke ijdelheid en zijn onechte zielengrootheid! Deze onherstelbare schade gaf Asjar echter aanleiding zich hard op het gezicht te slaan en uit wanhoop zijn kleren te verscheuren en tranen te storten en te weeklagen, terwijl hij zichzelf maar bleef slaan. Daar het die dag juist een vrijdag was en het middaggebed in de moskeeën op het punt stond te beginnen, zagen toen de mensen die hun huis uitgingen, mijn broer zo te keer gaan en sommigen bleven staan om hun medelijden met hem te betuigen. De anderen liepen door en verklaarden hem voor zot en konden zich niet inhouden van het lachen, nadat zij eerst van een buurman de bijzonderheden hadden gehoord over de buitensporigheid van mijn broer. Terwijl mijn broer zo stond te weeklagen en het verlies van zijn bedrijfskapitaal met de winst betreurde, kwam daar een voorname dame voorbij, op weg naar de moskee voor het vrijdagsgebed. Zij overtrof in schoonheid de mooiste vrouwen. Uit haar hele wezen steeg een prikkelende muskusgeur op. Zij bereed een muildier dat was gehuld in een kleed van fluweel en goudbrokaat. Zij werd vergezeld door een groot aantal bedienden en slaven. Bij de aanblik van al die gebroken glazen en van mijn broer die zo hartstochtelijk klaagde en weende, maakten medelijden en erbarmen zich meester van haar hart en zij vroeg naar de reden van zoveel wanhoop. Zij kreeg ten antwoord dat de arme man een mand met glaswerk had, dat hij verkocht om te kunnen bestaan en dat dit zijn hele bezit was, maar dat er hem niets meer van restte na het ongeval waarbij hem alles in scherven was gebroken. Hierop riep de vrouw één van haar bedienden en zei tegen hem: ‘Geef die arme man alles wat je aan geld bij je hebt.’ Prompt maakte de bediende van zijn hals, waar zij met een koord omheen zat, een grote beurs los en overhandigde die aan mijn broer. Asjar nam haar aan, deed haar open en bevond, nadat hij ze had geteld, dat er vijfhonderd gouden dinar in zaten. Op dit gezicht bestierf hij het bijna van ontroering en overmatige vreugde en hij begon over zijn weldoenster alle genaden en zegeningen van God af te smeken. Nu hij zo van het ene ogenblik op het andere rijk geworden was, begaf Asjar zich, met een van geluksgevoel verruimde borst, naar huis om dat fortuin op te bergen en hij maakte zich gereed om uit te gaan, op zoek naar een fraai huis dat hij wilde huren om er genoeglijk te leven, toen hij zachtjes op de deur hoorde kloppen. Hij stond op en deed vlug open en zag vóór zich een oude vrouw, die hij helemaal niet kende en die tegen hem zei: ‘Och mijn kind, je moet weten dat de tijd voor het gebed op deze gewijde dag van vrijdag al bijna verstreken is en ik heb nog niet eens mijn afwassingen voor het gebed kunnen verrichten. Sta me dus alsjeblieft toe, een ogenblikje bij je binnen te komen om, veilig voor onbescheiden blikken, mijn afwassingen te kunnen verrichten.’ Mijn broer antwoordde: ‘Ik luister naar u en gehoorzaam u!’ en hij deed de deur wijd open en liet haar binnen en bracht haar naar de keuken, waar hij haar alleen liet. Enkele ogenblikken later kwam de oude vrouw weer bij mijn broer in de kamer en daar nam zij plaats op het oude stuk mat, dat voor tapijt in de kamer diende, maakte er nogal vluchtig een paar kniebuigingen op en beëindigde daarop haar gebed waarbij zij voor mijn broer zeer vrome en prachtig gezegde wensen insloot. Mijn broer, die trouwens van geluk niet wist wat te doen, bedankte haar heel hartelijk, haalde twee gouden dinar uit zijn gordel en reikte haar die edelmoedig toe. Waardig schoof de oude vrouw ze terug en riep uit: ‘Och mijn kind, God zij geprezen, dat hij je zo edelmoedig heeft geschapen! Het verwondert me dan ook niet meer, dat je de mensen zo snel sympathie weet in te boezemen, zelfs aan mensen zoals ik, die je pas één keer hebben gezien. Wat dat geld betreft, dat je zo vriendelijk bent me aan te bieden, stop dat weer in je gordel, want, af te gaan op je uiterlijk, moet je een arme derwisj zijn en zal dat geld jou veel meer te pas komen dan mij, die het helemaal niet nodig heeft. Zo je het werkelijk zelf ook al kunt missen, dan behoef je het alleen maar terug te geven aan de edele vrouw, die het je heeft gegeven, toen zij daar al je glaswerk aan scherven zag liggen.’ Mijn broer antwoordde: ‘Wat! Beste moedertje, je kent die vrouw dus? In dat geval verzoek ik je mij een dienst te willen bewijzen en mij te helpen aan een manier om haar weer te zien.’ De oude vrouw hernam: ‘Mijn zoon, deze jonge vrouw, die zeer schoon is, heeft zich alleen zo edelmoedig betoond tegenover jou, om je een blijk te geven van haar zwak voor jou, die jong is, knap en stevig, terwijl haar echtgenoot impotent is en nogal traag, wanneer hij een keer bij haar in bed ligt, want hij is behept met een stel eieren, zo koud dat je er medelijden van zou krijgen. Sta dus op, doe al je goud in je gordel, uit voorzorg dat het je in dit huis zonder sloten niet wordt afgestolen en kom met mij mee. Want ik moet je namelijk vertellen, dat ik al tijden lang bij deze jonge dame in dienst ben en ik ben het die voor haar alle privé-boodschapjes doet. Als ik je straks bij haar heb binnengelaten, moet je bij haar vooral meteen flink van leer trekken, haar allerlei lieve woordjes influisteren en haar alles tonen waartoe je in staat bent. Hoe meer dat zal zijn, des te meer zal zij zich aan je hechten. Want van haar kant zal zij geen moeite sparen om je alle genoegens te verschaffen en je zult volkomen heer en meester zijn over haar schoonheid en haar schatten, geheel en al!’ Op deze woorden uit de mond van de oude vrouw stond mijn broer op, deed gelijk zij hem had gezegd en volgde het oudje, dat zich op weg begaf. Mijn broer liep achter haar aan, totdat zij met hun beiden waren aangeland bij de ingang van een groot huis. Daar klopte de oude vrouw aan op een wijze, die kennelijk was afgesproken. Mijn broer verkeerde in grote opwinding en wist niet waar hij bleef van geluk. Op het teken, dat het oude vrouwtje had gegeven, kwam een jonge, bijzonder knappe Griekse slavin heel vriendelijk de deur open doen en heette hen met een lieftallige glimlach welkom. De oude vrouw trad binnen en mijn broer volgde haar. Het Griekse meisje bracht hem naar een grote, prachtige zaal, die zich midden in die uitgestrekte woning bevond en was voorzien van hoge zijden gordijnen, bewerkt met fijn gouddraad en belegd met weelderige tapijten. Daar was mijn broer nu helemaal alleen. Hij nam plaats op een divan en zette zijn tulband af, legde die op zijn knieën en veegde zich het voorhoofd af. Maar nauwelijks zat hij daar, of de gordijnen weken uiteen, en binnen trad een onvergelijkelijk mooi meisje, dat door niets kon worden geëvenaard voor de bewonderende blikken van de mannen. Op haar lichaam droeg zij alles wat er maar aan moois valt te bedenken op het gebied van kleding. Mijn broer Asjar ging recht overeind staan op zijn beide voeten. Bij zijn aanblik begon de jonge vrouw met haar ogen tegen hem te lachen en zij haastte zich de deur te gaan sluiten, die open was blijven staan.

Daarna kwam zij op mijn broer toe, greep hem bij de hand en trok hem naar zich toe op de divan van goudfluweel. Het zou overbodig zijn alles tot in bijzonderheden te beschrijven, wat mijn broer en de jonge vrouw elkaar daar een uur lang deden, smaken aan omhelzingen, verenigingen, kussen, beten, liefkozingen, keu-stoten, wringing, verdraaiingen, veranderingen, op de eerste manier, de tweede manier, de derde manier, en nog weer anders. Na dit gespeel verhief de jonge vrouw zich en zei tegen mijn broer: ‘Mijn oogappel, ga hier niet vandaan voor ik terug ben!’ Daarop liep zij snel de deur uit en verdween. Nu verscheen daar eensklaps, in de woest opengesmeten deur, verschrikkelijk om te zien en met rollende ogen, een grote neger met een getrokken zwaard in de hand. Het was een verblindend bliksemend zwaard. Hij riep de ontzette Asjar toe: ‘Wee jou, ellendeling! Hoe heb je het gewaagd, dit huis binnen te dringen, jij hoerenzoon, jij overspelig kind, bastaard van alle verrot boosdoenerszaad!’ Op deze nogal heftige taal wist mijn broer niet wat te antwoorden, zijn tong was verlamd, al zijn spieren verslapten en hij werd doodsbleek in het gezicht en zijn gestalte kromp ineen. Daar greep de neger hem beet, stroopte hem al zijn kleren af en om zijn marteling nog te verlengen, begon hij hem met het plat van zijn sabel ferme klappen toe te dienen en dat meer dan tachtig maal. Daarop stak hij hem zijn sabel op verschillende plaatsen in het vlees, totdat mijn broer op de grond neerviel en de neger hem voor dood hield. Nu riep hij met verschrikkelijk stem en op slag snelde een negerin toe met een pot vol zout. Zij zette de pot op de grond en begon dat zout te strooien in de wonden van mijn broer, die ondanks zijn helse pijnen geen kik durfde te geven, uit vrees dat men hem zou afmaken. Daarop overdekte zij hem helemaal met dat zout en ging heen. Vervolgens stiet de neger een tweede kreet uit, even ijselijk als de eerste en de oude vrouw kwam tevoorschijn. Met behulp van de neger doorzocht zij de kleren en de gordel van mijn broer en haalde daar al het goud uit. Vervolgens pakte zij mijn broer bij de benen en sleepte hem door de kamers naar een plek in de hof. Daar gooide zij hem door een opening naar beneden in een zwart gat. Zij wierp de lijken van allen die door haar list dat huis werden binnengelokt om te dienen als robuuste minnares voor haar meesteres. Zij werden vervolgens uitgeplunderd en in dat onderaardse gewelf geworpen, nadat zij met zout waren overdekt opdat hun lijken niet zouden gaan stinken. Het onderaardse gewelf waar mijn broer Asjar beneden in terechtkwam, was groot en donker en de lijken van hen die daarin waren gesmeten, lagen er in stapels op elkaar. Twee dagen bleef hij daarin, als gevolg van zijn wonden en zijn val buiten machte ook maar een vin te verroeren. Maar het was Gods wil, dat het zout waarmee mijn broer was volgestopt, juist oorzaak zou zijn van zijn genezing, zou voorkomen dat het bloed vergiftigd werd en het zou stelpen. Nu zijn wonden bezig waren af te sluiten en zijn krachten gedeeltelijk terugkeerden, lukte het mijn broer zich los te maken van de lijken en zich helemaal voort te slepen door het gewelf bij het schijnsel van een zwak licht dat hem uit de verte toewenkte. Dat licht stamde uit een raampje in de muur die het gewelf omgaf. Hij zag kans zich tot dat raampje op te hijsen en zo weer te keren in het daglicht, buiten het gewelf. Hierop haastte hij zich terug te keren naar zijn huis, waar ik hem aantrof en verpleegde met de geneesmiddelen die ik had weten te bereiden uit planten en plantaardige sappen. Na verloop van zekere tijd was mijn broer weer volkomen hersteld en besloot hij de oude vrouw en de anderen te doen boeten voor de marteling die hij had ondergaan. Hij toog op zoek naar de oude vrouw en ging haar gangen na en ontdekte de plaats waar zij elke dag kwam om de jonge mensen mee te lokken die haar meesteres moesten bevredigen, om vervolgens het lot te ondergaan, dat hun wachtte. Op zekere dag vermomde hij zich als een Perzische vreemdeling. Hij deed om zijn middel een gordel, die hij vulde met stukjes glas om de indruk te wekken dat het goud was. Hij verborg ook een grote sabel onder zijn lange Perzische gewaad. Toen ging hij staan wachten op de komst van de oude vrouw. Zij verscheen ook weldra. Hij liep op haar toe, deed alsof hij slecht Arabisch sprak, onze eigen taal, en imiteerde de barbaarse tongval van de Perzen om tegen de oude vrouw te zeggen: ‘Braaf oudje, ik ben een vreemdeling en ik zou graag willen weten waar ik een goudschaaltje kan vinden om deze negenhonderd gouden dinar te wegen en te keuren, die ik hier in mijn gordel heb en die ik zojuist heb geïnd als prijs voor de koopwaren die ik had meegebracht uit mijn land.’ Dat vervloekte stuk ongeluk van een oude vrouw antwoordde: ‘Maar welzeker, mijn jonge vriend! Je treft het, want mijn zoon, die net zo’n knappe jongen is als jij, is wisselaar van zijn vak en zal je zijn goudschaaltje wel lenen. Kom maar, dan zal ik je naar hem toe brengen!’ Hij zei tegen haar: ‘Loop dan voor me uit!’ Zij liep voor hem uit en hij ging achter haar aan, totdat zij waren aangekomen bij het huis in kwestie. Dezelfde jonge Griekse slavin kwam hun opendoen, glimlachte lieftallig en de oude zei op gedempte toon tegen haar: ‘Ditmaal breng ik onze meesteres stevige spieren mee en vlees juist zoals het wezen moet!’ De jonge slavin nam mijn broer bij de hand en bracht hem naar de zaal met de zijden gordijnen. Zij hield hem daar een paar ogenblikken genoeglijk bezig, waarna zij haar meesteres ging waarschuwen. De meesteres verscheen en met mijn broer alles deed wat zij de eerste keer had gedaan: Het heeft geen enkele zin dit te herhalen. Hierop trok zij zich terug en plotseling verscheen de afschuwelijke neger met het getrokken zwaard in de hand. Zij toebrulde hem op te staan en hem te volgen, terwijl hij hem net als de eerste keer de huid vol schold. Toen haalde mijn broer, die achter de neger aanliep, eensklaps de sabel van onder zijn kleed tevoorschijn en met een enkele slag hieuw hij het hoofd van de neger glad af. Op het geluid van de val snelde de negerin toe, die hetzelfde lot onderging, vervolgens de Griekse slavin, van wie het hoofd er in enen afvloog. Daarna kwam de beurt aan de oude bes, die kwam toesnellen, gereed om de hand te leggen op de buit. Bij de aanblik van mijn broer, met zijn arm vol bloed en de sabel in de hand, kreeg zij de stuipen en viel op de grond. Mijn broer pakte haar bij de haren en schreeuwde haar toe: ‘Herken je me nu, jij oude hoer, hoerenkind, jij rot stuk ongeluk?’ De oude antwoordde: ‘Ach mijn meester, ik herken u niet!’ Mijn broer hernam: ‘Weet dan, jij oude piemel-verslindster, dat ik diezelfde man ben, bij wie jij je afwassingen bent komen verrichten, jij oude apekont! De man, die je hier mee naar toe had getroond, om je meesteres te vrijen en te bevredigen, dezelfde die jij bij zijn voeten hebt voortgesleept, om hem in het onderaardse gewelf te gooien!’ Bij deze woorden hakte hij met een enkele slag van zijn sabel de oude vrouw middendoor en maakte twee stukken van haar. Na dit gedaan te hebben, ging hij op zoek naar de jonge vrouw die twee malen met hem de liefde had gesmaakt. Weldra vond hij haar, in een afgelegen vertrek, bezig zich op te schikken en te parfumeren. Toen zij hem zag, stiet zij een kreet van schrik uit, viel aan zijn voeten neer en smeekte dat hij haar in leven zou laten. Gedachtig aan de reële genoegens die zij hem had verschaft en die zij met hem had gedeeld, stond mijn broer edelmoedig toe haar het leven te laten en hij zei tegen haar: ‘Maar hoe komt het, dat je hier midden in dit huis zit, onder de plak van die afschuwelijke neger die ik eigenhandig heb gedood en die je heel wat afschuwelijk  moet hebben aangedaan?’ Zij antwoordde: ‘Ach meester, voor ik in dit vervloekte huis werd opgesloten, was ik het eigendom van een rijke koopman in de stad. Die oude vrouw kwam daar als vriendin over de vloer en bezocht ons dikwijls en vooral aan mij betoonde zij een grote gehechtheid. Op zekere dag onder alle dagen kwam zij bij mij en zei: ‘Ik ben te gast genood op een bruiloft zoals er nog nooit een is geweest en geen mens ter wereld heeft nog ooit de weerga daarvan gezien. Ik kom je halen om met mij mee te gaan!’ Ik antwoordde haar: ‘Graag, ik luister naar je en ik gehoorzaam!’ Ik stond op, ik deed mijn mooiste kleren aan, nam een beurs mee met honderd dinar en ging met het oudje op stap. Weldra kwamen wij bij dit huis, waar zij mij naar binnen bracht. Daar raakte ik door haar list onder de macht van die afschuwelijke neger, bij wie ik in handen viel. Hij ontroofde mij eerst mijn maagdelijkheid en mij daarna hier met geweld vasthield. Hij deed dit om mij dienstbaar te maken aan zijn misdadige oogmerken, ten koste van het leven van de rijke jongemannen die de oude vrouw hem aanbracht. Zo ben ik de laatste drie jaren niet anders dan een speelbal in de handen van die ellendige oude vrouw.’ Hierop zei mijn broer haar: ‘Wat heb je een ongelukkig lot getroffen! Maar vertel eens, als je hier al zo lang bent, moet het je ook bekend zijn of die misdadigers grote schatten bijeen hebben gebracht!’ Zij hernam: ‘Zeker, die zijn er! Waarachtig zoveel dat ik het sterk betwijfel of je alles in je eentje kunt meeslepen, want tien mensen zouden daartoe nog niet in staat zijn. Kom overigens met je eigen ogen maar eens een kijkje nemen!’ Zij nam mijn broer mee en liet hem grote koffers zien vol met geld uit alle landen en beurzen in alle modellen. Mijn broer stond er roerloos van verbazing bij. Hierop zei zij tegen hem: ‘Dat is niet de manier om al dat goud hier weg te krijgen! Ga dus een aantal lastdragers halen en kom met hen terug om ze al dat goud te laten dragen. In die tussentijd zal ik zelf de boel inpakken.’ Spoorslags rende mijn broer nu heen om lastdragers op te zoeken en na verloop van zekere tijd kwam hij terug met tien mannen die ieder een grote lege mand bij zich hadden. Doch voor het huis gekomen, zag mijn broer de deur wijd openstaan. De jonge vrouw was verdwenen, zij en tevens al de grote koffers. Hij begreep dat zij hem had beetgenomen, om in haar eentje de belangrijkste schatten mee te nemen. Hij troostte zich echter bij het zien van alle mooie dingen die nog in het huis waren en alle kostbaarheden die in de kasten waren opgeborgen. Allemaal dingen die hem rijk konden maken tot het einde van zijn leven. Hij nam zich dan ook voor, dit alles de volgende morgen over te brengen. Daar hij op was van vermoeidheid, strekte hij zich in het grote, weelderige bed en sliep in. Toen hij de volgende morgen wakker werd schrok hij ontzettend, want hij zag zich omringd door twintig wachters van de gouverneur, die tegen hem zeiden: ‘Sta onmiddellijk op en kom met ons mee naar de gouverneur, die naar je vraagt!’ Zij namen hem mee en sloten en verzegelden de deuren en leverden hem over aan de gouverneur, die tegen hem zei: ‘Je hele geschiedenis is mij bekend en de moorden die je hebt begaan en de diefstal die je op het punt stond te plegen.’ Hierop riep mijn broer uit: ‘Ach gouverneur, geef mij het teken dat ik veilig kan spreken en ik zal u de waarheid vertellen!’ Daarop gaf de gouverneur hem het sluiertje, het teken van veiligheid en mijn broer vertelde hem de hele geschiedenis van het begin tot het einde. Het heeft geen enkel nut haar te herhalen. Daarna ging mijn broer verder: ‘Nu, ach gouverneur, die vervuld zijt van rechtvaardige en eerlijke gedachten, ben ik bereid om, zo u wilt, met u alles te delen wat er nog in dat huis is en wel ieder de helft!’ Maar de gouverneur gaf ten antwoord: ‘Wat! Je durft aanspraak te maken op de helft! Wel, bij God! Niets zul je hebben, want ik moet het allemaal in beslag nemen en niets voor jou achterlaten! Je mag je nog heel gelukkig prijzen dat je er levend van afkomt! Je zult trouwens onmiddellijk de stad verlaten en je hier nooit meer laten zien, of je zult de ergste straffen oplopen!’ De gouverneur, die bevreesd was dat de kalief de geschiedenis van de inbeslagneming van het geld alleen ten bate van zichzelf te weten zou komen, verbande mijn broer. Mijn broer werd daardoor genoodzaakt ver weg te vluchten. Maar om het lot volkomen in vervulling te doen gaan, werd hij, nauwelijks buiten de poorten van de stad, overvallen door rovers, die, daar zij geen goud, noch andere waardevolle voorwerpen op hem vonden, zich ermee tevreden stelden hem de kleren die hij aanhad af te nemen, hem helemaal uit te kleden tot hij naakt was en hem een aantal stokslagen toe te dienen. Om hem er voor te straffen dat hij hun een voordeeltje had onthouden, waarop zij rekenden, sneden zij hem uiteindelijk de oren af en meteen ook maar de neus. Toen kwam ik, ach beheerser van de gelovigen, eindelijk de rampzalige avonturen van die arme Asjar te weten. Nu ging ik naar hem op zoek en ik had niet eerder vrede, dan toen ik hem had teruggevonden. Ik nam hem mee naar huis, verpleegde hem, maakte hem beter en gaf hem een toelage om te kunnen eten en drinken voor de rest van zijn dagen. Dat is de geschiedenis van Asjar! Maar wat de geschiedenis betreft van mij zesde en laatste broer, die verdient, ach emir van de gelovigen, te worden beluisterd, voordat ik de tijd neem om uit te rusten.

 

Geschiedenis van Sjakalik, de zesde broer van de barbier

 

‘Hij heette Sjakalik, de gebarsten Pot, ach heerser van de gelovigen. Van mijn broers is hij degene van wie de lippen zijn afgesneden. Niet alleen de lippen, maar de piemel ook. Zijn piemel werd, net als zijn lippen, afgesneden als gevolg van buitengewone verwonderlijke omstandigheden. Sjakalik, die zesde broer, was van ons zevenen de allerarmste. Hij was door en door arm. Ik heb het niet over de honderd drachmen erfenis van onze vader. Die honderd drachmen heeft Sjakalik, die nooit zoveel geld in één keer bij elkaar had gezien, ijlings in een enkele nacht opgemaakt in gezelschap van de treurige dweilen uit de linker wijk van Bagdad. Hem kleefde dus geen van de ijdelheden van deze vergankelijke wereld aan. Hij overleefde slechts dankzij de aalmoezen van mensen die hem bij zich thuis ontvingen om zijn geestigheden en grappen. Op zekere dag was Sjakalik er op uitgegaan om iets eetbaars op te duikelen, om zijn door ontberingen uitgeputte lichaam te voeden. Op zijn wandeling door de straten belandde hij voor de gevel van een prachtig huis, waarvan de ingang gevormd werd door een hoge stoep met verscheidene treden. Op de treden en bij de ingang bevond zich een groot aantal bedienden, jonge slaven, beambten en deurwachters. Mijn broer Sjakalik ging op een paar van de mensen die daar stonden te wachten toe en vroeg hun aan wie dat fraai gebouw behoorde. Zij antwoordden: ‘Het is eigendom van een koningszoon.’ Hierop liep mijn broer op de deurwachters toe, die op een grote bank boven de stoep zaten. Hij vroeg hen om een aalmoes, om Gods wil! Zij antwoordden hem: ‘Maar waar kom jij dan vandaan, dat je niet weet dat je enkel maar hoeft binnen te gaan en je te laten aandienen bij onze meester om gelijk te worden overladen met zijn giften?’ Nu ging mijn broer naar binnen, liep door het grote portaal en stak de ruime hof en tuin over. Die stond vol met de mooiste bomen en wemelde van de zangvogels. Deze hof was betegeld met wonderschoon wit en zwart marmer. De tuin was prachtig onderhouden en geen mens had ooit iets dergelijks gezien. Helemaal in het rond liep een open galerij met marmer geplaveid. Grote gordijnen zorgden er tijdens de warme uren voor frisse lucht. Mijn broer liep maar door en ging de opperzaal binnen, waarvan de vloer helemaal was belegd met gekleurde porseleinen tegels in blauw, groen en goud, met verstrengelde figuren van bloemen en bladeren. Midden in de zaal bevond zich een heerlijk albasten bekken, waarin met heel zacht geklater fris water stroomde. Een mat in verrukkelijke kleuren overdekte die helft van de vloer die hoger gelegen was. Op die mat zat, op zijn gemak geleund tegen zijden, goudgeborduurde kussens, een heel knappe grijsaard met een lange witte baard en een gezicht waarop een welwillende glimlach straalde. Mijn broer trad naar voren en zei tegen de grijsaard met de mooie baard: ‘Vrede zij met u!’ Prompt stond de grijsaard op en zei: ‘De vrede en de barmhartigheid van God en Zijn zegeningen mogen op u rusten! Wat is uw verlangen, ach zus-en-zo?’ Mijn broer antwoordde: ‘Ach, mijn meester, enkel maar u om een aalmoes te verzoeken, want ik ben uitgeput van honger en ontbering!’ Op het horen van deze woorden toonde de grijsaard diep medelijden. Zo’n smart maakte zich van hem meester toen hij vernam hoe ellendig mijn broer er aan toe was, dat hij zich bijna de kleren stuk scheurde en uitriep: ‘Bij God! Is het dan toch mogelijk dat, terwijl ik in een stad ben, daar een menselijk wezen in die staat van honger verkeert waarin jij je bevindt? Werkelijk, dat is iets waarbij ik niet werkeloos kan toezien!’ Mijn broer hief zijn beide handen ten hemel en riep uit: ‘Moge God u Zijn zegen verlenen! Mogen uw voorouders gezegend zijn!’ De grijsaard hernam: ‘Je moet hier beslist blijven om mijn maaltijd te delen en het zout van mijn tafel te proeven!’ Mijn broer riep uit: ‘Ach mijn meester, hoe kan ik u danken! Ik kan niet langer zonder eten of ik zal sterven van de honger!’ Hierop klapte de grijsaard in zijn handen en zei tegen de jonge slaaf die meteen opdook: ‘Vlug, breng de zilveren waterkan en de kom, opdat wij onze handen wassen!’ Hij zei tegen mijn broer Sjakalik: ‘Ach mijn gast, kom nader en was je handen!’ Bij deze woorden stond de grijsaard op en kwam naderbij, hoewel de jongen niet was teruggekomen. Hij gebaarde alsof hij het water uit een onzichtbare kan over zijn handen liet stromen en wreef met handen alsof het water er werkelijk op gegoten werd. Bij dit alles wist mijn broer Sjakalik niet wat hij moest denken. Maar daar de grijsaard hem bleef vragen naderbij te komen, meende hij dat het een grap was. Daar hij zelf beroemd was om zijn streken en olijkheden, maakte hij een paar stappen naar voren en begon te doen alsof hij net als de grijsaard zijn handen waste. Vervolgens zei deze: ‘Jullie daar, dek vlug de tafel en breng ons te eten, want deze man sterft van de honger!’ Dadelijk snelden tal van bedienden toe, die begonnen heen en weer te draven, precies alsof zij de tafel dekten en daar tal van gerechten en boordevolle schotels op zetten. Sjakalik bedacht, bij al zijn honger, dat de armen de grillen van de rijken maar moeten verdragen en wachtte zich er wel voor enig teken van ongeduld te geven. Daarna zei de grijsaard tegen hem: ‘Ach mijn gast, ga daar naast me zitten en bewijs mijn tafel de eer meteen aan te vallen!’ Mijn broer kwam naast hem zitten, aan die denkbeeldige tafel. De grijsaard deed gelijk alsof hij de schotels pakte, hij nam happen en liet zijn kaken en lippen bewegen, net alsof hij werkelijk kauwde. Hij zei tegen mijn broer: ‘Mijn gast, mijn huis is jouw huis en mijn tafel is jouw tafel. Geneer je dus niet en eet zoveel je lust, zonder schaamte! Wel, zie dat brood eens, wat is het blank en heerlijk gaar! Wat vind je van dat brood?’ Sjakalik antwoordde: ‘Dat brood is heel blank en, inderdaad, verrukkelijk en zoals ik het van mijn leven nog niet eerder heb gehad!’ De grijsaard zei: ‘Dat wil ik wel geloven! De negerin die het gekneed heeft, is erg handig. Zij heeft mij vijfhonderd gouden dinar gekost! Maar, ach mijn gast, neem en eet van deze heerlijke, geelbruine, in boter gebakken kebeka-pastei, zo uit de oven. Wees ervan overtuigd dat de keukenmeid niet zuinig is geweest met fijngehakt rood vlees noch met goed gedorst en gemalen koren en evenmin met paradijskorrels of peper! Eet dus, arme uitgehongerde, en zeg mij hoe je vindt dat het smaakt, ruikt en geurt?’ Mijn broer antwoordde: ‘Deze kebeka-pastei streelt mijn verhemelte en haar geur maakt mijn borst ruimer! Wat betreft de vraag hoe goed zij is gelukt, moet ik u bekennen dat men zelfs in de paleizen van de vorsten deze pastei haar weerga niet kent!’ Terwijl hij dit zei, begon Sjakalik met zijn kaken te malen, te kauwen, zijn wangen te bewegen en te slikken, net alsof het alles werkelijkheid was. De grijsaard zei: ‘Wat doe je me een plezier, ach mijn gast! Maar me dunkt dat ik deze loftuitingen niet verdien. Want wat zou je anders zeggen van dat gerecht daar aan je linkerhand, van die zalige gebraden kippetjes, gevuld met aardnoten, amandelen, rijst, droge rozijnen, peper, kaneel en schapengehakt? Wat zeg je van de geur die daarvan opstijgt!’ Mijn broer riep uit: ‘God oh God! Wat geuren ze verrukkelijk en wat is dat een heerlijk vulsel!’ De grijsaard hernam: ‘Je bent werkelijk erg beleefd en heel complimenteus over mijn keuken! Met mijn eigen vingers wil ik je dan ook laten proeven van deze overheerlijke schotel!’ En de grijsaard deed alsof hij een hap kneedde die hij van een schotel op tafel had genomen, bracht die naar de lippen van mijn broer en zei: ‘Neem deze hap, ach mijn gast, en geef mij je mening over dit gerecht, waarin gevulde aubergines zwemmen in pikante saus!’

Mijn broer rekte de hals, opende zijn mond en deed of hij de hap inslikte; hierop deed hij van plezier zijn ogen dicht en zei: ‘O God! Wat is dat heerlijk en zo licht verteerbaar! Het doet mij een ongehoord genoegen, vast te stellen dat ik nergens zulke goede gevulde aubergines heb geproefd als bij u thuis! Alles is er rijkelijk in verwerkt, met de kennis van ervaren handen: het schapengehakt, de grauwe erwten, de dennepitten, de paradijskorrels, muskaatnoot, kruidnagelen, gember, peper en geurige kruiden. Het is zo goed toebereid, dat ik elk aroma afzonderlijk proef!’ De grijsaard hernam: ‘Ik verwacht, ach mijn gast, van je honger en van je beleefdheid niet minder, dan dat ik je alle vierenveertig gevulde aubergines zal zien opeten, die er op deze schotel liggen!’ Mijn broer antwoordde: ‘Het kost me geen moeite ze op te eten, want zij zijn heerlijker dan de borst van mijn min en strelen mijn verhemelte lieflijker dan de vingers van jonge meisjes!’ Mijn broer gebaarde als nam hij de ene gevulde aubergine na de andere, en als slikte hij ze stuk voor stuk door, waarbij hij van verrukking met het hoofd wiegde en zijn tong tegen zijn verhemelte liet klappen. In zijn verbeelding stelde hij zich al deze gerechten voor, zijn honger werd ondragelijk en hij bedacht hoe hij, om zijn honger te stillen, heel tevreden zou zijn met een gewoon stuk droog brood van gemalen bonen of maïs. Maar hij wachtte zich wel zijn gevoelens te doen blijken. Nu zei de grijsaard tegen hem: ‘Ach mijn gast, hoe welopgevoed weet je te spreken, als iemand die gewend is aan tafel te verkeren met koningen en grote heren! Eet, mijn vriend en moge het je goed bekomen!’ Mijn broer zei: ‘Werkelijk, van deze gangen heb ik nu genoeg gegeten!’ Hierop klapte de grijsaard in zijn handen en riep uit: ‘Hé daar, jullie, ruim eens af en dek ons de tafel voor het dessert! Breng ons al het gebak, alle confituren en al de beste vruchten!’ Meteen snelden de jonge slaven toe en begonnen bedrijvig heen en weer te lopen, met hun handen te zwaaien en hun armen gebogen boven hun hoofden te tillen en uiteindelijk trokken zij zich op een teken van de grijsaard terug. De grijsaard zei tegen mijn broer Sjakalik: ‘Nu is het ogenblik gekomen, ach mijn gast, om ons het leven te verzoeten. Laten wij beginnen met het gebak. Is het niet oneindig heerlijk, dit fijne, lichte geelbruine amandelgebak met zijn ronde vorm, zijn suiker en zijn granaatappels, de verrukkelijke katajef-pastei in deze schotel! Bij mijn leven! Proef er voor de aardigheid eens een paar! Wel, is de siroop ervan genoeg gebonden en precies van pas en is de kaneel er niet keurig overheen gestrooid? Een mens zou er vijftig van kunnen opeten, zonder er genoeg van te krijgen. Maar we moeten een plaatsje openhouden voor dit voortreffelijke Arabische gebak kenafa op de gedreven koperen schaal! Kijk toch eens hoe handig die banketbakster van mij is en hoe fraai zij de strengen van het deeg heeft weten te winden! Ach, alsjeblieft, eet er vlug van, dat je verhemelte ervan geniete, voor de siroop wegloopt en zij verbrokkelt: zij is zo broos. Ach, en kijk deze Muhallabieh-toetje met rozenwater en bestrooid met gemalen aardnoten eens! Die porseleinen schaaltjes vol slagroom, daar zitten heerlijke essences en oranjebloesemwater doorheen! Eet, mijn gast en steek je hand onbekommerd uit, daar, goed zo!’ De grijsaard gaf het voorbeeld aan mijn broer en bracht gretig de hand naar de mond en slikte net als in werkelijkheid. Mijn broer deed hem meesterlijk na, terwijl hem van lekkerbekkerij en van honger het water om de tanden liep. De grijsaard ging voort: ‘En nu de confituren en het fruit! Bij de confituren, ach mijn gast, is de hele moeite je keus te bepalen. Daar, voor je, zie je gedroogde confituren staan en hier vruchten op sap. Ik raad je vooral de gedroogde aan, die hebben mijn voorkeur, al ben ik eveneens erg op de andere gesteld. Kijk eens, hoe doorschijnend en prachtig rood deze gedroogde abrikozen zijn, wat een grote, dunnen plakken, om van liefelijkheid te smelten op de tong! De sukade, vervaardigd met kristalsuiker en geparfumeerd met amber! En die andere daar, die ronde, roze ballen, van rozenbladeren en oranjebloesembladeren! Ach, die daar vooral, zie je, daar zal ik nog eens aan doodgaan! Maar kalm aan! Kalm aan! Want ik raad je eens te proeven van deze jam van dadels, gevuld met amandelspijs en kruidnagels. Zij komt uit Caïro, want in Bagdad wordt ze zo goed niet gemaakt. Eén van mijn vrienden in Egypte heb ik dan ook opdracht gegeven, mij honderd potten vol van dat heerlijks te sturen! Maar beheers je nog een weinig, ook al zijn je eetlust en je gretigheid bijster vererend voor mij! Want ik wil dat je mij in het bijzonder je oordeel nog zegt over deze gedroogde en gesuikerde wortels met noten en een muskussmaak!’ Mijn broer Sjakalik antwoordde: ‘Ach, die overtreffen mijn stoutste dromen en mijn verhemelte ligt in aanbidding voor hun heerlijkheid! Maar voor mijn tong is die muskussmaak toch wel een beetje sterk!’ De grijsaard hernam: ‘O, nee! Ach, nee! Dat vind ik niet, integendeel, want ik ben gewend aan die smaak, ook aan amber en mijn keukenmeisjes en mijn banketbaksters doen er mij altijd veel, heel veel van in al mijn gebak, mijn confituren en mijn delicatessen! Muskus en amber, dat zijn de beide steunpilaren van mijn ziel!’ De grijsaard ging verder: ‘Maar vergeet deze vruchten niet! Want ik hoop dat je nog een plaatsje over hebt. Daar heb je limoenen, bananen, vijgen, verse dadels, appels, kweeperen, rozijnen, en nog veel, veel meer! Dan heb je hier verse amandelen, nootjes, verse noten en nog meer! Eet, mijn gast, God is groot en barmhartig!’ Maar mijn broer, die door al dat kauwen in de lucht zijn kaken niet meer kon bewegen en van wie de maag harder dan ooit jeukte door de onophoudelijke herinnering aan al dit goede van de aarde, zei: ‘Ach heer, ik moet u bekennen, dat ik verzadigd ben en dat ik geen hap meer door mijn keel zou kunnen wringen!’ De grijsaard antwoordde: ‘Dat is verbluffend, dat je zo spoedig verzadigd bent! Maar wij zullen gaan drinken. Wij hebben nog helemaal niet gedronken.’ Hierop klapte de grijsaard in zijn handen en daar kwamen de jongens aandraven met de mouwen en de kleden zorgvuldig opgebonden en deden of zij alles wegruimden en of zij vervolgens twee bekers op tafel zetten en flessen en kruiken en zware, kostbare karaffen. De grijsaard deed of hij wijn in de bekers schonk en greep een denkbeeldige beker en bood die mijn broer aan, die hem dankbaar aanvaardde, leegdronk en zei: ‘God! O God! Wat een verrukkelijke wijn!’ Als van gelukzaligheid wreef hij zich over de borst. En de grijsaard maakte gebaren, als schonk hij uit een grote karaf oude wijn behoedzaam in de beker, die mijn broer wederom leegdronk. Zij gingen maar door met dit spelletje, totdat mijn broer zich gedroeg als waren de dampen van al die dranken hem naar het hoofd gestegen. Hij begon met het hoofd te wiegen en zijn uitlatingen werden een tikje onbeheerst. Bij zichzelf dacht hij: ‘Nu is voor mij de tijd gekomen om die grijsaard te doen boeten voor alle martelingen die hij mij aandoet!’ Toen stond mijn broer eensklaps op, alsof hij stomdronken was, hief zijn arm zo hoog op dat zijn oksel bloot kwam, sloeg die krachtdadig naar beneden en diende de grijsaard met de holte van zijn hand zo’n harde klap in de nek toe, dat de hele zaal ervan weergalmde. Weer hief hij zijn arm omhoog en diende hem een tweede, nog veel hevigere slag toe. De grijsaard werd hierom zeer verontwaardigd en riep uit: ‘Wat heb je gedaan, jij grootste gemenerik van alle mensen ter wereld!’ Mijn broer Sjakalik antwoordde: ‘Ach mijn meester en de kroon van mijn hoofd, ik ben uw onderworpen slaaf, degene die u daarnet zo rijkelijk hebt beschonken, die u hebt toegelaten in het binnenste van uw woning, die u aan uw tafel hebt vergast op de verrukkelijkste gerechten, gerechten zoals zelfs de vorsten nooit hebben geproefd, degene die u het leven hebt verzoet met de allerzoetste confituren, compotes en gebakjes en van wie de brandende dorst u uiteindelijk hebt gelest met de oudste en kostbaarste wijnen! Maar wat is er aan te doen? Zoveel heeft hij gedronken van die wijnen, dat hij ervan bedwelmd is, dat hij alle ingetogenheid heeft verloren en zijn hand heeft opgeheven tegen zijn weldoener. Doch wees genadig! Vergeef hem, die slaaf, want u bent grootmoediger van ziel dan hij en duidt hem zijn dwaasheid niet euvel!’ Bij deze woorden van mijn broer begon de grijsaard, verre van zich vertoornd te betonen, luid en langdurig te lachen en uiteindelijk zei hij tegen Sjakalik: ‘Het is nu al weer lang geleden, dat ik onder de mensen die als de grappigste en plezierigste bekend stonden, de ganse wereld afzocht naar iemand van jouw geest, jouw karakter en jouw geduld! Niemand heeft zo goed partij weten te trekken van mijn grappen en mijn streken. Tot nog toe ben jij de enige die zich heeft weten aan te passen bij mijn humeur en mijn smaak en die voldoende geest heeft bezeten om op mijn spelletje in te gaan! Niet alleen vergeef ik je dan ook wat je het laatst hebt gedaan, maar ik wil, dat jij mij op ditzelfde ogenblik gezelschap zult houden aan een tafel die werkelijk overdekt staat met al de gerechten en al de versnaperingen en al de vruchten in kwestie! Voortaan zal ik nooit meer van je scheiden!’ Nadat hij dit had gezegd, gaf de grijsaard zijn jonge slaven inderdaad last, onmiddellijk de tafel voor hen te dekken en niets te sparen. Dat werd zonder uitstel gedaan. Nadat zij hadden gegeten van de gerechten en zich het leven hadden verzoet met het gebak, de confituren en het fruit, nodigde de grijsaard mijn broer uit, naar de volgende zaal met hem te gaan, die speciaal was gewijd aan de drank. Bij hun binnenkomen al werden zij verwelkomd met muziek en gezang door blanke slavinnen, die allen nog schoner waren dan manen. Terwijl mijn broer en de grijsaard heerlijk dronken van de verrukkelijkste wijnen, zongen de jonge zangeressen zonder onderbreking in alle toonaarden de allerbekoorlijkste wijzen en wel met een modulatie, een gevoel voor klank en een intonatie, die bewonderenswaardig waren. Vervolgens dansten er een paar, lichtvoetig en fris als vogeltjes en als met vlugge en geparfumeerde vleugeltjes. Die dag eindigde het feest met kussen en veel plezier, verrukkelijker dan zich laat dromen. Sindsdien hechtte de grijsaard zich zeer sterk aan mijn broer, maakte hem tot zijn intieme en onafscheidelijke vriend en hij hield heel veel van hem en gaf hem iedere dag weer een ander geschenk en telkens weer kostbaarder. En zij gingen maar door met eten, drinken en in vrolijkheid te leven en dit twintig jaren lang. Doch het lot stond beschreven en zou worden voltrokken. Inderdaad kwam na verloop van die twintig jaren de grijsaard te sterven, meteen liet de gouverneur beslag leggen op al zijn goederen en verklaarde deze verbeurd te zijnen eigen bate, want er waren geen erfgenamen en mijn broer was zijn zoon niet. Nu moest mijn broer, genoopt te vluchten voor de vervolging en de kwade bedoelingen van de gouverneur, zijn heil zoeken in het verlaten van onze stad Bagdad. Dus ging mijn broer Sjakalik Bagdad uit, begon te reizen en besloot de woestijn door te trekken om zich naar Mekka te begeven en hadji te worden. Maar op zekere dag werd de karavaan, waarbij hij zich had aangesloten, overvallen door zwervende Arabieren, struikrovers, slechte moslimmannen die de voorschriften van onze Profeet, dat op hem het gebed en de vrede van God mogen rusten!, niet opvolgen. Allen werden uitgeschud en als slaven weggevoerd en mijn broer viel de meest woeste van al die rovende Bedoeïenen ten deel. Deze Bedoeïen bracht mijn broer naar zijn veraf wonende stam en maakte hem tot zijn slaaf. Elke dag sloeg hij hem, deed hem alle mishandelingen ondergaan en zei tegen hem: ‘Je moet in je eigen land heel rijk zijn, koop je dan vrij en betaal mij losgeld! Anders zal ik je de ergste martelingen doen ondergaan en je uiteindelijk eigenhandig doden!’ Mijn broer begon te weeklagen en huilend zei hij: ‘Ik, bij God! Ik bezit niets, ach sjeik van de Arabieren, en ik weet zelfs niet welke weg naar rijkdom leidt, want ik ben van alles beroofd en hier ben ik nu, uw slaaf en uw eigendom en ik ben geheel in uw handen. Doe dan met mij wat u wilt!’ Nu had de Bedoeïen onder zijn tentdak als echtgenote een parel onder de vrouwen, met donkere wenkbrauwen en nachtzwarte ogen. Zij was warmbloedig en gloeiend in de liefde. Zo vaak haar echtgenoot, de Bedoeïen, zich dan ook van zijn tent verwijderde, liet zij niet na met mijn broer te koketteren en zich met heel haar lichaam, die bloem van de Arabische woestijn, hem aan te bieden. Mijn broer Sjakalik echter, die in tegenstelling tot ons allen, geen groot verleider en vrouwenberijder was, sloeg de aanbiedingen van deze Bedoeïenenvrouw af, omdat hij zich ervoor schaamde dat God, de Hoog-Verhevene, hem zou zien! Op zekere dag onder alle dagen slaagde deze wulpse vrouw erin, de standvastigheid van mijn broer Sjakalik aan het wankelen te brengen, door voortdurend met harmonieuze, uiterst opwindende heup-, borst- en buikbewegingen om hem heen te draaien. Mijn broer pakte haar, speelde een paar gelegenheidsspelletjes met haar en nam haar uiteindelijk op zijn schoot. Terwijl zij daar zo met hun beiden zaten te kussen, dook eensklaps de verschrikkelijke Bedoeïen in de tent op en zag het schouwspel met zijn eigen ogen. Dol van woede trok de Bedoeïen hierop uit zijn gordel een waar slagersmes, groot genoeg om met één houw de kop van een kameel van de ene halsslagader tot de andere door te snijden.

Hij greep mijn broer en begon hem de beide overspelige lippen af te snijden en duwde die vervolgens in de mond. Hij riep uit: ‘Wee jou, jij trouweloze verrader, daar ben je er dan in geslaagd mijn vrouw te verleiden!’ Bij deze woorden greep de wrede Bedoeïen de nog warme piemel van mijn broer Sjakalik en sneed die bij de wortel met één enkele houw af, tegelijk met de beide eieren. Daarna sleepte hij Sjakalik bij diens beide benen voort en wierp hem op de rug van een kameel, bracht hem bovenop een berg waar hij hem neersmeet en vervolgens ging hij zijns weegs. Daar deze berg op de weg van de pelgrims ligt, werd hij daar ontdekt door enkelen van hen, die voorbijkwamen en in hem Sjakalik herkenden, de gebarsten Pot, om van wie de grappen zij altijd zo hadden moeten lachen. IJlings kwamen zij mij waarschuwen, nadat zij hem te eten en te drinken hadden gegeven. Nu snelde ik, ach beheerser van de gelovigen, heen om hem op te zoeken, en ik droeg hem op mijn schouders en bracht hem weer Bagdad binnen en ik gaf hem genoeg om van te leven tot het einde van zijn dagen. Daar ben ik nu, ach beheerser van de gelovigen, aan u overgeleverd en zo vlug mogelijk, in weinig woorden, heb ik u de geschiedenis verteld van mijn zes broers, hoewel ik haar u heel wat uitvoeriger had kunnen vertellen. Maar ik heb daar liever van afgezien om geen misbruik te maken van uw geduld om u aan te tonen, hoe weinig ik geneigd ben tot kletsen en om u te bewijzen dat ik niet alleen de broer, maar ook de vader ben van mijn broers, van wie de verdienste trouwens in het niet verzinkt zodra ik er bij ben, ik die men as-Samet noemt!’ ‘Bij deze geschiedenis,’ zo vervolgde de barbier tegen de gasten, ‘die ik aan kalief al-Moestansir-Billah vertelde, begon de kalief luidkeels te lachen en zei tegen mij: ‘Waarachtig, ach Samet, je zegt niet veel en je bezit alles behalve onbescheidenheid, nieuwsgierigheid en slechte eigenschappen! Doch, en ik heb hiervoor mijn redenen, ik wil dat je snel Bagdad verlaat en je naar ergens anders begeeft. Maar maak daarmee vooral haast!’ Zo verbande de kalief mij, op onrechtvaardige wijze en zonder mij de reden voor een dergelijke straf op te geven. Hierop, ach mijn meesters, ben ik gaan reizen en blijven reizen door alle landen en alle hemelstreken, totdat ik de dood van al-Moestansir-Billah had vernomen en dat als zijn opvolger kalief al-Mostali-Billah regeerde. Toen keerde ik naar Bagdad terug. Ik kwam tot de ontdekking dat al mijn broers waren gestorven. Het was in die tijd, dat de jongeman, die ons daarnet op zo’n onbehoorlijke wijze heeft verlaten, mij bij zich ontbood om hem het hoofd te scheren. In strijd met wat hij heeft gezegd, verzeker ik u, ach mijne meesters, dat ik hem niet anders dan een grote weldaad heb bewezen. Waarschijnlijk zou hij, zonder hulp die ik hem heb geboden, op last van de kadi, de vader van het meisje, zijn gedood. Alles wat hij over mij heeft verteld, is dan ook laster en alles wat hij u heeft meegedeeld over mijn zogenaamde nieuwsgierigheid, mijn onbescheidenheid, mijn kletszucht, mijn grove aard, mijn tekort aan tact en fijngevoeligheid, is volkomen vals, leugenachtig en denkbeeldig, hoort u dat, u allen hier aanwezig!’ ‘Dat is, ach gezegende vorst,’ zo vervolgde Sjahrzad, ‘de geschiedenis in zeven delen, die de Kleermaker van China de koning vertelde. Hierop liet hij nog volgen: ‘Toen de barbier as-Samet deze geschiedenis had uitverteld, hadden wij, al de gasten, geen woord verder nodig om overtuigd te zijn dat deze wonderlijke barbier werkelijk de allerergste kletskous was en de meest onbescheiden barbier die er ooit op aarde heeft rondgelopen. Wij waren er zeker van, zonder een ander bewijs dan dat wat wij zojuist hadden gehoord, dat de manke jongeman uit Bagdad het slachtoffer was geworden van de onverdraaglijke onbescheidenheid van die barbier. Hoewel al die verhalen van hem ons grotelijks hadden vermaakt, waren wij toch van oordeel dat hij desondanks diende te worden gestraft. Wij grepen hem beet, hoe hij ook schreeuwde en wij sloten hem in zijn eentje op in een duistere kamer die wemelde van de ratten. Wij, de overige gasten, gingen voort met feestvieren en eten, drinken en pret maken, totdat het tijd was voor het middagsgebed. Toen pas heeft ieder van ons afscheid genomen en ben ik naar huis teruggekeerd om mijn echtgenote te eten te geven. Maar bij mijn thuiskomst ontdekte ik, dat mijn vrouw mij de rug toedraaide en in een zeer slecht humeur was. Zij zei tegen mij: ‘Zijn dat jouw manieren, mij zo de hele dag in de steek te laten en terwijl jij jezelf vermaakt en pleziertjes naloopt, mij maar droevig en triest alleen thuis te laten! Als je dan ook niet onmiddellijk met mij de deur uit gaat en verder de hele dag met me wandelt, zal er tussen jou en mij alleen nog maar de rechter bestaan en ik zal meteen echtscheiding aanvragen, zonder verder uitstel!’ Hierop, en omdat ik niet houd van een slecht humeur en echtelijke twisten, ben ik omwille van de lieve vrede en ondanks mijn vermoeidheid met mijn vrouw aan de wandel gegaan. En wij bleven maar rondslenteren door de straten en de tuinen, tot zonsondergang toe. Toen, op de terugweg naar huis, ontmoetten wij toevallig de kleine bochel, die u toebehoort, ach machtig en edelmoedig vorst. De bochel, die buitensporig dronken en vrolijk was, verkocht juist alleraardigste geestigheden aan de mensen die om hem heen stonden en hij haalde deze beide strofen aan: ‘Tussen de doorschijnende en kleurige beker en de fijne en purperen wijn, daartussen aarzelt mijn keus en weet niet wat dient te worden verkoren! Want evenals de wijn is de beker fijn en purper! De wijn is evenals die beker doorschijnend en kleurig!’ Hierop viel het bocheltje zichzelf in de rede, of om de omstanders een leuke grap te vertellen, of om te dansen, terwijl hij zichzelf op zijn tamboerijn begeleidde. Mijn vrouw en ik, wij waren van mening dat die bochel een plezierige disgenoot voor ons zou zijn en wij nodigden hem uit mee te gaan en ons maal te delen. Wij bleven gezamenlijk zitten eten en mijn vrouw bleef er ook bij, want zij beschouwde de aanwezigheid van de bochel niet als die van een volwaardig mens. Anders was zij niet in tegenwoordigheid van een vreemdeling aan tafel blijven zitten eten. Toen kwam mijn vrouw op de gedachte met de bochel te gekscheren en hem de grote moot vis in de mond te stoppen, waarin hij stikte. Daarop, ach machtig vorst, namen wij de dode bochel op en slaagden erin hem kwijt te raken in het huis van de joodse dokter, die hier in ons midden staat. En op zijn beurt wierp de joodse dokter hem in huis bij de rentmeester, die op zijn beurt de koptische makelaar verantwoordelijk maakte. Dat is, ach edelmoedige vorst, de meest merkwaardige van alle geschiedenissen die vandaag voor u ten gehore zijn gebracht! En ongetwijfeld is zij, die geschiedenis van de barbier en zijn broers, heel wat wonderbaarlijker en aantrekkelijker dan de geschiedenis van de bochel!’ Toen de kleermaker dit had uitgesproken, zei de koning van China: ‘Waarachtig, ik moet bekennen dat jouw geschiedenis, ach kleermaker, zeer interessant is en dat zij wellicht boeiender is dan het avontuur van mijn arme bochel! Maar die wonderlijke barbier, waar is die? Eerst wil ik hem zien en horen, alvorens een beslissing te nemen ten aanzien van jullie alle vier. Vervolgens zullen wij onze aandacht wijden aan de begrafenis van onze bochel, want hij is al sinds gisteren dood. Zij zullen hem een mooi graf laten bouwen, omdat hij mij tijdens zijn leven zozeer heeft vermaakt en omdat hij mij zelfs na zijn dood nog reden tot vreugde heeft gegeven door mij de gelegenheid te bieden te luisteren naar deze geschiedenis van de manke jongeman met de barbier en zijn zes broers en de drie andere verhalen!’ Nadat hij dit had gezegd, gaf de koning zijn kamerheren last, de kleermaker mee te nemen om op zoek te gaan naar de barbier. Een uur later kwamen de kleermaker en de kamerheren, die de barbier uit de duistere kamer waren gaan bevrijden, met hem naar het paleis en zetten hem neer voor de voeten van de koning. De koning bekeek de barbier en stelde vast dat het een oude sjeik was, minstens negentig jaren oud, met een zeer donker gezicht, een zeer witte baard, al even witte wenkbrauwen, met hangende oren, waarvan de lelietjes waren doorboord, een neus van wonderbaarlijke lengte en een houding vol trotse laatdunkendheid. Bij deze aanblik begon de koning van China luidkeels te lachen en zei tegen hem: ‘O Zwijgzame, mij is ter ore gekomen dat u prachtige verhalen kunt vertellen, rijk aan wonderbaarlijkheden. Daarom zou ik naar je willen luisteren, terwijl je mij wat vertelt van die verhalen die je zo goed kent.’ De barbier antwoordde: ‘O koning van deze tijd, men heeft u niet misleid, toen men u over mijn eigenschappen vertelde. Maar alvorens verder te gaan, zou ik eerst zelf willen weten, wat hier deze christen makelaar, deze jood, deze moslim en deze bochel, die hier voor dood op de grond ligt, allemaal bij elkaar tegelijkertijd te maken hebben. Waartoe deze wonderlijke verzameling?’ De koning van China lachte uitbundig en zei: ‘Maar waarom ondervraagt u mij over deze mensen hier, die voor u onbekenden zijn?’ De barbier zei: ‘Ik ondervraag eenvoudig om mijn koning aan te tonen dat ik allesbehalve een onbescheiden kletskous ben, dat ik mij nooit inlaat met wat mij niet aangaat en dat ik volkomen onschuldig ben aan wat lastertongen over mij beweren, te weten dat ik een ongehoorde kletskous ben en al het andere. Dan dient u ook te weten, dat ik met recht de bijnaam draag, die ik voer: van de Zwijgzame. Zoals de dichter zegt: ‘Als u iemand ziet met een bijnaam, bedenk dan, dat als u goed zoekt, de betekenis van die bijnaam altijd voor u duidelijk zal worden.’ Hierop zei de koning: ‘Die barbier bevalt me buitengewoon. Daarom wil ik hem de geschiedenis van de bochel vertellen, verder die verteld door de christen, die van de jood, die van de rentmeester en die van de kleermaker!’ De koning vertelde de barbier al deze geschiedenissen, zonder een enkele bijzonderheid over te slaan. Het heeft in het geheel geen zin ze hier te herhalen. Nadat de barbier deze verhalen had aangehoord en begrepen had hoe de bochel aan zijn einde was gekomen, begon hij bedachtzaam met het hoofd heen en weer te wiegen en zei: ‘Bij God! Dat is een buitengewone zaak en die me zeer verbaast. Hé daar jullie! Licht die sluier eens op, die het corpus van die dode bochel bedekt, dat ik hem kan zien!’ Nadat het lijk van de bochel was blootgelegd, liep de barbier er op toe, hurkte op de grond, nam het hoofd van de bochel op zijn knieën en keek hem aandachtig in het gezicht. Plotseling barstte hij in schaterlachen uit en door de explosieve kracht van zijn lachbui viel hij achterover op zijn zitvlak. Hierop zei hij: ‘Waarachtig, elke dood heeft toch ook zijn eigen doodsoorzaak! Welnu, de oorzaak van de dood van deze bochel is de wonderlijkste van alle wonderlijke zaken! Zij verdient met zeer fraaie letters te worden opgeschreven in de annalen van de regering, ter onderrichting van het nageslacht!’ De koning was ten hoogste verbaasd over de woorden van de barbier en zei: ‘Ach barbier, ach Zwijgzame, verklaar ons de zin van uw woorden!’ Deze antwoordde: ‘Ach koning, ik zweer het bij uw genade en uwe weldaden, weet dan dat uw bochel nog zijn ziel in zich heeft! En dat zult u zien!’ En meteen haalde de barbier uit zijn gordel een potje met zalf, waarmee hij de bochel de keel insmeerde en hij bedekte hem de hals met een stuk linnen en wachtte af totdat dit vochtig werd. Hierop haalde hij uit zijn gordel een lange ijzeren tang te voorschijn, ging daarmee in het keelgat van de bochel, bewoog die en haalde ze weldra weer tevoorschijn met aan het einde de hele, grote moot vis en de graat, die de oorzaak geweest waren, dat de bochel was gestikt. Op hetzelfde ogenblik kreeg de bochel een hevige niesbui, opende de ogen, kwam weer helemaal bij, wreef zich met zijn beide handen langs het gezicht, sprong overeind op zijn beide voeten en riep uit: ‘Er is geen andere godheid dan de God! Mohammed is Gods profeet! Mogen op hem het gebed en het heil van God rusten!’ Op dit gezicht waren alle aanwezigen stomverbaasd en vervuld van een grote bewondering voor de barbier. Later, toen zij een beetje waren bekomen van dit eerste gevoel konden de koning en alle aanwezigen een schaterlach om het gezicht van de bochel niet bedwingen. De koning zei: ‘Bij God! Wat een wonderbaarlijk avontuur is dat! Van mijn leven heb ik niet zoiets wonderlijks en buitengewoons gezien!’ Hij liet er op volgen: ‘Ach u allen, moslimmannen die hier aanwezig zijn, is er onder u iemand die een mens zo heeft zien sterven en vervolgens weer zien opstaan? Wel, indien wij niet, dankzij Gods goedheid, de barbier, sjeik as-Samet, hadden bezeten, zou deze dag voor de bochel de laatste zijn geweest. Alleen aan de kennis en de verdiensten van deze bewonderenswaardige en zeer begaafde barbier hebben wij het te danken, dat het leven van onze bochel is gered!’ Alle aanwezigen antwoordden: ‘Ja, zeker, ach vorst! Dit avontuur is het wonder van alle wonderen en het mirakel van alle mirakelen!’ Vol vreugde gaf de koning van China vervolgens last, dat men onmiddellijk met gouden letters deze geschiedenis van de bochel en die van de barbier te boek zou stellen en dat zij moesten worden bewaard in de kast van zijn regering. Dit werd dadelijk uitgevoerd. Vervolgens gaf hij aan ieder van de beschuldigden een prachtig erekleed ten geschenke, aan de joodse dokter, aan de christen makelaar, aan de rentmeester en aan de kleermaker. Hij verbond hen alle vier aan zijn persoon en aan de dienst van het paleis en liet hen zich met de bochel verzoenen. Hij gaf wondermooie geschenken aan de bochel, die hij overlaadde met schatten en hij benoemde hem in hoge functies en maakte hem tot zijn tafel- en drinkgenoot. Wat de barbier betreft, die behandelde hij met zeer bijzondere onderscheiding, hij liet hem hullen in een weelderig erekleed, liet hem een sterrenkijker van goud maken, gouden instrumenten en scharen en scheermessen, ingelegd met parels en edelstenen en hij benoemde hem tot barbier en opschikker van zichzelf en van het koninkrijk en maakte hem eveneens tot zijn intieme metgezel. Zij leefden allen onafgebroken voort in een leventje van verrukkingen en voorspoed, totdat uiteindelijk aan hun geluk een einde werd gemaakt door de Rover van alle vreugde, de Verstoorder van alle intimiteit, de Dood.”

Na een adempauze zei Sjahrzad tegen koning Sjahriar, sultan van de Indische eilanden en van China: “Geloof niet dat deze geschiedenis bewonderenswaardiger is dan die van de schone Zoetelief!” Sjahriar vroeg: ‘Welke Zoetelief?” Hierop zei Sjahrzad:

 

Geschiedenis van Zoetelief en Ali-Noer

 

“Mij werd verteld, ach gelukkige vorst, dat er op de troon van Basra een sultan zat, die belasting moest betalen aan zijn autoriteit, de kalief Haroen ar-Rasjid. Hij heette koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini. Hij had de armen en de bedelaars lief, had medelijden met zijn ongelukkige onderdanen en verdeelde zijn rijkdommen onder degenen van hen die geloofden in onze profeet Mohammed, God schenke hem vrede! In alle opzichten was hij waardig in wat de dichter over zijn deugden en zijn dapperheid zegt in de ode die met deze dichtregel begint:

 

‘De ijzeren punt van de lans

werd zijn schrijfpen thans,

het hart van vijanden zijn schrijfblad

en hun vergoten bloed zijn inktnat.’

 

Hij had twee ministers: de één heette al-Moin, zoon van Sawi en de ander heette al-Fazl, zoon van Kakan. Men moet echter weten, dat al-Fazl de edelmoedigste man van zijn tijd was, met een zeer aangenaam karakter. Hij had bewonderenswaardige zeden en eigenschappen, die hem tot Beschermeling van alle harten maakte. Hij werd gerespecteerd door de mannen van wijsheid en wetenschap, die hem kwamen raadplegen en bij hem adviezen inwonnen over lastige kwesties. Hij deed zoveel goeds, hij ging kwaad en onrecht uit de weg, al de inwoners van het koninkrijk wensten hem een lang leven en voorspoed toe. Wat de andere minister, de genoemde al-Moin betreft, met hem was het heel anders gesteld. Hij verachtte zijn medemens, had een afschuw van het goede en onderhield in hoge mate het kwade. Een dichter die hem kende, vertelde ons over hem: ‘Ik zag hem en probeerde de slechte invloed die van hem uitging te ontwijken. Daarom tilde ik de panden van mijn kleed op, om de aanraking met zijn verdorvenheid te vermijden. Ik zocht het heil bij mijn paard, ver van dit onreine element.’

Men kan op deze twee zo van elkaar verschillende ministers een ander vers van een derde dichter toepassen:

 

‘Geniet met wellust het gezelschap

van een edel mens, jong en knap,

met een edele ziel en zegenwensen;

                                               een ware zoon van edele mensen,

want je zult altijd ervaren en horen,

dat een edel mens edel is geboren

uit een edele vader en moeder,

en hij is een hoffelijke hoeder!

 

Blijf uit de buurt van een laag mens

met een lage ziel en een onheilswens,

want u zult altijd ervaren en horen,

dat een laag mens laag is geboren

uit een lage vader en moeder,

en hij is een gemene loeder!

 

‘Overigens koesterde het volk evenveel haat en afkeer tegen de minister al-Moin, als liefde en aanhankelijkheid voor de minister al-Fazl. Ook had minister al-Moin grote vijandschap gezworen tegen de goede minister al-Fazl. Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om hem zwart te maken in de ogen van de koning. Welnu, op een zekere dag zat de koning van Basra, Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini, op de troon van zijn koninkrijk, in de rechtszaal en hij was omringd door alle emirs en de voornaamste edelen en groten van zijn hof. Op die dag had men vernomen dat er in Basra op de slavenmarkt nieuwe slaven uit alle landen van de wereld waren aangekomen. Daarom wendde de koning zich tot zijn minister al-Fazl en zei tegen hem: ‘Ik wil dat u voor mij een jonge slavin zoekt, die haar weerga niet kent. Ze moet tegelijkertijd volmaakt van schoonheid, onovertroffen in volmaaktheden en bewonderenswaardig van zachtheid in karakter zijn.’ Door de woorden van de koning werd minister al-Moin erg jaloers, omdat hij zag dat de koning meer vertrouwen stelde in zijn mededinger. Om de koning af te schrikken, riep hij uit: ‘Aangenomen dat men een dergelijke vrouw zou kunnen vinden, moet men daarvoor op zijn minst een prijs van tienduizend gouden dinar betalen!’ De koning reageerde nogal geprikkeld op dit bezwaar. Onmiddellijk liet hij zijn schatmeester bij zich komen en zei tegen hem: ‘Neem dadelijk tienduizend gouden dinar en breng ze bij mijn minister al-Fazl!’ De schatmeester haastte zich dit bevel uit te voeren, terwijl minister al-Fazl meteen het paleis verliet, om te voldoen aan het verlangen van de koning. Minister al-Fazl ging zonder treuzelen naar de slavenmarkt, maar vond er niets dat ook maar in de verste verte aan de vereiste voorwaarden voor de aankoop voldeed. Daarop liet hij alle makelaars bij zich komen, die zich op de markt bezighielden met het kopen en verkopen van blanke en zwarte slaven. Hij beval hun allen hun best te doen om een jonge slavin voor hem te vinden die aan de eisen van de koning voldeed. Hij zei tegen hen: ‘Elke keer dat een slavin op de markt een prijs van minstens duizend gouden dinar haalt, moeten jullie mij onmiddellijk waarschuwen, zodat ik kan kijken of ze misschien voor mij geschikt is.’ Inderdaad ging er voortaan geen dag voorbij of twee of drie makelaars kwamen een knappe slavin aan de minister voorstellen. Zo gebeurde het, dat elke keer dat de makelaar langs kwam met een slavin, hij deze weer weg stuurde, zonder een aankoop te doen. Op die manier zag hij in de loop van een maand meer dan duizend jonge meisjes, de ene nog mooier dan de andere en in staat om wel duizend impotente oude mannen weer leven in te blazen. Hij kon zich maar niet gewonnen geven aan één van hen. Op zekere dag wilde minister al-Fazl op het paard stijgen om naar de koning te gaan, om aan hem te vragen, nog even te wachten met het intrekken van zijn opdracht, toen hij haastig een makelaar die hij kende, naar zich toe zag komen. De makelaar had het paard bij de stijgbeugel vast, groette hem eerbiedig en zei, te zijner ere, de volgende twee coupletten op:

 

‘Ach u, die de regering roem bezorgt,

en het oude gebouw waarborgt

dat tot de voorvaderen toebehoort,

uw woorden worden graag gehoord.

Ach u, grootminister die altijd zegeviert

u bent wellevend en welgemanierd.

Door uw grote edelmoedigheid,

en weldaden, overal en altijd,

geeft u het leven terug met erbarmen

aan de stervenden en de straatarmen!

Al uw daden hebben keer op keer

de instemming van God, onze Heer!’

 

Na deze verzen geciteerd te hebben, zei de makelaar tegen de minister: ‘Ach edele al-Moin, roemrijke al-Fazl, ik meld u, dat de slavin waarvan u mij zo edelmoedig de beschrijving hebt willen geven, aanwezig is en dat u over haar kunt beschikken!’ De minister antwoordde de makelaar: ‘Vlug, breng haar naar mijn paleis, zodat ik haar kan zien!’ De minister ging zijn paleis weer binnen om op de slavin te wachten. Een uur later kwam de makelaar terug, met aan de hand de slavin in kwestie. Om haar te beschrijven, wil ik alleen maar zeggen, dat het een rank en slank jong meisje was, met rechte en pralende borsten, bruine oogleden en ogen als de nacht. Zij had volle en gladde wangen, een fijn besneden gezicht waarin een glimlachende mond, licht beschaduwd door een kuiltje. Ze had een weelderig figuur met stevige heupen en een dunne wespentaille en een zwaar en goed gevormd achterste. Zij ging naar binnen en was gekleed in zeldzame en mooie stoffen, die zij uitgezocht had. Maar ik vergeet u te zeggen, ach koning, dat haar mond een bloem was, haar speeksel zoeter dan honing, haar lippen roder dan nootmuskaat in zijn volle frisheid en haar lichaam fijner en soepeler dan een tedere wilgentwijg. Wat haar stem betreft, deze was melodieuzer dan het lied van de ochtendbries en aangenamer dan het frisse briesje dat vol geuren langs de bloemen in de tuinen strijkt. Zij was in alle opzichten deze verzen waardig, waarmee de dichter haar beschreven had:

 

‘Haar fijne huid is zijdezacht,

zij is welbespraakt, dag en nacht,

als water stromen haar woorden

naar alle mensen in alle oorden,

ze zijn zuiver en verpozend

helder, heerlijk en liefkozend.

En haar ogen! God zei: “Besta!”

En de ogen bestonden weldra.

Ze zijn het werk van God,

hun blikken schenken genot!

En hun slaperige oogopslag

ontroert de stervelingen op slag.

De roes opgewekt door uw aanschijn

is nog sterker dan die van de oudste wijn.

O God, om haar te beminnen,

waar moet men mee beginnen!

Als ik in nachtelijke uren daaraan denk,

verwart mijn geest zich, in één oogwenk

en mijn lichaam brandt

in deze liefdestoestand!

Ik droom van haar lokken iedere nacht,

die nachtzwarte lokken vol van pracht.

Haar voorhoofd is als mijn dageraad,

en haar ochtendlicht mijn levensdraad!’

 

Dit is de reden waarom men haar, sinds zij huwbaar en rijp als een bloem was, de naam gegeven had van Anis al-Jalis, dat betekent Zoetelief. Toen de minister haar dan ook zag, was hij één en al verbazing en hij vroeg aan de makelaar: ‘Wat is de prijs van deze slavin?’ Hij antwoordde: ‘Aan mij vraagt haar eigenaar tienduizend dinar en ik ben deze prijs met hem overeengekomen, want ik vind hem passend. De eigenaar heeft mij gezworen dat hij er op verloor, aangezien ze over een aantal uitstekende kwaliteiten beschikt, waarvan ik blij ben ze uit uw eigen mond te horen, ach minister!’ Daarop zei de minister: ‘Het is goed! Laat de eigenaar dan maar snel komen.’ De makelaar vertrok om de eigenaar op te halen en toen hij terug kwam met hem, stelde hij zich ter beschikking van de minister. De minister zag dat de eigenaar van het wonderbaarlijk jonge meisje een oude Pers was, hoogbejaard en door de ouderdom niets meer dan vel en been. Zoals de dichter vertelt:

 

‘Door de tijd en het lot aangetast

ben ik oud geworden met veel last.

Mijn hoofd beeft dag en nacht,

mijn lichaam heeft geen kracht.

Aan de tand des tijds ontkomt niemand

zelfs niet in het onbekende niemandsland.

Niemand kan zijn geweld weerstaan

in zijn of haar ondermaanse bestaan.

Voorheen stond ik overeind, trots en fier,

mijn lichaam was sterk als dat van een stier.

Voorheen daagde ik hoogmoedig de zon uit,

maar nu kom ik geen stap meer vooruit.

Nu ben ik mijn hoge plaats kwijt,

ziekte is nu mijn deel tot mijn spijt.

De onbeweeglijkheid heeft nu mij

in zijn macht, mijn leven is voorbij!’

 

Hij wenste de minister vrede toe en deze zei: ‘Het is dus goed afgesproken. Je bent het er mee eens, mij deze slavin te verkopen voor tienduizend gouden dinar? Overigens is zij niet voor mij, maar voor de koning bestemd!’ De oude man antwoordde: ‘Van het ogenblik af, dat zij voor de koning bestemd is, wil ik haar liever als een geschenk aanbieden, zonder de geringste prijs te ontvangen. Maar, ach edelmoedige minister, omdat u mij ondervraagt, is het mijn plicht te antwoorden. Dan wil ik u wel vertellen, dat deze tienduizend dinar mij nauwelijks schadeloos zal stellen voor de prijs van de kippen waarmee ik haar sinds haar kinderjaren heb gevoed, de waardevolle kleren waarmee ik haar steeds heb aangekleed en de uitgaven die ik gedaan heb voor haar onderwijs. Ik heb haar zonder te onderhandelen verschillende leermeesters gegeven. Ze heeft schoonschrijven geleerd en de regels van de Arabische taal en van de Perzische taal, zowel de grammatica als de syntaxis. Verder is ze op de hoogte van de commentaren van het Boek, de regels van het goddelijk recht en hun oorsprong, de jurisprudentie, de moraal en de wijsbegeerte. Maar ook de meetkunde, de geneeskunde en het kadaster zijn haar niet vreemd. Ze munt vooral uit in de dichtkunst en in het bespelen van de meest uiteenlopende vermakelijkheidsinstrumenten, zoals muziekinstrumenten. Ze kan uitstekend zingen en dansen en ze heeft tot slot alle boeken van dichters en geschiedschrijvers gelezen. Dit alles heeft haar echter alleen nog maar bewonderenswaardiger van karakter en humeur gemaakt en daarom heb ik haar Zoetelief genoemd.’ De minister zei: ‘Zeker heeft u gelijk. Maar ik kan niet meer dan tienduizend gouden dinar besteden. Ik zal ze u meteen laten afwegen en uittellen.’ Minister al-Fazl voegde de daad bij het woord en liet meteen de tienduizend dinar in bijzijn van de oude Pers afwegen, die ze daarna aannam. Voordat de oude slavenhandelaar weer vertrok, stapte hij naar voren en zei tegen de minister: ‘Ach minister, mag ik u een goede raad geven?’ Al-Fazl zei: ‘Zeker, geef wat u hebt!’ De oude man zei: ‘Ik geef u de raad, Zoetelief niet direct naar onze koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini te brengen. Ze is te vermoeid door de verandering van klimaat en water en de reis heeft haar enorm uitgeput. Het beste voor u en voor haar is dan ook, haar tien dagen lang in uw paleis te houden. Zij kan dan uitrusten en haar schoonheid zal toenemen. Zij kan een bad nemen in het badhuis en zich omkleden. Daarna pas moet u haar voorstellen aan de sultan. Dit zal ervoor zorgen dat u in achting zult stijgen in zijn ogen.’ De minister vond dat de oude man een goede raadsman was en hij luisterde naar hem. Hij bracht Zoetelief naar zijn paleis, waar hij een eigen vertrek voor haar in gereedheid liet brengen, waar zij goed kon uitrusten. Minister al-Fazl, had een zoon van bewonderenswaardige schoonheid, net als de maan bij haar opkomst. Zijn gezicht had een wonderbaarlijke blankheid, zijn wangen waren rozerood en op één daarvan zat een moedervlekje dat er uitzag als een druppel grijze amber. Zijn wangen waren bedekt met fris en zijdeachtig dons en over het geheel was hij zoals de dichter zegt:

 

‘De rozen van zijn wangen,

doen mij naar hen verlangen.

Zijn wangen met die heerlijke blossen

zijn nog roder dan dadels in trossen!

Ik wil ze plukken voor mezelf,

onder dit hemelsblauwe gewelf.

Zou ik het weleens durven om

mijn handen uit te strekken om

hen te plukken om ervan te genieten

en ze met mijn liefde te overgieten!

Zou ik mijn handen naar hen durven

uitsteken, zou ik het weleens durven?

Ik ben bang om niet welkom te zijn,

in hun paradijselijke rozendomein!

Waarom zou ik bang moeten zijn

om geweigerd te worden met pijn,

hiervoor is in alle omstandigheden

geen enkele aanleiding of reden.

Ik heb het allemaal waargenomen

en in mijn ogen laten binnenkomen.

Ik ben vandaag gelukkig en tevreden

en denk niet meer aan het verleden.

Zijn middel is teder zoet, maar zijn hart

is van steen, koud en onverbiddelijk hard!

Waarom zou dit hart van steen

niet een beetje, enkel en alleen,

van het goede dat zijn middel heeft

kunnen bezitten, zolang hij nog leeft?

Raakte zijn tedere en zoete middel maar

bij zijn stenen hart een gevoelige snaar.

Dan zou dit niet zo onrechtvaardig zijn

voor mijn liefde die oprecht is en rein.

Het zou ook geen misdaad wezen

ten aanzien van mijn liefde en leven.

Ach jij, vriend, zo gehumeurd,

die mijn liefde sterk afkeurt,

moet weten dat ik ben gevangen

in mijn eigen vurig verlangen.

Ik verontschuldig mij voor het feit

dat ik jouw felle afkeuring bestrijd.

Ik ben niet meer over mijzelf de baas,

want mijn lijf, ziel en geest zijn helaas

overgeleverd aan de liefdespijn

en aan de ellende van het zijn.

Weet, hij heeft geen enkele schuld hieraan,

noch ik, maar alleen mijn hart in dit bestaan.

Als mijn jonge geliefde tiran

grootmoedig was en een edelman

zat ik nu dan niet zo gevangen

in de huidige staat van verlangen.’

 

Deze jongeman die Ali-Noer heette, wist nog niets van de aankoop van Zoetelief. Bovendien had de minister, zijn vader, Zoetelief bovenal op het hart gedrukt, de raad die hij haar gegeven had, niet te vergeten. Hij had namelijk tegen haar gezegd: ‘Weet, mijn lief meisje, dat ik je slechts voor rekening van onze meester, koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini gekocht heb en dat je zijn favoriete keuze zult zijn. Ook is het nodig dat je goed op jezelf let en met zorg alle gelegenheden uit de weg gaat, die jou of mij in opspraak kunnen brengen. Verder moet ik je ervan op de hoogte stellen dat ik een zoon heb. Hij is een mooie jongen, maar een beetje ondeugend. Er is geen enkel jong meisje in de omgeving, dat zich niet graag aan hem overgegeven heeft en van wie hij de bloesem nog niet geplukt heeft. Pas dus op jezelf en vermijd hem en laat zelfs je stem niet horen of je ontblote gezicht zien. Je zou ongetwijfeld verloren zijn!’ Zoetelief antwoordde de minister: ‘Ik luister en gehoorzaam!’

Hierdoor was de minister gerustgesteld. Hij ging verder met zijn bezigheden. Het lot nam door de beschreven wil van God een heel andere wending dan die welke gewenst was door de goede minister. Inderdaad ging Zoetelief enkele dagen later naar het badhuis dat zich in het paleis van de minister bevond. De kleine slavinnen stelden al hun vaardigheden in het werk om haar een bad te geven, zoals ze nog nooit gegeven hadden. Na haar te hebben gewassen, masseerden zij haar en wreven zij haar in. Vervolgens onthaarden zij haar zorgvuldig met zalf, suiker en karamel, goten haar een met muskus geparfumeerde zoete vloeistof in het haar, kleurden haar de nagels van de vingers en de tenen met henna. Ze verlengden haar wimpers en tekenden haar wenkbrauwen met kohl. Aan haar voeten zetten zij reukvaten waarin zij sterke wierook en grijze amber stookten. Zo parfumeerden zij op vluchtige wijze haar hele huid. Vervolgens legden zij over haar lichaam een groot laken dat geurde naar oranjebloesem en rozen. Zij bonden haar de haren in een wijde en warm doek en verlieten het badhuis en brachten haar naar haar privévertrek. Daar zat de vrouw van de minister, de moeder van de schone Ali-Noer. Zij wachtte haar op om haar de gebruikelijke wensen bij het verlaten van het bad toe te wensen. Bij het zien van de vrouw van de minister, trad Zoetelief nader en kuste haar de hand uit eerbied. De vrouw van de minister zoende haar op beide wangen en zei tegen haar: ‘Ach Zoetelief, gezondheid met dit bad! Moge dit bad jou wel bekomen en behaaglijk zijn! Ach Zoetelief, wat ben je nu mooi en schitterend en wat ruik je lekker! Je verlicht ons huis, dat door jou nu geen fakkels meer nodig heeft!’ Zoetelief was zeer ontroerd, bracht de hand op haar hart en vervolgens aan haar lippen en aan haar voorhoofd en het hoofd buigend, antwoordde zij: ‘Hoe kan ik u bedanken, ach mijn meesteres? Ik beschouw u als mijn moeder! Moge God u alle gaven en alle vreugden op deze aarde en in zijn paradijs verschaffen! Echt waar, dit bad vond ik heerlijk, maar slechts één ding speet mij: ‘Dat ik niet met u samen was!’ De moeder van Ali-Noer liet aan Zoetelief sorbets en gebak brengen. Zij wenste haar gezondheid en smakelijk eten toe en dacht er over om zelf ook een bad te nemen. Maar toen de vrouw van de minister op het punt stond om naar het badhuis te gaan, wilde zij Zoetelief uit vrees en uit voorzichtigheid toch niet alleen laten. Zij liet twee kleine slavinnen bij haar achter, aan wie zij beval de deur van het privévertrek van Zoetelief goed te bewaken en zei: ‘Laat niemand, onder welk voorwendsel dan ook, bij Zoetelief binnen, want zij is geheel naakt en zou dan kou kunnen vatten!’ De twee slavinnetjes antwoordden eerbiedig: ‘Wij luisteren en gehoorzamen.’ Daarop ging de moeder van Ali-Noer samen met nog andere vrouwen naar het badhuis, na nog een laatste maal Zoetelief omhelsd te hebben, die haar een prettig bad toewenste. Tijdens deze gebeurtenissen, kwam de jonge Ali-Noer het huis binnen, zocht zijn moeder om haar de hand te kussen, zoals hij dagelijks deed, maar vond haar niet. Hij liep de kamers door en kwam bij de deur van het vertrek dat voor Zoetelief bestemd was. Hij zag de twee slavinnetjes die de deur bewaakten en die tegen hem glimlachten, zo mooi was hij en zozeer hielden zij heimelijk van hem. Hij was verbaasd dat de deur bewaakt werd en zei tegen de slavinnetjes: ‘Is mijn moeder hier?’ Zij trachtten hem met hun kleine handjes te weren en antwoordden hem: ‘Ach nee, ach nee, onze meesteres is hier niet! Zij is hier niet! Zij is naar het badhuis! Naar het badhuis! Zij is naar het badhuis, ach meester Ali-Noer!’ Hij zei tegen hen: ‘Maar wat doen jullie dan hier, mijn lammetjes? Ga eens opzij, zodat ik naar binnen kan om uit te rusten.’ Zij antwoordden: ‘Ga niet naar binnen, ach Ali-Noer, ga hier niet binnen! Daarbinnen is alleen maar onze jonge meesteres Zoetelief!’ Ali-Noer riep uit: ‘Welke Zoetelief?’ Zij antwoordden: ‘De schone Zoetelief van uw vader, onze minister al-Fazl heeft haar voor tienduizend dinar gekocht voor koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini! Zij komt zojuist uit het badhuis, zij is geheel naakt, met alleen het grote badlaken over haar heen! Ga niet naar binnen, ga niet naar binnen, ach Ali-Noer, zij zou kou kunnen vatten en onze meesteres zou ons slaan! Ga niet naar binnen, ach Ali-Noer!’ Gedurende dit alles vernam Zoetelief binnen in haar vertrek deze woorden en zij dacht: Bij God, hoe zou hij er uitzien, deze jonge Ali-Noer. De jongen over wie zijn vader, de minister, mij heeft verteld? Hoe mag hij wel zijn, deze mooie jongen die in heel zijn omgeving geen jong meisje ongerept en geen jonge vrouw zonder aanslag heeft gelaten? Bij mijn leven, wat zou ik hem graag willen zien! Zij kon zich niet meer inhouden bij deze gedachten. Daarom stond zij op en nog geheel geurend, met aan heel haar huid nog de welriekende wasem van het badhuis, geheel fris en met de poriën geopend voor het leven, stapte zij naar de deur, zette deze zachtjes op een kier en keek. Zij zag hem. Deze Ali-Noer was volmaakt als de volle maan. Bij deze enkele aanblik was Zoetelief geschokt van ontroering en sidderde zij in heel haar lijf. Op zijn beurt had Ali-Noer gelegenheid gehad om een snelle blik te werpen door de kier van de deur. Dit openbaarde hem heel de schoonheid van Zoetelief. Door verlangen meegesleept, gaf Ali-Noer dan ook zo’n luide schreeuw tegen de twee slavinnetjes en schudde hen zo heftig, dat zij huilend van onder zijn handen wegvluchtten. In de volgende kamer die open was, bleven ze staan en hielden van verre de deur van het vertrek in het oog. De jonge Ali-Noer had niet eens de moeite genomen, deze deur achter zich te sluiten na binnengedrongen te zijn in de kamer van Zoetelief. Zij zagen op die manier alles wat er gebeurde. Ali-Noer ging naar binnen en liep op Zoetelief af. Zij had zich ontsteld op een divan geworpen, geheel bevend. Zij lag met wijd opengesperde ogen in haar tintelende naaktheid te wachten. Ali-Noer bracht de hand naar zijn hart, boog voor Zoetelief en zei zachtjes tegen haar: ‘Ach Zoetelief, ben jij het, die mijn vader gekocht heeft voor tienduizend gouden dinar? Hebben ze je dan op de andere schaal gewogen om je waarde te kennen? Ach Zoetelief, je bent veel mooier dan gesmolten goud en je haardos heeft nog meer krullen dan die van de woestijnleeuwin en je naakte boezem zachter en frisser dan het schuim van de beek!’ Zij zei: ‘Ali-Noer, in mijn verschrikte ogen ben je woester dan een woestijnleeuw, voor mijn vlees dat je begeert. Sterker dan een luipaard en voor mijn lippen die verbleken, moorddadiger dan het harde zwaard! Ali-Noer, jij bent mijn sultan! Jij bent degene die mij zal nemen! Kom!’ Dronken liep Ali-Noer op haar af en wierp zich op de divan aan de zijde van Zoetelief. Het tweetal slingerde zich ineen. De twee slavinnetjes buiten verbaasden zich, want dit was iets tamelijk vreemds voor hen en zij begrepen het niet. Na klinkende zoenen overal, liet Ali-Noer zich naar het ondereinde van de divan glijden, nam de twee benen van Zoetelief, trok ze om zich heen, boog ze tegen haar dijen en drong in het midden van Zoetelief.

Zoetelief sloeg haar armen om hem heen en beiden hielden elkaar stevig vast en gedurende een lange tijd was het niets dan zoenen en allerlei bewegingen. Ze waren hartstochtelijk aan het zoenen. Toen werden de twee slavinnetjes door een grote angst aangegrepen. Ontsteld holden zij weg en gingen schreeuwend hun toevlucht zoeken in het badhuis bij de moeder van Ali-Noer, die zojuist uit het bad kwam. Zij was nog helemaal nat van het zweet dat van haar lichaam druppelde. Ze zei tegen de slavinnetjes: ‘Waarom schreeuwen en huilen jullie zo en hollen jullie hier rond, mijn kleine meisjes?’ Zij antwoordden: ‘Ach meesteres, ach meesteres!’ De vrouw zei:

‘Ach ramp, wat is er dan toch, kleine ongeluksvogels?’ Nog harder huilend antwoorden zij: ‘Ach meesteres, daarnet heeft onze jonge meester Ali-Noer ons geslagen en ons weggejaagd! Daarna hebben wij hem zien binnendringen bij onze meesteres Zoetelief en zij stonden hartstochtelijk te zoenen! Verder weten wij niet wat hij met haar gedaan heeft, want zij zuchtte heel erg en hij lag over haar heen! En hier zijn we nu, helemaal ontdaan door dit alles!’ Bij deze woorden zette de vrouw van de minister het op een lopen, hoewel zij hoge houten badmuilen aan had en ondanks haar gevorderde leeftijd, werd ze door al haar vrouwen op de voet gevolgd. Zo kwamen zij in het vertrek van Zoetelief aan, juist op het ogenblik dat Ali-Noer, klaar met genieten van Zoeteliefs maagdelijkheid, de kreten van de slavinnetjes gehoord had en zo vlug mogelijk er van door gegaan was. Met een gezicht geel van opwinding trad nu de echtgenote van de minister op Zoetelief toe en zei tegen haar: ‘Maar wat is er dan toch gebeurd?’ Als antwoord herhaalde zij de woorden die de deugniet van een Ali-Noer haar geleerd had, hij had haar aangeraden dit tegen zijn moeder te zeggen, als zij haar zou ondervragen: ‘Ach mijn meesteres, terwijl ik van mijn bad op de divan lag uit te rusten, is er een jongeman binnengekomen, die ik nog nooit gezien had. Hij was zeer mooi, ach mijn meesteres en leek zelfs op u, wat zijn ogen en zijn wenkbrauwen betreft.’ Hij zei tegen me: ‘Ben jij het dan toch Zoetelief, die mijn vader voor tienduizend dinar voor mij gekocht heeft?’ Ik antwoordde hem: ‘Ja, ik ben die Zoetelief, die de minister voor tienduizend dinar heeft gekocht. Maar ik ben bestemd voor koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini! Lachend zei hij tegen mij: ‘Welnee, ach Zoetelief, mijn vader heeft vroeger misschien wel die bedoeling gehad, maar hij is van mening veranderd en heeft je helemaal aan mij cadeau gedaan! Toen heb ik, ach mijn meesteres, die van jongs af aan maar een onderworpen slavin ben, eenvoudig gehoorzaamd. Overigens geloof ik, dat ik goed gedaan heb. Ach, liever nog wil ik als slavin aan uw zoon Ali-Noer toebehoren, dan de wettige vrouw te worden van zelfs de kalief die in Bagdad regeert!’ Toen sprak de moeder van Ali-Noer: ‘Ach, mijn dochter, wat een onheil voor ons allemaal! Deze Ali-Noer, mijn zoon, is een grote booswicht en hij heeft je bedrogen! Maar zeg mij, mijn dochter, wat heeft hij met je gedaan?’ Zoetelief antwoordde: ‘Ik heb mij geheel aan zijn macht overgegeven en hij heeft mij genomen en mij omstrengeld.’ De moeder van Ali-Noer vroeg: ‘Maar heeft hij je dan volledig genomen?’ Zij antwoordde: ‘Ach lieve moeder, wis en zeker! Hij heeft mij zelfs driemaal bezeten!’ Bij deze woorden riep de moeder van Ali-Noer uit: ‘Ach, mijn dochter, deze deugniet heeft je dus gebroken en ontmaagd!’ Zij begon te huilen en sloeg met haar handen in haar gezicht en al haar slavinnen begonnen ook te huilen en te tieren: ‘Ach ongeluk! Ach ongeluk!’ Want wat in werkelijkheid de moeder van Ali-Noer en de vrouwen van de moeder van Ali-Noer ontstelde, was de angst die zij koesterden voor de vader van Ali-Noer. Inderdaad kon de minister, hoewel hij gewoonlijk goed en edelmoedig was, een dergelijke onbezonnenheid niet dulden. Vooral waar de koning in eigen persoon in het geding was en door het feit zelf en om de eer en de positie van de minister. In zijn woede zou hij best zo ver kunnen gaan, dat hij met eigen hand Ali-Noer, zijn zoon, zou kunnen doden.

De jongeman, die op dat ogenblik door al die vrouwen betreurd werd, omdat hij al als verloren beschouwd werd voor hun toegenegenheid en hun liefde. Terwijl dit alles gaande was, kwam minister al-Fazl binnen en zag al die vrouwen in tranen en verslagenheid. Hij vroeg: ‘Maar wat is er toch aan de hand, mijn kinderen?’ De moeder van Ali-Noer wiste haar ogen af, snoot haar neus en sprak: ‘Ach vader van Ali-Noer, zweer mij eerst bij het leven van onze Profeet, dat op hem het gebed en de vrede van God mogen rusten, dat u in alle opzichten zult doen wat ik u zal zeggen! Zo niet, dan wil ik liever sterven dan spreken!’ Hierop zwoer de minister, zijn vrouw vertelde hem van de schelmenstreek van Ali-Noer en het onherstelbaar ongeluk dat de maagdelijkheid van Zoetelief getroffen had. Ali-Noer had zijn vader en moeder al heel wat meer zorg berokkend. Bij het verhaal van deze laatste onbeschaamdheid echter, was minister al-Fazl verpletterd, daarna verscheurde hij zijn kleren, sloeg zich met de vuisten in het gezicht, beet op zijn handen, rukte zijn baard uit en smeet zijn tulband ver van zich af. De moeder van Ali-Noer probeerde hem te troosten en zei tegen hem: ‘Wees niet bedroefd! Want wat die tienduizend dinar aangaat, ik zal ze je in hun geheel teruggeven door ze op te nemen van het geld dat mij toebehoort of door enkele van mijn edelstenen te verkopen!’ Maar minister al-Fazl riep uit: ‘Ach vrouw, wat zeg je? Weet je dan niet, dat het mijn bezoedelde eer en het verlies van mijn leven is, wat mij verdriet doet?’ Zijn echtgenote zei daarop: ‘Er is toch niets verloren, de koning zelf weet toch niet van het bestaan van Zoetelief af dus ook niet van het verlies van haar maagdelijkheid. Met de tienduizend dinar die ik je zal geven, kun je een hele mooie slavin voor de koning kopen. Wij zullen Zoetelief behouden voor onze zoon Ali-Noer, van wie zij al houdt en Ali-Noer beseft wat voor een schat wij in haar gevonden hebben, want zij is volmaakt in alle opzichten.’ De minister zei: ‘Ach moeder van Ali-Noer, vergeet je de vijand die wij achter ons aan hebben, de tweede minister die al-Moin heet. Hij zal uiteindelijk alles te weten komen! Op die dag zal minister al-Moin voor de koning verschijnen en tegen hem zeggen: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 33e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd het verhaal verteld, ach fortuinlijke vorst, dat minister al-Fazl tegen zijn vrouw zei: ‘Op die dag zal minister al-Moin voor de sultan verschijnen en tegen hem zeggen: ‘Ach koning, hier hebt u de minister die u steeds bij u roept en van wie de trouw u denkt zeker te zijn en die tienduizend dinar van u genomen heeft om voor u een slavin te kopen. Inderdaad heeft hij een slavin gekocht, waarvan er maar één op deze aarde is. Omdat hij haar wonderbaarlijk vond, heeft hij tegen zijn zoon Ali-Noer, deze bedorven schelm, gezegd: ‘Neem haar, mijn zoon! Het is beter dat ze van jou is, die er plezier in heeft, dan van die oude sultan. Deze heeft al weet ik niet hoeveel bijvrouwen, zodat hij zelfs niet van hun maagdelijkheid kan genieten!’ Deze Ali-Noer, die er zijn specialiteit van gemaakt heeft, meisjes van hun maagdelijkheid te beroven, nam de slavin en in een oogwenk doorstak hij haar door en door. Kijk nu eens, hoe hij verder gaat met zijn tijd aangenaam met haar door te brengen met allerlei spelletjes in het paleis van zijn vader, te midden van vrouwen van wie het vertrek hij nimmer verlaat, deze nietsnut, deze losbol, deze jonge boormeester!’ ‘Deze woorden van mijn vijand al-Moin’, vervolgde minister al-Fazl, ‘zal de sultan, die mij hoogacht, weigeren te geloven en hij zal tegen hem zeggen:

Je liegt, ach al-Moin. Maar al-Moin zal hem antwoorden: Sta mij toe om met de troepen het huis van al-Fazl binnen te vallen, ik zal u straks de slavin brengen en u zult het voorval met uw eigen ogen kunnen vaststellen! De sultan die veranderlijk is, zal hem verlof daartoe geven en al-Moin zal zich met zijn garde hierheen haasten en Zoetelief te midden van u allen grijpen en haar meenemen en aan de sultan uitleveren. De sultan zal Zoetelief ondervragen, die alleen maar zal kunnen bekennen. Dan zal mijn vijand al-Moin zegevieren en zeggen: ‘Ach, mijn meester, u ziet wat een goed raadsman ik voor u ben. Maar wat valt er aan te doen? Er staat geschreven dat ik altijd van weinig betekenis voor u zal zijn, terwijl deze verrader van een al-Fazl steeds in hoog aanzien zal staan! Dan zullen de gevoelens van de sultan ten aanzien van mij veranderen en hij zal mij met strengheid straffen. Ik zal een voorwerp van spot zijn voor het volk, dat vandaag van mij houdt en mij hoogacht. Ik zal mijn leven en geheel mijn huis verliezen!’ Na dit gezegd te hebben, sprak de moeder van Ali-Noer tot haar man: ‘Geloof me, spreek tegen niemand over deze zaak en niemand zal er iets van te weten komen. Vertrouw je lot aan Gods wil toe, dan zal slechts gebeuren wat gebeuren moet.’ Door deze woorden werd de minister toen gekalmeerd en er daalde vrede in hem voor wat betreft de toekomstige gevolgen, maar hij bleef zeer kwaad op zijn zoon Ali-Noer. Wat de jonge Ali-Noer aangaat, deze was bij de kreten die de twee slavinnetjes hadden uitgestoten, haastig uit de kamer van Zoetelief vertrokken. Hij bleef de hele dag nu eens hier, dan weer daar rondhangen en kwam eerst ’s nachts in het paleis terug, waar hij snel bij zijn moeder in het vrouwenvertrek binnensloop om de boosheid van de minister uit de weg te blijven. Ondanks alles wat er gebeurd was, eindigde zijn moeder met hem te omhelzen en te vergeven. Doch zij verborg hem zorgvuldig, door al haar vrouwen hierin geholpen, al waren zij heimelijk jaloers op Zoetelief, omdat zij dit unieke edelhert in haar armen had mogen hebben. Overigens waren zij allen eenstemmig in hun raad, dat hij goed op zijn hoede moest zijn voor de woede en boosheid van de minister. Zo was Ali-Noer een hele maand lang verplicht, zich ’s nachts door de vrouwen de deur van het vertrek van zijn moeder te laten opendoen, waar hij geluidloos naar binnen sloop en waar met medeweten van zijn moeder, Zoetelief hem heimelijk kwam ontmoeten. Eindelijk, toen de moeder van Ali-Noer op een keer de minister wat minder zorgelijk dan anders aantrof, zei ze tegen hem: ‘Tot wanneer duurt nog deze aanhoudende kwaadheid ten aanzien van onze zoon Ali-Noer? Ach mijn meester, wij hebben weliswaar de slavin verloren, maar wil je dat wij ook nog onze zoon verliezen? Want ik voel wel, dat als deze gang van zaken voortduurt, onze zoon Ali-Noer voor altijd het huis van zijn ouders zal ontvluchten. Wij zijn dan degenen die over hem zullen huilen, onze enige zoon, de vrucht van onze schoot!’ Bewogen zei de minister tegen haar: ‘Maar welk middel moet dan gebruikt worden?’ Zij antwoordde: ‘Breng vanavond de nacht met ons door en wanneer Ali-Noer komt, zal ik jullie vrede laten sluiten. Je zult eerst voorwenden dat je hem wilt straffen en hem zelfs wilt doden, maar je moet dan eindigen met hem Zoetelief ten huwelijk te geven. Want Zoetelief is bij alles wat ik bij haar heb kunnen opmerken bewonderenswaardig in ieder opzicht. Ze houdt van Ali-Noer en ik weet ook dat Ali-Noer evenveel van haar houdt. Overigens zal ik je zelf, zoals ik je gezegd heb, van mijn geld de prijs betalen die je besteed hebt om Zoetelief te kopen.’ De minister was het eens met de opvatting van zijn vrouw en nauwelijks was Ali-Noer het vertrek van zijn moeder binnengetreden, of hij schoot op hem af. Hij smeet hem onder zijn voeten en hield een mes over hem geheven, alsof hij hem wilde doden. Toen wierp de moeder zich tussen het mes en haar zoon en riep uit: ‘Wat ga je doen?’ De minister schreeuwde: ‘Ik wil hem vermoorden!’ De moeder antwoordde hierop: ‘Hij heeft berouw!’ Ali-Noer sprak: ‘Ach vader, zult u het hart hebben mij op te offeren?’ De minister zag toen, dat zijn ogen vol tranen waren en zei: ‘Maar jij, ongelukkige, hoe kun je de moed hebben mij van mijn goed en misschien wel van mijn leven te beroven?’ Ali-Noer antwoordde: ‘Luister, ach vader, naar wat de dichter zegt:

 

Zeg dat ik verkeerd heb gehandeld

en het slechte pad heb bewandeld

en alle misdaden heb begaan

in mijn jonge mensenbestaan!

Maar weet je niet, beste man,

dat deugdzame lieden ervan

houden om anderen te vergeven

wat ze zelf deden in hun zondige leven!

Weet je niet, dat het jou past,

zo te handelen, zonder ballast,

vooral wanneer een vijand

in jouw sterke handen belandt.

Weet je niet dat hij jou dadelijk

uit de diepte van de steile afgrond,

aan de voet van de berg heeft gered

en jou op de top heeft gezet.’

 

Bij het horen van deze verzen liet de minister zijn zoon los, die hij op de knieën gebogen hield en er welde medelijden op in zijn hart en hij vergaf het hem. Toen stond Ali-Noer op, kuste de hand van zijn vader en van zijn moeder en bleef in een houding van onderworpenheid staan. Zijn vader zei tegen hem: ‘Ach mijn zoon, heb je mij niet verteld dat je werkelijk van Zoetelief hield en dat het dus niet volgens je gewoonte maar een voorbijgaande gril was? Want als ik geweten had dat je bereid was eerlijk te zijn ten opzichte van onze Zoetelief, zou ik niet geaarzeld hebben, je haar als geschenk te geven.’ Ali-Noer antwoordde: ‘Ongetwijfeld, ach vader, ben ik bereid mijn plicht te doen tegenover Zoetelief!’

De minister zei: ‘In dat geval, mijn lief kind, is het enige wat ik je op het hart moet drukken en wat je nooit mag vergeten, opdat mijn zegen je altijd bijblijft: Dat je mij beloven moet nooit een wettig huwelijk aan te gaan met een andere vrouw dan met Zoetelief. Dat je haar nooit slecht zult behandelen en je je nooit van haar zult ontdoen door haar te verkopen.’ Ali-Noer antwoordde: ‘Ik zweer u bij het leven van de Profeet en bij de heilige Koran, dat ik nimmer een tweede wettige vrouw zal nemen, zolang Zoetelief leeft. Dat ik haar nooit slecht zal behandelen en haar nooit zal doorverkopen.’ Hierna was het hele huis vol vreugde en Ali-Noer kon vrijelijk over Zoetelief beschikken. Zo leefden ze gedurende een jaar heel gelukkig met elkaar. Wat de sultan betreft, God liet hem de tienduizend dinar die hij minister al-Fazl voor het kopen van een mooie slavin gegeven had, totaal vergeten. Voor wat de slechte minister al-Moin betreft, duurde het niet lang of hij leerde de hele waarheid van deze geschiedenis kennen. Maar hij durfde er niets van te zeggen tegen de koning, omdat hij wist hoezeer de minister, de vader van Ali-Noer, bij hem in de gunst stond en zowel door de sultan als door het hele volk van Basra bemind werd. Kort nadat dit alles voorviel, ging minister al-Fazl op zekere dag naar het badhuis en omdat hij te veel haast had, verliet hij het badhuis nog voordat hij had opgehouden met zweten. Omdat hij buiten een te grote verandering van temperatuur onderging, vatte hij een ernstige kou, die hem op slag ziek maakte en hem dwong het bed te houden. Daarna verergerde zijn toestand, dag noch nacht kon hij een oog dicht doen en hij kreeg een tering die hem tot een schaduw maakte van degene die hij geweest was. Hij wilde toen het volbrengen van zijn laatste plichten niet langer uitstellen en liet dus zijn zoon Ali-Noer bij zich roepen, die gelijk met de ogen vol tranen bij hem kwam. De minister zei tegen hem: ‘Ach mijn zoon, alle geluk heeft zijn grens, alle goeds haar beperking, elke afrekening haar termijn en elke beker zijn bittere brouwsel. Vandaag is het mijn beurt om van de beker van de dood te proeven.’ Vervolgens haalde de minister de volgende dichtregels aan:

 

‘De dood kan eens aan je voorbijgaan,

maar zal de volgende dag voor je staan!

Iedereen stort zich door overmoed,

in het verderf, met gezwinde spoed.

In de ogen van de Allerhoogste, God,

bestaat noch berg, noch dal, noch grot.

Voor Hem is iedereen even gelijk,

geen mens, van derwisj tot sjeik,

heeft een status, klein of groot,

bij zijn leven of na zijn dood.

Nooit heeft de mens gezien

dat een koning met aanzien,

een keizer, een groot profeet

of een aartsvader, heilig gekleed,

aan de wet des doods kon ontkomen

door deze te minachten in zijn dromen.’

 

Na dit gezegd te hebben sprak de minister verder: ‘En nu, mijn zoon, heb ik je nog maar één ding op het hart te drukken en dat is: Je kracht in God te zoeken, nooit de laatste doeleinden van de mens uit het oog te verliezen en vooral, steeds grote zorg te dragen voor onze dochter Zoetelief, je vrouw!’ Hierop antwoordde Ali-Noer: ‘Ach goede vader, gaat u ons dan nu verlaten? Is er dan nog één op aarde zoals u? Door niets bent u beter bekend dan door uw weldaden en op de heilige vrijdagen riepen de gewijde redenaars uw naam van de kansels van onze moskeeën af om u te zegenen en hun zegenwensen uit te spreken voor een lang leven.’ Al-Fazl zei verder: ‘Ach mijn kind, ik smeek God mij te ontvangen en mij niet af te wijzen!’ Vervolgens sprak hij met luide stem de twee akten van geloof van onze godsdienst uit: ‘Ik getuig dat er geen andere God is dan God! Ik getuig dat Mohammed de profeet van God is!’ Waarna hij een laatste zucht slaakte en voorgoed werd opgeschreven onder het aantal van de uitverkoren gelukzaligen. Direct werd het hele paleis gevuld met kreunen en zuchten en het nieuws hiervan bereikte de sultan. Het duurde niet lang, of de hele stad Basra was op hoogte van de dood van minister al-Fazl en alle inwoners, tot zelfs de kleine kinderen op school, rouwden om hem. Ondanks zijn verslagenheid spaarde Ali-Noer van zijn kant niets om de begrafenisplechtigheden van zijn vaders nagedachtenis waardig te doen zijn. In de begrafenisstoet liepen al de emirs, de ministers met inbegrip van de boze al-Moin, die evenals de anderen verplicht was de baar te dragen. Verder waren er hoogwaardigheidsbekleders, de groten van het rijk en alle inwoners van Basra, aanwezig zonder uitzondering. Bij het vertrek uit het sterfhuis reciteerde de voornaamste sjeik die de begrafenis leidde, de volgende onder duizend andere stanza’s, ter ere van de overledene:

 

‘Ik spreek tot de man die al zijn levensdagen

zijn stoffelijk overschot bij zich moet dragen:

Gehoorzaam mijn bevel en weet,

dat hij tijdens zijn leven weldeed

en mijn raadgevingen volkomen

heel graag heeft aangenomen.

 

Sprenkel dus heel eerzaam,

zuiver water over zijn lichaam,

maar zorg ervoor hem te besproeien

met de tranen die overvloedig vloeien

door de ogen van de Glorie, bedaagd,

de Glorie die hem steeds beklaagt!

 

Met hoeveel balsem hij ook wordt besmeerd,

met geurende balsem wordt hij niet geëerd!

Hij kan alleen met balsem worden overladen

door te getuigen van al zijn grote weldaden

en van zijn zuivere handel en wandel

die geuren als een zoete amandel!

 

Dat uit de hemel engelen mogen dalen

die glorievol zijn lichaam op gaan halen

hem onophoudelijk eer gaan bewijzen

om hem zo de hemel in te prijzen!

Dat zij hun tranen overvloedig mogen plengen

als zij zijn lichaam met zich meebrengen!

 

Het is nutteloos en heeft geen zin

om een drager desalniettemin

te belasten met het gewicht

van zijn kist bij ochtendlicht,

want de schouders van iedereen

zijn vermoeid en hard als steen

door het gewicht van zijn weldaden

waarmee hij hun leven heeft beladen!’

 

Na deze begrafenisplechtigheden bleef Ali-Noer lang in de rouw en lang in huis opgesloten, terwijl hij weigerde iemand te zien en zelf gezien te worden. In deze staat van droefenis bleef hij gedurende zeer lange tijd. Maar op een zekere dag, terwijl hij droevig in een hoekje zat, hoorde hij iemand aan de deur kloppen en hij stond op om zelf open te doen. Hij zag een jongeman van zijn eigen leeftijd, de zoon van één van de vrienden en tafelgenoten van wijlen zijn vader, de minister, binnenkomen. Deze jongeman kuste de hand van Ali-Noer uit eerbied en zei tegen hem: ‘Waarde meester, ieder mens leeft voort in zijn nakomelingen en een zoon als u kan niets anders zijn dan de roemrijke zoon van zijn vader! U moet dus niet in alle eeuwigheid bedroefd zijn en vergeet niet de heilige woorden van de Heer van de Ouden en Hedendaagse mensen, onze Profeet Mohammed, dat het gebed en de vrede van God over hem zij!, die gezegd heeft: ‘Genees uw ziel en draag volstrekt geen rouw over een schepsel!’ Ali-Noer wist niet wat op deze woorden te antwoorden en meteen besloot hij paal en perk te stellen aan zijn droefheid, tenminste uiterlijk. Hij stond op, ging naar de vergaderzaal en liet er alle vereiste voorwerpen heen brengen om de bezoekers waardig te kunnen ontvangen. Vanaf dit moment stelde hij de deuren van zijn huis open en begon hij al zijn vrienden, jong en oud, te ontvangen. Maar hij hechtte zich in het bijzonder aan tien jongelieden, de zoons van de voornaamste kooplui van Basra. In hun gezelschap begon Ali-Noer zijn tijd met vermakelijkheden en onafgebroken feesten door te brengen. Er was niemand aan wie hij niet het één of andere waardevolle voorwerp cadeau gaf. Hij ontving niemand, zonder dat hij onmiddellijk een feest gaf om hem te eren. Dit alles deed hij, ondanks de verstandige terechtwijzingen van Zoetelief, met zo’n overdaad, dat op zekere dag zijn rentmeester, die angstig werd over deze gang van zaken, hem kwam opzoeken en tegen hem zei: ‘Ach meester, weet u niet dat al te grote edelmoedigheid schaadt en al te talrijke geschenken de rijkdom uitputten? Weet u niet, dat wie geeft zonder te tellen, zichzelf verarmt? Hoe waar is dan ook het woord van de dichter die zegt:

 

Mijn geld, zowel lust als last,

behoedzaam houd ik het vast.

Ik laat het nog liever omsmelten

dan het te storten op vuilnisbelten.

Het geld is mijn schild en zwaard,

het is voor mij tot heilig verklaard.

Het zou dwaas zijn om in het leven

dit aan mijn aartsvijanden te geven!

Zal mijn geluk veranderen in ongeluk

door het weggeven van een goudstuk.

Dan zullen mijn vijanden zich haasten

om te eten en te drinken met hun naasten.

Zij zullen er niet over peinzen en denken,

de ongelukkige een aalmoes te schenken.

Het zal inspanning van mij vergen

mijn geld zorgvuldig te verbergen

voor een gemene dief of een profiteur

die zorgt voor narigheid en malheur.

Die helemaal geen geweten heeft

en alleen zijn eigen gewin nastreeft.

 

Ik zal mijn geld heel goed bewaken!

Want wee de arme die zonder knaken,

ellendig als een kameel in een woestijn

die vijf dagen zonder water moest zijn

zijn armoede probeert te verjagen

door maar één penning te vragen!

Hij verlaagt hierdoor zijn ziel terstond

die nog lager is dan die van een hond!

Ach, wee de man zonder geld

en zonder middelen uitgeteld,

al was hij ook de meest geleerde

onder de wijzen, de meest begeerde.

Ook al waren zijn daden in zijn bestaan

nog schitterender dan de zon en de maan!’

 

Bij het horen van deze verzen die zijn rentmeester opzei, keek Ali-Noer hem nieuwsgierig aan en zei: ‘Geen van uw woorden kunnen enige invloed op mij hebben. Weet dus voor eens en altijd, dat ik u maar één ding te zeggen heb: zolang u vindt, wanneer u uw rekeningen hebt opgemaakt, dat ik nog iets te eten heb voor het ontbijt, dient u ervoor op te passen mij lastig te vallen met de gedachten en de zorg voor mijn middagmaal! Hoezeer heeft de dichter het bij het rechte eind, die zegt:

 

‘Weet je wel wat ik zou doen,

als ik op een dag zonder poen

tot de bedelstaf wordt gebracht

en door de fortuin wordt veracht?

Ik zou eenvoudigweg afzien

van mijn wellust van voordien

en kunnen doen en laten

zonder van mijn ledematen

nog gebruik te kunnen maken,

het leven zou mij nog steeds smaken.

Ik vraag jullie zonder je te beroemen

mij één grote gierigaard te noemen,

die zich door zijn gierigheid

lof heeft verworven voor altijd.

Ik daag jullie allemaal uit om mij

één gierigaard te noemen, heel vrij.

Een gierigaard die dag en nacht

pronkt met zijn fortuin en macht

die hij door zijn gierigheid

verworven heeft en nog altijd.

Ook daag ik jullie allemaal uit

om mij te zeggen heel luid:

een verkwister te noemen die in treurnis

aan zijn geldverkwisting gestorven is.’

 

Bij het aanhoren van deze verzen die Ali-Noer aanhaalde, bleef voor de rentmeester niets anders over dan, na zijn meester Ali-Noer eerbiedig gegroet te hebben, zich terug te trekken en zich met zijn eigen zaken te gaan bemoeien. Wat Ali-Noer betreft, van die dag af wist hij zijn gulheid en zijn natuurlijke goedaardigheid niet meer binnen de perken te houden, zodat hij alles wat hij bezat, aan zijn vrienden en aan vreemdelingen weggaf. Het was voldoende dat één van zijn gasten tegen hem zei: ‘Wat is dit een mooi ding!’ om direct Ali-Noer te doen antwoorden: ‘Wel, het is van jou!’ of dat een ander tegen hem zei: ‘Ach beste heer, wat een mooi bezit heeft u daar!’ om Ali-Noer meteen te doen zeggen: ‘Ik zal het direct op uw naam laten overschrijven!’ Dan liet hij zich een schrijfstift, koperen inktpot en papier brengen, schreef het huis of de bezitting op naam van de vriend en zegelde het stuk met zijn zegel. Op deze manier bleef hij een heel jaar lang doorgaan.‘s Ochtends gaf hij een feest voor al zijn vrienden en ’s avonds gaf hij een tweede feest. Op de feesten werd steeds muziek gespeeld met allerlei instrumenten en hij liet de beste zangers en de beroemdste danseressen komen. Wat Zoetelief, zijn vrouw, aangaat, hij luisterde niet meer zoals vroeger naar haar en sinds een lange tijd verwaarloosde Ali-Noer haar zelfs een beetje. Zij klaagde hier echter nooit over en zocht haar troost in de poëzie en de boeken die zij las. Op een keer, toen Ali-Noer haar privé-vertrek was binnengestapt, zei ze tegen hem: ‘Ach Noer, licht van mijn ogen, luister naar deze twee dichtregels van de dichter:

 

‘Het is algemeen bekend dat hoe meer

een mens goed doet, des temeer

bakens men verzet, stuk voor stuk,

voor het bereiken van het levensgeluk.

Maar vrees niettemin het complot

en de blinde slagen van het noodlot!

De nacht is tot slaap en rust gemaakt,

de nacht is het heil der ziel, volmaakt,

maar jij, jij hebt hals over kop

je rustige uren verspild als een snob!

Verwonder je in de ochtend dan niet,

als rampspoed zich uitstort en ook verdriet!

 

Nauwelijks was Zoetelief klaar met deze verzen op te zeggen, of men hoorde zwaar geklop tegen de buitendeur. Ali-Noer verliet het vertrek van zijn vrouw en ging opendoen en het was de rentmeester. Ali-Noer bracht hem in een kamer, dicht bij de ontvangstzaal waar zich op dat ogenblik verscheidene van zijn dagelijkse vrienden bevonden, die hem niet meer verlieten. Ali-Noer sprak tot zijn rentmeester: ‘Wat is er dan toch, dat je zo’n dwaas gezicht opzet?’ De rentmeester antwoordde: ‘Ach meester, datgene waarvoor ik zo bang was, is u nu overkomen!’ Hij zei:’Hoe dat zo?’ De ander zei: ‘Weet, dat mijn rol is uitgespeeld, want u heeft niets meer in uw bezit dat ik kan beheren. U bezit hoegenaamd niets meer aan onroerend goed of aan andere dingen, wat ook maar een penning of zelfs minder dan een penning waard is. Kijk eens, hier heb ik de boeken gebracht met de uitgaven die u gedaan heeft en hier zijn de boeken met uw kapitaal.’ Toen hij deze woorden hoorde, kon Ali-Noer slechts het hoofd buigen en zeggen: ‘God is de enige sterke, de enige machtige!’ Nu hoorde juist één van zijn vrienden die in de ontvangstzaal bijeen waren, dit gesprek en hij haastte zich het dadelijk aan de rest te gaan vertellen, zeggende: ‘Hoort, welk een nieuws! Ali-Noer heeft geen rooie duit meer!’ Op datzelfde ogenblik kwam Ali-Noer binnen, van wie het gezicht, als om de waarheid van dit bericht te bevestigen, geheel veranderd was, zo gekweld zag hij er uit. Deze aanblik deed één van de gasten opstaan, zich tot Ali-Noer wenden en hem zeggen: ‘Ach meester, ik zou u verlof willen vragen om mij terug te trekken, want mijn vrouw moet bevallen en ik kan haar werkelijk niet zo achterlaten. Ik moet haar dus zo gauw mogelijk weer gaan opzoeken.’ Ali-Noer stond het hem toe. Daarop stond er een tweede man op en die zei: ‘Ach beste meester Ali-Noer, ik ben absoluut genoodzaakt vandaan nog naar mijn broer te gaan, die de besnijdenisplechtigheden van zijn kind gaat vieren!’ Ali-Noer stond het hem toe. Vervolgens stond elk van de gasten om de beurt op en vond een uitvlucht om zich te verwijderen en zo tot de laatste, zodat Ali-Noer uiteindelijk helemaal alleen in de ontvangstzaal achterbleef. Toen liet hij Zoetelief roepen en zei tegen haar: ‘Ach Zoetelief, je weet nog niet wat me op het hoofd getuimeld is!’ Hij vertelde haar wat er zojuist gebeurd was. Zij antwoordde: ‘Ach lieve meester Ali-Noer, sinds lange tijd ben ik bang geweest voor dat wat u uiteindelijk vandaag is overkomen. Maar u heeft nooit naar mij willen luisteren en heeft mij zelfs op een keer als enig antwoord deze verzen voorgedragen:

 

‘Als het fortuin op zekere dag

je deur langs komt met een lach

en binnentreedt, grijp haar,

maak geen angstig bezwaar,

profiteer van haar naar hartenlust,

samen met al je vrienden gerust!

Want het zou haar kunnen lukken,

zich aan je handen te ontrukken.

Maar als het fortuin vast besloten is

bij je te blijven, zonder compromis,

moet je er vrij gebruik van maken

en anderen je gulheid laten smaken!

Maar let wel, beste vrouw of man,

neem niet het onderste uit de kan!

Wees niet gierig bij het schenken,

want het fortuin kan zich bedenken

om bij je weg te gaan voor altijd

en je te verlaten zonder afscheid!

Je moet weten dat jouw hebzucht

haar niet weerhoudt van deze vlucht.’

 

Toen ik je deze verzen heb horen voordragen, heb ik maar gezwegen en je volstrekt geen vinnig antwoord willen geven.’ Ali-Noer zei tegen haar: ‘Ach Zoetelief, u weet best, dat ik niets voor mijn vrienden gespaard heb en dat ik aan hen al mijn bezittingen heb besteed. Ik geloof dan ook niet, dat ze mij nu aan mijn ongeluk zullen overlaten!’ Zoetelief antwoordde hem: ‘Bij God, ik zweer je, dat ze je van geen enkel voordeel zullen zijn!’ Ali-Noer zei: ‘Welnu, ik zal op ditzelfde ogenblik opstaan en hen één voor één gaan opzoeken en aan hun deur gaan kloppen. Een ieder van hen zal mij grootmoedig de één of de andere som geven. Op die manier zal ik weer een kapitaal vormen, dat ik zal gebruiken om er handel mee te drijven en ik zal voor altijd afzien van vermakelijkheden en spel.’ Inderdaad stond hij meteen op en ging naar de straat van Basra waar zijn vrienden woonden, de straat met de allermooiste huizen. Hij klopte aan de eerste deur en een negerin kwam hem opendoen en zei tegen hem: ‘Wie ben je?’ Hij antwoordde haar: ‘Zeg tegen je meester, dat Ali-Noer voor de deur staat en dat hij hem laat weten: ‘Uw dienaar Ali-Noer kust u de handen uit eerbied en wacht op het gevolg van uw edelmoedigheid.’ De negerin ging haar meester waarschuwen, die haar toeschreeuwde: ‘Ga vlug terug om hem te zeggen dat ik niet thuis ben!’ Ali echter dacht bij zichzelf: ‘Wat een hoerenzoon! Hij verbergt zich voor me! Maar de anderen zijn stellig geen hoerenzoons!’ En hij ging aankloppen aan de deur van een tweede vriend en liet hem hetzelfde weten als de eerste. Maar de tweede liet hem hetzelfde weigerend antwoord toekomen. Toen zei Ali-Noer deze dichtregels op:

 

‘Nauwelijks stond ik voor het huis,

of ik hoorde een vreemd gedruis.

Ik hoorde hoe hol het klonk,

hoe uit die duistere spelonk

alle bewoners vluchtten

uit vrees, met diepe zuchten,

dat hun gulheid door mij

beproefd wordt van dichtbij!’

 

Verder zei hij: ‘Bij God! Nu moet ik hen allen gaan opzoeken, in de hoop dat ik er tenminste één vind, die in zijn eentje doet, wat al deze verraders hebben geweigerd.’ Maar hij kon er niet één vinden, die er in toestemde voor de dag te komen, of hem zelfs maar een stukje brood liet geven. Dus kon hij alleen nog maar deze dichtregels aanhalen:

 

‘Weet je, een succesvolle man

is als een boom en het volk kan

hem omringen zolang hij is beladen

met de vruchten van zijn daden.

 

Zodra zijn vruchten zijn gevallen,

gaat het hele volk hem afvallen

op zoek naar een betere boom,

zonder de minste schroom.

Onder de kinderen van deze tijd

heeft deze ziekte zich verspreid:

ik heb geen enkel kind ontmoet,

dat zich hiervoor heeft behoed.

 

Waarna hij wel gedwongen was naar Zoetelief terug te gaan en haar met een zeer bezorgd gezicht te zeggen: ‘Bij God, niet één van hen durfde zich aan mij te vertonen!’ Zij antwoordde hem: ‘Ach meester, heb ik het je niet gezegd, dat ze je in niets zouden helpen? Nu raad ik je aan: begin eenvoudig stukje bij beetje de meubels en de kostbare voorwerpen die wij in huis hebben, te verkopen. Dat zal ons in staat stellen nog een tijdje te leven.’ Ali-Noer deed, wat Zoetelief hem aanbeval. Maar na zekere tijd was er niets meer in huis om te verkopen. Toen sprak Zoetelief de huilende Ali-Noer aan en zei tegen hem: ‘Ach meester, waarom huil je? Ben ik er zelf dan niet meer? Ben ik niet altijd nog dezelfde Zoetelief, van wie je zegt dat zij de mooiste onder de Arabische vrouwen is? Neem mij dus en breng mij naar de slavenmarkt en verkoop me! Ben je dan vergeten dat ik door je overleden vader voor tienduizend gouden dinar gekocht ben? Ik hoop dan ook, dat God je bij deze verkoop zal helpen en hem vruchtbaar zal doen zijn, zodat ik voor een nog veel hogere prijs dan de eerste maal zal worden verkocht. Wat onze scheiding betreft, je weet best, dat als God geschreven heeft, dat wij elkaar eenmaal moeten terugvinden, wij elkaar ook zullen terugvinden.’ Ali-Noer antwoordde haar: ‘Ach Zoetelief, nooit zal ik er in toestemmen van je te scheiden, al was het maar voor een uur!’ Zij antwoordde: ‘Ik evenmin, o lieve meester Ali-Noer. Maar nood breekt dikwijls wet, zoals de dichter zegt:

 

‘Wees niet bang bij alles wat u verricht,

indien de noodzaak u verplicht.

En wees nooit bang om iets te doen,

tenzij voor de grens van het fatsoen.

Maak u om niets en nergens zorgen,

ook niet voor de dag van morgen.

Zeldzaam toch zijn de ellendige zaken

die reden geven om je er druk over te maken.’

 

Bij deze verzen nam Ali-Noer Zoetelief in zijn armen, zoende haar op de haren en met tranen op de wangen droeg hij deze twee dichtregels voor:

 

‘Blijf staan, mijn tweede ik

en laat mij uit uw ogen één blik,

één enkele blik slechts vangen,

als leeftocht op al mijn aardse gangen.

Voor mijn afgetobde hart is dit mijn medicijn

bij onze dodelijke scheiding en hartenpijn.

Maar lijkt dit een overdreven gebaar,

doe het niet en laat mij zonder bezwaar

over aan mijn eenzaam lijden,

aan mijn droefenis bij dit scheiden!’

 

Toen begon Zoetelief tegen Ali-Noer te praten en met zulke lieve woorden, dat ze hem deed besluiten, haar voorstel van daarstraks aan te nemen. Terwijl zij hem bewees, dat er hem geen ander middel overbleef om te ontkomen aan een armoede die hem, Ali-Noer, de zoon van al-Fazl, onwaardig was. Hij ging dus met haar weg en bracht haar naar de slavenmarkt, wendde zich tot de meest geziene makelaar en zei tegen hem: ‘U dient, ach makelaar, te weten, hoe groot de waarde is van haar die u op de markt gaat omroepen. Vergist u zich dus niet.’ De makelaar antwoordde hem: ‘Ach meester Ali-Noer, ik ben uw dienaar en ik ken mijn plichten en de achting die ik u verschuldigd ben.’ Toen trad Ali-Noer met Zoetelief en de makelaar een kamer van de herberg binnen en tilde de sluier op, die het gezicht van Zoetelief bedekte. Bij het zien hiervan riep de makelaar uit: ‘O God! Maar dit is de slavin Zoetelief, die ik zelf aan wijlen de minister verkocht heb voor tienduizend gouden dinar. Het is nauwelijks twee jaar geleden!’ Ali-Noer hernam: ‘Ja, zij is het in eigen persoon.’ Daarop zei de makelaar: ‘Ach meester, ieder schepsel draagt zijn bestemming als een keten om zijn hals en kan er niet meer aan ontlopen. Maar ik zweer u, dat ik al mijn kunde zal aanwenden om uw slavin goed te verkopen en voor de hoogste prijs van de markt.’ Direct daarop liep de makelaar naar de plaats waar alle kooplieden gewend waren bij elkaar te komen en hij wachtte tot zij allemaal aanwezig waren om slaven uit alle landen te kopen. Hij verzamelde ze op deze plek van de markt waar men Turkse, Griekse, Circassische, Georgische, Abessijnse en andere vrouwen aantrof. Toen de makelaar zag dat alle kooplieden er waren en dat de hele plaats vol was met de menigte van makelaars en kopers, stond hij energiek op, klom op een grote steen en riep: ‘Kom tot zien, kooplieden en mannen van rijkdom en aanzien, weet, dat niet al wat rond is een noot blijkt. Niet alles wat langwerpig is, een banaan blijkt. Niet alles wat roze is, vlees blijkt te zijn en niet al wat wit is, vet, niet alles wat rossig schijnt, is nog geen wijn en niet alles wat bruin is, blijkt nog geen dadel! Ach roemruchte kooplui onder de kooplui van Basra en Bagdad, hier stel ik vandaag voor uw oordeel en schatting een edele en unieke parel die, als men eerlijk wilde zijn, meer waard zou wezen dan alle opeengehoopte rijkdommen. Het is dus aan u, de prijs vast te stellen, waarvoor zij als bod wordt ingezet. Maar kom vóór alles met uw eigen ogen zien!’ Hij nam hen allemaal mee, liet hen Zoetelief zien en meteen waren ze het er over eens, dat de verkoop moest ingezet worden met vierduizend dinar, als eerste prijs bij opbod. Vervolgens riep de makelaar: ‘Voor vierduizend dinar de parel van de blanke slavinnen!’ Direct daarop ging een koopman hoger en riep: ‘Voor vierduizend vijfhonderd dinar.’ Maar juist op dit ogenblik reed minister al-Moin te paard over de markt van de slaven en zag Ali-Noer naast de makelaar staan en hoorde de makelaar een prijs uitroepen. Hij dacht bij zich zelf: ‘Deze deugniet van een Ali-Noer is waarschijnlijk bezig zijn laatste slavin te verkopen en zijn laatste meubel.’ Maar spoedig hoorde hij wat de prijs voor een blanke slavin was en hij dacht: ‘Ali-Noer moet op dit ogenblik zeker zijn slavin, de jonge vrouw in kwestie, verkopen omdat hij, naar ik meen, geen stuiver meer bezit. Ach, als dat eens waar was, hoe zou het mijn hart goed doen!’ Daarop riep hij de omroeper bij zich, die direct kwam aanlopen, de minister herkende en de grond voor zijn voeten kuste uit eerbied. De minister zei hem: ‘Ik wil zelf de slavin die je omroept kopen. Breng haar vlug bij me, dat ik haar kan zien!’ De makelaar die zich niet aan het bevel van de minister kon onttrekken, haastte zich, Zoetelief naar hem toe te brengen en tilde haar sluier op voor de minister. Bij het zien van dit unieke gezicht en alle volmaaktheden van deze jonge vrouw en haar prachtige lijn, was hij verbaasd en zei: ‘Welke prijs heeft zij gehaald?’ De makelaar antwoordde: ‘Vier duizend vijfhonderd dinar bij het tweede bod.’ De minister zei: ‘Welnu, dan neem ik haar voor die prijs.’ Bij deze woorden keek hij al de kooplieden strak aan en deze durfden niet hoger met hun prijs te gaan. Niemand van hen had de moed op te bieden omdat zij wisten dat de minister niet zou nalaten zich op zo’n brutale vlerk te wreken. Vervolgens ging de minister verder: ‘Welnu, makelaar, wat blijf je daar nog werkeloos staan? Schiet op, nu ik je slavin voor vierduizend dinar afneem en ik je er nog vijfhonderd voor je moeite geef!’ De makelaar wist niet wat te antwoorden en ging met gebogen hoofd Ali-Noer zoeken die een eindje verderop stond en zei tegen hem: ‘Ach meester, welk onheil is ons overkomen! De Slavin ontsnapt aan onze handen voor een belachelijke prijs, bijna voor niets! En het is, zoals u van hier uit kunt zien, de boze minister al-Moin. Dit is de vijand van uw overleden vader, die geraden moet hebben dat het uw eigendom was en die ons niet aan de werkelijke prijs heeft laten toekomen. Hij wil haar voor niet meer dan de prijs van het tweede bod nemen. Als wij dan nog de zekerheid hadden dat hij contant en dadelijk zou betalen, zouden wij ons nog een beetje kunnen troosten en God in ieder geval voor het weinige kunnen bedanken. Maar ik weet dat deze minister des verderfs de slechtste betaler van de wereld is en ik ken hem al heel lang. Ik ken al zijn streken en schelmstreken. In zijn gemeenheid zal hij wel het volgende hebben uitgedacht. Hij zal u een kredietbrief uitschrijven, die u bij één van zijn agenten moet innen, aan wie hij in het geheim zal laten weten, dat hij u in het geheel niets moet uitbetalen. Dan zal de agent elke keer als hij u wil laten uitbetalen, wel zeggen: Ik zal u morgen betalen! Deze morgen zal nooit aanbreken. U zult het zo moe worden en zo geërgerd zijn over al dat uitstellen, dat u uiteindelijk tot een schikking met hem zult komen en hem het door de minister getekende papier zult uitleveren. Onmiddellijk zal de agent het nemen en het verscheuren, zodat u onherroepelijk de prijs van uw slavin verliest.’ Bij deze woorden van de makelaar ontstak Ali-Noer in een nauwelijks ingehouden woede en vroeg de makelaar: ‘Wat nu te doen?’ Deze antwoordde: ‘Ik zal u een goede raad geven, waardoor u het beste resultaat zult bereiken. Ik zal zelf naar het midden van de markt toegaan en Zoetelief meenemen. Dan moet u achter mij aan snellen en de slavin van mij afpakken en tegen haar zeggen: ‘Ongelukkige! Waar ga je dan naar toe? Weet je niet, dat het alleen maar een eed is, die ik zonet gedaan heb, waarbij ik gezworen heb te doen alsof ik je op de slavenmarkt ging verkopen, om je te vernederen en te treffen voor je slecht karakter thuis!’ Daarna moet u haar twee of drie slagen toedienen en haar mee terugnemen. Dan zal iedereen en ook de minister geloven, dat u de slavin alleen maar naar de markt hebt meegenomen om uw eed af te leggen.’ Ali-Noer stemde toe en zei: ‘Dat is inderdaad het beste plan!’ Hierop ging de makelaar weg en ging naar het midden van de markt, nam de slavin bij de hand, bracht haar voor de minister al-Moin en zei tegen hem: ‘Heer, de eigenaar van deze slavin is de man die u daar ziet, op enkele stappen van ons vandaan, daar komt hij juist naar ons toe!’ Werkelijk naderde Ali-Noer de groep, maakte zich met geweld van Zoetelief meester, gaf haar een vuistslag en schreeuwde naar haar: ‘Stuk ongeluk! Weet je niet, dat ik je alleen maar naar de markt heb laten komen om eenvoudigweg mijn eed na te komen? Kom vlug naar huis terug en let er voortaan goed op, dat jij je niet meer zo ongehoorzaam gedraagt als je geweest bent. Denk vooral niet, dat ik behoefte heb aan de prijs van je denkbeeldige verkoop. Overigens, al zou ik het ook nodig hebben, ik zou nog liever mijn laatste meubel verkopen en wat er van over is en alles wat mij toebehoort, dan er over te peinzen je naar de markt te brengen!’ Bij die woorden van Ali-Noer riep minister al-Moin uit: ‘Krijg zelf een ongeluk, jonge dwaas! Je praat alsof je nog een meubel over had, of iets om te kopen of te verkopen. We weten allemaal dat je geen rooie duit meer bezit!’ Zo sprak hij en wilde van zijn kant naar voren schieten om haar met geweld van hem los te rukken. Bij dit schouwspel keken alle kooplieden en alle makelaars naar Ali-Noer, die bij hen allen welbekend en zeer bemind was en van wie de vader zij zich nog herinnerden, omdat hij een geschikt en goed beschermer van hen allen geweest was. Toen zei Ali-Noer tegen hen: ‘Jullie hebben allen de onbeschaamde woorden van deze man gehoord, ik neem jullie dus allen tot getuigen!’ Van zijn kant zei de minister toen: ‘Ach kooplieden, het is uit achting voor jullie, dat ik niet op staande voet deze schaamteloze kerel wil vermoorden!’ Maar de kooplieden keken elkaar op een steelse manier aan en wenkten elkaar met de ogen, als om te zeggen: ‘Laat ons Ali-Noer steunen!’ Met luide stemmen riepen zij: ‘Inderdaad, dit is een kwestie die ons niet aangaat. Regelen jullie het samen maar zo goed als je kunt.’ Ali-Noer, die van nature vol moed en durf was, schoot uit naar de teugel van het paard van de minister, pakte met één hand de minister, trok hem uit het zadel en smeet hem op de grond. Vervolgens zette hij hem zijn knie op de borst en begon hem met zijn vuist op zijn kop te slaan, in zijn buik en overal te stompen, spuwde hem in het gezicht en zei tegen hem: ‘Hond, zoon van een hond, hoerenzoon, moge je vader vervloekt zijn en de vader van je vader en de vader van je moeder, ach vervloekte, ach stuk verrottenis!’ Daarna gaf hij hem nog een heel stevige vuistslag tegen zijn kaak en sloeg hem een paar tanden stuk, zodat hem het bloed over de baard liep, terwijl de minister overigens precies midden in een modderplas neerviel. Bij dit toneel legden de tien slaven die bij de minister waren, de hand aan hun gevelde degens en wilden zich op Ali-Noer storten om hem af te maken en aan stukken te hakken. Maar de menigte belette het hun en riep hun toe: ‘Wat gaan jullie doen en waar bemoei je je mee? Jullie meester is een minister, dat is waar, maar weten jullie niet, dat die ander hier ook de zoon van een minister is? En zijn jullie, onvoorzichtige mensen, niet bang, dat ze zich morgen beiden zullen verzoenen en jullie dan voor alle gevolgen laten opdraaien?’ De slaven zagen in, dat het voorzichtiger was, zich er buiten te houden. Maar omdat Ali-Noer zich vermoeid had met het afranselen, liet hij de minister los. Hij was helemaal met modder, bloed en stof bedekt en wist overeind te komen en zich onder het oog van de menigte, die er verre van was hem te beklagen, in de richting van het paleis van de sultan verdween. Wat Ali-Noer betreft, hij nam Zoetelief bij de hand en toegejuicht door de massa, bereikte hij weer zijn woning. De minister echter kwam in deze beklagenswaardige toestand in het paleis van koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini aan, bleef onder in het paleis staan en begon te roepen: ‘Ach koning, een onderdrukte!’ De koning liet hem bij zich brengen, bekeek hem en zag dat het zijn eigen minister al-Moin was. Zeer verbaasd zei hij: ‘Maar wie heeft het toch gewaagd om zoiets met u uit te halen?’ De minister begon te huilen en reciteerde deze verzen:

 

‘Is het mogelijk dat de tijd,

mij tot zijn slachtoffer bereidt.

Terwijl u, in eigen persoon nog bent

onder de aardbewoners, zeer decent,

terwijl ik achtervolgd word

door de felle honden, als een cohort,

terwijl u moedig mijn verdediger kunt zijn?

Is het mogelijk dat in uw leven vol venijn,

waar iedere zieke weer herstelt,

terwijl ik, uw beschermeling voormeld,

van dorst omkom op uw aarde,

ach wolk die onze regen vergaarde?’

 

Toen ging hij verder: ‘Ach meester, is dit het lot van al uw dienaren die van u houden en u met ijver dienen en kunt u zo dulden dat men dergelijke wandaden tegen hen begaat?’ En de koning vroeg hem: ‘Maar wie heeft u dan zulk een behandeling doen ondergaan?’ Hij antwoordde: ‘Weet, ach koning, dat ik vandaag ben uitgegaan om een ronde te doen over de slavenmarkt, met het doel een keukenslavin te kopen, die de spijzen zou weten klaar te maken, welke mijn tegenwoordige kokkin zich regelmatig veroorlooft te laten aanbranden. Op de markt, zag ik een jeugdige slavin, waarvan ik er mijn hele leven nog niet één gezien heb. De makelaar tot wie ik mij richtte, antwoordde mij: ‘Ik geloof wel dat zij de jonge Ali-Noer toebehoort, de zoon van wijlen minister al-Fazl. Welnu, ach mijn heer en opperheerser, u herinnert u wellicht, dat u indertijd tienduizend dinar aan minister al-Fazl gegeven hebt, om een allerliefste slavin van de hoogste klasse te kopen. Minister al-Fazl heeft overigens niet gedraald om de slavin in kwestie te vinden en te kopen. Maar omdat zij prachtig was en hem ongelooflijk goed beviel, gaf hij haar als geschenk aan zijn zoon Ali-Noer. Bij de dood van zijn vader sloeg Ali-Noer de weg van de verspillingen en de dwaasheid in, zodat hij zich gedwongen zag, zijn bezittingen, zijn goed en tot zelfs zijn meubels te verkopen. Toen hij nu zover was afgezakt, dat hij geen penning meer had om van te leven, bracht hij de slavin naar de markt om haar te verkopen en hij gaf haar over aan de makelaar, die haar meteen begon om te roepen. Meteen begonnen de kooplui op te bieden en wel zo erg, dat de prijs van die slavin tot vierduizend dinar steeg. Toen kreeg ik die slavin in het oog en ik besloot haar voor mijn opperheer, de sultan, te kopen, die immers het eerste kapitaal had verstrekt. Ik riep de makelaar en zei tegen hem: ‘Mijn zoon, ik zal je zelf vierduizend dinar geven! Maar de makelaar wees mij de eigenaar van de jonge slavin en zo gauw deze mij zag, liep hij als een waanzinnige op mij af en zei: ‘Oude pestkop van de vervloeking! Ach rampzalige en noodlottige sjeik! Ik zou haar nog liever aan een jood of aan een christen verkopen, dan haar aan jou af te staan, zelfs al zou je ook de grote sluier die haar bedekt, met goud vullen! Toen antwoordde ik: ‘Maar jongeman, ik begeer haar volstrekt niet voor mijzelf, maar voor onze heer, de sultan, die ons aller weldoener en onze goede meester is! Doch op deze woorden begon hij, in plaats van toe te stemmen, nog veel woester te worden. Hij hing zich aan de teugel van mijn paard en greep mij bij een been en trok mij eraf en smeet mij op de grond. Zonder met mijn oudere leeftijd rekening te houden en zonder eerbied voor mijn grijze baard, begon hij mij te slaan en mij op alle mogelijke manieren uit te schelden. Uiteindelijk bracht hij mij in de beklagenswaardige toestand, waarin u mij op dit ogenblik ziet, ach rechtvaardige koning! En dit alles is mij alleen overkomen, omdat ik mijn sultan een plezier wilde doen en hem een jonge slavin wilde kopen, die hem rechtens toekomt en die ik zijn bed waardig keurde.’ Bij deze woorden wierp de minister zich aan de voeten van de sultan en begon te huilen en de gerechtigheid van de koning in te roepen. Bij zijn aanblik en het horen van zijn verhaal, raakte de koning in zulk een toorn, dat hem het zweet over zijn voorhoofd tussen zijn ogen liep. Hij wendde zich naar de kant van hen die op wacht stonden, de emirs en de groten van het rijk en gaf hun een teken. Meteen kwamen veertig wachten met grote ontblote zwaarden gewapend, onbeweeglijk voor zijn ogen staan. De sultan zei tegen hen: ‘Ga zo snel mogelijk naar het huis van mijn vroegere minister al-Fazl en plunder en verwoest het. Maak u daarna meester van de misdadiger Ali-Noer en van zijn slavin, bindt hun de armen en sleur hen aan de voeten door het slijk en breng hen voor mijn aangezicht.’ De veertig wachten antwoordden gehoorzaam met ja en gingen direct naar het huis van Ali-Noer. Nu bevond zich in het paleis van de sultan een jonge kamerheer onder de kamerheren, genaamd Sanjar, die vroeger behoorde tot de dynastie van de overleden minister al-Fazl. Hij was samen met zijn jonge meester Ali-Noer opgevoed, voor wie hij een grote genegenheid had opgevat. Het toeval wilde, dat hij juist daar aanwezig was, op het ogenblik dat minister al-Moin binnenkwam en het wrede bevel door de sultan gegeven werd. Hij liep in allerijl, langs binnenwegen, naar het huis van Ali-Noer die, toen hij haastig op de deur hoorde kloppen, meteen zelf ging opendoen. Hij herkende zijn vriend, de jonge Sanjar en wilde hem begroeten en omhelzen. Maar zonder hem de gelegenheid hiertoe te gunnen, zei de jonge Sanjar tegen hem: ‘Ach mijn geliefde meester, dit is volstrekt geen ogenblik voor vriendschappelijke woorden en begroetingsformules, want luister naar wat de dichter zegt:

 

‘Bevrijd je ziel, ach jij die machtswellust

en harde slavernij ontlopen wilt bewust,

vlieg snel weg en kies een afgelegen pad!

Laat de huizen vallen binnen de stad

op wie hen gebouwd heeft.

Vriend, je kent het land waarin je leeft!

Je vindt wel andere landen gauw,

Maar een andere ziel dan die van jou

zul je nergens vinden onder voorwaarde!’

op Gods eindeloos-wijde aarde.’

 

 Ali-Noer antwoordde: ‘Ach beste vriend Sanjar, wat kom je me dan vertellen?’ Sanjar zei: ‘Sta op, berg jezelf en red de slavin Zoetelief. Want al-Moin heeft je daarnet een valstrik gespannen en wanneer je erin trapt, staat hij klaar, je zonder genade te vermoorden. Overigens heeft de sultan op zijn aanstichten al veertig van zijn wachten, met getrokken zwaarden gewapend, op jullie beiden afgestuurd. Mij lijkt het dan ook, dat jullie moeten vluchten, alvorens je een ongeluk overkomt.’ Bij deze woorden hield Sanjar zijn hand vol goud voor Ali-Noer en zei tegen hem: ‘Ach lieve meester, hier zijn veertig dinar die u op dit ogenblik van dienst kunnen zijn en ik bid u, vergeef mij dat ik niet milder voor u kunt zijn. Maar wij verliezen tijd! Sta op en vlucht!’ Daarop ging Ali-Noer haastig Zoetelief waarschuwen, die zich direct met haar sluiers bedekte en beiden verlieten het huis, vervolgens de stad en bereikten met Gods hulp de oever van de zee. Daar vonden zij een schip dat juist op vertrekken stond en zich al gereed maakte zijn zeilen te ontplooien. Zij gingen er heen en zagen de kapitein, die midden op het schip stond en riep: ‘Laat al wie nog geen afscheid genomen heeft, het doen en laat die nog niet klaar is met zijn proviand in te slaan, ermee ophouden. Laat degene die nog iets vergeten heeft, het snel gaan halen, want we gaan zo meteen vertrekken!’ Alle reizigers antwoordden: ‘We hebben niets meer te doen, ach kapitein, alles is klaar!’ Waarop de kapitein zijn manschappen toeriep: ‘Vooruit! Hijs de zeilen en licht de kabels!’ Op dit ogenblik vroeg Ali-Noer de kapitein: ‘Waar vaart u heen, ach kapitein?’ Deze antwoordde: ‘Naar het oord van de vrede, naar Bagdad!’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 34e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat, toen de kapitein tegen Ali-Noer zei: ‘Naar het oord van de vrede, naar Bagdad,’ Ali-Noer antwoordde: ‘Wacht even! Wij gaan mee!’ Door Zoetelief gevolgd, klom hij aan boord van het schip, dat meteen alle zeilen bijzette en als een grote witte vogel zijn vlucht nam, gelijk de dichter zegt:

 

‘Zie het schip! Zijn aanblik zal u verrukken,

de snelle wind, zijn concurrent, kent zijn nukken!

In deze snelheidswedstrijd weet men niet,

wie de overwinning heeft in het verschiet!

Hij is als een vogel die met gespreide vlerken

uit de azuren hoogte neerdaalt op de perken,

op de zeeën, in de woestijnen, kortom overal,

en balanceert op een hoogte of in een dal.’

 

Door een gunstige wind gedreven ging het schip op weg en nam alle reizigers mee. Dit wat Ali-Noer en Zoetelief aangaat. Wat de veertig wachters betreft, die de sultan had uitgezonden om zich van Ali-Noer meester te maken, zij kwamen bij het huis van Ali-Noer aan. Ze omsingelden het van alle kanten, verbrijzelden de deuren, bezetten het inwendige en deden overal de zorgvuldigste onderzoeken maar ze konden op niemand de hand leggen. Toen verwoestten ze woedend het huis en keerden terug om de sultan rekenschap te geven van hun vruchteloze nasporingen. De sultan zei tegen hen: ‘Zoek hen overal en zoek de hele stad door!’ Omdat minister al-Moin op dat ogenblik aankwam, riep de sultan hem en gaf hem een prachtig staatsiekleed om hem te troosten en zei: ‘Niemand minder dan ikzelf zal u wreken, dat beloof ik u!’ En de minister wenste hem een lang leven en rust in het geluk toe. Daarna beval de sultan zijn openbare omroepers om overal in heel de stad het volgende bevel om te roepen: ‘Als iemand van u, ach inwoners, Ali-Noer, de zoon van de overleden minister al-Fazl, ontmoet, moet hij deze overmeesteren en hem overdragen aan de sultan. Als beloning zal hij een mooi staatsiekleed en de som van duizend dinar ontvangen! Maar mocht iemand hem zien en hem verbergen, dan zal hij een voorbeeldige straf ondergaan!’ Ondanks alle nasporingen kwam niemand te weten waar Ali-Noer gebleven was. Dit wat de sultan en zijn wachten betreft. Maar wat Ali-Noer en Zoetelief aangaat, zij kwamen in alle vrede in Bagdad aan en de kapitein zei tegen hen: ‘Hier is die beroemde stad, Bagdad, de liefelijke verblijfplaats! Het is de gelukkige stad die niets kent van de kwellingen van nachtvorst of winters, maar die in de schaduw van haar rozengaarden, in de luwte van haar lente in het midden van haar bloemen en haar tuinen en bij het gerucht van haar murmelende bronnen leeft!’ Ali-Noer bedankte de kapitein voor zijn beminnelijkheden tijdens de reis en gaf hem vijf gouden dinar als prijs voor zijn overtocht en die van Zoetelief. Vervolgens verliet hij het schip en, gevolgd door Zoetelief, liep hij Bagdad binnen. Het lot wilde, dat Ali-Noer, in plaats van dat hij de gewone weg nam, een andere koos, die hem midden in de tuinen bracht, die Bagdad omgaven. Zij bleven staan bij de poort van een tuin die door een hoge muur omringd was en waarvan de ingang netjes geveegd en goed besproeid was, terwijl er aan weerskanten een grote uitgezaagde bank stond. De poort die zeer schoon bleek, was gesloten, maar ze droeg van boven heel mooie lampen in allerlei kleuren en helemaal opzij was er een vijver waarin helder water stroomde. Wat de weg aangaat, die naar de poort voerde, hij was aangelegd tussen twee rijen palen, waaraan prachtige brokaten stoffen in de wind hingen te wapperen. Toen zei Ali-Noer tegen Zoetelief: ‘Bij God, deze plek is erg mooi!’ Zij antwoordde: ‘Laat ons hier dan een uurtje op die banken blijven uitrusten.’ Zij gingen op één van de grote banken liggen, na zich het gezicht en de handen goed gewassen te hebben met het frisse water uit de vijver. Ze gingen op de banken zitten om een luchtje te scheppen en ademden met wellust de zoete bries in. Het was er zo goed, dat het niet lang duurde, of ze vielen in slaap, na zich te hebben toegedekt met hun grote reisdeken. Nu werd deze tuin, aan de poort waarvan zij waren ingesluimerd, de Tuin van de Lusten genoemd. Midden in deze tuin stond een paleis, dat het Paleis der Wonderen heette en dat het eigendom van kalief Haroen ar-Rasjid was. Wanneer de kalief zijn borst beklemd voelde, kwam hij in deze tuin en in dit verblijf zich ontspannen en vertroosten en zijn zorgen vergeten. Dit paleis bestond in zijn geheel uit slechts één enorme zaal, verlicht door tachtig vensters en voor elk venster hing een grote lamp vol helder licht. In het midden van de zaal was er een grote kroonluchter van massief goud en even schitterend als de zon. Deze zaal werd alleen maar geopend wanneer de kalief kwam. Dan stak men al die lampen en de grote kroonluchter aan en men deed alle vensters open. De kalief zette zich op zijn grote divan die bedekt was met zijde, fluweel en goud, en gaf dan zijn zangeressen bevel om te zingen en zijn musici bevel om hem te bekoren met hun spel. Maar degene van wie de stem hij het liefst wilde horen, was zijn geliefkoosde zanger, de beroemde Is’hak, degene van wie de liederen en improvisaties over de gehele wereld bekend waren. Zo ontspande de kalief zijn borst te midden van de nachtelijke kalmte en de zoete luwte van een lucht vol bloemengeuren uit de tuin, in de stad Bagdad. Welnu, de man die de kalief als bewaker van dit paleis en deze tuin had aangesteld, was een goeierd van een grijsaard, zijn naam was sjeik Ibrahim. Zowel overdag als ‘s nachts hield hij zorgvuldig de wacht, om wandelaars en nieuwsgierigen, maar vooral vrouwen en kinderen te beletten in de tuin te komen en hem te vernielen of er bloemen en vruchten uit te stelen. Die avond, toen hij als gewoonlijk langzaam zijn ronde door heel de tuin deed, maakte hij de grote poort open en zag op de grote bank twee ingeslapen gestalten met dezelfde deken bedekt. Hij werd zeer verontwaardigd en riep uit: ‘Wat! Hier zijn twee personen brutaal genoeg om de strenge bevelen van de kalief te overtreden, die aan mij, sjeik Ibrahim, het recht gegeven heeft om iedereen die dit paleis mocht naderen, onverschillig welke kastijding te doen ondergaan! Ik zal ze dan ook een beetje laten voelen, wat het hun kost om zich zo meester te maken van de bank die gereserveerd is voor de manschappen van de kalief.’ Sjeik Ibrahim sneed een buigzame twijg af en naderde de slapers, zwaaide de tak en wilde ze er geducht van langs geven. Maar toen bedacht hij zich plotseling: ‘Ach Ibrahim, wat ga je doen? Mensen slaan die je niet kent en die misschien vreemdelingen zijn of zelfs bedelaars op de weg van God, die door het lot jouw kant zijn gestuurd? Eerst moet je hun gezicht zien!’ Sjeik Ibrahim lichtte de deken op, die hun gezichten verborg en meteen bleef hij gecharmeerd staan voor deze twee bewonderenswaardige gezichten, waarvan de wangen elkaar in de slaap beroerden en die prachtiger leken dan de bloemen van zijn tuin. Hij dacht: ‘Wat was ik van plan te doen? Wat ging je doen, ach blinde Ibrahim! Je verdiende dat je jezelf met de zweep sloeg, om je te straffen voor je onrechtvaardige boosheid!’ Vervolgens dekte sjeik Ibrahim het gezicht van de slapenden weer en ging aan hun voeten zitten, waar hij begon met de voeten te masseren van Ali-Noer, voor wie hij een plotselinge sympathie was gaan voelen. Het duurde niet lang of Ali-Noer werd door het voelen van die handen die hem masseerden, wakker en hij zag dat de masseur een eerbiedwaardige grijsaard was. Hij schaamde zich erg, dat hij zo door hem gemasseerd werd en trok meteen zijn benen terug en ging snel overeind zitten. Hij nam de hand van de eerbiedwaardige sjeik en bracht deze aan zijn lippen en daarna aan zijn voorhoofd. Toen vroeg sjeik Ibrahim hem: ‘Mijn zoon, waar komen jullie beiden vandaan?’ Ali-Noer antwoordde: ‘Ach heer, wij zijn vreemdelingen.’ En tranen kwamen hem in de ogen bij deze woorden. Sjeik Ibrahim zei echter: ‘Ach mijn kind, ik ben niet één van hen die vergeten is dat de Profeet, moge het gebed en de vrede van God over hem zijn, in zijn heilige boek zegt, gastvrij te zijn ten aanzien van vreemdelingen en hen vriendelijk en welwillend te ontvangen. Kom dus met me mee, mijn kinderen en ik zal u mijn tuin en mijn paleis laten zien, zodat u uw verdriet zult vergeten en u uw gemoed zult ontspannen en verlichten!’ Hierop vroeg Ali-Noer hem: ‘Ach heer, van wie is deze tuin?’ Om Ali-Noer niet beduusd te maken en ook om zelf een beetje dik te doen, antwoordde sjeik Ibrahim: ‘Deze tuin en dit paleis zijn van mij, want ze zijn mij als erfenis van mijn familie ten deel gevallen!’ Toen stonden Ali-Noer en Zoetelief op en voorafgegaan door sjeik Ibrahim traden ze door de poort de tuin binnen. Ali-Noer had heel wat mooie tuinen in Basra gezien, maar hij had zelfs nooit kunnen dromen van een tuin als deze. De grote poort werd gevormd door boven elkaar geplaatste bogen met een prachtig effect en was overdekt met wingerdranken die zwaar hun heerlijke trossen lieten neerhangen, sommige rood als robijnen, andere zwart als ebbenhout. De laan waarin zij terechtkwamen, werd overschaduwd door vruchtbomen, die bogen onder het gewicht van hun rijpe vruchten. Op hun takken kwetterden de vogels in hun taal allerlei luchtige motiefjes. De nachtegaal moduleerde zijn wijsjes. De tortelduif koerde haar liefdeskracht. De merel floot zijn menselijk fluitje en de ringduif antwoordde alsof hij dronken was van sterke drank. Daar werd elke vruchtboom vertegenwoordigd door zijn twee beste soorten. Er waren abrikozenbomen met vruchten, waarvan die van de ene zoet en die van de andere bitter waren. Er waren zelfs abrikozenbomen Khorasan, pruimenbomen met vruchten die de kleur van mooie lippen hadden. Mirabellen, zoet om van te watertanden, rode vijgen, witte vijgen en groene vijgen die er prachtig uitzagen. Wat de bloemen betreft, ze waren als wangen. De viooltjes waren donker als de vlam van brandende zwavel en er was witte mirtenbloesem, er waren witte en gele viooltjes, lavendelbloemen en anemonen. Al hun kopjes droegen diademen van dauwdruppels en de kamille glimlachte al hun tanden bloot naar de narcissen. De narcis keek de roos aan met zijn diepe zwarte ogen. De ronde citroen was als een schaal zonder oor of tuit, de limoenen hingen als gouden bollen. De hele aarde was bedekt met een bloementapijt van duizenden kleuren, want de lente was koningin en heerste over het hele plantsoen. De vruchtbare stromen waren gezwollen en de bronnen klaterden en de vogels praatten en luisterden toe. De bries zong als een fluit, de zefier antwoordde zoetjes en de lucht weergalmde van vreugde. Zo deden Ali-Noer en Zoetelief met sjeik Ibrahim hun intree in de Tuin van de Lusten. Toen was het, dat sjeik Ibrahim die geen half werk wilde doen, hen uitnodigde om binnen te gaan in het Paleis van de Wonderen. Hij deed de deur open en zij gingen naar binnen. Ali-Noer en Zoetelief bleven staan, omdat hun ogen verblind waren van alle pracht in deze weergaloze zaal en van al wat er aan buitengewone verbazingwekkende en genotvolle dingen stonden. Lange tijd bleven zij deze ongeëvenaarde schoonheid bewonderen. Om hun ogen een beetje rust te geven van al die pracht, gingen zij leunen uit één van de vensters die uitzicht gaf op de tuin. Bij het zien van heel deze tuin en al dat door de maan beschenen marmer, begon Ali-Noer aan zijn doorgestane ellende te denken en hij zei tegen Zoetelief: ‘Waarlijk Zoetelief, deze plaats is vol bekoring voor mij, zij herinnert mij aan zoveel dingen. Zij doet vrede dalen in mijn ziel en dooft het vuur dat mij verteert en mijn metgezellin: de droefgeestigheid.’ Tussen deze voorvallen door, bracht sjeik Ibrahim hen de eetwaren die hij was gaan halen en ze aten zeer voldaan. Vervolgens wasten zij zich de handen en gingen opnieuw uit het raam leunen om te kijken naar de bomen die met de mooiste vruchten beladen waren. Na een poos wendde Ali-Noer zich tot sjeik Ibrahim en zei tegen hem: ‘Ach sjeik Ibrahim, heeft u iets voor ons te drinken? Want het wil me voorkomen, dat men gewoonlijk na gegeten te hebben, ook moet drinken!’ Toen bracht sjeik Ibrahim hun een porseleinen schaal vol zoet en fris water. Maar Ali-Noer zei tegen hem: ‘Wat brengt u ons daar? Dat is volstrekt niet wat ik verlang.’ De ander antwoordde: ‘Je verlangt dus wijn?’ Ali-Noer zei: ‘Wis en zeker!’ Sjeik Ibrahim hernam: ‘Dat God mij ervoor beware en behoede! Al dertien jaar onthoud ik mij van deze noodlottige drank, want de Profeet, moge het gebed en de vrede van God op hem rusten!,  heeft iedereen verboden alcoholische drank te drinken, te verkopen en te vervoeren. De Profeet heeft degenen die dit alsnog doen tot in den eeuwigheid, vervloekt.’ Daarop zei Ali-Noer: ‘Veroorloof mij, ach sjeik, een paar woordjes tot u te spreken.’ De ander antwoordde: ‘Vertel!’ Hij sprak: ‘Als ik u het middel aangeef om te doen wat ik u vraag, zonder dat u hetzij de drinker van de wijn, hetzij zijn fabrikant, hetzij de vervoerder, zult u dan verkeerd doen of vervloekt zijn volgens het Woord?’ De ander hernam: ‘Ik geloof van niet.’ Ali-Noer antwoordde hierop: ‘Neem dan deze twee dinar en deze twee drachmen, bestijg de ezel die bij de tuinpoort staat en die ons tot hier gebracht heeft. Ga naar de markt, houd stil voor de deur van de koopman in gedistilleerd rozenwater en bloemenwater, die altijd wijn achter in zijn winkel heeft. De eerste de beste voorbijganger die u zult zien, moet u aanhouden, terwijl u hem geld geeft, vraagt u hem om de drank voor u te gaan kopen en wel voor twee gouden dinar en u geeft hem de twee drachmen voor zijn moeite. En hij zal zelf de twee kruiken wijn voor u op de ezel laden. Omdat het de ezel is die ze vervoert, de voorbijganger die ze koopt, en wij die er uit drinken, zult u zelf in deze kwestie niet betrokken zijn en zult u zodoende noch de drinker, noch de fabrikant, noch de vervoerder zijn. Op deze manier zult u niet bevreesd hoeven te zijn, iets tekort te komen op het gebied van de wetten van de koran.’ De sjeik begon bij deze woorden luidkeels te lachen en zei tegen Ali-Noer: ‘Bij God! Ik heb van mijn leven nog nooit iemand ontmoet die zo aardig is als jij, of met zoveel geest en bekoring begaafd is!’ Ali-Noer antwoordde: ‘Bij God! Wij zijn u beiden zeer verplicht, ach sjeik Ibrahim! Maar wij verwachten niets anders van u dan deze dienst, die wij u dringend verzoeken.’ Toen zei sjeik Ibrahim, die tot dusver niet had willen vertellen dat er zoveel gegiste drank in het paleis was, tegen Ali-Noer: ‘Ach beste vriend, hier zijn de sleutels van mijn kelder en mijn bottelarij, die steeds gevuld zijn om eer te bewijzen aan de emir van de gelovigen wanneer hij mij met zijn bezoek komt vereren. Je kunt er naar binnengaan en naar believen nemen wat je maar wilt!’ Toen ging Ali-Noer de kelder binnen en wat hij er aantrof, deed hem paf staan. Langs alle muren stonden netjes geordend op rekken, potten en nog eens potten, van massief goud, van massief zilver en van kristal. Al die potten waren ingelegd met allerlei soorten edelstenen. Ali-Noer besloot uiteindelijk uit te kiezen wat hij wilde en keerde terug naar de grote zaal. Daar zette hij de kostbare potten op het tapijt neer, ging naast Zoetelief zitten, schonk zich in een paar prachtige bekers van kristal met gouden rand, de wijn in en begon samen met Zoetelief te drinken, zich steeds maar verbazend over alles wat het paleis bevatte. Spoedig kwam sjeik Ibrahim hun lekker ruikende bloemen aanbieden en trok zich volgens de zede, wanneer er een man met zijn vrouw zit, bescheiden wat verder terug. Beiden begonnen opnieuw te drinken, totdat de wijn hun de baas was. Toen begonnen hun wangen te gloeien, hun ogen te glanzen als die van gazellen en Zoetelief knoopte haar haren los. Bij het zien hiervan werd sjeik Ibrahim door een grote lust bevangen, en hij zei bij zichzelf: ‘Waarom zou ik uiteindelijk ver van hen blijven zitten, in plaats van mij met hen te vergenoegen? Wanneer zou ik ooit aanwezig kunnen zijn bij een dergelijk feest, even bekoorlijk als dat wat me geboden wordt door de aanblik van deze twee bewonderenswaardige en mooie jonge mensen, die men voor twee manen zou kunnen aanzien?’ Waarop sjeik Ibrahim naderbij kwam en aan het andere eind van de ontvangstzaal ging zitten. Ali-Noer zei hem daarop: ‘Ach heer, ik bezweer u bij mijn leven, dichterbij te komen en bij ons te komen zitten!’ Sjeik Ibrahim kwam aan hun zijde zitten en Ali-Noer nam de beker, vulde hem en hield hem Sjeik Ibrahim voor met de woorden: ‘Ach Sjeik, neem en drink! En u zult er al de lekkernij van leren kennen! U zult de heerlijkheid leren kennen van de bodem des bekers!’ Maar Sjeik Ibrahim antwoordde: ‘Moge God mij behoeden! Ach jongeman, weet je dan niet, dat het bijna dertien jaar geleden is, sinds ik een dergelijke overtreding heb begaan? Weet je dan niet, dat ik twee maal mijn plichten als hadj heb vervuld in het roemvolle Mekka?’ Ali-Noer, die met alle geweld sjeik Ibrahim dronken wilde voeren, zag dat hij door overreding zijn doel toch niet zou bereiken, daarom drong hij niet verder aan. Zelf dronk hij de volle beker leeg, vulde hem en dronk hem opnieuw leeg. Na enkele ogenblikken begon hij toen alle gebaren van een dronkenman na te doen, om te eindigen met zich op de grond te werpen, waar hij deed alsof hij sliep. Toen liet Zoetelief een lange blik van wanhoop en dubbelzinnigheid over sjeik Ibrahim glijden en zei tegen hem: ‘Ach sjeik Ibrahim, kijk eens hoe deze man zich tegenover mij gedraagt!’ Hij antwoordde haar: ‘Wat beroerd! Maar waarom moet hij ook zo doen?’ Zij sprak: ‘Was het nog maar de eerste keer. Maar hij doet altijd zo! Zo begint hij te drinken en nog eens te drinken, de ene beker na de andere, dan wordt hij draaierig en valt in slaap. Hij laat me helemaal alleen, zonder kameraad en zonder iemand om me gezelschap te houden en met mij te drinken. Zodoende vind ik geen smaak in de drank, omdat er niemand is, die mijn dronk met mij toost en ik zelfs geen zin meer heb om te zingen, omdat niemand naar me luistert.’ Daarom zei Sjeik Ibrahim, die onder invloed van haar vurige blikken en haar zangerige stem al zijn spieren voelde trillen, tegen haar: ‘Waarlijk, dat is helemaal geen vrolijke manier van drinken!’ Zoetelief vulde vervolgens haar beker, hield hem deze voor en terwijl zij hem smachtend aankeek, zei ze: ‘Bij mijn leven! Ik smeek u deze beker vast te houden en hem aan te nemen om mij een plezier te doen! Zodoende zal ik u mijn dankbaarheid wel weten te tonen.’ Toen stak sjeik Ibrahim zijn hand uit, nam de beker en dronk hem leeg. Zoetelief vulde hem opnieuw en hij dronk hem weer leeg en daarna voor de derde maal, terwijl ze tegen hem zei: ‘Ach, mijn beste heer, alleen deze ene nog!’ Maar hij antwoordde haar: ‘Bij God, ik kan niet meer. Wat ik al op heb, is meer dan voldoende!’ Maar ze bleef sterk aandringen en met veel lieftalligheid en zich naar hem vooroverbuigend zei ze: ‘Bij God! Het moet absoluut!’ Hij nam de beker en bracht hem aan zijn lippen, maar juist op dat ogenblik schaterde Ali-Noer het uit van het lachen en ging plotseling weer overeind zitten….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 35e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat Ali-Noer het uitschaterde van het lachen en bruusk overeind ging zitten. Sjeik Ibrahim voegde toe: ‘Wat doe je daar? Heb ik u niet juist een uur geleden, nog bezworen mij gezelschap te houden en hebt u niet geweigerd en niet gezegd: ‘Het is dertien jaar geleden, dat ik iets dergelijks heb gedaan?’ Toen schaamde sjeik Ibrahim zich heel erg, maar hij bedacht zich en zei snel: ‘Bij God, ik heb mezelf niets te verwijten. De hele schuld draagt zij, die er zo erg op aangedrongen heeft.’ Daarop begon Ali-Noer te lachen, evenals Zoetelief, die zich uiteindelijk naar zijn oor boog en hem influisterde: ‘Laat me begaan en maak geen grapjes meer. Dan zul je zien, hoe wij ten koste van hem gaan lachen!’ Vervolgens schonk ze een beker in en dronk hem uit, ze schonk er één voor Ali-Noer die hem leeg dronk en ging zo verder met drinken en Ali-Noer te drinken geven, zonder sjeik Ibrahim nog de geringste aandacht te gunnen. Sjeik Ibrahim, die hen met verbazing bezig zag, zei uiteindelijk: ‘Is dat soms een manier om iemand uit te nodigen met jullie te komen drinken? Is het soms alleen om hem te laten toekijken?’ Ali-Noer en Zoetelief begonnen te lachen en wel zo erg, dat ze half bedwelmt raakten. Toen stemden ze eindelijk toe, dat hij met hen dronk en ze gingen op die manier verder met drinken, tot een derde van de nacht verstreken was. Plotseling zei Zoetelief tegen sjeik Ibrahim: ‘Ach sjeik Ibrahim, wil je zo goed zijn mij te veroorloven op te staan om één van die kaarsen te gaan aansteken?’ Half dronken antwoordde hij haar: ‘Ja, sta op, maar steek er slechts één enkele aan!’ Meteen stond ze op en ging niet één, maar alle kaarsen van de tachtig kandelaars in de zaal aansteken en kwam toen weer op haar plaats terug. Toen zei Ali-Noer tegen sjeik Ibrahim: ‘Ach sjeik, wat een plezier heb ik om met u samen te zijn! Maar wil je me niet toestaan om één van die fakkels aan te steken?’ Sjeik Ibrahim antwoordde hem: ‘Goed, sta op en steek één van die fakkels aan, maar één enkele hoor! Denk niet dat je me beduvelt.’ Ali-Noer stond toen gauw op en ging niet één, maar alle tachtig fakkels en alle tachtig kroonluchters van de zaal aansteken, zonder dat sjeik Ibrahim er de minste aandacht aan schonk. Toen waren de hele zaal, het hele paleis en heel de tuin verlicht. Sjeik Ibrahim zei: ‘Werkelijk, jullie zijn allebei nog vrijpostiger dan ik!’ Omdat hij totaal bezopen geworden was, stond hij op en ging, van de ene naar de andere kant zwaaiend, alle vensters opendoen, alle tachtig vensters van de ontvangstzaal. Hij ging toen weer bij de twee jonge mensen zitten om verder met hen te drinken en het samen met hen in de zaal te laten weerschallen van het lachen en het zingen. Maar het noodlot, dat in handen ligt van God de Alwetende en de Schepper van oorzaak en gevolg, wilde, dat kalief Haroen ar-Rasjid, die juist op dat tijdstip in de maneschijn een luchtje zat te scheppen, bij één van de vensters van zijn paleis dat op de Tigris uitkwam. Omdat hij toevallig die kant uit keek, zag hij de verlichting die in de lucht en op het water weerkaatste en schitterde. En hij wist niet wat hij ervan denken moest en liet eerst maar zijn groot-minister Jafar Barmaki roepen. Toen Jafar voor hem verschenen was, schreeuwde hij hem toe: ‘Ach hond onder de ministers! Je bent mijn dienaar en je stelt je niet op de hoogte van alles wat er in Bagdad, in mijn stad, voorvalt!’ Jafar antwoordde hem: ‘Ik begrijp volstrekt niet, wat u met die woorden zeggen wilt.’ De kalief schreeuwde hem toe: ‘Zeker, op dit uur zou Bagdad door de vijand in handen genomen kunnen worden, zonder dat er iets nog vreselijker gebeurde dan dat! Ach vervloekte, zie je dan helemaal niet, hoe mijn Paleis van de Wonderen verlicht is? Je weet niet welke sterveling vermetel of machtig genoeg is, om de hele grote zaal zo te verlichten, alle kroonluchters en alle fakkels aan te steken en alle vensters open te zetten! Ongeluk kome over jou! De titel van kalief komt me wel niet meer toe, als iets dergelijks kan gebeuren zonder dat ik het weet!’ Jafar, die een ogenblik beefde over heel zijn lijf, antwoordde: ‘Maar wie heeft u dan gezegd, dat in het Paleis van de Wonderen de vensters open, de luchters en fakkels aan zijn?’ De kalief antwoordde: ‘Kom eens hierheen en kijk!’ Jafar naderde de kalief en keek naar de kant van de tuinen en zag die hele verlichting, die het paleis als in brand en schitterender dan in maneschijn liet voorkomen. Toen begreep Jafar, dat het een ondoordachtheid van sjeik Ibrahim moest zijn en omdat hij een goedmoedige natuur, vol medelijden, bezat, was hij van plan iets te bedenken om sjeik Ibrahim, de oude bewaker van de tuin en het paleis, te verontschuldigen. Deze deed dat waarschijnlijk alleen maar, om te proberen er één of ander voordeeltje uit te halen. Hij zei dus tegen de kalief: ‘O emir van de gelovigen! Sjeik Ibrahim is mij verleden week komen opzoeken om tegen mij te zeggen: ‘Ach meester Jafar, het is mijn vurigste wens, de besnijdenisceremoniën van mijn zonen onder uw beschermheerschap en tijdens uw leven en dat van de emir van de gelovigen te vieren!’ Ik heb hem toen geantwoord: ‘Wat verlang je van mij, ach sjeik?’ Hij antwoordde me: ‘Ik wens door uw tussenkomst van de kalief verlof te krijgen om de besnijdenisceremoniën van mijn zoon in de grote zaal van het Paleis van de Wonderen te vieren.’ Ik heb hem geantwoord: ‘Ach Sjeik, je kunt van dit ogenblik af alles voorbereiden wat er nodig is voor dat feest. Wat mij betreft, met Gods wil zal ik een audiëntie bij de kalief aanvragen en hem je wens voorleggen.

Volgens die afspraak, is sjeik Ibrahim toen weggegaan. Wat mij aangaat, ach emir van de gelovigen, ik ben totaal vergeten u het geval in kwestie ter kennis te brengen.’ Hierop antwoordde de kalief: ‘Ach Jafar, in plaats van aan één, heb je je aan twee strafbare fouten schuldig gemaakt. Ik moet je dus in twee opzichten straffen. Het eerste opzicht is, dat je mij niet in kennis gesteld hebt van het eerste punt in kwestie. Het tweede opzicht is, dat je wat de arme sjeik Ibrahim verlangde niet hebt toegestaan, hoewel hij het vurig verlangd moet hebben. Inderdaad, als sjeik Ibrahim het je is komen afsmeken, dan is het eenvoudig gebeurd om je te doen begrijpen, dat hij, ongelukkige, een beetje geld nodig had om zijn kosten te dekken. Welnu, enerzijds heb je hem niets gegeven en anderzijds heb je mij in ’t geheel niet gewaarschuwd, opdat ik hem zelf iets had kunnen geven.’ Jafar antwoordde: ‘Ach emir van de gelovigen, ik heb het vergeten.’ Toen antwoordde de kalief hem: ‘Het zij zo! Ik schenk je ditmaal vergiffenis. Bij de verdiensten van mijn vaderen en van mijn voorvaderen, wij moeten van nu af aan onze avonden bij sjeik Ibrahim afsluiten. Het is een gefortuneerde man, een gewetensvol man, hooggeacht onder al de voornaamste sjeiks van Bagdad, die hem vaak bezoeken. Ik weet dat hij hulpvaardig is ten aanzien van de armen en vol medelijden ten aanzien van alle zwakkeren. Ik weet zeker dat hij op dit ogenblik heel dat volkje, dat hij uit liefde van God verzorgt en voedt, om zich heen heeft. Als wij er dus heengaan, zal misschien één van die armen de één of andere zegening over ons doen uitspreken, die ons van voordeel zal zijn in deze wereld en in de andere. Misschien dat ons bezoek ook van voordeel voor de goede sjeik Ibrahim zal zijn, van wie de vreugde, als hij mij ziet, ten toppunt zal stijgen, de zijne zo goed als die van al zijn vrienden!’ Maar Jafar antwoordde: ‘Ach emir van de gelovigen, zie, het grootste gedeelte van de nacht is al voorbij en alle genodigden van sjeik Ibrahim moeten op dit ogenblik op het punt staan weg te gaan.’ De kalief zei: ‘We moeten ons absoluut in hun midden begeven,’ zodat Jafar verplicht was te zwijgen. Maar hij werd heel ontsteld en wist niet meer wat te doen. Toch ging de kalief meteen op zijn beide benen staan, Jafar richtte zich op in zijn aanwezigheid en beiden begaven zich, gevolgd door Masroer, de zwaarddrager, in de richting van het Paleis van de Wonderen. Na echter de voorzorgsmaatregel genomen te hebben, zich alle drie als kooplieden te vermommen. Na door de straten van de stad gelopen te hebben, kwamen zij aan, in de Tuin van de Lusten. De kalief ging voorop en zag dat de grote poort open stond en hij was zeer verbaasd en zei tegen Jafar: ‘Kijk eens, sjeik Ibrahim heeft de poort opengelaten. Werkelijk, dat is volstrekt zijn gewoonte niet.’ Ze gingen echter alle drie naar binnen, liepen de tuinen door en kwamen aan in de benedenverdieping van het paleis. Daar zei de kalief: ‘Ach Jafar, ik moet hen eerst stiekem in de gaten houden, voordat ik bij hen binnenga en wel om een beetje te zien wie sjeik Ibrahim als genodigden bij zich heeft.  Om te oordelen over het aantal van de voornaamste sjeiks en de geschenken die zij sjeik Ibrahim hebben gebracht en de edelmoedige giften waarmee zij hem overstelpt hebben. Maar ze moeten nu zeker verzonken zijn in ceremoniële godsdienstoefeningen, ieder in zijn hoekje, want ik hoor helemaal geen stemmen en merk geen aanwezigheid van iemand!’ Bij deze woorden keek de kalief om zich heen en zag een hoge notenboom, en hij zei: ‘Ach Jafar, ik wil in die boom klimmen, want zijn takken komen vlak bij de vensters en van daaruit zal ik naar binnen kunnen kijken. Help me dus!’ De kalief klom in de boom en hield niet op met van de ene tak op de andere te klauteren, voordat hij de tak bereikt had, die vlak tegenover één van de vensters was. Hij ging toen op de tak zitten en keek door het venster naar binnen. Daar zag hij dan een mooie man en een mooie dochter, ere zij degene die hen geschapen heeft, en hij zag sjeik Ibrahim, de tuinman van zijn hof, tussen hen in gezeten, met de beker in de hand. Hij hoorde hoe hij tegen de jonge vrouw zei: ‘Ach heerseres van alle schoonheden, de drank krijgt zijn volle heerlijkheid pas door gezang! Om je dus aan te moedigen om ons met je wonderbaarlijke stem te vermaken, zal ik je eens voorzingen wat de dichter zegt! Luister:

 

‘Ach mijn duistere nacht,

ach mijn ogen, vol pracht!

Drink nooit alleen met tegenzin,

maar met een liefdevolle vriendin!

In het leven heb ik ervaren,

dat een paard, zonder misbaren,

drinkt op de maat van een melodie

van een fluit, in een edele harmonie.

Ach mijn duistere nacht,

ach mijn ogen, vol pracht!

Koester je vriendin kenbaar,

vlei haar en liefkoos haar.

Stort je je meteen op haar dan

en strek haar uit, beste man!

Je hebt het grote, weet je,

en zij het kleine, spleetje!

Ach mijn duistere nacht,

ach mijn ogen, vol pracht!’

 

Toen hij sjeik Ibrahim in deze houding zag en uit zijn mond dit nogal levendige en weinig bij de leeftijd van de oude bewaker van het paleis passende lied hoorde, voelde de kalief van toorn het zweet tussen zijn ogen uitbreken. Haastig klom hij naar beneden en keek Jafar aan en zei: ‘Ach Jafar, van mijn levensdagen heb ik niet zo’n stichtelijk schouwspel onder ogen gehad, als dat van de achtenswaardige sjeiks van de moskeeën, die daar in die zaal bezig zijn met het vervullen van de vrome ceremoniën van de besnijdenis. Deze nacht is waarlijk een nacht vol zegeningen! Klim dus op jouw beurt in de boom en haast je om in de zaal te kijken, omdat je anders een gelegenheid zou ontgaan om je te heiligen, dankzij de zegeningen van die waardige sjeiks uit de moskeeën!’ Toen Jafar deze woorden van de emir van de gelovigen hoorde, was hij hoogst verbouwereerd, maar hij draalde niet lang en haastte zich in de boom te klimmen en hij kwam tegenover het venster en keek naar binnen. Daar zag hij dan het schouwspel van de groep gevormd door de drie drinkers. Sjeik Ibrahim met de beker in de hand en met waggelende kop, terwijl hij aan het zingen was. Ali-Noer en Zoetelief keken en luisterden naar hem en moesten vreselijk lachen. Bij de aanblik hiervan kon Jafar niet meer betwijfelen dat hij verloren was. Toch klom hij omlaag uit de boom en bleef staan voor de emir van de gelovigen. De kalief zei tegen hem: ‘Ach Jafar, gezegend zij God die ons geschapen heeft als mensen die met ijver de uitwendige wassing uitvoeren. Zoals dezelfde nacht nog en die zich verwijdert houden van de slechte weg van de bekoringen en van de gouverneur en van de aanblik van liederlijke mensen!’ Zo groot was de verwarring van Jafar, dat hij niet wist wat hij moest antwoorden. Terwijl hij Jafar aankeek, ging de kalief voort: ‘Maar nu iets anders! Ik zou wel eens willen weten, wie die twee jonge mensen, die mij vreemdelingen toelijken, tot hier heeft kunnen brengen. Werkelijk, ach Jafar, ik moet je zeggen, dat mijn ogen nog nooit zoveel schoonheid, volmaaktheid, fijnheid van bouw en bekoorlijkheden van allerlei soort, gezien hebben, gelijk aan deze jongeman en deze jonge vrouw!’ Toen smeekte Jafar de kalief om vergiffenis, die hem geschonken werd. Hij zei: ‘Ach kalief, u spreekt heus de waarheid. Zij zijn erg mooi!’ De kalief sprak toen: ‘Ach Jafar, laat ons samen in de boom klimmen en vanaf onze tak verder gaan met gluren.’ Zij klommen weer allebei in de boom en gingen op de tak tegenover het venster zitten en keken toe. Juist op dat ogenblik zei sjeik Ibrahim: ‘Ach mijn heerseres, de wijn van de bergen heeft mij de onvruchtbare kuisheid en haar lelijkheid verre van mij doen werpen. Maar mijn geluk zal niet volledig zijn, zonder dat ik je de snaren van de harmonie hoor tokkelen.’ Zoetelief antwoordde hem: ‘Maar bij God, ach sjeik Ibrahim, hoe moet ik de snaren van de harmonie tokkelen, als ik helemaal geen snaarinstrument heb?’ Zodra sjeik Ibrahim deze woorden van Zoetelief hoorde, kwam hij op zijn beide benen overeind en de kalief zei in het oor van Jafar: ‘Wie weet wat hij nu gaat doen, die oude libertijn!’ Waarop Jafar antwoordde: ‘Joost mag het weten.’ Sjeik Ibrahim echter, die zich enkele ogenblikken verwijderd had, kwam spoedig in de zaal terug met een luit in de hand. De kalief keek oplettend naar die luit en zag dat het juist de luit was, waarop Is’hak, zijn geliefkoosde zanger, gewoonlijk speelde wanneer er een feest in het paleis was, of alleen maar om hem te vermaken. Toen zei de kalief: ‘Bij God, dat gaat te ver! Toch wil ik dit prachtige meisje wel eens horen zingen. Maar als ze slecht zingt, ach Jafar, dan zal ik jullie allemaal, tot de laatste man toe, laten kruisigen. Als ze met kennis en bevalligheid zingt, zal ik hun alle drie genade schenken, maar jou, ach Jafar, zal ik in elk geval kruisigen.’ Hierop riep Jafar uit: ‘Oh God! Ik hoop dat zij in dat geval niet kan zingen!’ De kalief zei hem verbaasd: ‘Waarom wil je liever het eerste geval dan het tweede?’ Jafar antwoordde: ‘Omdat, als ik in hun gezelschap gekruisigd word, ik tenminste een paar mensen zal vinden, met wie ik de uren van mijn foltering vrolijk kan doorbrengen. Wij zullen elkaar wederkerig gezelschap houden!’ Bij die woorden begon de kalief in stilte te lachen. De jonge vrouw echter hield de luit al in de ene hand en met de andere stemde zij heel deskundig de snaren. Na enkele zeer veraf klinkende en zeer zoete voorspelen, tokkelde zij de snaren, die met heel hun ziel trilden, zodat ijzer er vloeibaar, de doden erdoor gewekt, het hart van de rotssteen en van het staal erdoor getroffen zouden worden. Plotseling daarop, terwijl ze zichzelf begeleidde, zong zij:

 

‘Ach schone nacht, ik ga teniet!

Wanneer mijn vijand mij ziet,

ziet hij, hoeveel van mijn minnaars

mijn dorst niet lessen, die huichelaars

bij hun fontein van liefde

die mijn hart doorkliefde.

En hij riep uit: Het zal troebel zijn

Dat bruisende water van haar fontein!

Ach het oog, als mijn vriend zijn oor

aan die kreten leent, hij wake daarvoor

behoeft hij slechts bij volle maan

heel ver van hier vandaan te gaan.

Zal hij ooit vergeten, ach schone schijn,

dat ze alle aan mij te danken zijn,

de genoegens en de liefdesdwaasheden?

Ach schone nacht uit het verre verleden!’

 

Nadat Zoetelief gezongen had, ging zij verder met de levende snaren van de harmonieuze luit alleen te laten trillen en de kalief moest alle moeite doen, om niet ten antwoord in extase, een ‘Ah!’ of een ‘Oh, wat mijn oog ziet…!’ van plezier uit te roepen. Hij zei: ‘Bij God, ach Jafar, van mijn levensdagen heb ik geen stem gehoord die zo wonderbaarlijk en zo pakkend is als de stem van deze jonge slavin!’ Jafar glimlachte en antwoordde: ‘Ik hoop nu, dat de woede en boosheid van de kalief tegen zijn dienaar in rook opgegaan is.’ Vervolgens klommen de kalief en Jafar uit de boom en de kalief zei tegen Jafar: ‘Nu wil ik de zaal binnengaan, in hun midden gaan zitten en de jonge slavin voor mij horen zingen.’ Hij antwoordde: ‘Ach emir van de gelovigen, als u in hun midden verschijnt, zullen zij daardoor erg gehinderd zijn. Wat sjeik Ibrahim betreft, die zal zeker daardoor van angst sterven.’ Waarop de kalief en Jafar beiden diep nadachten om een list te verzinnen en zich zo langzaam aan begaven naar de grote vijver die midden in de tuin lag. Die vijver stond in verbinding met de Tigris en bevatte een geweldige hoeveelheid vissen die er hun toevlucht kwamen nemen en het voedsel kwamen zoeken dat men naar hen toegooide. Ook had de kalief vroeger al opgemerkt, dat de vissers daar afspraken met elkaar maakten. Op een dag, toen hij voor één van de vensters van het Paleis van de Wonderen stond, had hij de vissers zelfs gezien en gehoord. Hij had sjeik Ibrahim toen bevel gegeven, de vissers nooit toestemming te verlenen om in de tuin te komen en er in de vijver te vissen. Hij had hem bevolen, alle schuldigen streng te straffen. Nu was het juist die avond, dat de tuinpoort open was blijven staan en er een visser naar binnen was geslopen, die bij zichzelf gezegd had: ‘Daar heb ik nu eens een goede gelegenheid om vruchtbaar werk te doen!’ Deze visser heette Karim en was welbekend onder de vissers van de Tigris. Hij had zijn net dus in de vijver geworpen en in afwachting zat hij de volgende wonderbare verzen te zingen:

 

Ach reiziger, die de wereldzeeën wil bevaren,

die niet denkt aan verderf noch aan de gevaren,

Wanneer houd je toch op met jouw gehaast

en ga je toch beseffen, lichtelijk verdwaasd,

dat de fortuin nooit zal verschijnen,

zolang je haar zoekt, eerder zal verkwijnen.

Zie je het wilde woeden van de zee,

de onmacht van de vissers en hun wee?

Nachtenlang is hij gebroken,

vermoeid van alles verstoken,

terwijl de nachten vol sterren zijn,

zo ingetogen in hun duistere domein.

Gespannen is zijn visnet iedere dag,

ruw gebeukt door de felle golfslag.

Zijn ogen staren en nemen waar

geen andere boezem het hele jaar

dan de boezem van zijn net,

een ongeschreven wet.

Ach reiziger, maak geen misser,

doe nimmer als een visser!

Kijk en wordt wijs,

hier zit in zijn paleis

de man die de prijs van het leven

en van de aarde is gegeven,

die van het lief en het leed

van alle aardse zaken weet.

Zijn geest is kalm en rustig,

hij is gelukkig en levenslustig.

Hij geniet van alle vruchten

en wil de aarde niet ontvluchten.

Kijk, als een kuiken uit de dop,

zo staat hij in de ochtend op

aan het einde van zijn nacht

vol met lust op de schapenvacht.

‘s Morgens ontwaakt deze man

met de onschuldige glimlach van

een gazelle en de blik van twee

gazelleogen in zijn zachte bedstee.

Deze behoren hem toe,

ze lachen zonder taboe!

Glorie aan mijn Heer!

Hij geeft de één meer,

de ander minder, weet

dat Hij is de Gever

en de Enige Nemer.

De één vangt uit de zee de vis,

de ander eet deze van zijn dis.

Glorie aan mijn Eeuwige Heer,

de Schepper van zee en meer!’

 

Toen Karim de visser opgehouden was met zingen, ging de kalief geheel alleen naar zijn kant toe, bleef achter hem staan, herkende hem en zei plotseling: ‘Karim!’ Verrast keerde Karim zich om, bij het horen van zijn naam. In de maneschijn herkende hij de kalief en hij stond verlamd van schrik. Daarna herstelde hij zich een beetje en zei: ‘Bij God! Ach emir van de gelovigen, denk vooral niet dat ik dit doe om uw bevelen te overtreden. Alleen de armoede en mijn uitgebreide familie dwingen mij er toe, vanavond op deze manier te handelen!’ De kalief zei: ‘Goed, Karim! Ik wil doen alsof ik je niet gezien heb. Maar zou je je net in mijn naam willen uitwerpen, om een beetje te zien of ik geluk heb?’ Daarop verkeerde de visser in de grootste vreugde en hij haastte zich onder aanroeping van Gods naam, zijn net in het water te gooien en bleef geduldig wachten totdat het net de bodem van het water bereikt had. Vervolgens trok hij het weer op en hij vond allerlei soorten vis in een onnoemlijk aantal. De kalief was er hoogst voldaan mee en zei tegen hem: ‘Nu, ach Karim, moet je je helemaal uitkleden!’ Karim volgde dit bevel snel op. Eén voor één trok hij zijn kledingstukken uit, zijn bovenkleed met wijde mouwen, dat helemaal gelapt was met veelkleurige stukjes en lapjes wol van slechte kwaliteit en dat vol zat met wandluizen van de variëteit die een staart heeft en met vlooien, zo talrijk dat zij het oppervlak van de aarde konden bedekken. Zijn tulband, die hij in geen drie jaar had losgewonden en waarvan de stof was samengesteld uit verschillende flarden die op goed geluk waren opgeraapt en die grote luizen en kleine luizen, zwarte en witte en ook nog andere bevatte. Hij legde daarop zijn kleed en zijn tulband neer en bleef zo poedelnaakt voor de kalief staan. Toen begon de kalief zich op zijn beurt te ontkleden. Hij trok eerst zijn kleed van Alexandrijnse zijde uit en zijn tweede kleed van Baalbekse zijde.

Daarna zijn schoudermanteltje van fluweel en zijn vest en hij zei tegen de visser: ‘Karim, neem deze kledingstukken en trek ze zelf aan!’ Vervolgens nam de kalief het kleed met wijde mouwen van de visser, evenals zijn tulband en bedekte zich daarmee. Toen wond hij de das van Karim om zijn kin en zei tegen hem: ‘Je kunt nu naar je bezigheden terugkeren.’ De man begon de kalief te bedanken en reciteerde daarbij deze twee dichtregels:

 

‘Over een zeer mateloze rijkdom,

heeft U mij meester gemaakt om

mijn dank aan U te betuigen

ook mateloos, ik zal buigen!

Met gaven heeft U mij overladen,

mijn dank voor al die weldaden!

Ik blijf U mateloos roemen en eren,

zolang ik in het leven mag verkeren.

Mijn gebeente zal nog bij mijn dood

in het graf u danken, heel devoot.’

 

Maar nauwelijks was de visser Karim klaar met het voordragen van deze verzen, of de kalief voelde, hoe heel zijn huid werd overstroomd met de wandluizen en vlooien die hun verblijf gekozen hadden in de lompen van de goede man. Dat alles begon levendig rond te lopen over heel zijn lichaam. Met zijn rechter en zijn linkerhand begon hij ze met vuisten vol te vangen, op zijn nek, op zijn borst en overal en ze vol afschuw met wilde en bruuske gebaren, van zich af te werpen. Daarop zei hij tegen de visser: ‘Ongelukkige Karim, hoe heb je het voor elkaar gekregen om alle onheilbrengende beesten in je mouwen en in je tulband te verzamelen?’ Karim antwoordde: ‘Heer, vrees niets, geloof me! Nu voelt u nog de beten van die vlooien, maar als u geduld genoeg hebt om te doen als ik, zult u over een week niets meer voelen en bevrijd zijn van hun steken. U zult er niet meer de minste aandacht aan schenken!’ Ondanks al zijn afschuw begon de kalief te lachen, maar hij zei: ‘Wat een ramp! Hoe zal ik dit kleed nu op mijn lichaam kunnen laten?’ De visser antwoordde: ‘Ach emir van de gelovigen, ik zou u graag enkele woorden willen zeggen, maar ik schaam me er voor om ze uit te spreken in tegenwoordigheid van de doorluchtige kalief.’ Hij antwoordde: ‘Zeg toch maar wat je te zeggen hebt.’ Karim hernam: ‘Ik heb een idee gekregen, ach Bevelhebber van de gelovigen, dat u hebt willen leren vissen, om een ambacht om handen te hebben, waarmee u de kost kunt verdienen! Als dat zo is, ach Bevelhebber van de Gelovigen, dan zullen deze kleren en deze tulband hun dienst wel doen.’ De kalief begon toen heel hartelijk te lachen om de woorden van de visser en stuurde hem weg. Karim ging op pad en de kalief haastte zich de korf uit palmbladeren te nemen, waarin de gevangen vissen lagen, die hij zorgvuldig met mooi fris loof bedekte. Hiermee beladen, ging hij Jafar en Masroer weer opzoeken, die een eind verder op hem wachtten. Toen ze hem zagen, twijfelden Jafar en Masroer geen ogenblik, dat het Karim de visser was. Jafar was bang voor de visser, vanwege de woede en boosheid van de kalief, en zei tegen hem: ‘Ach Karim, wat kom je hier doen? Maak dat je wegkomt, want de kalief is vannacht in de tuin!’ Bij het horen van die woorden van Jafar moest de kalief zo lachen, dat hij achterover op zijn achterste viel. Jafar riep uit: ‘Bij God! Het is onze soeverein en meester, de emir van de gelovigen zelf!’ De kalief antwoordde: ‘Ja zeker Jafar, jij bent mijn grootminister, met jou ben ik hierheen gekomen en je hebt me niet herkend! Hoe wil je dan, dat sjeik Ibrahim me nu zal herkennen, terwijl hij smoordronken is? Ga dus niet weg van hier en wacht op me, tot ik terug ben!’ Jafar antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Daarop ging de kalief voor de paleisdeur staan en klopte aan. Meteen stond sjeik Ibrahim binnen in de zaal op en riep: ‘Wie is er aan de deur?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben het, sjeik Ibrahim!’ Deze zei: ‘Wie ben jij dan?’ Hij antwoordde: ‘Ik, Karim, de visser. Ik heb gehoord dat u vannacht gasten had en nu breng ik u uitstekende vis. Deze is heel vers en spartelt nog.’ Ali-Noer en Zoetelief hielden juist veel van vis, zodat zij bij het horen praten over verse en nog spartelende vis, allebei zeer verheugd waren en Zoetelief uitriep: ‘Doe vlug open, ach sjeik Ibrahim en laat hem binnenkomen met de vis die hij bij zich heeft.’ Hierop besloot sjeik Ibrahim open te doen en de kalief, nog steeds als visser vermomd, kon vrij binnenstappen en begon met de gebruikelijke begroetingen. Maar sjeik Ibrahim onderbrak hem met een schaterlach en riep uit: ‘Welkom, in ons midden is de rover, de dief van zijn naasten! Waaghals, wijs ons de beroemde vissen die je hebt!’ De visser nam het frisse loof weg en toonde hun de vis in zijn korf. Zij zagen dat de vis mooi levend was en nog spartelde. Zoetelief riep uit: ‘Bij God, ach mijn meester, wat is die vis mooi! Het zou jammer zijn als hij niet gebakken werd!’ Sjeik Ibrahim riep uit: ‘Bij God, wat je zegt!’ Hij wendde zich tot de kalief en zei: ‘Ach visser, wat jammer dat je de vis niet gebakken en al gebracht hebt. Neem ze dus mee en ga ze maar gauw bakken en breng ze ons dan terug!’ De kalief antwoordde: ‘Uw woord is mijn bevel! Ik zal ze bakken en ze u meteen terugbrengen.’ Tegelijk antwoordden zij hem: ‘Ja, haast je en laat ze bakken en breng ze ons weer terug.’ De kalief ging snel naar buiten, zocht Jafar weer op en zei tegen hem: ‘Ach Jafar, ze vroegen om die vis te bakken!’ Hij antwoordde: ‘Ach emir van de gelovigen, geef ze mij maar, ik zal ze wel bakken.’ De kalief sprak: ‘Bij het graf van mijn vaderen en mijn voorvaderen, geen ander dan ik zal die vis bakken, met eigen hand zal ik het doen!’ De kalief ging daarop naar de hut, die van staken gemaakt was en die de bewaker van de tuin, sjeik Ibrahim, tot woning diende. Hij begon overal rond te neuzen en vond alles wat er aan bakgerei en ingrediënten nodig was, zelfs zout, tijm, laurierblad en andere soortgelijke dingen. Hij ging naar de stookplaats toe en zei: ‘Ach Haroen, herinner jij je, dat jij in je jeugd er erg van hield in de keuken bij de vrouwen rond te hangen en dat jij je met het koken bemoeide! Nu is het ogenblik gekomen, om je kunsten te vertonen.’ Hij nam daarop de pan, zette hem op het vuur, deed er boter in en wachtte. Toen de boter flink siste, nam hij de vis die hij goed schoongekrabd, leeggehaald, gewassen, gezouten, lichtelijk met meel bestrooid had, en legde hem in de pan. Nadat de vis aan de ene kant goed bruin was, draaide hij hem met ongeëvenaarde kunst op de andere kant en toen de vis precies goed was, nam hij hem uit de pan en legde hem op grote groene bananenbladeren. Vervolgens pakte hij in de tuin een paar citroenen, die hij stuksneed en rangschikte op de bananenbladeren en dit alles bracht hij naar de gasten in de zaal en legde het aan hun voeten. Daarop staken Ali-Noer, de jonge Zoetelief en sjeik Ibrahim hun handen uit en begonnen te eten en nadat ze klaar waren wasten zij hun handen en Ali-Noer zei: ‘Bij God, ach visser, je hebt ons vannacht zeer aan je verplicht!’ Vervolgens stak hij zijn hand in zijn zak en haalde er drie gouden dinar uit, van de dinar die de jonge kamerheer van zijn vader in Basra hem zo edelmoedig gegeven had. Hij overhandigde ze aan de visser en zei tegen hem: ‘Ach visser, ik bid je, verontschuldig mij, dat ik je niet meer kan geven, want bij God, als ik je gekend had vóór de laatste gebeurtenissen die me zijn overkomen, zou ik je heel wat meer gegeven hebben. Dan zou ik voor altijd de bitterheid van de armoede uit je hart verwijderd hebben. Neem dus deze dinar, die mijn huidige staat mij veroorlooft u te schenken.’ Hij dwong de kalief het goud aan te nemen, dat hij hem voorhield. De kalief nam het, bracht het aan zijn lippen, daarna aan zijn voorhoofd, als om God en zijn weldoener voor deze gift te danken en hij stak het geld in zijn zak. Maar wat de kalief vóór alles beoogde, was, de jonge slavin voor hem te horen zingen. Daarom zei hij tegen Ali-Noer: ‘Ach jonge meester, uw weldaden en uw edelmoedigheid rusten op mijn hoofd en op mijn ogen! Maar mijn vurigste wens, die ik vervuld zou willen zien dankzij uw weergaloze goedheid, is het volgende: Dat deze slavin een beetje op de luit speelt, die daar ligt en met haar stem zingt, die bewonderenswaardig moet zijn. Want liederen vind ik verrukkelijk en luitspel evenzeer en van niets op de wereld houd ik meer!’ Toen zei Ali-Noer: ‘Ach Zoetelief!’ Zij antwoordde: ‘Ja, heer?’ Hij zei: ‘Bij mijn leven, als dat je dierbaar is, zing ons iets om een plezier te doen aan deze visser, die er vurig naar verlangt, je te horen.’ Bij deze woorden van haar lieve meester nam Zoetelief zonder dralen de luit, ontlokte deze een paar tonen om haar te proberen en plotseling in de snaren grijpend, voerde zij een voorspel uit, dat de toehoorders meesleepte. Hierop zong ze twee dichtregels:

 

‘De soepele, slanke, jonge vrouw

speelde op de luit bij de schouw

met haar tere, zoete vingertoppen,

ze deed de harten sneller kloppen.

In een oogwenk ontvlood mijn ziel

aan mijn huis, wat mij overviel.

Haar stem deed die van mij verstommen,

Echter niet mijn tenen krommen.

Het waren toen de stommen en de doven

Die haar uitbundig gingen loven.

Zij riepen plots met klem:

Ach, de verrukking van die stem!’

 

Nadat Zoetelief zo gezongen had, ging zij verder met op de snaren van het instrument te tokkelen en wel met zo’n wonderbaarlijke kunst, dat zij alle aanwezigen buiten zichzelf bracht. Vervolgens glimlachte zij en zong opnieuw deze twee dichtregels:

 

‘Met een jeugdige voet heb jij

onze grond betreden, frank en vrij

die ging sidderen en stralen.

De duisternis van de nachtegalen

verdween dan zonder mededogen

dankzij de klaarte van uw ogen

om u, ach jonge knaap, te zien

en te begeren bovendien,

uw komst met muskus, rozenwater te eren

en mijn verblijf met hars te parfumeren.’

 

Zoetelief zong met zo’n wonderbaarlijke stem, dat de kalief in de hoogste verrukking raakte. Hij werd zozeer door zijn hartstocht meegesleept, dat hij de geestdrift van zijn ziel niet langer kon weerhouden en begon te roepen: ‘Ah, ah! O God, o Grote God!’ Toen zei Ali-Noer tegen hem: ‘Ach visser, ben je erg geraakt door de stem van de slavin en door haar spel op de snaren van de harmonie?’ De kalief antwoordde: ‘Ja, bij God!’ Daarop zei Ali-Noer, die zijn gasten gewoonlijk zonder aarzelen het voorwerp dat hun beviel, als cadeau gaf, hem het volgende: ‘Van het ogenblik af, dat, als deze slavin je bevalt, ach visser, moet je haar door mij als aangeboden beschouwen en geef ik je haar, als cadeau uit een edelmoedig hart dat nooit terugneemt wat het eenmaal heeft gegeven. Neem de slavin dan! Ze is voortaan van jou!’ Op hetzelfde ogenblik stond Ali-Noer op, nam driftig zijn mantel, die hij zich om de schouders sloeg en zonder zelfs afscheid van Zoetelief te nemen, haastte hij zich om de feestzaal te verlaten. Ondertussen nam de als visser vermomde kalief vrijelijk bezit van Zoetelief. Deze echter wierp hem een blik vol tranen toe en zei tegen hem: ‘Ach lieve meester Ali-Noer, gaat u mij dus werkelijk verlaten en verstoot u mij, zonder mij zelfs een laatste groet te brengen? Heb medelijden en wacht nog even, slechts even, opdat ik u een paar woorden ten afscheid kan zeggen. Luister, ach Ali-Noer!’ En klagend droeg Zoetelief deze twee dichtregels voor:

 

‘Wat is dat jou vluchten doet?

ach mijn zuiverst hartenbloed,

is in mijn hart geen plaats voorhanden,

tussen borst en ingewanden?

Jij bron van goedertierenheid,

ik smeek je nu: ben je bereid

te verenigen wat gescheiden is,

want dank zij jouw geheimenis

kan jouw edelmoedigheid naar behagen

weldaden naar elke sterveling dragen.’

 

Toen Zoetelief haar klacht beëindigd had, kwam Ali-Noer een beetje dichterbij en zei tegen haar: ‘Op de dag der scheiding heeft zij mij vaarwel gezegd en ze zei me, terwijl zij de brandende tranen van het afscheid huilde: ‘Wat ga je nu doen, zo ver van mij, in mijn afwezigheid?’ Ik zei tegen haar: ‘Ach, vraag dat liever aan hem die bij je blijft.’ Door het horen van deze woorden werd de kalief pijnlijk getroffen, omdat hij er de oorzaak van was dat deze twee jonge mensen gingen scheiden. Aan de andere kant was hij zeer verbaasd over het gemak waarmee Ali-Noer hem dit wonder als geschenk gaf en hij zei tegen hem: ‘Vertel mij, ach jongeman en wees onbevreesd het mij te bekennen, omdat ik immers even oud ben als uw vader, bent u bang dat men u zal aanhouden en straffen omdat u deze jonge vrouw misschien geschaakt hebt, of hebt u wellicht gemeend haar aan mij af te staan om uw schulden nog te vergroten?’ Waarop Ali-Noer hem antwoordde: ‘Bij God, ach visser, zo’n wonderbaarlijk avontuur en zulke buitengewone ongelukken zijn mij en deze slavin overkomen, dat als ze met naalden op de binnenhoek van de ogen geschreven werden, ze een les zouden zijn voor degenen die ze met ontzag zouden lezen!’ De kalief hernam: ‘Vertel ons spoedig uw geschiedenis en doe ons een omstandig verhaal, want u kunt niet weten of dit u geen verlichting en misschien ook hulp zal bezorgen. Immers de troost en de hulp van God zijn altijd nabij!’ Toen sprak Ali-Noer: ‘Ach visser, op welke wijze wilt u mijn verhaal horen, in verzen of in proza?’ En de kalief antwoordde: ‘Proza is borduursel op zijde en verzen zijn parelsnoeren!’ Vervolgens zei Ali-Noer: ‘Hier is dan eerst het snoer van parels.’ Hij sloot zijn ogen half, boog het hoofd voorover en gedempt improviseerde hij voor de vuist weg deze dichtregels:

 

‘Mijn legerstede ben ik ontvlucht,

zwerf ver van mijn land en zucht.

Mijn ziel is verzadigd van verdriet

ach vriend, zo is het dat jij me ziet.

Weet, dat ik een vader bezat,

die ik altijd heel erg lief had,

en de liefste van alle vaders vond;

wij vormden samen een verbond.

 

Hij is niet meer bij mij, hij zegt geen woord,

slechts het graf dient hem als toevluchtsoord.

Sindsdien hebben ongeluk en verdriet

mij zo getroffen en zo is het geschied

dat mijn ingewanden vermalen zijn

en mijn hart verpulverd van pijn.

Bij zijn leven had mijn vader voor mij

één meisje gekozen in brokaten kledij;

een stralende, prille, jonge schoonheid,

zo buigzaam als een twijg in lentetijd.

Als een ranke twijg in het najaar,

wiegde haar middel onafwendbaar.

Ik heb haar hartstochtelijk bemind

en haar heb ik, doof en blind,

het erfdeel dat ik van mijn vader kreeg

gegeven uit liefde die alles oversteeg.

Ik heb haar meer bemind zonder voorwaarden,

dan de meest geliefde van mijn renpaarden.

Maar op een keer, toen onverwacht

alles mij ontbrak, verloor ik de macht,

ben ik de weg ingeslagen van de verkoop,

die de smart van de scheiding en wanhoop

meer dan alles vrees en ducht

te land, ter zee en in de lucht.

Dus heeft de slavenhandelaar

haar te koop aangeboden, maar

eensklaps zette een oude smeerlap,

om haar te bezitten, een stap

en voerde snel de koopprijs op

dat bracht bij mij de woede ten top.

Bij het zien van deze oude snoodaard

verblindde mij de woede naar mijn aard!

Daarom nam ik mijn slavin weer

bij de hand als een keurige heer

en voerde haar ver van de bazaar

zo verliet ik de slavenhandelaar.

De oude smeerlap dacht toen

zijn lust te verzadigen met een zoen

van het meisje; nu zijn was hart

vol vuur en vlam van lust en smart!

Toen heb ik met mijn rechterhand

hem neergeslagen op het kale land

en hetzelfde deed mijn linker ook

waardoor hij raakte van de kook!

Alle woede die mij helemaal verslond,

heb ik over hem uitgestort op de grond.

In mijn vrees dat men mij

zou gaan vangen in de vallei,

heb ik zo vlug als ik toen kon,

mijn huis bereikt en de salon

om mij te beschutten tegen de overmacht

van mijn woeste vijanden en hun jacht.

De machtige koning van de stad

beval mijn hechtenis op een blad

en lange gevangenisstraf voor mij,

het sprookje leek toen voorbij.

Toen zag ik dat de jonge lakei

heel trouw kwam naar mij.

Hij waarschuwde mij te vluchten,

en die hinderlagen te duchten

van degenen die mij benijden

en mij willen zien lijden.

Ik heb mijn liefste meegenomen

en beiden zijn we, als in dromen,

onder de vleugelen van de duistere nacht

uit onze stad vertrokken langs de wacht

en hebben de wijk genomen, aalglad,

in de richting van de stad  Bagdad.

Behalve mijn geliefde en schat,

ach visser, weet, dat ik in deze stad

geen enkele schat heb

in mijn tere liefdesweb!

Als geschenk geef ik haar

nu aan u, ach visser, voorwaar!

Ach visser, weet dat zij zonder mis

de ware liefde van mijn hart is.

Ik geef haar nu aan u voorgoed,

en mijn verscheurde hart bloedt’

 

Toen Ali-Noer klaar was met de laatste van deze parels te vertellen, zei de kalief tegen hem: ‘Ach beste meester, nu ik mij heb kunnen verbazen over deze reeks van parels, kunt u nog enkele bijzonderheden over deze wonderbaarlijke geschiedenis van borduursel op zijde vertellen?’

Waarop Ali-Noer, die aldoor dacht dat hij tegen de visser Karim sprak, hem alle bijzonderheden van zijn geschiedenis, van het begin tot het einde, vertelde. Toen de kalief de hele geschiedenis goed begrepen had, zei hij: ‘En waarheen denkt u nu te gaan, ach beste meester Ali-Noer?’ Ali-Noer antwoordde: ‘Ach visser, de gebieden van God zijn eindeloos uitgestrekt!’ De kalief zij hierop: ‘Luister naar mij, ach jongeman! Ik ben maar een alledaagse visser, maar ik zal u direct een brief schrijven die u de sultan van Basra, koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini, ter hand moet stellen. Hij zal die lezen en u zult meteen zien, welke gelukkige gevolgen de brief voor u heeft.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 36e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat toen de kalief tegen Ali-Noer zei: ‘Ik zal een brief schrijven, die je persoonlijk aan de sultan van Basra, koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini moet overhandigen en hij zal hem lezen en je zult alle gelukkige gevolgen zien, die hij voor je heeft.’ Ali-Noer antwoordde: ‘Heb je dan ooit op de wereld een visser vrijuit aan koningen zien schrijven? Dat is nu iets dat nog nergens is voorgekomen.’ De kalief echter antwoordde hem: ‘Het is zo, beste meester Ali-Noer, maar ik zal je dadelijk de reden vertellen, die het mij veroorlooft op deze wijze te handelen. Weet dan, dat toen ik nog een kind was, ik op dezelfde school en bij dezelfde meester heb leren lezen en schrijven als Mohammed az-Zeini. Ik was zelfs veel knapper dan hij en had een veel mooiere hand van schrijven en de verzen en teksten van het boek leerde ik veel makkelijker van buiten dan hij. We waren hele dikke vrienden. Later werd hij voorgetrokken door het geluk en bracht het tot koning, terwijl God van mij maar een eenvoudige visser maakte. Omdat hij geen oordelende ziel heeft voor het oog van God, heeft hij zijn vriendschapsbetrekkingen met mij voortgezet en er is niets wat ik hem vraag, of hij doet het meteen. Zelfs al zou ik hem dagelijks dringende verzoeken doen, hij zou ze zeker allemaal inwilligen.’ Toen Ali-Noer deze woorden hoorde, sprak hij: ‘Schrijf dan maar wat je gezegd hebt, zodat ik het kan zien.’ Daarop ging de kalief op de grond zitten, vouwde zijn ene been over het andere, nam een schrijfstel, een riet en een blad. Hij legde het blad op de palm van zijn linkerhand en hield de rietpen met zijn rechterhand vast en schreef de volgende brief: ‘In de naam van God, de mateloze Edelmoedige, de Barmhartige! Enzovoort, enzovoort! Dit geschrift wordt gezonden door mij, Haroen ar-Rasjid, zoon van Mahdi, zoon van Abbas, de oom van de edele Profeet, aan Zijne Hoogheid Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini. Ik herinner u eraan, dat mijn genade u omvangen houdt en dat u het alleen daar aan dankt, dat u benoemd werd tot mijn vertegenwoordiger in een koninkrijk onder mijn koninkrijken! Nu bericht ik u, dat de brenger van dit geschrift, welke ik eigenhandig heb opgesteld, Ali-Noer is, de zoon van al-Fazl, die uw minister is geweest en nu rust in de barmhartigheid van de Allerhoogste. Van het ogenblik af, dat u mijn woorden gelezen zult hebben, zult u opstaan van de troon van het koninkrijk en u zult er Ali-Noer doen neerzitten, die in uw plaats koning zal zijn. Want zie, ik zal hem persoonlijk bekleden met het gezag waarmede ik u tevoren heb bekleed. Pas er dus voor op, dat u de uitvoering van mijn wil niet uitstelt! Dat zegen over u mag komen!’ Hierna vouwde de kalief de brief dicht, verzegelde hem en zonder dat hij Ali-Noer van de inhoud ervan in kennis stelde, reikte hij hem die over. Ali-Noer nam de brief, bracht hem aan zijn lippen, daarna aan zijn voorhoofd, stak hem in zijn tulband en nog hetzelfde uur vertrok hij om zich in te schepen naar Basra, terwijl de verdrietige Zoetelief, verlaten in haar hoek, in tranen uitbarstte. Dit voorlopig wat Ali-Noer betreft. Maar hoor nu verder over de kalief! Toen sjeik Ibrahim, die heel de tijd niets gezegd had, dit alles zag en hoorde, wendde hij zich tot de kalief, die hij nog steeds voor Karim de visser hield en schreeuwde hem toe: ‘Ach aller ellendigste onder de vissers! Je hebt ons twee of drie vissen gebracht, die amper twintig halve stuivers waard zijn en niet tevreden zijnde met de drie gouden dinar die je in je zak hebt gestoken, wil je nu deze jonge slavin voor jezelf nemen! Ongelukkige, je hebt me meteen minstens de helft van het goud te geven en wat de slavin betreft, ook haar zullen we delen en ik zal beginnen en daarna pas jij!’ Bij deze woorden liep de kalief snel naar één van de vensters, na sjeik Ibrahim een verschrikkelijke blik te hebben toegeworpen en hij klapte in de handen. Meteen holden Jafar en Masroer, die slechts op dit teken wachtten, de zaal binnen en op een wenk van de kalief wierp Masroer zich op sjeik Ibrahim en hield hem in bedwang. Wat Jafar aangaat, die een prachtig kleed in de hand hield, dat hij in allerijl door één van zijn dienaren had laten halen, hij naderde de kalief, ontdeed hem van zijn visserslompen en omhing hem met het kleed van zijde en goud. Bij de aanblik hiervan herkende sjeik Ibrahim tot zijn ontzetting de kalief en van schaamte begon hij op zijn vingertoppen te bijten. Maar nog aarzelde hij in de werkelijkheid te geloven en hij zei bij zichzelf: ‘Ben ik nu eigenlijk ingeslapen of wakker?’ Toen sprak de kalief met zijn gewone stem hem toe: ‘Welnu, sjeik Ibrahim, in wat voor een toestand heb jij jezelf gebracht?’ Bij die woorden herstelde sjeik Ibrahim zich volkomen van zijn dronkenschap, hij wierp zijn gezicht met zijn lange baard op de aarde en reciteerde deze twee dichtregels:

 

‘Vergeef me mijn begane misdaad

ach Die boven alle schepsels  staat!

‘De plicht van meesters tegenover de knecht

is edelmoedigheid,’ zo wordt altijdgezegd.

Ik deed, ach ik zeg, in deze tijd

dat waartoe de pure dwaasheid

mij ongedacht gedwongen heeft,

je weet van tevoren niet wat je beleeft.

Nu is het aan u te weten gewis,

wat grootmoedige vergeving is!’

 

Hierop zei de kalief tot sjeik Ibrahim: ‘Ik schenk je vergiffenis!’ Vervolgens wendde hij zich tot de schuchtere Zoetelief en zei tegen haar: ‘Ach Zoetelief, je hebt gezien wie ik ben, dus laat je nu naar het paleis leiden!’ Daarop verlieten ze allemaal de zaal van het Paleis van de Wonderen. Nadat Zoetelief in het paleis was aangekomen, liet de kalief haar een vertrek geven, dat voor haar alleen gereserveerd was en hij stelde dienstboden en slavinnen tot haar beschikking. Vervolgens ging hij haar opzoeken en zei tegen haar: ‘Ach Zoetelief, voor het ogenblik behoor je mij toe, omdat ik je van de ene kant begeer en omdat je mij van de andere kant bent afgestaan door Ali-Noer. Weet nu, dat ik, om mij voor deze gift erkentelijk te tonen, op mijn beurt Ali-Noer zojuist als sultan naar Basra gezonden heb. Met God ’s wil zal ik hem spoedig een prachtig staatsiekleed zenden en jou ermee belasten het hem zelf te brengen. Zo zul je met hem sultane zijn!’ Daarna nam de kalief Zoetelief in zijn armen en die nacht lagen zij beiden bijeen. Dit is dan wat hun beiden is overkomen. Maar wat Ali-Noer aangaat, luister nu! Toen Ali-Noer, zoon van al-Fazl, met Gods hulp in de stad Basra aankwam, ging hij snel naar het paleis van koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini, beklom de trappen en gaf een luide schreeuw. De sultan hoorde deze schreeuw en informeerde ernaar en beval de man naar hem toe te brengen. Ali-Noer stelde zich in handen van de sultan, haalde de brief van de kalief uit zijn tulband en reikte hem over. De sultan maakte de brief open en herkende het handschrift van de kalief. Meteen ging hij overeind staan op zijn beide benen, las aandachtig de inhoud en toen hij deze gelezen had, bracht hij driemaal de brief aan zijn lippen en aan zijn voorhoofd en zei: ‘Ik aanhoor en gehoorzaam God de Allerhoogste en de kalief, de emir van de gelovigen!’ En meteen liet hij de vier rechters van de stad en de voornaamste emirs komen om hen in kennis te stellen van zijn besluit, de kalief onmiddellijk te gehoorzamen door afstand te doen van de troon. Tijdens deze voorvallen echter kwam de grootminister al-Moin, de oude vijand van Ali-Noer en van zijn vader al-Fazl binnen. Daarop overhandigde de sultan hem de brief van de emir van de gelovigen en zei: ‘Lees!’ Minister al-Moin nam de brief en las hem nogmaals en zijn verbazing steeg ten top. Plotseling verscheurde hij met een geschikte handbeweging de onderkant van de brief, waarop de zwarte zegel van de sultan zat, stak het in zijn mond, kauwde het en gooide het daarna weg. Toen werd de sultan door een grote woede aangegrepen en riep uit: ‘Ongeluk over u, ach al-Moin. Welke demon heeft u tot een dergelijke daad gedreven?’ Al-Moin antwoordde: ‘Ach koning, weet dat deze schoft nooit de kalief, noch zelfs zijn minister Jafar gezien heeft. Hij is niets dan een soort van oplichter en een door ondeugden verpeste jongen! Hij is een satan vol kwaadaardigheid en schurkerij! Hij heeft zeker bij toeval een papier gevonden met het handschrift van de kalief erop en heeft het handschrift vervalst en zo opgeschreven wat hij maar wilde! Hoe kunt u er dan over denken, ach sultan, om afstand van de troon te doen, terwijl de kalief u geen oorkonde gestuurd heeft, door hemzelf geschreven? Overigens, als het werkelijk de kalief geweest was, die deze man naar u toegezonden had, zou hij hem zeker door de één of ander kamerheer of minister hebben doen begeleiden. Maar we weten toch, dat dit individu alleen hierheen gekomen is!’

Toen vroeg de sultan: ‘Wat moet er dan nu gedaan worden, ach al-Moin?’ Hij zei: ‘O koning, vertrouw mij deze jongeman toe en ik zal wel achter de waarheid weten te komen. Ik zal hem naar Bagdad terugsturen, in gezelschap van een kamerheer die zich nauwkeurig van de feiten op de hoogte kan stellen. Als alles waar is, zal de jongeman ons ditmaal een echte oorkonde brengen, geschreven met het nobele handschrift van de kalief. Maar als er niets van waar is, zal de kamerheer ons deze jongeman terugbrengen en ik zal me dan op een opzienbarende manier op hem weten te wreken en hem laten boeten voor zijn verleden en heden.’ Door deze woorden van minister al-Moin ging de sultan uiteindelijk geloven, dat Ali-Noer werkelijk een misdadiger was en hij wist zelfs niet meer van afwachten, zo verschrikkelijk was zijn woede gestegen. Dus riep hij naar zijn wachten: ‘Grijp hem!’ De wachters grepen Ali-Noer en wierpen hem op de grond en begonnen hem stokslagen te geven, totdat hij volkomen bewusteloos was. Daarna beval de sultan hun, dat zij hem ketenen om zijn handen en voeten moesten leggen. Vervolgens liet hij de hoofdcipier roepen. De hoofdcipier draalde niet te komen om zich ter beschikking van de koning te stellen. De cipier heette Koetayit. Toen de minister hem zag zei hij tegen hem: ‘O Koetayit, op bevel van onze meester, de sultan, moet u die man daar meenemen en hem werpen in één van de kuilen die in de kerker gegraven zijn. U moet hem dag en nacht folteren en wel heel erg.’ Koetayit antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Hij nam Ali-Noer mee en voerde hem meteen naar de kerker. Toen Koetayit met Ali-Noer de kerker binnengegaan was, sloot hij de deur en liet meteen de grond zorgvuldig aanvegen en een bank achter de deur zorgvuldig schoonmaken. Hij bedekte eerst deze bank met een tapijt en legde er vervolgens een kussen op. Daarna ging hij naar Ali-Noer, maakte zijn boeien los en verzocht hem op de bank te gaan uitrusten. Hij zei tegen hem: ‘Ik ben volstrekt niet vergeten, ach beste meester, dat ik menigmaal verplichtingen gehad heb ten aanzien van de overleden minister, uw vader. Wees dus onbevreesd!’ Direct begon hij Ali-Noer met voorkomendheden en goedheid te behandelen en hij liet het hem aan niets, wat het ook zijn mocht, ontbreken. Van de andere kant liet hij dagelijks de minister weten, dat Ali-Noer de verschrikkelijkste kastijdingen onderging. Dit duurde zo veertig dagen lang. Toen het de veertigste dag was, zag men in het paleis een prachtig geschenk voor de koning namens de kalief aankomen. De koning was verrukt over de rijkdom van dit geschenk. Maar omdat hij niets begreep van de reden die de kalief gehad kon hebben om het hem te zenden, liet hij zijn emirs bijeen komen en vroeg hij hun om hun mening. Sommigen uitten toen het denkbeeld, dat dit geschenk in de gedachte van de kalief slechts bestemd kon zijn voor degene, die de kalief gezonden had om de nieuwe sultan te zijn. Onmiddellijk riep minister al-Moin uit: ‘Ach koning, heb ik u niet gezegd dat het beter was u van deze Ali-Noer te ontdoen en dat dit de verstandigste opvatting was?’ Daarop riep de sultan uit: ‘Bij God! Daar laat u mij nu juist aan dat individu denken! Ga hem vlug halen en laat hem zonder genade zijn kop afhakken!’ Al-Moin antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam. Toch zou ik liever wensen dat zijn terechtstelling vooraf door de openbare omroepers aan heel de stad bekend gemaakt werd en dat ze omriepen: ‘Dat allen die de terechtstelling van Ali-Noer, zoon van al-Fazl wensen bij te wonen, beneden bij het paleis komen! Iedereen zal naar deze terechtstelling komen kijken, zo zal ik dan gewroken zijn en zal mijn hart afgekoeld en mijn haat gestild worden!’ De sultan antwoordde hem: ‘U mag doen wat u goeddunkt!’ Nu was minister al-Mioin zeer verheugd en hij liep naar de gouverneur en beval hem door heel de stad het uur van de terechtstelling van Ali-Noer te laten omroepen, evenals alle genoemde bijzonderheden. Dit werd toen meteen gedaan. Bij het horen van de openbare omroepers raakten echter alle inwoners van de stad in droefenis en rouw en ze begonnen allemaal te huilen, tot zelfs de kleine kinderen van de scholen en de winkeliers van de markten. Daarna haastten sommigen zich om snel een goede plaats te gaan innemen, ten einde Ali-Noer te zien voorbijkomen en het smartelijke schouwspel van zijn terdoodbrenging bij te wonen. Weer anderen begaven zich in de groep naar de poorten van de gevangenis om Ali-Noer bij zijn vertrek in een optocht te begeleiden. Wat minister al-Moin betreft, hij nam tien van zijn wachten en in zijn vreugde haastte hij zich om naar de kerker te gaan, waar hij beval dat men de poort zou opendoen en men hem binnen zou laten. Toen stelde de cipier, Koetayit, dat hij niet wist welke reden hem hierheen voerde en hij zei tegen hem: ‘Wat verlangt u, ach onze meester de minister?’ De minister antwoordde: ‘Breng snel die jonge kwaadaardige schoft naar mij toe!’ De cipier zei: ‘Hij bevindt zich nu in de ergste toestand, als gevolg van al de slagen die hij ontvangen en de martelingen die hij ondergaan heeft. Toch zal ik u meteen gehoorzamen.’ De cipier ging weg en begaf zich naar de plaats waar Ali-Noer was en vond hem daar terwijl hij zachtjes deze dichtregels opzei:

 

‘Helaas, niemand die mij bijstaat

in mijn ongeluk, ik word versmaad!

Zie hoe mijn tegenslagen toenemen

in heftigheid met veel problemen.

Medicijn daarvoor wordt zeldzaam

en duurder en zeer onaangenaam!

De voortdurende afwezigheid

heeft mij in deze zware tijd

het zuiverste van mijn bloed verteerd,

mijn adem verstikt en mij onteerd!

Het noodlot heeft van mijn kameraden

mijn vijanden gemaakt die mij versmaden.

U bent de enige die mij altijd ziet,

behalve U kent niemand mijn verdriet.

Alleen U heeft medelijden met mij,

en oordeelt over mijn leed en geschrei.

U antwoordt mij, als ik U vraag

om mij te helpen, nog vandaag!

De dood schijnt mij zoet en heerlijk,

ondanks zijn verschrikking, zeg ik eerlijk

dat de dood mij zoet toeschijnt,

nu al mijn hoop is ondermijnd.

Ik heb mijn leven vergooid

en ben door leed gekooid!

U bent Degene Die de gezanten

die tot U komen van alle kanten

met het goede nieuws, altijd leidt,

U, de oceaan van edelmoedigheid,

U bent Meester van troost,

eeuwig van west tot oost !

Ik smeek U om de verzachting, heel serviel,

van alle wonden van mijn beproefde ziel!

Verlos mij van al mijn ellende

en van de gevaren die ik kende!

Vergeef mijn fouten en laagheden

van nu en die uit het verleden!

Verzacht mijn tegenslagen in deze tijd,

ook mijn weemoed en boosaardigheid!’

 

Toen Ali-Noer zijn klaagzang beëindigd had, kwam Koetayit op hem af, legde hem snel de zaak uit en hielp hem zich vlug te ontdoen van de schone kleren die hij hem heimelijk gegeven had en liet zich aankleden in een oud, kapot kleed, gelijk een ellendige gevangene. Zo voerde hij hem in handen van minister al-Moin die sidderend van haat op hem wachtte. Ali-Noer zag hem en nam waar welk een vijandschap deze oude tegenstander van zijn vader voor hem koesterde. Desondanks zei hij tegen hem: ‘Hier ben ik, ach al-Moin! Denkt u, dat het lot u steeds zo gunstig zal zijn, als u er op deze wijze uw vertrouwen in stelt? Kent u dan niet de woorden van de dichter:

 

‘Zij hebben geoordeeld met gezag

en daarvan geprofiteerd met gelach

om hun rechten te overschrijden

en de billijkheid te vermijden!

Zij weten niet dat na een korte tijd

hun vonnis niet meer, wijd en zijd,

van kracht zal zijn, zonder limiet,

en zal verdampen in het niet!’

 

Ali-Noer voegde eraan toe: ‘Ach minister, weet wel, dat alleen God de macht heeft, dat Hij de enige Voltrekker is!’ Toen antwoordde hij hem: ‘Ach Ali, geloof je indruk op mij te maken met al je spreuken? Weet dan, dat ik je vandaag nog je kop af ga hakken, in weerwil van je neus en van de neus van alle inwoners van Basra. Om je wijze van doen na te bootsen, zal ik handelen overeenkomstig het gezegde van de dichter:

 

‘Laat de tijd doen wat hij wil,

daar staat je verstand bij stil!

Doe recht in tevredenheid

dan wint u zeker elke strijd!’

 

Ook bewonderenswaardig zijn de woorden die de andere dichter zegt:

 

‘Al was hij maar alleen

degene die naar het scheen

zijn aartsvijanden overleefde,

hij bereikte wat hij nastreefde!’

 

Hierop beval de minister plotseling zijn wachten Ali-Noer te grijpen en hem op de rug van een muilezel te werpen. Maar de wachten aarzelden toen zij zagen hoe de menigte naar Ali-Noer keek en zei tegen hem: ‘Beveel en op het zelfde moment zullen wij deze man stenigen en hem in stukken slaan, zelfs op gevaar af onszelf en onze zielen te verdoemen.’ Maar Ali-Noer zei: ‘Ach nee, doe dat vooral niet, ach nee! Hebt u dan nooit deze verzen van de dichter gehoord:

 

‘Ieder mensenkind heeft een bepaalde tijd

op aarde door te brengen tot zijn afscheid.

Is die bepaalde tijd voorbij gegaan,

dan moet hij sterven en alles afstaan.

Zelfs al slepen leeuwen mij

hun woud in met veel stampij

ik zal niets vrezen, als mijn tijd

niet is gekomen, ik word bevrijd!’

 

Daarop maakten de wachters zich van Ali-Noer meester en zij hesen hem op de rug van een muilezel. Zo trokken ze de hele stad door, totdat zij beneden aan het paleis, onder de vensters van de sultan waren aangekomen. Al die tijd riepen zij: ‘Zie de kastijding die degene wacht, die valsheid in geschrifte pleegt!’ Vervolgens zetten zij Ali-Noer midden op de plaats van de terechtstelling, precies op de plek waar het bloed gewoonlijk lag weg te rotten. De beul kwam, met zijn ontblote zwaard in de hand, dichterbij en zei tegen Ali-Noer: ‘Ik ben uw onderdanige slaaf! Indien u er dus behoefte aan heeft dat er iets gedaan wordt, beveel en ik zal het doen. Als u behoefte heeft aan drinken of eten, beveel en ik zal u gehoorzamen! Want weet, dat u nog slechts enkele ogenblikken te leven hebt, precies nog de tijd dat de sultan zijn hoofd voor het venster houdt!’ Toen keek Ali-Noer naar links en naar rechts en reciteerde deze dichtregels:

 

‘Uit liefde, antwoord mij,

voordat alles gaat voorbij!

Heeft u een vriend die barmhartig is

die mij te hulp komt  bij mijn gemis?

De tijd van mijn leven is voorbij,

mijn lot vervuld, het is dood tij!

Is er geen enkel liefderijk mens

die mij wil bijstaan op mijn wens?

Zoekt iemand de beloning

hiervoor als een bij de honing?

Om een blik te werpen op mijn ongeluk,

en mijn ellende te ontwaren en mijn druk,

ook mij een slok water aan te reiken

om de kwelling te doen wijken?’

 

Hierop begonnen alle toeschouwers te snikken en de zwaarddrager ging meteen een koelkruik met water halen, die hij Ali-Noer aanbood. Maar direct stormde minister al-Moin van zijn plaats, gaf de koelkruik een schop, zodat zij brak en woedend schreeuwde hij de zwaarddrager toe: ‘Waar wacht je op, snij hem zijn hals door!’ Toen nam de zwaarddrager een blinddoek en bond deze voor Ali-Noer zijn ogen. Bij het zien hiervan stond heel de menigte tegen de minister op en begon hem uit te schelden en hem allerlei dingen toe te roepen. Het tumult steeg weldra ten top en de opwinding en de kreten waren onbeschrijflijk. Plotseling, terwijl dit rumoer gaande was, steeg een stofwolk op en verwarde geluiden weerklonken, kwamen naderbij en vervulden de lucht en de ruimte! Maar de sultan zei: ‘Zwijg toch, ach Sawi! Laat ons zien wat er gaande is.’ Deze stofwolk werd opgeworpen door de paarden van Jafar, de grootminister van de kalief en zijn ruiters. De reden van hun plotselinge komst was de volgende. Na de liefdesnacht die de kalief in de armen van Zoetelief had doorgebracht, waren er dertig nachten verstreken. Hij had helemaal niet meer aan de geschiedenis gedacht van Ali-Noer, zoon van al-Fazl. Er was ook niemand geweest, die hem eraan herinnerd had. Maar op een nacht onder de nachten, terwijl hij voorbij het vertrek kwam dat voor Zoetelief gereserveerd was, hoorde hij buiten een zachte en fijne stem gedempt de verzen van de dichter zingen:

 

‘Uw schaduw, op elk moment,

of u veraf of dicht bij mij bent,

ach vreugde, verlaat mij nooit,

ik word door u altijd getooid!

Ach geliefde, het is mijn zaligheid

dat mijn mond voor altijd

uw zoete naam blijft herhalen,

mijn liefde blijft u omstralen!’

 

Omdat haar snikken na dit gezang in hevigheid toenamen, deed de kalief de deur open en ging naar binnen in het afgezonderde vertrek. Daar zag hij, dat het Zoetelief was die huilde. Bij het zien van de kalief wierp Zoetelief zich voor zijn voeten, kuste ze driemaal, waarna zij deze twee dichtregels aanhaalde:

 

‘Ach, u van roemrijke stam en geslacht

en edele afkomst, u heeft de macht!

U bent een vruchtbare tak

die doorbuigt met gemak

onder al uw vruchten,

zonder steeds te zuchten.

Ach, voortreffelijke nazaat

van edel bloed en hoge staat!

Laat mij u herinneren in deze tijd

aan de belofte die uw goedheid

mij gedaan heeft en mij ingewijd

in uw ongeëvenaarde gulheid.

Mocht u die toch niet vergeten

naar eer en geweten!’

 

Maar de kalief, die zich nog altijd niet Zoetelief en Ali-Noer kon herinneren, zei tegen haar: ‘Wie ben je dan toch, jongedochter?’ Zij antwoordde: ‘Ik ben het geschenk dat Ali-Noer, zoon van al-Fazl u gegeven heeft. Nu wens ik, dat u de belofte vervult, die u mij gedaan hebt, dat hij mij met alle verschuldigde eerbewijzen naar hem terug stuurt. Maar er zijn al bijna dertig dagen voorbij sinds ik hier ben, zonder een uur het voedsel van de slaap te smaken.’ Op deze woorden liet de kalief snel Jafar Barmaki halen en zei tegen hem: ‘Het is al dertig dagen dat ik niet meer heb horen spreken over Ali-Noer, zoon van al-Fazl! Ik denk dus dat de sultan van Basra hem zeker ter dood gebracht heeft. Maar ik zweer, bij mijn hoofd en bij het graf van mijn vader en mijn voorvaderen, dat als deze jongeman een ongeluk is overkomen, ik degene die het veroorzaakt heeft, zal laten omkomen, al is het ook de man die mij het liefst ter wereld is! Ik wil dus, Jafar, dat u gelijk naar Basra vertrekt en terugkomt om mij te berichten over koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini en zijn gedragingen ten opzichte van Ali-Noer, zoon van al-Fazl!’ Jafar ging onmiddellijk op weg. Jafar kwam dus in Basra aan en zag al dat tumult en dat lawaai en die stormachtige en opgewonden menigte en hij vroeg: ‘Maar wat is toch al deze herrie?’ Gelijk antwoordden duizenden stemmen onder het volk hem en zij vertelden hem alles wat er met Ali-Noer, zoon van al-Fazl gebeurd was. Toen Jafar hun woorden hoorde, maakte hij nog meer haast om bij het paleis aan te komen. Hij begaf zich naar de sultan en wenste hem de vrede en vertelde hem het doel van zijn komst en zei tegen hem: ‘Ik heb bevel, dat als Ali-Noer een ongeluk is overkomen, ik degene die de oorzaak er van is, moet ombrengen en u, ach sultan, de begane misdaad moet laten uitboeten! Waar is dus Ali-Noer?’ Toen liet de sultan meteen Ali-Noer door zijn wachten roepen, die hem op het plein gingen halen. Nauwelijks was Ali-Noer binnen, of Jafar stond op en beval de wachten de sultan zelf en zijn minister al-Moin vast te grijpen. Dadelijk benoemde hij Ali-Noer tot sultan van Basra en stelde hem op de troon in plaats van koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini, die hij met de minister liet opsluiten. Vervolgens bleef Jafar de drie voorgeschreven uitnodigingsdagen bij de nieuwe koning. Maar op de morgen van de vierde dag wendde Ali-Noer zich tot Jafar en zei tegen hem: ‘Waarlijk, ik verlang er vurig naar, de emir van de gelovigen terug te zien.’ Ook Jafar wilde dit wel en zei: ‘Laat ons eerst ons morgengebed verrichten en dan naar Bagdad vertrekken.’ De koning zei: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Zij deden dus hun morgengebed en beiden gingen zij op weg naar Bagdad, vergezeld van wachten en ridders, terwijl zij de vroegere koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini en zijn minister al-Moin bij zich hadden. Tijdens de hele reis had minister al-Moin de tijd om na te denken en van berouw in zijn vuisten te bijten. Zij begonnen met hun reis en Ali-Noer reed nu eens aan deze, dan aan de andere kant van Jafar, totdat zij in Bagdad, de stad van de vrede, aankwamen. Snel begaven zij zich naar de kalief, aan wie Jafar de geschiedenis van Ali-Noer vertelde. Daarop liet de kalief Ali-Noer bij zich komen en zei tegen hem: ‘Neem dit zwaard en snij de keel door van je vijand, deze ellendige al-Moin!’ Maar deze keek hem aan en zei: ‘Ach Ali-Noer, ik heb tegenover u gehandeld volgens mijn karakter. Ik wist mij niet te beheersen. Maar u, handelt op uw beurt volgens uw karakter!’ Toen wierp Ali-Noer het zwaard ver van zich, keek de kalief aan en zei: ‘Ach emir van de gelovigen, nu heeft hij mij ontwapend!’ Hij haalde aan, wat de dichter zegt:

 

‘Mijn vijand kwam mij tegen,

ik overwon hem, een zegen!

Een zuiver mens wordt overwonnen

door woorden uit goede bronnen!’

 

Maar de kalief riep uit: ‘Het zij zo! Laat hem maar!’ Hij sprak tot Masroer: ‘Ach Masroer, sta op en hak het hoofd van deze ellendeling af!’ Masroer stond inderdaad op en met een enkele slag hakte hij de kop af van minister al-Moin. Daarop wendde de kalief zich tot Ali-Noer en zei tegen hem: ‘Nu mag u mij, onverschillig wat u maar wilt, vragen, denk er goed over na!’ Ali-Noer antwoordde: ‘Ach beste meester, ik verlang volstrekt geen koninkrijk en ik wil niets te maken hebben met de troon van Basra. Want ik heb geen andere wens uit te brengen, dan deze: ‘Het geluk te proeven, bij het aanschouwen van het gezicht van uwe Hoogheid!’ De kalief antwoordde: ‘Ach Ali-Noer, heel graag, vriendschappelijk en met eerbetoon!’ Vervolgens verzocht hij Zoetelief te komen en hij gaf haar aan Ali-Noer terug. Hij gaf hen grote geschenken en grote rijkdommen en een paleis onder de mooiste paleizen van Bagdad en kende hun een rijkelijk pensioen uit de schatkist toe. Ook wilde hij, dat Ali-Noer, zoon van al-Fazl zijn intieme vriend en metgezel werd. Hij schonk uiteindelijk vergiffenis aan koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini, die hij in zijn waardigheid herstelde, terwijl hij hem op het hart drukte, voortaan beter op zijn ministers te letten. Allen leefden verder in vreugde en voorspoed, tot aan hun dood. Maar zo ging de welsprekende Sjahrzad verder: “Denk vooral niet, o koning, dat deze geschiedenis van Ali-Noer en Zoetelief, hoe heerlijk ze ook mag zijn, even wonderbaarlijk en verrassend is als die van Kanem, zoon van Ayyoeb en zijn zus Fetna!’ Koning Sjahriar antwoordde: ‘Maar die geschiedenis ken ik helemaal niet.’

 

Geschiedenis van Kanem, zoon van Ayyoeb en zijn zus Fetna

 

Sjahrzad zei: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat er, ver in het verleden en diep in de schaduw van de eeuwen, onder de kooplieden een koopman leefde, die zeer rijk was en vader van twee kinderen. Hij heette Ayyoeb. Zijn zoon heette Kanem, zoon van Ayyoeb, later bekend onder de bijnaam van al-Motim al-Masloeb. Deze was even schoon als bij nacht de volle maan en hij was begaafd met een wonderbaarlijke welsprekendheid en een prachtige stem. De dochter, de zus van Kanem, heette Fetna, zo genoemd omdat zij uitmuntte in bekoorlijkheid en schoonheid. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Toen echter de 37e Nacht aanbrak, vertelde Sjahrzad verder: “De koopman Ayyoeb, vader van beide kinderen, liet hen bij zijn dood zeer grote rijkdommen na. Onder andere: Honderd vrachten zijde, brokaat en andere kostbare stoffen, verder honderd kruiken gevuld met muskus. De vrachten waren afzonderlijk verpakt en op elk pak stond met grote, welgevormde letters geschreven: Bestemd voor Bagdad. Want Ayyoeb, de koopman, had niet verwacht zo vroeg te sterven en had het plan gehad, zelf naar Bagdad te gaan om de kostbare goederen te verkopen. Maar God had de koopman Ayyoeb tot zich geroepen in zijn eindeloze goedheid. Toen de rouwdagen waren verstreken, maakte de jonge Kanem het plan, zelf, in plaats van zijn vader, naar Bagdad te reizen. Hij nam dus afscheid van zijn moeder, van zijn zus Fetna, van zijn familie en van alle bewoners van het kwartier en de buurtschap waar hij woonde. Daarna ging hij naar de markt, waar hij het nodige aantal kamelen huurde en laadde al zijn pakken op de kamelen. Daarna vertrok hij samen met andere kooplieden, die ook naar Bagdad reisden, na zijn lot te hebben gelegd in de handen van God, de Allerhoogste. God beschermde hem zo goed, dat hij weldra behouden en gezond met al zijn koopwaren in Bagdad aankwam. Nauwelijks in Bagdad aangekomen, huurde hij direct een zeer fraaie woning, die hij rijkelijk inrichtte. Hij spreidde er overal prachtige tapijten neer, liet er divans plaatsen en kussens neerleggen en vergat ook niet aan deuren en vensters gordijnen te bevestigen. Toen liet hij er al de koopwaren opslaan, die hij op de ruggen van de kamelen en muilezels had meegevoerd. Uiteindelijk rustte hij er uit van de vermoeienissen van de reis en wachtte kalm af, tot al de kooplieden van Bagdad en de notabelen, één voor één, bij hem waren gekomen om hem vrede toe te wensen en hem welkom te heten. Toen nam hij zich voor naar de markt te gaan, om een aanvang te maken met de verkoop van zijn waren. Hij maakte een pak van tien rollen zeer fraaie zijden en andere stoffen, bevestigde op iedere rol een etiket met de vastgestelde prijs en ging naar de markt van voorname kooplieden. Hij werd meteen door alle kooplieden met grote bereidwilligheid begroet, zij kwamen naar hem toe, wensten hem vrede, nodigden hem uit een verfrissing te gebruiken en zij ontvingen hem met zeer grote hartelijkheid. Toen brachten zij hem naar de marktmeester, die, na amper Kanems koopwaren bekeken te hebben, ze onmiddellijk opkocht. Kanem, zoon van Ayyoeb maakte op deze wijze een winst van twee gouden dinar op elke dinar inkoop. Hij was zeer tevreden over deze winst en verkocht sindsdien dagelijks enige rollen stof en enige kruiken met muskus, met een winst van twee op één en dit een heel jaar lang. Op een dag, in het begin van het tweede jaar van zijn verblijf in Bagdad, ging Kanem volgens zijn gewoonte naar de markt. Maar hij vond alle kramen gesloten en eveneens de grote poort van de markt. Omdat het geen feestdag was, verbaasde hij zich hierover en vroeg naar de reden. Men antwoordde hem, dat één van de voornaamste kooplieden was gestorven en dat al de anderen naar de begrafenis waren gegaan. Eén van de voorbijgangers zei tegen hem: ‘Het zou goed zijn voor u daar eveneens heen te gaan en de begrafenisstoet te vergezellen, want dat zal u zeker als verdienste worden aangerekend.’ Kanem antwoordde: ‘Ja, dat is goed! Alleen zou ik willen weten, waar de begrafenis plaatsvindt!’ Toen wees men hem de plaats aan. Weldra betrad hij het binnenplein van een moskee daar in de buurt, verrichtte met zorg de voorgeschreven wassingen met het water uit het bassin en hij ging snel naar de aangegeven plaats. Hij voegde zich toen bij de groep van kooplieden en vergezelde hen naar de grote moskee, waar men de gebruikelijke gebeden bad bij het stoffelijk overschot. Vervolgens nam de stoet de weg naar het kerkhof dat buiten de poorten van Bagdad lag. Zij gingen het kerkhof op en liepen langs de graven tot aan het koepelvormig gebouw, waar men het stoffelijk overschot neerzette. De familieleden van de overledene hadden al een geweldige tent opgezet, boven op het graf. Daarin hingen lichtkronen, toortsen en lantaarns. Alle aanwezigen konden binnengaan en beschutting zoeken onder de tent. Dan opende men het graf, men legde er het lichaam in en kantelde er de grafsteen op. Daarna begonnen de imams en andere dienaren van de godsdienst gewijde verzen uit de koran en andere voorgeschreven hoofdstukken te lezen. Al de kooplieden, evenals al de familieleden van de overledene, zaten daar in de tent in een kring op uitgespreide tapijten en luisterden eerbiedig naar de heilige woorden. Ofschoon Kanem, zoon van Ayyoeb vurig verlangde naar huis terug te keren, wilde hij uit eerbied voor de getroffen familie niet alleen weggaan en bleef met de anderen zitten luisteren. De godsdienstplechtigheden waren pas aan het einde van de dag afgelopen. Toen kwamen er slaven, die grote schalen met gerechten en zoete dranken droegen en deelden die overvloedig uit aan alle aanwezigen, die deze naar hartenlust aten en dronken, zoals gebruikelijk is bij elke begrafenis. Toen liet men karaffen en kommen rondgaan, de gasten wasten hun handen en gingen weer zwijgend in een kring zitten, zoals gebruikelijk. Kanem kreeg in de gaten dat de plechtigheden niet vóór de volgende ochtend zouden zijn beëindigd. Hij begon zich ernstig ongerust te maken over zijn koopwaren, die hij zonder bewaking in huis had achtergelaten. Hij was bang voor dieven en dacht bij zichzelf: ‘Ik ben een vreemdeling en ik ga door voor een zeer rijk man. Daarom, als ik een nacht ver van huis zou doorbrengen, zouden de dieven het volledig kunnen plunderen, zij zouden al mijn geld kunnen meenemen en het restant van mijn koopwaar.’ Zijn ongerustheid nam hand over hand toe, daarom besloot hij om op te staan. Hij verontschuldigde zich bij de aanwezigen en zei dat hij een zeer dringende aangelegenheid had te behandelen en ging snel weer weg. Hij volgde in de duisternis het ietwat lichtende spoor van het voetpad, tot hij aan de poort van de stad kwam. Maar omdat het al middernacht was, was de poort gesloten. Hij zag niemand komen of gaan en hij hoorde geen ander geluid dan het geblaf van honden en, in de verte, het geluid van jakhalzen of wolven. In zijn teleurstelling en ontzetting, riep hij uit: ‘Er is geen kracht en geen macht dan in God! Eerst was het voor mijn bezit dat ik vreesde, nu is het voor mijn leven!’ Daarna keerde hij terug op zijn stappen en ging op zoek naar een onderdak waar hij de nacht veilig kon doorbrengen. Niet ver daar vandaan vond hij weldra een begraafplaats, omgeven door vier muren, waar een palmboom stond. Deze begraafplaats had een poort van graniet, die open was. Kanem trad daar binnen en ging liggen om uit te rusten, maar de slaap wilde niet komen en de doodsangst overweldigde hem, nu hij daar zo heel alleen was tussen de graven. Toen stond hij op, opende de poort en keek naar buiten. Hij zag een licht dat in de verte scheen vanuit de richting van de stadspoort. Hij begon naar dat licht toe te lopen, maar zag al snel dat het naderde over de weg naar de begraafplaats, waar hij zich bevond. Toen werd Kanem bang, hij liep gauw terug, ging opnieuw de begraafplaats binnen, sloot zorgvuldig de deur en maakte aan de binnenzijde de grendel dicht. Maar hij had geen rust, voor hij in de top van de palmboom was geklommen en zich daar behoorlijk tussen de bladeren had verstopt. Van daar zag hij, hoe het licht steeds dichterbij kwam. Na een poos onderscheidde hij drie negers. Twee van hen droegen een grote kist en de derde hield een lamp in de hand en droeg een paar houwelen. Toen zij vlakbij de begraafplaats waren, zag één van de dragers dat zijn makker, die de lamp vasthield, vol verrassing was blijven staan en hij zei tegen hem: ‘Wat is er dan, ach Sawab?’ Sawab antwoordde: ‘Zie je dat dan niet?’ De ander zei: ‘Wat dan?’ Sawab antwoordde: ‘Ach Kafoer, zie je niet dat de poort van de begraafplaats, die wij vanavond hebben opengelaten, nu gesloten is en van binnen vergrendeld?’ Toen zei de derde neger, die Bakita heette, tegen hen: ‘Wat zijn jullie toch dom! Weet je dan niet dat de landeigenaren iedere dag de stad uit gaan om hun akkers te bezichtigen en dan hier komen uitrusten? Ze gaan hier naar binnen en ’s avonds sluiten ze de poort achter zich, uit angst overvallen te worden door negers zoals wij. Deze landeigenaren zijn ontzettend bang voor ons, want ze weten heel goed dat wij hen pakken om hen te braden en ons te goed te doen aan hun witte vlees.’ Toen zeiden Kafoer en Sawab tegen Bakita: ‘Dit is zeker, ach Bakita, als er iemand onder ons beperkt van begrip is, dan ben jij het!’ Maar Bakita antwoordde: ‘Ik zie wel dat jullie mijn woorden niet geloven, voordat we op de begraafplaats werkelijk iemand zullen hebben gezien. Ik kan jullie nu al vertellen dat, als er op dit ogenblik iemand op de begraafplaats is, deze bij het zien van onze naderende lamp, van schrik in het hoogste topje van de palmboom zal klimmen. Dat is de enige plaats waar we hem zullen vinden!’ Bij die woorden van Bakita, kromp Kanem ineen van angst en zei bij zichzelf: ‘Wat een schurk van een neger! Dat God alle Soedanezen mag vernietigen, omdat ze zo gemeen en zo slecht zijn!’ Dan, hoe langer hoe angstiger wordende, zei hij: ‘Er is geen kracht en geen macht tenzij in God, de Allerhoogste en Almachtige! Wie zal mij nu kunnen redden uit deze afgrond?’ Toen zeiden de twee negers die de kist droegen tegen de neger die de lamp en de houwelen droeg: ‘Ach Sawab, klim op de muur, spring eraf op de begraafplaats en open de poort, die van binnen afgesloten is. Wij zijn zeer vermoeid door het gewicht van deze kist die op onze nek en schouders drukt. Als je dat doet, beloven we voor jou het dikste en vetste exemplaar te bewaren van de mensen die we daar binnen aan zullen treffen. We zullen een heerlijke bout voor je braden, van buiten goudgeel en knapperig en we zullen geen enkel druppeltje vet onnodig verloren laten gaan!’ Maar Sawab antwoordde: ‘Ik, die zeer beperkt van begrip ben, geloof desondanks, dat we het beter anders kunnen doen. Omdat deze kist ons is toevertrouwd, kunnen we er ons het best van ontdoen door haar over de muur van de begraafplaats te wippen, vermits men ons opdracht heeft gegeven haar op de begraafplaats te deponeren!’ Maar de twee andere negers zeiden: ‘Als we op die manier deze kist over de muur werpen, zal ze zeker kapot gaan!’ Sawab zei: ‘Ja! Maar aan de andere kant voel ik er niets voor om deze begraafplaats te betreden, want ik ben erg bang voor boeven, die zich daar vast en zeker hebben verstopt om de voorbijgangers en de reizigers te beroven en daarna te vermoorden! Want het is juist op deze begraafplaats, dat boeven ’s avonds bijeen komen om hun buit onder elkaar te verdelen.’ Maar de twee negers die de kist droegen, antwoordden hem: ‘Man van weinig verstand! Ben je dan werkelijk zo gek dat je geloof hecht aan dergelijke dwaasheden?’ Daarop zetten de twee negers de kist op de grond, klauterden op de muur, sprongen de begraafplaats op en openden de poort, dit alles terwijl de derde neger hun bijlichtte. Met zijn drieën droegen ze de kist naar binnen, sloten de poort van graniet achter zich en gingen zitten om uit te rusten. Eén van hen zei: ‘Welbeschouwd broeders, zijn we aardig moe van deze lange wandeling en van al die moeite die we ons getroost hebben om over muren te klimmen en poorten te openen. Nu is het middernacht. Laten we daarom een paar uren op ons gemak uitrusten, voor we aan de opdracht beginnen met het graven van een gat, waarin we deze kist, waarvan we de inhoud niet kennen, moeten begraven. Als we goed en wel zijn uitgerust, zullen we aan het werk gaan. Welnu, luister naar wat ik jullie voorstel. Om die enkele ogenblikken van rust aangenaam door te brengen, gaat ieder van ons, drie zwarte eunuchen, om de beurt vertellen, waarom hij verplicht werd eunuch te worden en waarom hij zich heeft laten castreren. Hij moet alle details vertellen van zijn geschiedenis, van het begin tot het einde! Op die manier zullen we deze nacht zeer aangenaam doorbrengen.’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 38e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat, nadat één van de Soedanese negers zijn beide lotgenoten had voorgesteld elkaar over en weer te vertellen op welke wijze zij eunuch waren geworden. De neger Sawab, de drager van de lamp en de gereedschappen, nam als eerste het woord en zei: ‘Vinden jullie het goed, dat ik, als eerste, jullie de reden van mijn castratie vertel?’ De beide anderen antwoordden: ‘Ja zeker! Begin maar meteen!’ Toen zei Sawab, de eunuch uit de Soedan:

 

Geschiedenis van de neger Sawab, de eerste eunuch uit de Soedan

 

‘Begrijp, ach mijn broeders, dat ik nauwelijks vijf jaren oud was, toen de slavenkoopman mij wegvoerde uit mijn land en mij hier naar Bagdad bracht. Hij verkocht mij aan een officier van het paleis. Deze man had een dochtertje, dat toen drie jaren oud was. Ik werd daar samen met haar opgevoed en ik was het vermaak van alle huisgenoten. Ik speelde met het kleine meisje, ik danste om haar heen met de meest potsierlijke gebaren en zong voor haar al de liedjes die ik kende. Zo groeiden wij samen op en bereikte ik de leeftijd van twaalf en zij, de kleine, de leeftijd van tien jaar. Zo lieten ze ons samen verder spelen, zonder ons te scheiden. Er gebeurde op zekere dag het volgende: Ik liep in de tuin en zag het meisje, dat alleen op een afgelegen plaats zat. Ik ging naar haar toe zoals mijn gewoonte was. Het meisje had juist een bad genomen in het badhuis en zij had haar hele lichaam gewassen. Ver om zich heen verspreidde zij een heerlijke geur en zij was stralend schoon en verrukkelijk. Haar gezicht was als de maan in haar veertiende nacht. Zij zag mij, liep naar mij toe en wij begonnen te spelen. Wij stoeiden en deden duizend kleine dwaasheden. Zij beet mij en ik krabde haar, zij kneep mij en ik kneep haar terug. Het gevolg was, dat na enige ogenblikken mijn kleine lid zich oprichtte en groeide en groot werd als een sleutel en onder mijn kleed zeer zichtbaar naar voren stak. Toen begon de kleine te lachen, ze wierp zich op me, gooide mij achterover op de grond en zette zich schrijlings op mijn buik. Omdat zij begon te schuiven en te rijden eindigde het ermee, dat mijn lid van onder het opgeschoven kleed tevoorschijn kwam. Bij het zien van mijn lid, die stijf omhoog stond, nam zij dat lichaamsdeel in haar hand en ze begon daarmee de lipjes van haar spleet te kietelen en te wrijven, doch alleen maar over het broekje heen, dat zij droeg. Die handelwijze verhitte mijn bloed echter zo dat ik het meisje omhelsde. Ook zij omhelsde mij en ze hing aan mijn hals en ze drukte zich met alle kracht tegen mij aan. Opeens, ik weet niet hoe, mijn lid, die nu hard was geworden als staal, door het broekje heen drong, tussen de schaamlipjes naar binnen gleed en het meisje met één stoot haar maagdelijkheid ontnam. Toen ons spelletje was geëindigd, begon het meisje weer te lachen en ze zette haar omhelzingen en strelingen voort. Ik van mijn kant was zo geschrokken door wat ik had gedaan en ik ontvluchtte zonder uitstel de handen van mijn kleine meesteres, zette het op een lopen en verborg me in het huis van één van mijn vrienden, een jonge neger. Ook het meisje haastte zich naar huis. Al spoedig zag haar moeder haar. Ze zag het vernielde jurkje, het broekje met het gat er in, ze gaf een luide kreet en onderzocht het dingetje tussen de liezen van het meisje en zij zag wat zij zag! Zij viel op de grond en verloor het bewustzijn van ontroering en boosheid. Maar ze kwam bij en omdat uiteindelijk het gebeurde onherstelbaar was, dwong zij zichzelf tot kalmte en nam alle maatregelen om het voorval te verbergen voor haar echtgenoot, de vader van het meisje. Dit laatste lukte haar en voor het overige oefende ze twee maanden geduld. Ondertussen had men mij in mijn schuilplaats ontdekt. Ik werd zonder ophouden geliefkoosd en kreeg veel cadeautjes, want men wilde mij overhalen terug te keren naar het huis van mijn meester. Toen ik daar weer terug was, sprak men nooit weer over die zaak en men hield ze zorgvuldig geheim voor de vader, die me zeker zou hebben gedood. Noch de moeder, noch iemand anders wenste mij zoveel kwaad toe, want men hield veel van mij. Na verloop van die twee maanden lukte het de moeder een jonge barbier te bewegen, zich met het meisje te verloven. Hij was de barbier van de vader en kwam daarom vaak in het huis. De moeder gaf hem een huwelijksgift van haar eigen geld. Zij verzorgde ook de uitzet en spaarde zich daar kosten noch moeite voor. Vervolgens bereidde men de bruiloft voor. Het was toen, dat men de jonge barbier liet komen met zijn instrumenten. Men pakte mij, de barbier bond mijn zak af, sneed er mijn beide ballen uit en zo was ik, vóór ik het wist, een eunuch. De plechtigheid van het huwelijk had plaats en men stelde mij aan tot eunuch van mijn jonge meesteres. Van toen af aan moest ik overal waar zij ging, naar de markt of op bezoek of naar het huis van haar ouders, voor haar uit lopen. De moeder deed al die dingen zo heimelijk, dat niemand iets van die geschiedenis ontdekte, de nieuwe echtgenoot niet, noch hun familie of vrienden. Om de gasten te laten geloven aan de maagdelijkheid van haar dochtertje, doodde zij een duif en bevlekte met het bloed van de vogel het hemd van de jonggehuwde. Dit hemd vertoonde ze, zoals het de voorgeschreven gewoonte was, tegen het einde van de nacht in de feestzaal, voor de ogen van alle genodigde vrouwen, die huilden van ontroering. Sinds die tijd woonde ik met mijn jonge meesteres in het huis van haar echtgenoot, de barbier. Zo kon ik ongestraft en ongestoord, binnen de perken van mijn krachten, genieten van haar schoonheid en van de verrukkelijkheden van haar heerlijke lichaam. Want ik was weliswaar mijn ballen kwijt, maar ik had nog mijn lid. Ik kon dus, zonder gevaar en onverdacht, voortgaan met mijn meesteresje te kussen en te omhelzen, tot zij stierf, zij en haar man en haar moeder en haar vader. Toen werd ik van rechtswege het bezit van de kroon en ik werd één van de eunuchen van het paleis. Zo werd ik tevens jullie lotgenoot, ach mijn negerbroeders! Zie het verhaal van mijn castratie en eunuchendom. De vrede zij met u!’ Na deze woorden zweeg de neger Sawab en de tweede neger, Kafoer, nam het woord en zei:

 

Geschiedenis van de neger Kafoer, de tweede eunuch uit de Soedan

 

‘Begrijp, ach mijn broeders, dat ik acht jaar oud was bij het begin van mijn verhaal. Maar hoe jong ook, ik was toen al zeer bedreven in de kunst van het liegen. Ieder jaar, doch dan ook slechts één keer per jaar, verkocht ik de slavenhandelaar zo’n geweldige leugen, dat hij er van omviel. Het einde was dan ook dat de slavenhandelaar me hoe eerder hoe liever kwijt wou. Hij gaf me mee aan de afroeper met de opdracht me te koop aan te bieden op de markt met de woorden: ‘Wie wil een negertje kopen met zijn fout?’ De afroeper liep nu alle markten met mij af, steeds hetzelfde roepende. Na niet lange tijd kwam één van de kooplieden op ons af, een rechtschapen man, en vroeg aan de afroeper: ‘Maar wat is dan de fout van dat negertje?’ De ander antwoordde: ‘Dat hij eens per jaar liegt, meer niet!’ De koopman vroeg: ‘Welke prijs vraagt men voor hem?’ De ander antwoordde: ‘Slechts zes honderd drachmen.’ De koopman zei: ‘Ik neem hem. Ik geef jou twintig drachmen provisie!’ Zonder uitstel werden koopgetuigen bijeengetrommeld en de koop en verkoop hadden plaats tussen de afroeper en de koopman van de markt. Dus bracht de afroeper mij naar het huis van mijn nieuwe meester, nam het geld van de koopsom en provisie in ontvangst en vertrok. Mijn meester liet niet na, mij netjes en met smaak te kleden en zo bleef ik de rest van het jaar zonder enig bijzonder voorval bij hem. Dan kwam het nieuwe jaar en het kondigde zich aan als een gezegend jaar, vol beloften voor de oogst, de vruchtbaarheid en de gewassen. De kooplieden verzuimden dan ook niet elkaar wederkerig feesten aan te bieden in hun tuinen en ieder op z’n beurt droeg de kosten van zo’n feest. Zo kwam ook de beurt aan mijn meester. Deze nodigde de kooplieden uit op een festijn in een tuin, gelegen buiten de stad. Daarheen liet hij alle mogelijke eetwaren en dranken brengen, waaraan men behoefte kon hebben. Alle gasten zetten zich neer en dronken en aten van ’s ochtends tot in het middaguur. Op dat ogenblik had mijn meester behoefte aan iets dat hij thuis had vergeten. Hij zei tegen mij: ‘Slaaf, klim op mijn muilezel, rijd snel naar huis om dit of dat aan je meesteres te vragen en haast je om terug te komen!’ Ik gehoorzaamde aan dat bevel en reed snel naar huis. Toen ik dicht bij de woning was, begon ik luid te schreeuwen en dikke tranen te huilen. Weldra was ik omringd door een hele menigte bewoners van de straat en van de wijk, groot en klein. De vrouwen staken hun hoofden uit de deuren en ramen en de vrouw van mijn meester hoorde mijn kreten. Gevolgd door haar dochters deed zij mij de deur open. Iedereen vroeg aan mij wat er met mij aan de hand was. Ik antwoordde huilend: ‘Mijn meester, die met de gasten in de tuin was, had zich een ogenblik verwijderd om zijn behoefte te doen tegen een muur. En opeens stortte de muur in en mijn meester verdween onder het puin. Ik ben toen als een gek op de muilezel gesprongen en zo snel als ik kon hier naartoe gereden om u het gebeurde te vertellen.’ Toen de vrouw en de dochters mijn woorden hadden gehoord, begonnen ze luid te weeklagen, hun kleren te scheuren en zich in het gezicht en op het hoofd te slaan. Alle buren kwamen er aan gerend en gingen om haar heen staan. Vervolgens, als teken van grote rouw en zoals dat gebruikelijk is bij het onverwacht overlijden van de meester des huizes, begon de vrouw van mijn heer het huis overhoop te halen. Ze sloeg ornamenten en meubels stuk en ze gooide deze door de vensters en vernielde alles wat vernield kon worden, deuren en vensters inclusief. Daarna liet ze alle muren van buiten blauw verven en met klodders slijk besmeren. Zij riep mij toe: ‘Ellendige Kafoer, wat sta je daar te suffen! Kom me liever helpen om die kasten stuk te slaan, om dat gerei te vernielen en om al dat porselein tot gruzelementen te gooien!’ Dat hoefde ze me geen tweede keer te zeggen, ik ging met hart en ziel aan het werk om alles kapot te maken en te vernielen: kasten, kostbare meubels en porselein. Ik verbrandde de tapijten, de bedden, de gordijnen, de dure kleden en de kussens. Toen dat klaar was, begon ik aan het huis zelf en ik viel aan op de plafonds en de muren en ik verwoestte alles van boven tot onderen. Al die tijd hield ik niet op te weeklagen en te roepen: ‘Ach mijn arme meester! Ach mijn ongelukkige meester!’

Nadien legden mijn meesteres en haar dochters hun sluiers af, liepen met onbedekt gezicht en losse haren de straat op en zeiden tegen mij: ‘Ach Kafoer, loop voor ons uit en wijs ons de weg, breng ons naar de plaats waar je meester ligt begraven onder het puin. Want wij moeten hem terugvinden om hem in de kist te leggen en naar huis terug te brengen, om hem de begrafenis te geven die hem toekomt!’ Al schreeuwend liep hij voor mij uit: ‘Ach, mijn arme meester!’ Iedereen volgde mij, de vrouwen met ontbloot gezicht en de haren in wanorde, roepend en zuchtend. Hand in hand werd ons gevolg talrijker, want al de bewoners van de straten waar wij doorheen liepen, volgden ons. Mannen, vrouwen, kinderen, jonge meisjes en oude matrones. Ze sloegen zich allemaal in het gezicht en huilden erbarmelijk. Ik voor mij had er plezier in hen de hele stad te doen doorkruisen, door alle straten. Alle voorbijgangers vroegen naar de reden van dit alles en men vertelde hen, wat men mij had horen zeggen en zij riepen: ‘Er is geen kracht en geen macht behalve in God, de Allerhoogste en Almachtige!’ Sommigen van hen gaven de vrouw van mijn meester de raad, eerst de gouverneur op te zoeken en hem van het ongeluk te vertellen. Ze gingen allemaal naar de gouverneur, doch ik zei hen dat ik vast vooruitging naar de tuin, tot aan de puinhopen waaronder mijn meester begraven lag.

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 39e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de eunuch Kafoer zijn verhaal voortzette: ‘Ik liep naar de tuin en de vrouwen met alle anderen begaven zich naar de gouverneur en vertelden hem wat er gebeurd was. Daarop stond de gouverneur op, besteeg zijn paard en nam grondwerkers mee, die gereedschappen, zakken en manden droegen. Iedereen liep in de richting van de tuin, volgens de aanwijzing die ik gegeven had. Ik van mijn kant strooide zand op mijn haren en sloeg me in het gezicht. Zo kwam ik in de tuin en riep: ‘Ach mijn arme meesteres! Ach! Ach mijn arme meester-esjes! Ach, mijn arme meester!’ Zo deed ik mijn intocht te midden van de gasten. Toen mijn meester mij zo zag met mijn hoofd bedekt met zand, terwijl ik mij in het gezicht sloeg en hij hoorde dat ik riep: ‘Ach, wie zal voortaan voor mij zorgen? Ach, welke vrouw zal ooit zo goed voor me zijn als mijn arme meesteres?’ Toen verschoot hij van kleur, hij werd lijkbleek en zei tegen mij: ‘Wat heb je dan, ach Kafoer? Wat is er gebeurd, vertel mij?’ Ik zei tegen hem: ‘Ach mijn meester, nadat u mij opdracht gegeven had, naar mijn meesteres te gaan om het benodigde te halen, ben ik daar heen gegaan en vond het huis ingestort en mijn meesteres met haar kinderen waren onder het puin bedolven!’ Hij riep uit: ‘Heeft je meesteres zich niet kunnen redden?’ Ik antwoordde: ‘Nee, helaas! Niemand heeft zich kunnen redden en die het eerst bedolven werd, was mijn grote meesteres!’ Hij zei tegen mij: ‘Maar je kleine meesteres, de jongste van mijn dochters, heeft die niet kunnen ontsnappen?’ Ik antwoordde: ‘Ach, nee.’ Hij zei: ‘De muilezel, is die niet gered, de muilezel waar ik normaal gesproken op rijdt?’ Ik antwoordde: ‘Nee, ach mijn meester, want de muren van de woning en de muren van de stal zijn omlaag gestort op alles wat er in huis leefde, zelfs op de schapen, de ganzen en de kippen! Dit alles werd één massa vormeloos vlees en verdween onder de puinhopen, er is geen ziel meer over.’ Hij zei: ‘Zelfs je grote meester niet, mijn oudste zoon?’ Ik antwoordde: ‘Nee, helaas! Er is geen levend wezen meer over. Er is geen huis en er zijn geen bewoners meer. Er is zelfs geen spoor meer van dat alles. Wat de schapen, ganzen en kippen betreft, die zullen op dit ogenblik wel de prooi zijn van katten en honden.’ Toen mijn meester mijn woorden had gehoord, verduisterden schaduwen het licht van zijn ogen. Hij verloor alle gevoel en zelfbeheersing. Hij zwaaide op zijn benen, zijn spieren waren verlamd en zijn rug boog voorover. Vervolgens scheurde hij zijn kleren, trok de haren uit zijn baard, sloeg zich in zijn gezicht en rukte de tulband van zijn hoofd. Hij hield niet op met slaan en trekken, tot zijn gezicht één bloederige massa was. Hij riep uit: ‘Ach, mijn kinderen! Mijn vrouw! Ach, wat een ramp! Ach, welk ongeluk is gelijk aan dat van mij?’ Daarop begonnen ook de andere kooplieden, zijn vrienden, te jammeren en te huilen om hem hun medeleven te tonen en zij scheurden insgelijks hun kleren. Gevolgd door alle gasten liep mijn meester toen naar de uitgang van de tuin, terwijl hij verder ging zichzelf te slaan, vooral in het gezicht. Hij leek op een dronken man. Maar nauwelijks was hij de poort van de tuin door, of hij zag een grote stofwolk en hij hoorde luid geroep en gejammer. Weldra onderscheidde hij de gouverneur met al zijn mensen en de vrouwen van zijn huis, al de bewoners van zijn wijk en alle voorbijgangers die zich onderweg uit nieuwsgierigheid bij hen hadden aangesloten. Iedereen huilde en jammerde. De eerste die mijn meester van gezicht tot gezicht voor zich zag, was mijn meesteres, zijn vrouw en achter haar kwamen zijn kinderen. Bij hun aanblik stond mijn meester verstomd en hij had het gevoel of zijn verstand hem verlaten had. Toen lachte hij en allen wierpen zich in zijn armen, hingen om zijn hals en huilden en zeiden: ‘Ach vader! God zij gezegend voor uw behoud!’ Hij zei tegen haar: ‘Maar hoe maken jullie het en wat is daar thuis met jullie gebeurd?’ Zijn vrouw antwoordde: ‘God is gezegend, dat wij jou heelhuids weer terugzien! Maar hoe heb je jezelf kunnen redden en je helemaal alleen van onder de puinhopen weten te bevrijden? Want wij, zoals je ziet, wij zijn ongedeerd en in blakende gezondheid. Zonder het verschrikkelijke nieuws, dat Kafoer ons is komen vertellen, zou er ook niets met het huis zijn gebeurd!’ Hij riep: ‘Welk nieuws?’ Zij zei: ‘Kafoer is thuisgekomen met ontbloot hoofd en gescheurde kleren en hij riep uit: ‘Ach, mijn arme meester! Ach, mijn arme, ongelukkige meester!’ Wij vroegen aan hem: ‘Wat is er dan, Kafoer?’ Hij zei: ‘Mijn meester zat neergehurkt tegen een muur om zijn behoefte te doen, toen plotseling de muur instortte en hem levend begroef!’ Toen zei mijn meester op zijn beurt tegen hen: ‘Bij God, Kafoer is me zojuist komen opzoeken, al roepend: ‘Ach, mijn meesteres, ach, de arme kinderen van mijn meester!’ Ik vroeg hem: ‘Wat is er dan, Kafoer?’ Hij zei: ‘Mijn meesteres is zojuist gestorven, zij en de kinderen, bedolven onder het puin van de woning!’ Daarop keerde mijn meester zich naar mij en zag dat ik verder ging met zand op mijn haren te strooien, te huilen en mijn kleren te verscheuren. Dus tierend riep hij me toe, om dichterbij te komen. Ik kwam dichterbij en hij zei: ‘Ah, ellendige slaaf! Lelijke neger, hoerenjong! Schoft! Jij, vervloekte telg van een vervloekt ras! Waarom heb je ons al die kwellingen en al die verschrikkingen aangedaan? Maar, bij God, ik zal je straffen naar de zwaarte van je misdaad, ik zal je huid van je vlees scheuren en je vlees van je botten!’ Toen zei ik zonder enige vrees tegen hem: ‘Bij God, ik daag u uit mij het minste kwaad te doen, want u hebt mij gekocht met mijn fout en dat ten overstaan van getuigen en de getuigen zullen verklaren dat u me hebt gekocht, terwijl u wist dat ik ieder jaar een leugen vertel. Datzelfde heeft immers ook de afroeper verkondigd. Overigens mag ik er wel uw aandacht op vestigen, dat alles wat ik zojuist heb gedaan, slechts de helft van een leugen is. Ik heb me voorgenomen, vóór het eind van het jaar, de andere helft van de leugen te vertellen!’ Bij die woorden riep mijn meester uit: ‘Jij smerige, ellendige neger! Wat? Is al wat je gedaan hebt nog maar de helft van een leugen? Echt, wat een ontzettende ramp! Ga weg, hondsvot, ik jaag je weg! Van dit ogenblik af ben je vrij van alle slavernij!’ Ik antwoordde hem: ‘Bij God, u kunt me nu wel vrij laten, maar ik laat u niet vrij. Ik ga niet bij u weg, vóór het jaar om is en vóór ik de andere helft van mijn leugen verteld hebt, pas dan bent u van me af. Daarna moet u me naar de markt brengen en me tegen dezelfde prijs waarvoor u mij gekocht hebt, verkopen, met inbegrip van mijn fout. Tot dan toe kunt u me niet wegjagen, want ik heb geen beroep om van te leven. Alles wat ik nu gezegd heb, is wettelijk vastgelegd en wordt als wettig erkend door de rechters!’

Terwijl wij op deze wijze spraken, vroegen de omstanders, die uit nieuwsgierigheid op ons af waren gekomen, wat er aan de hand was. Men vertelde de omstanders, evenals de gouverneur, de kooplieden en de vrienden van mijn meester, over de leugen die mijn werk was en men zei tegen hen: ‘Dit alles is nog maar de helft van een leugen!’ Bij die verklaring steeg de algemene verbazing ten top en men was eenstemmig van oordeel, dat die halve leugen op zichzelf al ontzettend genoeg was. Zij vloekten tegen mij en slingerden me alle mogelijke verwensingen naar het hoofd, de ene nog erger dan de andere. Ik stond maar te lachen en zei: ‘Hoe kunnen jullie mij verwijten maken, hij heeft me toch gekocht met mijn fout?’ Wij kwamen weldra in de straat waar mijn meester woonde en daar zag hij dat zijn woning niet meer was dan een hoop puin. Hij vernam, dat ik het was die het meest tot de verwoesting had bijgedragen en die juist die dingen stuk had gemaakt, die veel waarde hadden. Zijn vrouw zei tegen hem: ‘Het is Kafoer, die de meubels heeft kapotgemaakt en de vazen en het porselein en die alles overhoop gesmeten heeft!’ De woede van mijn meester werd hierdoor nog groter en hij zei: ‘Ik heb van mijn leven nog niet zo’n hoerenkind gezien als die verrekte neger! Hij vertelt, dat dit alles nog maar een halve leugen is! Wat zou dan wel een hele leugen zijn? Dat zou dan minstens de verwoesting betekenen van de hele stad of van twee steden!’ Daarop voerde hij me met geweld naar de gouverneur, die me een zo’n pak slaag liet toedienen, dat ik het bewustzijn verloor en flauw viel. Terwijl ik in deze toestand was, liet men een barbier met zijn instrumenten komen, die me volledig castreerde en vervolgens de wond dicht brandde met een gloeiend ijzer. Bij mijn ontwaken bemerkte ik, dat ik geen ballen meer had en dat ik eunuch was geworden voor de rest van mijn leven. Toen zei mijn meester tegen mij: ‘Zoals je mijn hart hebt gebroken door mij te beroven wat mij het dierbaarst is, zo heb ik nu jouw hart gebroken door je te beroven van wat jou het dierbaarst is!’ Vervolgens nam hij me mee naar de markt en verkocht me voor een veel hogere prijs dan welke hij voor mij had betaald, aangezien ik als eunuch duurder was geworden. Vanaf toen ben ik onophoudelijk bezig geweest tweedracht te zaaien en opschudding te veroorzaken in al de huizen waar ik als eunuch verzeild raakte. Ik ging steeds maar van de ene meester naar de andere, van de ene emir of notabele naar de andere, tot ik op een dag het eigendom werd van het paleis van de emir van de gelovigen zelf. Tegen die tijd had ik al heel wat van mijn overmoed verloren en mijn krachten waren afgenomen door het verlies van mijn ballen. Dat was, ach broeders, de oorzaak van mijn castratie en van mijn eunuchisme. Dit was mijn verhaal, zodat u het weet!’

Toen de beide andere negers dit verhaal van hun kameraad Kafoer hadden aangehoord, begonnen zij te lachen en hem te bespotten en zij zeiden tegen hem: ‘Jij ben een mooie schavuit. Jouw leugen was een leugen die er mocht zijn!’ Daarna nam de derde neger, die Bakita heette, op zijn beurt het woord en richtte zich tot de twee andere eunuchen.

 

Geschiedenis van de neger Bakita, de derde eunuch uit de Soedan

 

‘Ik zeg u, kameraden, dat al wat wij tot nu toe hebben gehoord, belachelijk is en onbetekenend. Nu zal ik u eens de reden vertellen van mijn castratie en van mijn eunuchisme en u zult zien, dat ik nog veel erger verdiend had! Want ik, ik heb mijn meesteres gekust en heb bovendien ontucht gepleegd met het kind, de zoon van mijn meesteres. De details van die ontucht zijn zo ongewoon en rijk aan wisselende voorvallen, dat het voor het ogenblik te ver zou voeren u die te vertellen.

Immers, de dageraad en het licht zullen ons verrassen, vóór wij de tijd hebben gehad een kuil te graven om er deze kist in te plaatsen, die we naar hier hebben gedragen. We zouden dan misschien betrapt worden en op die manier ons leven op het spel zetten. Laten we daarom eerst het werk doen waarvoor we hierheen gestuurd zijn. Daarna zal ik niet verzuimen u de bijzonderheden te vertellen van mijn ontucht met die jongen en de oorzaak van mijn eunuch-zijn.’ Na die woorden stond de neger Bakita op en de beide anderen eveneens. Zij waren nu behoorlijk uitgerust en begonnen alle drie bij het licht van de lamp te graven aan een kuil ter lengte van de kist. Kafoer en Bakita werkten met de pikhouwelen en Sawab schepte de grond in zakken en wierp die buiten de kuil leeg. Zo werkten zij een tijdje verder totdat zij een kuil hadden gemaakt van een halve manslengte diep. Daarin plaatsten zij de kist, zij gooiden de kuil dicht en maakten de grond daarboven egaal. Vervolgens namen ze hun gereedschappen en hun lamp op, gingen van de begraafplaats, sloten de deur achter zich en gingen haastig weg. Zo gebeurde dat alles en Kanem, zoon van Ayyoeb, nog altijd verstopt in het topje van de palmboom, had al die woorden gehoord en had de eunuchen zien verdwijnen. Toen hij er zich van vergewist had, dat hij werkelijk alleen was, begon hij zich ernstig bezig te houden met de vraag, wat er wel niet in die kist kon zitten en hij zei: ‘Wie weet, wat er wel in die kist mag zitten!’ Maar hij kon er nog niet toe besluiten uit de palmboom te komen, uit angst voor de nacht en hij wachtte tot het eerste licht van de dageraad verscheen. Toen klom hij uit de palmboom en begon met zijn handen de grond weg te graven en hij hield niet op voor hij de kist had ontdekt en deze uit de kuil had getrokken. Toen nam Kanem een steen en timmerde daarmee op het hangslot, dat aan het deksel van de kist zat en slaagde erin het slot te verbreken. Hij lichtte het deksel op. Hij vond in de kist een jonge vrouw. Zij was niet dood, maar sliep, want de adem deed haar boezem zacht en regelmatig rijzen en dalen, dus kon zij alleen maar onder invloed van een slaapmiddel zijn. Die jonge vrouw was van een onvergetelijke schoonheid, en de kleur van haar huid was zuiver, zacht en verrukkelijk. Zij droeg tal van sieraden, edelstenen en alle mogelijke juwelen. Aan de hals droeg zij een gouden ketting, bezet met geslepen stenen. Ze droeg aan de oren oorbellen, bestaande uit één enkele prachtige steen en aan de enkels en aan de polsen gouden banden, bezet met diamanten. Dat alles vertegenwoordigde een waarde groter dan die van het hele rijk van de sultan. Kanem, zoon van Ayyoeb bekeek de schone vrouw lang en aandachtig. Hij had vastgesteld, dat haar niets gewelddadigs was overkomen van de kant van de wulpse eunuchen, die haar daarheen hadden gedragen en haar levend hadden willen begraven. Hij boog zich over haar heen, nam haar in zijn armen en legde haar met haar rug voorzichtig op de grond. Toen nu de jonge vrouw de frisse lucht, die haar neus binnendrong, had opgesnoven, verlevendigde zich haar gelaatskleur, zij zuchtte diep, hoestte en niesde. Bij die beweging viel uit haar mond een groot stuk banji-verdoving; dat genoeg kracht had om een olifant te doen slapen, vele nachten lang. Dus deed ze haar ogen half open en wat voor ogen! Ze richtte, nog onder de invloed van de banji-verdoving, haar aanbiddelijke blik op Kanem, zoon van Ayyoeb en zei op zachte, vriendelijke en welluidende toon: ‘Waar ben je dan, mijn kleine vochtige briesje? Je ziet toch wel dat ik dorst heb! Geef mij gauw wat te drinken! En jij, waar ben jij, Zahra? En jij, Sabiha? En jij, Sjakarat ad-Dor? En jij, Noer al-Hada? En jij, Nakma? En jij, Soebhia? En jij vooral, mijn kleine Nozha, ach lieve vriendelijke Nozha? Waar zijn jullie allemaal, dat jullie niet antwoorden?’ Toen niemand antwoord gaf, deed de jonge vrouw uiteindelijk haar ogen open, bekeek alles om zich heen en riep verschrikt uit: ‘Ach, ik, ongelukkige! Zie, nu ben ik helemaal alleen te midden van deze graven! Ach, wie heeft me kunnen ontvoeren, me kunnen wegrukken uit mijn paleis en uit mijn kamers met de mooie gordijnen en de mooie tapijten, om me hier neer te gooien te midden van grafzerken? Maar welk schepsel komt ooit tot de ontdekking wat er verborgen is in het diepst van de andere harten! O, U, die de meest verborgen geheimen kent, ach Verdelger, U zult het goede en het kwade kennen op de dag van de verrijzenis, op de dag van Uw oordeel!’ Dat alles zei zij en Kanem stond daar onbeweeglijk. Toen deed hij enige stappen naar voren en sprak: ‘Ach vorstin van schoonheid, u, van wie de naam zoeter moet zijn dan het sap van de dadel en van wie de heupen beweeglijker zijn dan de takken van de palmboom, ik ben Kanem, zoon van Ayyoeb. Hier zijn in werkelijkheid noch paleizen met gordijnen, noch graven met doden, maar er is slechts uw slaaf, speciaal gezonden door de Alwetende en de Alomtegenwoordige meester, om u te beschermen tegen elk ongenoegen, u te behoeden voor elk leed en om u in alles te dienen! Dan zult ook u mij misschien uw gunsten schenken, ach begerenswaardige!’ Daarna zweeg hij. Nadat de jonge vrouw zich terdege had vergewist van de werkelijkheid, die zij aanschouwde, zei zij: ‘Ik getuig dat er geen andere God is dan God! Ik getuig dat Mohammed Zijn Profeet is!’ Toen wendde zij zich tot Kanem, zag hem aan met haar glanzende ogen, legde een hand op haar hart en zei met haar heerlijke stem: ‘Ach gezegende jongeman, zie, ik ontwaak in den vreemde! Kunt u me zeggen wie mij hier heeft gebracht?’ Hij antwoordde: ‘Ach, mijn meesteres, die negereunuchen zijn het, die u hier in een kist hebben gebracht.’ Daarop vertelde Kanem aan de jonge vrouw de hele geschiedenis. Hoe de nacht hem buiten de stadsmuren was overvallen, hoe het was gekomen, dat hij haar uit de kist had bevrijd en hoe zij zonder hem zou zijn gestorven en gestikt zou zijn onder de grond. Verder verzocht hij de vrouw, hem haar eigen geschiedenis te vertellen en de oorzaak van dit avontuur. Maar zij antwoordde hem: ‘Ach jongeman, God zij geloofd dat Hij mij geworpen heeft in de armen van een man als u! Maar voorlopig vraag ik u op te staan en mij weer in de kist te leggen. Daarna moet u op de weg gaan zoeken naar een muilezeldrijver of een verhuurder van lastdieren, die deze kist kan vervoeren en dan moet u mij naar uw huis laten brengen. Eerst dan zult u zien, hoe ik dat alles zal belonen en u zult, dankzij mij, alle soorten voorspoed en geluk smaken! Uiteindelijk zal ik u dan mijn geschiedenis kunnen vertellen en u op de hoogte brengen van mijn belevenissen.’ Bij het horen van die woorden was Kanem zeer gelukkig en ging onmiddellijk op zoek naar een muilezeldrijver. Omdat de dag al begonnen was en de zon in al haar pracht fonkelde, was het niet moeilijk er één te vinden. Na verloop van enige ogenblikken kwam Kanem terug met een muilezeldrijver. Hij had de jonge vrouw al weer in de kist gelegd en hielp nu de drijver de vracht op de rug van de muilezel te laden. Men haastte zich naar Kanems huis. Onderweg voelde Kanem, dat de liefde voor de jonge vrouw zijn hart vervuld had en hij was meer dan gelukkig bij de gedachte dat zij hem weldra zou toebehoren. Deze jonge vrouw zou, als ze als slavin op de markt zou worden verkocht, zeker tienduizend dinar aan goud waard zijn. Wie weet welke rijkdommen ze bij zich droeg aan juwelen en edelstenen en kostbare kleren? Hoe vervuld hij ook was van dergelijke prettige gedachten, de weg naar huis was hem nog te lang. Uiteindelijk kwam hij er, gevolgd door de muilezeldrijver, in alle veiligheid aan en hij hielp de drijver de kist af te zetten en haar het huis binnen te dragen.

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 40e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat Kanem, zoon van Ayyoeb veilig en wel aankwam in zijn woning, met de kist die hij opende en waaruit hij de jonge vrouw hielp opstaan. Deze bekeek aandachtig de woning en zag dat het een mooie woning was, waar overal tapijten lagen in levendige en vrolijke kleuren. De wanden waren bekleed met stoffen en behang in duizenden tinten en toch rustig voor het oog. Zij zag kostbare meubels en vele andere dingen en grote pakken koopwaar en dure stoffen, zijde en brokaat en kruiken gevuld met muskus. Toen begreep zij dat Kanem een voornaam koopman was en eigenaar van grote rijkdommen. Zij deed toen de korte sluier af, waarmee zij haar gezicht bedekt had en bekeek voor het eerst met aandacht de jonge Kanem. Zij zag dat hij mooi was en geschapen voor de liefde, zij beminde hem en zei: ‘Ach Kanem, je ziet, dat ik voor jou mijn gezicht niet bedek! Maar ik heb honger en ik smeek je mij snel iets te eten te geven.’ Kanem antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en mijn ogen!’ Kanem snelde daarop naar de markt en kocht er een gebraden lam, een schaal gebak van de beste kwaliteit bij Hadji Soleiman, de beroemdste banketbakker van Bagdad. Hij nam ook een schaal zoetigheid helwa, amandelen, pistachenoten en alle soorten fruit, kruiken vol oude wijn en bloemen in alle varianten mee. Dat alles bracht hij naar huis en legde het fruit op grote porseleinen schalen en de bloemen schikte hij in kostbare vazen en dat alles zette hij neer voor de jonge vrouw. Toen glimlachte ze hem toe en drukte zich tegen hem aan en legde haar armen om zijn hals. Ze begon hem te kussen en te liefkozen en ze zei hem duizenden verrukkelijke dingen. Kanem voelde hoe de liefde voor haar groeide in zijn lichaam en in zijn ziel. Toen gingen ze beiden eten en drinken, tot het vallen van de nacht. Gedurende die tijd hadden zij volop gelegenheid elkaar te leren kennen en elkaar lief te hebben, want ze waren alle twee van dezelfde leeftijd en elkaars gelijke in schoonheid. Bij het vallen van de nacht, stond Kanem, zoon van Ayyoeb op en ontstak de luchters en de toortsen. De zaal was nog rijker verlicht door de glans van hun gezicht, dan door de schijn van de kaarsen. Daarop bracht Kanem voorwerpen voor het vertier en hij ging naast de jonge vrouw zitten. Opnieuw dronk hij en hij schonk haar in en zij dronken samen. Dan speelde hij met haar allerlei zeer aangename spelletjes en zij lachten en zij zongen de vurigste liedjes en mooiste verzen. Dat alles wakkerde in hen nog meer de hartstocht aan, die zij al voor elkaar voelden. Gezegend en verheerlijkt is Hij, die de harten verenigt en de verliefden bijeenbrengt! Kanem en de jonge vrouw hielden niet op met elkaar te vermaken en feest te vieren, tot aan het licht van de dageraad. Omdat uiteindelijk de slaap hen overmande, sliepen zij in elkaars armen in, zonder iets onherroepelijks te hebben verricht. Nauwelijks ontwaakt, snelde Kanem, die niet te kort wilde schieten in goede manieren, naar de markt en kocht er alles waaraan men in de loop van de dag behoefte kon hebben: Vlees, groenten, fruit, bloemen en wijn. Hij bracht alles naar huis en ging naast de jonge vrouw zitten. Beiden aten met plezier totdat ze genoeg hadden. Daarna bracht Kanem de dranken en beiden begonnen te drinken en zich te verlustigen totdat hun gezicht begon te gloeien, hun wangen kleurden en hun ogen donkerder en glanzender werden dan gewoonlijk. Toen verlangde de ziel van Kanem, zoon van Ayyoeb vurig de jonge vrouw te kussen en met haar te slapen. Kanem zei: ‘O koningin van mijn hart, sta mij toe uw mond te kussen, zodat het vuur in mijn bloed aanwakkert!’ Zij antwoordde: ‘Ach Kanem, wacht nog even, tot ik dronken wordt van verliefdheid en alle bedachtzaamheid en mijn bewustzijn verlies. Dan sta ik je toe, heimelijk die kus van mijn mond te nemen, want dan zal ik je lippen niet kunnen voelen, die mijn mond beroeren!’ Omdat ze al een beetje dronken begon te worden, stond zij op en deed al haar kleren uit en liet aan het lichaam slechts het dunne hemdje en om de haren slechts de lichte sluier van witte zijde met gouden lovertjes. Toen Kanem dat zag, werd zijn verlangen nog heviger en hij zei: ‘Ach mijn meesteres, sta je me nu toe van je mond te proeven?’ De jonge vrouw antwoordde: ‘Bij God! Dat is iets wat ik je werkelijk niet kan toestaan, ach Kanem, jij die ik liefheb. Want op de band van mijn broekje staat iets geschreven, dat zich daartegen verzet. Ik kan je dat nu niet laten zien.’ Bij het vernemen van deze moeilijkheid die hem belette te doen waar hij zo vurig naar verlangde, voelde Kanem zijn hart overlopen van passie en zichzelf begeleidend op de luit, zong hij deze geïmproviseerde verzen:

 

‘Ik smeekte om een kus op haar mond,

waar de kwelling van mijn hart bestond!

Deze kus zou mijn ziekte genezen

tot heil van heel mijn wezen!

Zij zei tegen mij: ‘Ach neen! O neen!

Dat niet! Dat nooit! Ga heen!’

Ik zei tegen haar: ‘Jawel, jawel!

Van uitstel komt altijd afstel!’

Zij zei tegen mij: ‘Een kus mag,

als de ander gaat overstag!

Wil je tegen mijn verlangen

een kus stelen van mijn wangen

of van mijn glimlachende lippen?

Je moet dan door de mazen glippen!’

‘Eén kus,’ zei ik tegen haar

‘zelfs met geweld en bezwaar,

ach dom meisje, geeft haar

ook genot, voorwaar !’

Zij zei tegen mij: ‘Ik niet! Neen!

Je zet me op het verkeerde been!

Een kus met geweld en tegenzin

smaakt op de mond van een vriendin,

ach rover uit de bergen, zo bitter als gal

of als een schapenhoedster uit de stal!’

 

Na dit lied voelde Kanem de hevigheid van zijn hartstocht en zijn drift toenemen en het liefdesvuur verhitte zijn bloed. Zo ging het verder! De jonge vrouw bleef bij haar weigering, ofschoon zij verder ging met Kanem alle bewijzen te geven van haar wederliefde. Zo duurde hun liefdesspel voort, hij met verhitte zinnen en zij zichzelf weigerend, tot aan het vallen van de nacht. Dan stond Kanem op en stak de toortsen en de luchters aan en zette de zaal in fonkelend licht. Daarna liet hij zich voor de voeten van de jonge vrouw neervallen en drukte zijn mond op die heerlijke voeten en hij vond dat zij smaakten als melk en week en zacht waren als jonge boter. Hij legde zijn hoofd tussen die voeten, tussen haar benen en met een snelle beweging begroef hij het tussen haar dijen. Hij proefde van al dat zachte en warme vlees, dat geurde naar muskus, rozen en jasmijn. Haar hele lichaam huiverde van genot. Kanem riep in vervoering uit: ‘Ach mijn meesteres, heb medelijden met de slaaf die je liefheeft en die hunkert naar je ogen en je vlees! Zonder jou en je komst hier, zou ik nog rust en kalmte genieten!’ Kanem voelde hoe de tranen van passie zijn oogharen bevochtigden. Toen zei de jonge vrouw tegen hem: ‘Bij God, ach mijn meester, ach jij, het licht van mijn ogen, ik zweer je, ik ben helemaal vervuld van liefde voor jou en ik ben aan je verknocht met alle vezels van mijn vlees! Maar onthoud dit goed, nooit zal ik me aan je geven! Nooit zal ik toestaan dat je me helemaal bezit!’ Kanem riep uit: ‘Maar wat is het dan, dat je verhindert?’ Zij antwoordde hem: ‘Vannacht nog zal ik je de reden zeggen en misschien zal je me dan verontschuldigen!’ Bij die woorden drukte ze zich tegen hem aan, legde haar armen om hem heen en begon hem te kussen en te liefkozen en beloofde hem duizend dwaasheden! Aan hun spel en hun gestoei kwam niet eerder een einde dan bij het aanbreken van de dageraad. Nog steeds had de jonge vrouw Kanem niet gezegd, wat de reden was, die haar verhinderde zich aan hem te geven. Zij gingen verder dit onvolledige spel te spelen, iedere dag en iedere nacht en dit gedurende een hele maand. Hun liefde voor elkaar werd gevoed en verfijnd. Maar op een nacht, toen Kanem languit naast de jonge vrouw lag en beiden dronken waren van wijn en van onbevredigd verlangen, strekte Kanem de hand uit onder haar dunne hemdje. Hij legde die hand zeer zachtjes op haar buik en begon de gladde rillende huid te strelen.

Langzaam liet hij zijn hand dalen tot aan de navel, die zich opende als een beker van kristal en met een vinger kietelde hij de welgevormde plooitjes. Bij die aanraking huiverde de jonge vrouw en werd wakker. Ze richtte zich op en bracht snel de hand aan haar broekje en merkte dat dit nog steeds goed bevestigd was met de band met gouden gespen. Dat stelde haar gerust en zij liet zich terugvallen in haar sluimer. Toen liet Kanem opnieuw zijn hand glijden langs de heerlijke huid van die rimpelloze buik. Hij kwam aan de band van het broekje en trok er met een ruk aan, om hem los te krijgen en het broekje te verwijderen, dat die tuin van verrukkingen verborgen hield. Toen werd de jonge vrouw pas goed wakker, zij ging overeind zitten en zei tot Kanem: ‘Wat wil je doen, ach Kanem, mijn geliefde?’ Hij antwoordde: ‘Je eindelijk bezitten en je volledig liefhebben en beleven hoe je mijn verrukkingen deelt!’ Hierop zei de jonge vrouw: ‘Ach Kanem, luister naar mij! Ik zal je nu eindelijk mijn toestand verklaren en je mijn geheim onthullen. Dan zul je misschien mijn verontschuldiging aanvaarden en met het motief instemmen, dat mij steeds heeft belet, het volle genot te smaken van je mannelijkheid!’ Kanem zei: ‘Zeker, ik luister!’ Toen lichtte de jonge vrouw haar hemd omhoog, nam de band van haar broekje in de hand en zei: ‘Ach mijn meester Kanem, lees wat daar geschreven staat op het einde van die band!’ Kanem nam het einde van de band en las daarop, geborduurd met gouden letters, de volgende woorden: ‘Ik ben van jou en jij bent van mij, ach afstammeling van de zoon van de Profeten!’ Toen Kanem deze woorden in gouden schrift op het einde van de band gelezen had, trok hij snel zijn hand terug en met grote onrust in het hart zei hij tot de jonge vrouw: ‘Ontsluier snel het geheim van dit alles!’ De jonge vrouw zei: ‘Je moet weten, ach Kanem, dat ik de lievelingsvrouw ben van kalief Haroen ar-Rasjid. Die woorden, geschreven op de band van mijn broekje, bewijzen je dat ik het eigendom ben van de emir van de gelovigen en dat ik voor hem het genot van mijn lippen en het geheim van mijn schoot bewaren moet. Mijn naam, ach Kanem, is Koewat-al-Koeloeb. Sinds mijn prille jeugd werd ik opgevoed in het paleis van de kalief en ik werd groter en werd zo mooi, dat de kalief mij opmerkte en zag hoeveel goede hoedanigheden ik bezat, hoeveel bekoorlijkheden en gaven ik te danken had aan de edelmoedigheid van mijn Schepper.’

Mijn schoonheid maakte op hem een zeer diepe indruk, waardoor hij voor mij een zeer grote liefde voelde en nam mij op in het paleis, waar ik een afzonderlijk vertrek kreeg. Hij stelde mij tien jonge slaven ter beschikking. Dit waren gehoorzame, prettige slaven met een gunstig voorkomen. Hij schonk mij al die sieraden, al die juwelen en al die mooie dingen die ik, zoals je gezien hebt, in de kist aan had. Hij gaf mij de voorkeur boven alle vrouwen van het paleis en voor mij veronachtzaamde hij zelfs zijn lievelingsvrouw prinses Zobeida, een lid van zijn familie. Daarom ging prinses Zobeida mij haten en het duurde niet lang of zij zette die haat in daden om. Toen op zekere dag de kalief er op uit was getrokken om oorlog te voeren tegen één van zijn landvoogden, die in opstand was gekomen, maakte prinses Zobeida van de gelegenheid gebruik om een wraakplan tegen mij te bedenken. Zij slaagde erin, één van mijn slavinnen om te kopen. Op een dag riep zij deze bij zich en zei tegen haar: ‘Wanneer straks je meesteres Koewat-al-Koeloeb slaapt, moet je haar dit stuk bedwelmend middel, banji-verdoving, in de mond steken, nadat je haar eerst een beetje ervan in haar drank hebt gegeven. Ik zal je daarvoor belonen en je rijkdom en vrijheid geven!’ De jonge slavin, die aanvankelijk de slavin was geweest van Zobeida, antwoordde: ‘Zeker zal ik dit doen, want ik ben u toegewijd en van harte genegen!’ Vol vreugde bij de gedachte aan de beloningen die haar wachtten, kwam zij bij mij en gaf mij een drankje waardoor ze de banji-verdoving had gemengd. Nauwelijks had ik die drank ingeslikt of ik viel languit op de grond en mijn lichaam draaide en kromde zich in krampen en ik voelde mij overgaan naar een andere wereld. Toen de slavin zag dat ik sliep, ging zij prinses Zobeida halen. Deze kwam en legde mij in die kist daar. Daarna liet ze heimelijk drie eunuchen komen, die je kent, ze gaf hen dure geschenken, evenals aan de paleiswachten. De eunuchen tilden mij ’s nachts op de schouders om mij naar de begraafplaats te dragen, waarheen God jou, ach Kanem, had geleid om mij te bevrijden en je verborgen had in de top van de palmboom! Want aan jou, ach Kanem, licht van mijn ogen, heb ik het te danken dat ik ontsnapt ben aan de verstikkingsdood in de kuil op de begraafplaats. Het is eveneens dankzij jou, dat ik nu geheel veilig ben in je gastvrije huis! Maar wat mij steeds bezighoudt en mijn gedachten verwart, dat is dat ik niet weet wat de kalief wel moet hebben gedacht en gedaan, toen hij mij bij zijn terugkeer in het paleis niet meer zag. Wat mij eveneens bedroeft, is dat ik, gebonden als ik ben door de band van mijn broekje, mij niet helemaal aan jou kan geven en dat ik je niet kan voelen sidderen in mijn schoot! Dit is dus mijn geschiedenis. Ik vraag je slechts strikte geheimhouding!’ Kanem, zoon van Ayyoeb hoorde deze geschiedenis van Koewat-al-Koeloeb aan en had vernomen welke banden haar verbonden met de emir van de gelovigen. Hij begreep, dat zij diens lievelingsvrouw was en diens eigendom en trok zich terug tot in de uithoek van de zaal, uit eerbied voor de naam van de kalief. Hij durfde zijn blik niet meer op te heffen tot de jonge vrouw, zo heilig was zij in zijn ogen geworden. Hij ging in een hoek van de zaal zitten en begon zich vele verwijten te maken en hij dacht er aan, hoeveel hij bijna had misdaan en hoe roekeloos hij al was geweest, alleen al door de vorstelijke huid van de jonge vrouw te beroeren. Hij begreep, hoe hopeloos zijn liefde was en hoe bedroevend zijn bestemming en hij verweet het noodlot zijn onrechtvaardige beproevingen en zijn onverdiende rampen. Hij verzuimde niet het hoofd te buigen voor God en zei tegen zichzelf: ‘Verheerlijkt is Hij, die er zijn redenen voor heeft, de edele harten te doen lijden en alle smart te verbannen uit de harten van de slechte en gemene mensen!’ Toen zei hij voor zichzelf deze dichtregels op:

 

‘Het verliefde hart en de ziel van een mens

zullen nooit de vreugde smaken tot de grens

van de rust, zolang de liefde dit mensenkind

in handen houdt, wie waagt die wint!

Nooit zal de verliefde persoon

zijn verstand bewaren als een sjabloon,

zolang de charme en schoonheid

blijft verborgen voor altijd

achter het uiterlijk van een vrouw,

is deze man als een kat in het nauw.

Ooit een goede vriend zei:

‘Wat is liefde, vertel mij?’

Ik zei hem, heel discreet:

‘Liefde is een lekkernij, weet

die zoet smaakt van de buitenkant

en bitter van binnen, je hart verbrandt.’

 

Toen stapte de jonge vrouw op Kanem af en drukte hem tegen haar boezem, kuste hem en legde haar armen om zijn hals. Zij beproefde alle middelen, behalve één, om hem te troosten. Maar Kanem durfde de liefkozingen van de vrouw van de emir van de gelovigen niet meer te beantwoorden en hij liet haar begaan, zonder haar af te weren, maar ook zonder haar te kussen en haar omhelzingen te beantwoorden. De lievelingsvrouw van de vorst, die niet gerekend had op zo’n snelle verandering in de houding van Kanem, die zich juist nog zo vurig en nu zo eerbiedig toonde, verdubbelde haar liefkozingen en strelingen. Met haar hand deed zij moeite hem op te wekken, levendiger te beantwoorden aan de gloed van haar hartstocht, die door de weigering van Kanem werd aangewakkerd. Een uur lang ging zij zo voort, maar Kanem wilde van niets dergelijks weten. Toen de ochtend hen had verrast in deze staat van ontstoken en ingehouden hartstocht, ging Kanem haastig weg, om op de markt de benodigdheden voor die dag in te kopen. Hij bleef een uur lang weg, om alle mogelijke inkopen te doen, nog overvloediger dan op andere dagen, nu hij wist welke hoge rang zijn gast bekleedde. Hij kocht al de bloemen van de bloemenverkopers, de mooiste schapenbouten van de slagers, het meest verse gebak en de zoetste lekkernijen, de meest luchtige en fraaiste gebakken broden van zuivere tarwe, verrukkelijke room en een heleboel fruit. Dit alles bracht hij naar huis en legde het in de armen van de jonge vrouw. Amper was hij de zaal binnen gekomen of de jonge vrouw snelde op hem toe en drukte haar lichaam vol verlangen tegen hem aan met ogen die donker waren van hartstocht en vochtig van verlangen. Zij glimlachte hem toe met een glimlach op haar lippen en zei: ‘Bij God! Wat ben je lang van mij weg geweest, ach mijn lieveling, ach jij uitverkorene van mijn hart! Bij God! Niet een uur, maar een jaar ben je weg geweest! Nu voel ik wel, dat ik me niet meer zal kunnen beheersen. Mijn verlangen naar je is onmetelijk en niet te dragen, het verteert mij helemaal! Ach Kanem, hier, neem me! Neem me! Ach Kanem, ik sterf!’ Maar Kanem duwde haar zachtjes van zich af en zei: ‘Ach mijn meesteres Koewat-al-Koeloeb! Dat God mij daarvoor behoede! Dat nooit! Hoe kan een hond de plaats innemen van een leeuw? Want wat de meester toekomt, kan niet toebehoren aan de slaaf!’ Daarop maakte hij zich los uit haar omstrengeling, ging naar een hoek van de zaal en ging op de hurken zitten, bedroefd en peinzend. Maar zij ging toch naar hem toe, nam hem bij de hand en bracht hem tot op het tapijt. Zij dwong hem naast haar te gaan zitten en met haar te drinken en te eten. Zij gaf hem zoveel wijn, dat hij dronken werd. Zij wierp zich op hem en zij drukte haar lichaam vast tegen het zijne aan. En wie weet wat zij al met hem deed buiten zijn weten! Toen nam zij zijn luit en zong deze verzen:

 

‘Mijn verliefd hart is stuk

en gebroken door ongeluk.

Verstoten ben ik en onvoldaan,

hoe lang kan ik dit nog aan?

Ach jij, mijn vriend, jij

ach, gazelle die mij

ontwijkt zonder mijn schuld

en reden in raadselen blijft gehuld,

weet je dan misschien nog niet

dat een gazelle zich in zijn verdriet

soms omwendt om te kijken

om zijn doel te bereiken?

Verwijdering, afwezigheid,

onuitputtelijke liefde en nijd,

alles spant tegen mij samen,

om een samenzwering te beramen!

Hoe lang zal nog mijn hart

de last van zoveel smart

kunnen dragen?

Hoeveel dagen?’

 

Bij het horen van die verzen kwam Kanem, zoon van Ayyoeb weer tot zichzelf en huilde van emotie. Ze zag dat hij huilde en zij begon eveneens te huilen. Maar lang duurde dit niet en zij begonnen opnieuw te drinken en verzen te zeggen, tot het vallen van de nacht. Toen stond Kanem op en trok, zoals hij iedere avond deed, de matrassen uit de grote rekken langs de muur, om daarvan een bed te maken op de grond. Maar in plaats van één bed te maken, zoals de avonden te voren, maakte hij er twee op enige afstand van elkaar. Koewat-al-Koeloeb zei tegen hem, diep teleurgesteld: ‘Voor wie is dat tweede bed?’ Hij antwoordde: ‘Eén bed is voor mij en het andere is voor jou. Vanaf deze nacht moeten wij op deze manier slapen. Want dat wat van de meester is, kan niet toebehoren aan de slaaf, ach Koewat-al-Koeloeb!’ Zij hernam echter: ‘Ach, mijn lieve meester, stop toch met deze verouderde moraal! Laten we genieten van het genot, het vluchtige, want morgen zal het al ver voorbij zijn! Bovendien, al wat gebeuren moet zal gebeuren en wat het lot heeft voorbestemd, zal in vervulling gaan!’ Maar Kanem wilde niet. Daarom werd zij nog hartstochtelijker en vuriger en zij riep uit: ‘Bij God! Deze nacht zal niet voorbijgaan, zonder dat we samen hebben geslapen!’ Hij zei echter: ‘Dat God ons daarvoor behoede!’ Zij hernam: ‘Kom, ach Kanem, zie, ik open mij voor je, met geheel mijn lichaam en mijn verlangen roept je en schreeuwt om jou! Ach Kanem van mijn schoot, neem deze bloeiende mond en dit lichaam, dat gerijpt is door het verlangen naar jou!’ Kanem zei: ‘Dat God mij daarvoor behoede!’ Zij riep uit: ‘Kanem, zie, mijn huid gloeit van verlangen naar jou en mijn naaktheid hunkert naar je kussen! Ach Kanem, mijn huid geurt nog lekkerder dan jasmijn! Voel en ruik me en je zult dronken worden van wellust!’ Maar Kanem antwoordde: ‘Ach Koewat-al-Koeloeb, wat van de meester is, kan niet toebehoren aan de slaaf!’ Daarop begon de jonge vrouw te huilen en de tranen stroomden uit haar ogen en zij nam zijn luit en zong:

 

‘Ik ben slank, schoon en blij.

Waarom ontvlucht je mij?

Ik ben schoon en rijk

in elk opzicht, kijk,

en vol bekoorlijkheid

in deze fijne liefdestijd!

Waarom verlaat je mij?

Zijn de onze dagen voorbij?

Ik heb alle harten in brand

gezet van liefde, in dit land,

en ik heb de slaap geroofd

van alle ogen, ze zijn verdoofd!

Mij, bloem van vlammend vuur,

heeft niemand geplukt in dit uur!

Ik ben een twijg om te kapen,

de twijgen zijn geschapen

om geplukt te worden op tijd

ze hebben hun geur verspreid,

de ranke en geurende twijgen,

de bloeiende takken zwijgen!

Ik ben de geurende rank,

een bloeiende, levende tak!

Wil je me niet plukken?

Probeer het, ‘t zal lukken!

Ik ben een vrije gazelle om op te jagen,

gazellen zijn geschapen om te behagen!

De slanke en verliefde gazellen

allemaal passen ze op hun tellen.

De slanke en verliefde gazelle ben ik,

ach jager, kom in een onbewaakt ogenblik!

Geschapen voor je netten,

ga alle zeilen bijzetten!

Waarom vang je me niet

in je netten in dit gebied?

Ik ben een fraaie bloem

met mijn eigen roem!

De welriekende bloemen, tot slot,

zijn geschapen voor het genot

van hun geuren en schoonheid

de welriekende bloemen voor altijd.

Ik ben een welriekende, schone bloem.

Ach, geniet van mijn geur en roem!’

 

Maar Kanem, ofschoon verliefder dan ooit, wilde niet te kort schieten in eerbied voor de kalief en tegen de verlangens van de jonge vrouw in, bleef hij nog gedurende een hele maand weigeren. Kijk wat er gebeurde met Kanem en Koewat-al-Koeloeb, de lievelingsvrouw van de emir van de gelovigen. Maar het volgende geschiedde met Zobeida: nadat de kalief ten oorlog was getrokken en nadat zij met haar mededingster had gedaan wat zij had gedaan, raakte zij al spoedig in een grote vertwijfeling en zij zei tegen zichzelf: ‘Wat zal ik de kalief bij diens terugkeer vertellen, wanneer hij mij zal ondervragen naar Koewat -al-Koeloeb en welke houding zal ik aannemen?’ Zij besloot toen een oude vrouw bij haar te laten komen, die zij sinds haar jeugd kende en ze had een groot vertrouwen in haar raadgevingen. Aan deze vrouw openbaarde zij haar geheim en zei: ‘Wat staat mij te doen, nu ik met Koewat-al-Koeloeb gedaan heb wat ik deed?’ De oude vrouw antwoordde: ‘Ik heb alles begrepen, ach meesteres. Maar de tijd dringt, want de kalief staat op het punt om terug te keren. Er zijn vele middelen, die ik u zou kunnen aanwijzen om alles voor hem te verbergen, maar ik zal u het gemakkelijkste, snelste en zekerste middel noemen. Laat met spoed een timmerman komen en geef hem opdracht, uit een groot stuk hout een pop te kappen in de vorm van een dode. Die pop moet onder grote plechtigheid ter aarde worden besteld. Rondom het graf moeten overal fakkels en kaarsen worden ontstoken. Je moet opdracht geven aan het hele paleis, aan al uw slavinnen en aan de slavinnen van Koewat-al-Koeloeb, om rouwkleren aan te doen en zich helemaal in het zwart te kleden. U moet haar opdracht geven, evenals aan al de eunuchen, om reeds vóór de aankomst van de kalief het hele paleis en al de gangen met zwarte doeken te behangen. Wanneer de kalief verwonderd naar de reden zal vragen, moet men tegen hem zeggen: ‘Ach, onze heer, uw meesteres Koewat-al-Koeloeb is overleden in Gods barmhartigheid. Dat u mag leven in lengte van al die dagen, die zij niet heeft geleefd! Overigens heeft onze meesteres Zobeida haar de laatste eer bewezen op een manier, de overledene en onze meester waardig en zij heeft het stoffelijk overschot doen bijzetten in het paleis zelf, onder een speciaal daarvoor gebouwde catacombe!’ Dan zal de kalief zeer geroerd zijn door uw goedheid, hij zal huilen en u zeer dankbaar zijn. Vervolgens zal hij de lezers van de koran laten komen en hen bij het graf laten waken, onder het zeggen van de gebeden voor de gestorvenen. Maar mocht in het andere geval de kalief, die weet dat u niet van Koewat-al-Koeloeb hield, er toe komen u te verdenken en tot zichzelf te zeggen: ‘Wie weet of niet Zobeida, de dochter van mijn oom, de hand heeft gehad in de dood van Koewat-al-Koeloeb!’ Mocht die verdenking zo sterk worden om hem er toe te brengen het graf te openen om vast te stellen welke dood zijn lievelingsvrouw is gestorven, dan nog, ach mijn meesteres, hoeft u hiervoor niet bang te zijn. De pop lijkt heel veel op een mens en het is gekleed in de mooiste lijkwade gemaakt van de kostbaarste stoffen. Wanneer men het graf zal openen en de kalief de lijkwade en de kleren zou willen verwijderen om een laatste maal zijn lievelingsvrouw te zien, dan zult u, ach mijn meesteres, hem dit beletten en ieder ander zal hem dit eveneens beletten. Hij zal dan zeggen: ‘O emir van de gelovigen, het is niet geoorloofd een dode vrouw te zien, van wie de bekken geheel naakt is!’ De kalief zal uiteindelijk overtuigd zijn van de werkelijke dood van zijn lievelingsvrouw. Hij zal haar opnieuw laten begraven en u dankbaar zijn, voor wat wat u heeft gedaan. U zult op deze wijze bevrijd zijn van die zorg, wanneer het God behaagt!’ Bij het horen van die woorden van de oude vrouw, begreep prinses Zobeida, dat zij daar een uitstekende raad had gekregen. Gelijk daarop gaf zij de oude wijze vrouw rijke geschenken en een zeer mooi erekleed en veel geld en zij zei tegen haar, dat zij zichzelf maar moest belasten met de uitvoering van het plan. De oude vrouw legde een grote ijver aan de dag, zij liet door de timmerman de pop maken en zij bracht de pop naar prinses Zobeida. Beide vrouwen kleedden de pop in kostbare kleren van Koewat-al-Koeloeb en zij staken haar in een zeer rijke lijkwade en bereidden haar de mooiste begrafenis en zetten haar bij in een praalgraf, waarvan de bouw veel geld had gekost. Verder staken zij vele fakkels, luchters en kaarsen aan en zij spreidden tapijten rondom het graf, om erop te zitten voor de gebeden en de gebruikelijke plechtigheden. Vervolgens behing Zobeida het hele paleis met zwarte kleden en beval alle slavinnen zwarte rouwkleding aan te doen. De verkondiging van Koewat-al-Koeloebs dood verspreidde zich in heel het paleis en iedereen, met inbegrip van Masroer en al de eunuchen, geloofde werkelijk dat het waar was. Toen kwam de kalief terug van zijn verre reis. Hij betrad zijn paleis en stapte in allerijl naar de kamer van Koewat-al-Koeloeb, die helemaal zijn gedachten vervulde. Hij zag de dienaren en de slavinnen en het gevolg van de lievelingsvrouw allen gekleed in zwarte rouwkleding en hij begon te beven van angst. Weldra zag hij prinses Zobeida voor zich verschijnen, eveneens in rouwkleding. Toen hij vroeg naar de reden van dit alles, antwoordde men hem, dat Koewat-al-Koeloeb gestorven was. Bij dit bericht viel de kalief flauw en toen hij weer tot bewustzijn gekomen was, vroeg hij waar het graf was, om het te gaan bezoeken. Toen zei prinses Zobeida: ‘Weet, o emir van de gelovigen, dat het vanwege mijn genegenheid voor Koewat-al-Koeloeb mijn wens geweest is, haar in mijn eigen paleis te begraven.’ Hierop begaf de kalief zich nog in zijn reiskleren naar de plek van het paleis, waar het graf van Koewat-al-Koeloeb was. Hij zag de aangestoken toortsen en kaarsen en de tapijten die rondom uitgespreid lagen. Toen hij dit alles zag, dankte de kalief Zobeida. Hij prees haar voor haar verdienstelijke optreden en ging terug naar zijn vertrekken in zijn paleis. Maar de kalief, die van nature achterdochtig was, begon al snel te twijfelen en ongerust te worden. Om een einde te maken aan de verdenkingen, die hem kwelden, gaf hij opdracht het graf te openen en het lichaam van zijn lievelingsvrouw er uit te halen. Dit alles gebeurde. Dankzij de list van Zobeida, zag de kalief de houten figuur bedekt met de lijkwade en hij geloofde dat het zijn lievelingsvrouw was. Hij liet haar opnieuw begraven en ontbood ogenblikkelijk de dienaren van de godsdienst en de lezers van de koran, die op het graf de gebeden voor de gestorvenen begonnen te reciteren, terwijl hijzelf op het tapijt zat en huilde en wel zo overvloedig, dat hij uiteindelijk flauwviel van zwakte en verdriet. De kalief liet gedurende een hele maand dagelijks de dienaren van de godsdienst en de lezers van de koran komen en ging zelf naar het graf van zijn lievelingsvrouw, waar hij ging zitten en bitter huilde.

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

Maar toen de 41e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de kalief gedurende een hele maand zo doorging. Hij bezocht dagelijks het graf van zijn lievelingsvrouw. Op de laatste dag van de maand duurden de gebeden en de lezing uit de koran van ‘s morgens vroeg tot de volgende ochtend. Pas toen mocht iedereen naar huis gaan. De kalief, uitgeput door het huilen ging dan terug naar zijn vertrekken in het paleis en wilde niemand zien, zelfs niet zijn minister Jafar, noch zijn echtgenote en familielid Zobeida. Hij viel meteen in een diepe slaap tussen twee slavinnen in van het paleis. Zij waakten om beurten over de slapende kalief. Eén van de vrouwen zat bij het hoofd van de kalief en de ander aan zijn voeten. Na verloop van een uur, toen de kalief niet meer zo vast sliep, hoorde hij de vrouw die bij zijn hoofd zat tegen de vrouw die aan zijn voeten zat zeggen: ‘Wat een ramp, ach mijn vriendin Sobhia!’ Sobhia antwoordde: ‘Wat is er dan, ach mijn vriendin Nozha?’ Nozha antwoordde: ‘Onze meester moet wel volkomen onwetend zijn van het geval, als hij zijn nachten doorbrengt met waken op een graf waarin slechts een stuk besneden hout rust, een pop bewerkt door de timmerman.’ Sobhia zei: ‘Hoezo Nozha? Maar wat is er dan geworden van Koewat-al-Koeloeb (= Hartenkrachtgever of Krachtgever van Harten)? En welk ongeluk is haar dan overkomen?’ Nozha sprak: ‘Je moet weten, ach Sobhia, dat ik alles gehoord heb van onze zus, de lievelingsslavin van Zobeida, onze meesteres. Prinses Zobeida heeft deze lievelingsslavin ontboden en haar een stuk slaapmiddel, het bedwelmende bansj genoemd, gegeven om Koewat-al-Koeloeb in slaap te brengen. De slavin heeft het slaapmiddel aan Koewat-al-Koeloeb gegeven, die onmiddellijk in slaap is gevallen.

Toen heeft onze meesteres haar in een kist laten leggen en die kist overgegeven aan de eunuchen Sawab, Kafoer en Bakita en hun opdracht gegeven dat ding ergens ver weg in een kuil te begraven.’ Toen zei Sobhia, met tranen in de ogen: ‘Ach Nozha, alsjeblieft! Zeg mij gauw of onze lieve meesteres Koewat-al-Koeloeb die verschrikkelijke dood is gestorven!’ Nozha antwoordde: ‘Dat God haar jeugd voor de dood behoede! Welnee, Sobhia! Want ik heb prinses Zobeida horen zeggen tegen haar lievelingsslavin: ‘Ik heb gehoord, ach Zahra, dat het Koewat-al-Koeloeb is gelukt te ontsnappen uit de kuil en dat zij nu in de woning is van een jonge koopman uit Damascus, Kanem, zoon van Ayyoeb al-Motim al-Masloeb genaamd en hij woont hier al vier maanden!’ ‘Je ziet dus, ach Sobhia, hoe jammer het voor onze meester, de kalief, is dat hij niet weet dat zijn lievelingsvrouw nog leeft. Hij, die niet ophoudt ’s nachts te waken bij een graf, waarin geen dode rust!’ De twee slavinnen gingen nog een tijd verder zich op deze wijze met elkaar te onderhouden en de kalief hoorde al deze woorden. Toen zij stopten met praten en de kalief niets meer hoorde, richtte hij zich plotseling op en brulde met zo’n verschrikkelijke stem, dat de kleine slavinnen in grote angst wegvluchtten. Hij ontstak in een vreselijke woede bij de gedachte dat zijn lievelingsvrouw zich bevond bij een jongeman, Kanem, zoon van Ayyoeb genaamd en dit al gedurende vier maanden. Hij stond op en ontbood de emirs en de notabelen en ook zijn minister Jafar Barmaki, die meteen verscheen en de grond voor zijn voeten uit eerbied kuste. De kalief zei woedend tegen hem: ‘Ach Jafar, neem soldaten met je mee en ga op zoek naar de woning van een jonge koopman uit Damascus, Kanem, zoon van Ayyoeb al-Motim al-Masloeb genaamd, overval dan het huis met je soldaten, haal er mijn lievelingsvrouw Koewat-al-Koeloeb uit. Breng me dan die jeugdige schavuit die ik dan eigenhandig ga martelen!’ Jafar luisterde aandachtig naar het bevel en gehoorzaamde. Hij vertrok met een troep soldaten en nam de stadhouder en zijn mensen mee. Al deze mensen liepen en zochten net zolang tot zij het huis van Kanem, zoon van Ayyoeb gevonden hadden. Op dat ogenblik was Kanem juist teruggekeerd van de markt, waar hij zijn dagelijkse voorraad had gekocht. Hij zat naast Koewat-al-Koeloeb en vóór hen stond een zeer mooi gebraden en gefarceerde schaapsbout samen met andere spijzen. Zij aten ervan met hun vingers en met veel smaak. Bij het lawaai, dat van buiten doorklonk, keek Koewat-al-Koeloeb door het venster en met één oogopslag overzag zij het ongeluk dat op het huis neerdaalde. Zij zag de hele woning omringd door wachten, soldaten, ambtenaren en officieren en als hun aanvoerder herkende zij de stadhouder van de stad en minister Jafar. Ze omringden het huis net als het ogendonker van de oogleden doet. Nu twijfelde zij er niet meer aan, dat de kalief de hele geschiedenis had gehoord. Maar zij begreep eveneens, dat hij zeer jaloers moest zijn op Kanem, die haar al vier maanden lang in zijn huis had. Bij die gedachte verbleekte zij en haar mooie gelaatstrekken ondergingen een zichtbare verandering. Zij wendde zich in grote angst tot Kanem. Ze zei tegen hem: ‘Ach mijn lieveling, vóór alles, red je zelf! Sta op en vlucht!’ Hij antwoordde: ‘Ach mijn vriendin, ach licht van mijn ogen, hoe kan ik nu weggaan, hoe kan ik nu vluchten uit een huis, dat helemaal door vijanden is omringd?’ Zij zei tegen hem: ‘Wees niet angstig!’ Onmiddellijk deed ze hem al zijn kleren uit en stak hem in een oud, gebruikt en versleten gewaad, dat hem tot op de knieën hing. Zij nam een vleesketel en zette hem die op het hoofd en op die ketel zette zij een schaal met brood en vaatwerk met de resten van de maaltijd. Zij zei tegen hem: ‘Ga nu zó naar buiten en men zal je houden voor de bediende van de kok en niemand zal je lastig vallen. Wees niet bang voor al het andere, want ik zal ervoor zorgen dat alles in orde komt. Immers, ik heb macht over de kalief!’ Bij die woorden van Koewat-al-Koeloeb haastte Kanem zich naar buiten, zonder zich tijd te gunnen om afscheid te nemen. Hij doorliep de rijen van wachten en ambtenaren met op zijn hoofd het keukengerei en er gebeurde hem niets, want hij stond onder de bescherming van de God, de Enige die de mensen van goede wil kan behoeden voor gevaren en voor alle ongeluk! Maar even later steeg Jafar, de minister, van zijn paard en ging het huis binnen, kwam in het woonvertrek en zag aldra midden in de zaal, die geheel gevuld was met balen koopwaren en zijden stoffen, de mooie Koewat-al-Koeloeb. Deze had de tijd gehad zich nog mooier te maken en haar rijkste kleren aan te doen en zich te tooien met al haar sieraden. Ze schitterde mooier dan de schitterendste vrouwen, die de tijd hadden gehad hun kostbaarste eigendommen, juwelen, edelstenen en alle dingen van waarde bijeen te rapen in een grote kist. Nauwelijks was Jafar dan ook het vertrek binnengekomen, of zij ging recht overeind staan, boog, kuste de grond voor zijn voeten uit eerbied en zei tegen hem: ‘Ach, mijn meester Jafar, zie, de rietpen heeft geschreven wat geschreven moest worden op bevel van God. Ik geef mij dus over in uw handen!’ Maar Jafar antwoordde: ‘Bij God! Ach mijn meesteres, de kalief heeft mij opgedragen, alleen Kanem, zoon van Ayyoeb te grijpen! Zeg ons dus waar hij is!’ Zij zei tegen hem: ‘Ach Jafar, Kanem, zoon van Ayyoeb is enige dagen geleden, nadat hij het grootste gedeelte van zijn koopwaren had ingepakt, vertrokken naar zijn stad Damascus, om zijn moeder en zijn zus Fetna terug te zien. Meer weet ik niet, ik kan u er dus niets meer over zeggen. Maar de kist die u hier ziet is van mij en ik wil dat u deze goed voor mij bewaard. Ik heb er mijn kostbaarste eigendommen in opgeborgen. Ik wil dat u deze kist voor mij laat overbrengen naar het paleis van de emir van de gelovigen!’ Jafar antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Toen droeg hij zijn mensen op om deze te dragen. Na Koewat-al-Koeloeb te hebben overstelpt met voorkomendheden, zorgzaamheid en eerbetoon, verzocht hij haar, hem te vergezellen naar de emir van de gelovigen. Ze gingen allemaal op weg, maar niet voordat ze, op bevel van de kalief, het huis van Kanem, zoon van Ayyoeb al-Motim al-Masloeb volledig hadden geplunderd en leeggehaald. Toen Jafar voor de kalief verschenen was, vertelde hij deze, wat hij gedaan had en hij vertelde over het vertrek van Kanem naar Damascus en van de aankomst van de lievelingsvrouw van de emir, Koewat-al-Koeloeb, in het paleis. De kalief die ervan overtuigd was dat Kanem met Koewat-al-Koeloeb alles had gedaan wat men maar kan doen met een mooie jonge vrouw, toebehorend aan een ander, ontstak in een vreselijke woede en wilde Koewat-al-Koeloeb zelfs niet zien. Maar hij gaf opdracht aan Masroer, haar op te laten sluiten in een donkere kamer en haar onder bewaking te stellen van een oude vrouw, die meestal met dergelijke taken belast werd. Wat Kanem betreft, de kalief liet hem opsporen door zijn ruiters. Bovendien wilde hij eigenhandig een brief schrijven aan de Sultan van Damascus, zijn landvoogd koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini. Hij nam de rietpen, de schrijfkoker en een vel papier en hij schreef hem de volgende brief: ‘Aan Zijne Hoogheid koning Mohammed, zoon van Soleiman az-Zeini, landvoogd van Damascus, namens de emir van de gelovigen Haroen ar-Rasjid, de vijfde kalief van de roemrijke afstamming van zonen van Abbas, de oom van de Profeet. In de naam van God, de oneindig Barmhartige en Genadige. Allereerst doe ik navraag naar uw gezondheid, die ons zeer ter harte gaat en na tot God te hebben gebeden u lange jaren te bewaren in vreugde en opgetogenheid! ... Enzovoorts, enzovoorts! Ach, onze landvoogd, u dient te weten, dat een jonge koopman uit uw stad, genaamd Kanem, zoon van Ayyoeb, naar Bagdad is gekomen en een slavin onder mijn slavinnen heeft verleid en verkracht. Hij is mijn wraak en mijn woede ontvlucht en heeft zich teruggetrokken in uw stad, waar hij op dit ogenblik moet zijn, bij zijn moeder en zus. U moet hem grijpen en boeien en vijfhonderd riemslagen laten geven. Daarna moet u hem door alle straten van uw stad leiden en vóór de kameel, die hem draagt, moet een omroeper lopen en roepen: ‘Dit is de straf voor de slaaf die zich vergrijpt aan het goed van de meester!’ Daarna moet u hem bij mij brengen, zodat ik hem kan laten martelen en met hem doen wat gedaan moet worden. Verder: u zult zijn woning plunderen en het daarna van het dak tot aan de grondvesten verwoesten en elk spoor ervan doen verdwijnen. Omdat Kanem, zoon van Ayyoeb een moeder heeft en een jonge zus, zult u die ook op moeten pakken. U zult ze volkomen naakt gedurende drie dagen tentoonstellen aan de blikken van alle inwoners van uw stad en vervolgens wegjagen. Begin snel en met veel ijver aan de uitvoering van ons bevel! Einde bericht, vrede zij met u!’ Onmiddellijk vertrok een koerier op bevel van de kalief naar Damascus en hij liep zo snel, dat hij er aankwam na acht dagen terwijl het normaal twintig dagen duurde. Toen sultan Mohammed de brief van de kalief in handen had, bracht hij die aan zijn lippen en aan zijn voorhoofd en ging, na lezing ervan, onmiddellijk over tot uitvoering van het bevel van de kalief. Hij liet dus de hele stad doorkruisen door openbare omroepers, die riepen: ‘Zij, die willen plunderen, kunnen gaan naar het huis van Kanem, zoon van Ayyoeb en het naar hartenlust plunderen!’ Direct ging hij zelf met zijn soldaten naar het huis van Ayyoeb klopte op de deur. De jonge zus van Kanem, Fetna, kwam opendoen en zei: ‘Wie is daar?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben het!’ Dus opende zij de deur en, omdat zij sultan Mohammed nog nooit had gezien, bedekte zij onmiddellijk haar gezicht met een deel van haar sluier en liep weg om de moeder van Kanem te waarschuwen. De moeder van Kanem zat op dat ogenblik onder het grafgewelf dat zij had laten bouwen als eerbetoon aan haar zoon Kanem, waarvan ze dacht dat hij dood was, omdat zij sinds een jaar niets meer van hem had vernomen. Zij was helemaal in tranen en at niet meer en dronk niet meer. Zij zei dus tegen haar dochter Fetna de gast te laten binnenkomen. De vorst Mohammed kwam het huis binnen, kwam bij het graf en zag Kanems moeder die huilde en hij zei tegen haar: ‘Ik kom kijken naar uw zoon Kanem, die ik naar de kalief moet sturen!’ Zij antwoordde: ‘Ongelukkige, die ik ben! Mijn zoon Kanem, de vrucht van mijn schoot, heeft mij en zijn zus meer dan een jaar geleden verlaten en wij weten niet wat er van hem geworden is!’ Toen kon vorst Mohammed, die een man vol edelmoedigheid was, niets anders doen dan het bevel van de kalief uitvoeren. Hij liet onmiddellijk het hele huis plunderen en de tapijten weghalen en de vazen, het porselein en alle kostbare dingen. Vervolgens verwoestte hij het huis en liet alle stenen ervan ver buiten de stad brengen. Hoewel deze zaak hem zeer tegen de borst stuitte, liet hij de moeder van Kanem en de mooie en jonge Fetna helemaal uitkleden. Hij liet hen drie dagen lang tentoonstellen in de stad, met de bepaling dat het verboden was haar met enig kledingstuk te bedekken. Daarna joeg hij haar weg uit Damascus. Wat nu Kanem, zoon van Ayyoeb al-Motim al-Masloeb betreft, eenmaal vertrokken uit Bagdad, begon hij te lopen en te huilen tot zijn hart erdoor gebroken was. Zonder te eten en te drinken ging hij hiermee verder, tot het eind van de dag. De honger en het verdriet hadden hem zeer verzwakt. Hij kwam toen eindelijk, doodvermoeid, aan in een dorp en ging naar de moskee van het dorp. Hij ging het binnenplein op en viel uitgeput op een mat met zijn rug tegen een muur. Zo bleef hij buiten bewustzijn tot de volgende ochtend liggen, met kloppend hart en zonder zelfs de kracht tot de enkele inspanning die nodig was om iets te vragen. ’s Morgens kwamen de bewoners van het dorp naar de moskee om te bidden en zagen hem levenloos liggen. Ze begrepen dat hij hongerig was en dorstig, daarom brachten zij hem een pot honing en twee broden en zij lieten hem eten en drinken. Daarna gaven ze hem een hemd om zich te kleden, weliswaar zonder mouwen en versleten en vol vlooien. Ze vroegen aan hem: ‘Wie bent u en waar komt u vandaan, ach vreemdeling?’ Kanem opende de ogen en keek, maar hij kon geen woord uitbrengen, noch een antwoord geven en hij begon te huilen. Toen bleven zij nog een poosje bij hem, maar uiteindelijk gingen zij verder, ieder naar zijn werk. Door zijn groot verdriet en de ontberingen die hij doorstaan had, werd Kanem ziek en bleef nog een maand lang uitgestrekt op de oude mat in de moskee liggen. Zijn lichaam verzwakte en zijn gelaatskleur verbleekte. Zijn lichaam werd aangevreten door vlooien en luizen. Hij raakte in zo’n ellendige toestand, dat de trouwe moskeebezoekers op zekere dag met elkaar afspraken, hem naar het ziekenhuis in Bagdad te laten brengen, aangezien alleen daar een ziekenhuis was. Zij haalden dus een kameeldrijver met zijn kameel en zeiden tegen hem: ‘Je moet deze zieke jongeman op de rug van je kameel zetten, hem naar Bagdad brengen en daar leg je hem bij de deur van het ziekenhuis. Op die manier zullen de verandering van lucht en de zorgen in het ziekenhuis hem zeker genezen. Wat jou betreft, kameeldrijver, je kunt aan ons de kosten in rekening brengen voor de reis en de huur van de kameel!’ De kameeldrijver antwoordde: ‘Ik luister en ik gehoorzaam!’ Daarop pakte hij met behulp van de omstanders Kanem op met de mat waarop hij lag en hees hem op de rug van de kameel en bond hem daarop vast. Op hetzelfde ogenblik dat de kameeldrijver ging vertrekken en Kanem huilde van ellende, zagen twee zeer armoedig geklede vrouwen, die tussen de toeschouwers stonden, de zieke en zeiden: ‘Wat lijkt die arme zieke op onze zoon Kanem! Maar het is onmogelijk dat hij het is, die jongeman ziet eruit als een schim!’ De twee vrouwen, die bedekt waren met stof en die juist de moskee waren binnengekomen, begonnen te huilen bij de gedachte aan Kanem. Want het waren toevallig de moeder van Kanem en zijn zus Fetna, die uit Damascus waren gevlucht en nu op weg waren naar Bagdad. Wat de kameeldrijver betreft, deze besteeg zijn ezel, nam de kameel bij de halster en ging op weg naar Bagdad. Daar kwam hij spoedig aan en hij ging direct naar het ziekenhuis en haalde Kanem van de rug van de kameel af. Omdat het zeer vroeg in de ochtend was en het ziekenhuis gesloten, legde hij Kanem op de stoep voor de deur en keerde terug naar zijn dorp. Kanem bleef zo liggen bij de deur, totdat de bewoners uit hun huizen kwamen. Zo zagen zij hem uitgestrekt op de mat liggen, meer dood dan levend en zij gingen om hem heen staan en deden duizenden gissingen. Terwijl zij elkaar hun overwegingen meedeelden, kwam de voornaamste marktmeester voorbij. Deze drong zich door de menigte heen, naderde en zag de zieke jongeman en zei bij zichzelf: ‘Bij God! Als deze jongeman in het ziekenhuis komt, is hij bij voorbaat verloren bij gebrek aan goede zorg en is hij een ter dood veroordeelde. Ik zal hem dus opnemen in mijn eigen huis en God zal mij daarvoor belonen in zijn Tuin van de geneugten!’ Toen beval de marktmeester zijn slaafjes de jongeman op te nemen en hem naar huis te brengen. Hij zelf vergezelde hem daarheen en meteen na aankomst maakte hij een heel nieuw bed voor hem klaar, voorzien van goede matrassen en een heel nieuw en proper kussen. Toen riep hij zijn vrouw en zei tegen haar: ‘Ach vrouw, zie een gast, die God ons stuurt. Je moet hem met veel zorg bedienen.’ Zij antwoordde: ‘Zeker! Ik sta voor hem in met mijn hoofd en mijn ogen!’ Daarna stroopte zij onmiddellijk haar mouwen op, maakte het water in de grote ketel warm en waste de voeten, de handen en het hele lichaam van de zieke. Daarna kleedde zij hem in schone kleren van haar man, bracht hem een glas heerlijke sorbet en besprenkelde zijn gezicht met rozenwater. Toen begon Kanem vrijer te ademen en langzaamaan namen zijn krachten toe en met hen de herinnering aan het verleden en aan zijn vriendin Koewat-al-Koeloeb. Dit gebeurde met Kanem, zoon van Ayyoeb al-Motim al-Masloeb. Maar wat betreft Koewat-al-Koeloeb, toen de kalief zo vreselijk kwaad op haar was. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 42e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat met Koewat-al-Koeloeb het volgende gebeurde. Toen de kalief zo vreselijk kwaad op haar was en haar had laten opsluiten in een donkere kamer onder bewaking van een oude vrouw van het paleis, bleef zij tachtig dagen lang in die toestand, zonder contact te hebben met wie dan ook van het paleis. De kalief had haar al bijna helemaal vergeten, toen op zekere dag, terwijl hij dicht bij haar kamer voorbijliep, Koewat-al-Koeloeb droefgeestig de verzen van de dichters hoorde zingen. Ook hoorde hij, hoe zij haar gezang stopte en hardop in zichzelf sprak en hij hoorde haar zeggen: ‘Ach mijn vriend, ach Kanem, zoon van Ayyoeb, wat had jij een mooie ziel en wat had jij een puur en edelmoedig hart! Je bent groot geweest tegenover hem, die je heeft verdrukt en eerbiedig tegenover de vrouw van hem, die de vrouwen van jouw huis te gronde gericht heeft. En tegenover de vrouw van hem, die jou en de jouwen heeft bezoedeld, die heeft je voor schande bewaard! Maar de dag zal komen, dat jij en de kalief, beiden voor de Eeuwige Rechter zullen staan, de Eeuwige Rechtvaardige. Door die onenigheid ga je ervan uit dat je verdrukker overwinnaar is, met God als tussenpersoon en de engelen als getuigen!’ Toen de kalief haar woorden gehoord had en de zin van haar klacht had begrepen, terwijl niemand daar was om naar haar te luisteren, zag hij in, dat hij onrechtvaardig was geweest tegenover haar en ten opzichte van Kanem. Hij haastte zich daarom naar het paleis terug te keren en beval de eerste eunuch Koewat-al-Koeloeb op te halen. Koewat-al-Koeloeb verscheen voor hem en stond daar met gebogen hoofd, de ogen vol tranen en met een bedroefd hart. De kalief zei tegen haar: ‘Ach Koewat-al-Koeloeb, ik heb gehoord dat je me beschuldigd van onrechtvaardigheid en dat je me verwijt dat ik een onderdrukker ben. Je hebt beweerd, dat ik slecht heb gehandeld ten aanzien van hem, die mij goed heeft gedaan! Wie is het dan, hij die een vrouw heeft geëerbiedigd, die aan mij toebehoort en van wie de vrouwen ik, ter vergelding, heb bezoedeld? Hij, die mijn vrouwen heeft beschermd en van wie de vrouwen ik heb onteerd?’ Koewat-al-Koeloeb antwoordde: ‘Het is Kanem, zoon van Ayyoeb al-Motim al-Masloeb! Ik zweer u, ach kalief, bij al uw genaden en weldaden, dat Kanem nooit heeft geprobeerd mij te schenden. Hij heeft er niet aan gedacht met mij iets onwenselijks te doen! Ach! Het is verre van hem, om schaamteloos of brutaal te zijn!’ Toen doofde bij de kalief de laatste twijfel en hij riep uit: ‘Wat een ramp, ach Koewat-al-Koeloeb! Inderdaad, er is geen wijsheid en geen macht dan in God de Allerhoogste en Alwetende! Maar vraag wat je wilt, ach Koewat-al-Koeloeb en al je wensen zullen verhoord worden!’ Nu riep Koewat-al-Koeloeb uit: ‘Ach emir van de gelovigen, dan vraag ik u om Kanem, zoon van Ayyoeb!’ De kalief, ondanks alle liefde die hij nog steeds voor zijn uitverkoren lievelingsvrouw voelde, zei tegen haar: ‘Dat zal gebeuren als God het wil! Ik geef hem aan je met een edelmoedig hart, dat nooit terugkomt op wat het heeft gegeven! Hij zal worden overladen met eerbewijzen!’ Koewat-al-Koeloeb zei nu: ‘Ach emir van de gelovigen, ik vraag u om mij aan Kanem te geven als een geschenk, zodra hij terug zal zijn, zodat ik zijn liefhebbende vrouw zal kunnen zijn!’ De kalief antwoordde: ‘Ik zal je Kanem bij zijn terugkeer schenken en jij zult zijn eigendom worden en zijn vrouw!’ Toen zei Koewat-al-Koeloeb: ‘Ach emir van de gelovigen, niemand weet, waar Kanem zich bevindt. De sultan van Damascus zelf heeft u meegedeeld, dat men niet weet wat er van hem geworden is. Veroorloof mij daarom zelf de nodige onderzoeken te doen, in de hoop dat God mij zal toestaan hem terug te vinden!’ De kalief antwoordde: ‘Je hebt toestemming van mij om te doen wat je denkt wat goed is!’ Bij die woorden, voelde Koewat-al-Koeloeb haar borst zich van vreugde ontspannen en haar hart juichte. Zij haastte zich het paleis te verlaten, na zich te hebben voorzien van een beurs met een inhoud van duizend gouden dinar. De eerste dag doorkruiste zij Bagdad en bezocht de buurtmeesters en de straathoofden en zij ondervroeg hen, maar zonder resultaat. De tweede dag ging zij naar de markt van de kooplieden en bezocht alle winkels en sprak met de voornaamste marktmeester. Zij legde hem de situatie voor en gaf hem een groot aantal dinar en verzocht hem die aan de arme vreemdelingen uit haar naam, uit te delen. De derde dag ging ze naar de markt van de goudsmeden en van juweliers, na nogmaals duizend dinar bij zich te hebben genomen. Toen zij de meester van de goudsmeden en juweliers had laten roepen en hem geld had gegeven om uit te delen aan de arme vreemdelingen, zei de marktmeester bij het vernemen van haar woorden, tegen haar: ‘Ach mijn meesteres, ik heb juist in mijn huis een jongeman opgenomen, een zieke vreemdeling, van wie ik de naam en hoedanigheid niet ken. Dit was toevallig Kanem, zoon van Ayyoeb, maar de marktmeester wist het niet. Maar het moet wel de zoon zijn van een zeer grote koopman en van edele ouders. Want ofschoon hij er nog uitziet als een schim, heeft hij een zeer mooi gezicht en hij bezit alle mogelijke beminnelijke eigenschappen en bekoorlijkheden. Hij moet ongetwijfeld in deze toestand zijn gekomen, hetzij misschien door grote schulden die hij niet heeft kunnen betalen, of door een ongelukkige liefde en de afwezigheid van zijn beminde.’ Bij die woorden begon het hart van Koewat-al-Koeloeb hevig te kloppen en zij begon te beven van aandoening. Zij zei tegen de marktmeester van goudsmeden en juweliers: ‘Ach marktmeester, omdat u op dit uur de markt niet kunt verlaten, geef mij iemand om mij naar uw huis te brengen!’ De meester van de goudsmeden zei: ‘Bij mijn hoofd en mijn ogen!’ Hij gaf haar een jongetje van de markt, die wist waar zijn huis was en tegen wie hij zei: ‘Snel! Ach Felfel, begeleid je meesteres naar mijn huis!’

De kleine Felfel van de markt liep nu voor Koewat-al-Koeloeb uit en bracht haar naar het huis van de marktmeester, waar zich de zieke vreemdeling bevond. Toen Koewat-al-Koeloeb het huis binnenkwam, groette zij de vrouw van de marktmeester. De vrouw van de marktmeester herkende haar, want zij kende alle voorname dames van Bagdad, die zij vaak bezocht. Zij stond op, boog en kuste de grond voor haar voeten uit eerbied. Daarop vroeg Koewat-al-Koeloeb haar, na de gebruikelijke begroetingsvormen te hebben gewisseld: ‘Mijn beste vrouw, kunt u me nu zeggen, waar de jonge zieke vreemdeling zich bevindt, die u in uw huis hebt opgenomen?’ Nu begon de vrouw van de marktmeester te huilen en wees met de hand naar een bed, dat daar stond en zei tegen haar: ‘Daar ligt hij op het bed. Hij is ongetwijfeld een jongeman van edele afkomst, want heel zijn houding wijst daarop.’ Vervolgens keerde Koewat-al-Koeloeb zich naar het bed waarop de jonge vreemdeling lag en bekeek hem met aandacht. Zij zag een jongeman, zwak en vermagerd en als een schim. Zij kon met geen mogelijkheid gissen dat het Kanem was. Maar toch werd zij gegrepen door een groot medelijden met hem en zij begon te huilen en zei: ‘Ach! Wat zijn zij ongelukkig, die vreemdelingen, zelfs wanneer zij emir zijn in hun land!’ Toen gaf zij de duizend gouden dinar aan de vrouw van de marktmeester van de goudsmeden en drukte haar op het hart, vooral alles te doen wat kon bijdragen tot het welzijn van de jonge zieke. Verder gaf zij de zieke eigenhandig de voorgeschreven medicijnen en zij liet hem drinken. Nadat zij meer dan een uur aan zijn hoofdeinde had gezeten, wenste zij al het beste aan de vrouw van de marktmeester, besteeg haar muilezel en keerde terug naar het paleis. Iedere dag ging zij de verschillende markten af en zij besteedde haar tijd aan onderzoek.

Op een dag kwam de marktmeester haar bezoeken en zei tegen haar: ‘Ach, mijn meesteres Koewat-al-Koeloeb, daar u mij hebt opgedragen alle vreemdelingen die in Bagdad verblijven, bij u te brengen, neem ik u mee naar twee vrouwen, de ene gehuwd, de andere ongehuwd en beiden waarschijnlijk van zeer hoge afkomst, want hun houding en hun gelaatstrekken wijzen daarop. Maar ze zijn armoedig gekleed, in kleren van geitenhaar en zij dragen beiden een zak om de hals, net als bedelaars. Hun ogen staan vol tranen en zij zijn zeer bedroefd. Ik breng ze bij u, want u alleen, ach vorstin van de weldaad, u bent in staat ze te troosten en te bemoedigen en haar de schande te besparen van brutale vragen. Van mijn kant hoop ik dat, dankzij het goeds dat wij voor hen doen, God ons op de dag van de Vergelding een plaats zal toewijzen in de Tuin van Eden!’ Koewat-al-Koeloeb antwoordde: ‘Bij God, ach mijn meester, dankzij uw woorden, wil ik die vrouwen graag zien! Waar zijn ze dan?’ Toen ging de marktmeester op weg, haalde de vrouwen die achter de deur stonden verscholen en bracht ze naar Koewat-al-Koeloeb. Toen de jonge Fetna en haar moeder bij Koewat-al-Koeloeb kwamen, bekeek deze de beide vrouwen. Toen zij hun schoonheid zag, de edele trekken en de lompen waarin zij gekleed waren, begon zij te huilen en riep uit: ‘Bij God! Dit zijn vrouwen van edele afkomst en zij zijn geen ellende gewend, want ik zie wel aan hun gezicht, dat zij eerbiedwaardig en van rijke afkomst zijn!’ De marktmeester antwoordde: ‘Zeker, ach meesteres, u hebt gelijk! Het ongeluk moet zich op hun huis hebben gestort en de tirannie heeft hun onderdrukt en van hun goederen beroofd. Laten wij hun helpen, terwijl wij de armen en onderdrukten houden om de vergiffenis te verdienen van God de Barmhartige!’ Bij die woorden begonnen de moeder en de dochter te huilen en zij dachten aan Kanem, zoon van Ayyoeb al-Motim al-Masloeb. Toen hij zag dat zij huilden, begon ook Koewat-al-Koeloeb met hun mee te huilen.

Toen zei de moeder van Kanem tegen haar: ‘Ach meesteres vol grootmoedigheid, dat God wij terug mogen vinden wat wij zoeken met een hart vol pijn! Degene die wij zoeken, is de zoon van onze schoot en de vlam van ons hart, onze zoon Kanem, zoon van Ayyoeb al-Motim al-Masloeb!’ Bij die naam van Kanem, zoon van Ayyoeb al-Motim al-Masloeb slaakte de jonge vrouw een luide kreet, want zij begreep, dat dat de moeder en de zus van Kanem waren en zij viel flauw. Toen zij bij bewustzijn kwam, wierp zij zich huilend in haar armen en zei tegen haar: ‘Hoop op God en op mij, ach mijn zussen, want deze dag zal de eerste dag van je geluk en de laatste van je rampspoed zijn! Laat alle ellende van je af glijden!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 43e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat Koewat-al-Koeloeb tegen de moeder en de zus van Kanem zei: ‘Laat alle ellende van je af glijden!’ Toen keerde ze zich tot de marktmeester van de goudsmeden en juweliers, gaf hem duizend gouden dinar en zei tegen hem: ‘Ach marktmeester, u moet hen nu meenemen naar uw huis en u moet tegen uw vrouw zeggen, dat zij hen naar het badhuis brengt en hen daarna zeer mooie kleren geeft. Zij zal hen overladen met zorgen en voorkomendheden, zonder iets te besparen op wat kan bijdragen aan hun welzijn!’ De volgende dag verzuimde Koewat-al-Koeloeb niet, zelf naar het huis van de marktmeester te gaan om zich er met eigen ogen van te overtuigen dat alles was uitgevoerd volgens haar bevelen. Nauwelijks was zij binnen, of de vrouw van de marktmeester kwam naar haar toe, kuste haar de handen uit eerbied en dankte haar voor al haar edelmoedigheid. Daarna liet ze Kanems moeder en zus komen, die in het badhuis waren geweest en daar een volslagen verandering hadden ondergaan, zó dat hun gezicht nu straalde van adel en schoonheid. Koewat-al-Koeloeb sprak een uur lang heel lief met hen. Toen vroeg zij aan de vrouw van de marktmeester, hoe hun zieke het maakte. De vrouw van de marktmeester antwoordde: ‘Zijn situatie is nog steeds hetzelfde.’ Toen zei Koewat-al-Koeloeb: ‘Laten wij hem gaan bezoeken en proberen hem op te vrolijken!’ Zij nam de beide vrouwen, die tot nog toe alleen in het vrouwenvertrek waren geweest en de zieke in de woonkamer nog niet hadden gezien, bij de hand. Ze kwamen allemaal binnen bij de jongeman en keken met veel tederheid en medelijden naar hem en gingen om hem heen zitten om te praten. Tijdens het gesprek werd de naam van Koewat-al-Koeloeb genoemd. Nauwelijks had de jonge zieke man die naam van Koewat-al-Koeloeb horen uitspreken, of zijn bleke gezicht kreeg onmiddellijk kleur, zijn vermagerd lichaam werd krachtiger en zijn bewustzijn leefde op. Hij hief het hoofd op en met levendige blik riep hij uit: ‘Waar ben je, ach, Koewat-al-Koeloeb?’ Toen Koewat-al-Koeloeb de jongeman, die voor de eerste maal de lippen opende om te spreken, haar naam hoorde roepen, herkende zij de stem van Kanem, zoon van Ayyoeb. Ze boog zich snel over hem heen en zei: ‘Ach mijn lieveling, je bent Kanem, zoon van Ayyoeb!’ Hij zei tegen haar: ‘Ja! Ik ben Kanem!’ Bij die woorden viel de jonge vrouw op de grond en verloor het bewustzijn. De moeder van Kanem en diens zus Fetna, die deze woorden hoorden, slaakten een kreet en vielen eveneens bewusteloos op de grond.

Na verloop van tijd kwamen zij uiteindelijk bij en omhelsden Kanem en er waren volop tranen, uitroepen van vreugde en kussen. Toen zei Koewat-al-Koeloeb, eindelijk rustiger geworden: ‘Glorie en lof aan God, die eindelijk heeft toegestemd in de hereniging van ons allemaal, van mij, je moeder en je zus!’ Zij vertelde hem de hele geschiedenis en voegde er aan toe: ‘De kalief hechtte geloof aan mijn woorden en heeft je zijn gunsten toegezegd en tegenover mij het verlangen uitgesproken, je te zien. Meer nog, hij schenkt mij aan jou!’ Bij die woorden raakte Kanem in grote extase en bleef de hand kussen van Koewat-al-Koeloeb, die ondertussen zijn hoofd en ogen kuste. Toen zei Koewat-al-Koeloeb tot hen allen: ‘Wacht hier op mij. Ik kom straks terug!’ Snel ging zij naar het paleis, opende de kist waarin zij haar kostbaarheden bewaarde, nam daaruit veel dinar-munten en gaf dit geld aan de marktmeester met de woorden: ‘Koop voor elk van de vrouwen en voor Kanem vier stel bovenkleren van de mooiste stof, twintig zakdoeken, tien ceinturen en tien stel ondergoed!’ Zij ging terug naar het huis waar Kanem en de anderen waren en bracht ze allemaal naar het badhuis. Vervolgens bereidde zij kuikens en gekookt vlees en gaf hen goede gezuiverde wijn. Zo gaf zij hen drie dagen zo’n krachtig dieet dat zij hun levensvuur voelden opvlammen  en hun levenslust zich weer herstelde. Toen bracht Koewat-al-Koeloeb hen nog een keer naar het badhuis en liet hen omkleden en bracht hen terug naar het huis van de marktmeester. Toen overwoog zij om zelf de kalief te gaan bezoeken. Zij verscheen voor hem en maakte een diepe buiging. Zij deelde hem de terugkeer mee van Kanem, zoon van Ayyoeb, van zijn moeder en zus zijn Fetna. Zij liet het niet na om hem te zeggen hoe aardig, zuiver en mooi de jonge Fetna was. Hierop zei de kalief tegen een slaaf: ‘Ga snel en haal Jafar!’ Jafar kwam en de kalief zei tegen hem: ‘Ga snel en haal Kanem, zoon van Ayyoeb.’ Jafar vertrok naar het huis van de marktmeester, waarheen Koewat-al-Koeloeb hem al was voorgegaan. Zij had Kanem al ingelicht over de komst van de minister en ze had hem gezegd: ‘Ach Kanem, nu is het ogenblik gekomen om de kalief, die Jafar heeft opgedragen je voor hem te geleiden, te overtuigen van je welsprekendheid, van je moed en van de oprechtheid van je woorden!’ Verder kleedde zij hem in nieuwe, kostbare kleding, die op de markt waren gekocht. Zij gaf hem veel dinar-munten en zei tegen hem: ‘Laat het niet na, royaal met geld te strooien als je in het paleis komt en door de rij van eunuchen en dienaren loopt!’ Jafar kwam inmiddels op zijn muilezel bij de woning aan. Kanem snelde hem tegemoet en heette hem welkom en kuste uit eerbied de grond voor zijn voeten. Hij was weer de mooie Kanem van vroeger geworden, met het stralende gezicht en het zo aantrekkelijke uiterlijk! Jafar verzocht Kanem hem te vergezellen en hij bracht hem voor de kalief. Kanem zag de emir van de gelovigen, omringd door zijn ministers, zijn kamerheren, zijn landvoogden, de voornaamste personen van zijn koninkrijk, de chefs van zijn lijfwachten en zijn legers. Kanem was welsprekend, kordaat en een aangenaam verteller, hij droeg met veel emotie voor en kon bewonderingswaardig improviseren. Hij bleef dus staan voor de troon van de kalief, keek een ogenblik peinzend naar de grond, hief vervolgens het hoofd op naar de kalief en zei voor de vuist weg deze verzen op:

 

‘O Koning van de tijd, heeft misschien

een oog van goedheid de aarde bezien

en haar bevrucht zowaar

en wij zijn de kinderen van haar

gelukkige vruchtbaarheid,

onder uw bewind in deze tijd.

Zie hoe een notabele en een sultan

met de baard en in een zijden kaftan

in het stof neerknielen op uw drempel

net als bij de ingang van een tempel

en hun met juwelen beladen kronen

ten offer aan uw grootheid tonen.

Zie, de aarde is niet groot genoeg,

en de planeet biedt niet wat u vroeg.

om uw ontzagwekkende legermacht

te bevatten met al zijn leden en kracht!

O koning van de tijd, verbreek de keten

en zet uw tenten op andere planeten

in het rondwentelend heelal

en breng uw volk uit het dal.

Dat de gehoorzame sterren in hun bestaan

en de talloze hemellichamen in hun baan

zich spannen voor uw zegewagen

en uw stoet begeleiden, alle dagen,

ach geestrijk vorst, grote sultan,

de ware koning van alleman!

Dat de zon van uw rechtvaardigheid

de wereld verlichte, te allen tijd,

aan de wandaden van de slechten

een einde maakt, voor de oprechten,

en de zuivere daden van uw getrouwen

beloont, zowel mannen als vrouwen!’

 

De kalief was bekoord door de schoonheid van deze verzen, hun veelvuldige ritme, hun zuiverheid van taal en de welsprekendheid van de maker.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 44e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat toen Kanem, zoon van Ayyoeb op deze manier de kalief Haroen ar-Rasjid had gecharmeerd, de kalief hem gebood dichter bij zijn troon te komen. Kanem kwam dichterbij en de kalief zei tegen hem: ‘Vertel mij de geschiedenis in al haar details, zonder iets voor mij achter te houden!’ Kanem ging zitten en vertelde de kalief de hele geschiedenis van het begin tot het einde, maar het heeft geen zin deze te herhalen. De kalief werd volkomen overtuigd van de onschuld van Kanem en van de zuiverheid van zijn bedoelingen, vooral toen hij hoorde van Kanems respect voor de woorden die op het broekje van de lievelingsvrouw geschreven stonden en hij zei tegen hem: ‘Ik smeek je, mij de onrechtvaardigheid te vergeven, die ik ten opzichte van degenen die bij jou horen, heb begaan!’ Kanem zei tegen hem: ‘Ach, emir van de gelovigen, ik vergeef u! Want al wat toebehoort aan de slaaf, is het eigendom van de meester!’ In zijn tevredenheid verzuimde de kalief niet, Kanem te verheffen tot één van de hoogste posten in het koninkrijk. Hij gaf hem een paleis en een royaal inkomen en een grote hoeveelheid mannelijke en vrouwelijke slaven. Kanem besliste dat zijn moeder, zijn zus Fetna en zijn vriendin Koewat-al-Koeloeb per direct bij hem kwamen wonen in zijn nieuwe paleis. Toen de kalief hoorde, dat Kanem een zus van wonderlijke schoonheid had, die nog maagd en nog heel erg jong was en Fetna heette, vroeg hij aan Kanem deze vrouw aan hem te geven. Hij antwoordde: ‘Zij is uw dienares en ik ben uw slaaf!’ De kalief liet niet na hem hiervoor te bedanken en gaf hem honderdduizend gouden dinar. Daarna liet hij de rechter en de getuigen komen en liet het contract voor Fetna opmaken. Het was op dezelfde dag en hetzelfde uur dat de kalief en Kanem intiem waren met hun vrouw, Fetna met de kalief en Koewat-al-Koeloeb met Kanem, zoon van Ayyoeb al-Motim al-Masloeb. De kalief was ’s morgens bij zijn ontwaken zó voldaan over de nacht die hij had doorgebracht in de armen van de maagd Fetna en over het bereikte resultaat dat hij de getalenteerdste schrijvers liet komen. Hij droeg hen op de geschiedenis van Kanem op te schrijven van het begin tot het einde, zodat deze zou worden bewaard in de kast van de geschriften en bruikbaar zou zijn voor de toekomstige generaties. Zij zullen zorgen voor verbazing en vreugde van de wijzen, die haar ooit eens met eerbied zullen lezen en het werk bewonderen van de Schepper van de dag en de nacht.” Maar, vervolgde Sjahrzad, zich richtend tot koning Sjahriar: “Geloof niet, ach vorst van de eeuwen, dat deze bewonderingswaardige geschiedenis aangenamer of verwonderlijker is dan de krijgshaftige en heldhaftige geschiedenis van Omar an-Neman en zijn zonen Sjarkan en al-Makan!” Koning Sjahriar zei: “Je kunt deze gerust vertellen, die krijgshaftige geschiedenis, die ik hoegenaamd niet ken!”

 

Geschiedenis van koning Omar an-Neman en zijn twee

 wonderbaarlijke zonen Sjarkan en Daoel’makan

 

En nu zei Sjahrzad tegen koning Sjahriar: “Ik vernam, ach gezegende vorst, dat er in de stad Bagdad, na de regering van vele kaliefen en vóór die van vele anderen, een koning was met de naam Omar an-Neman. Hij had veel macht en aanzien. Deze koning had alle mogelijke koningen overwonnen en alle denkbare keizers verslagen. Hij was ook vurig en warmbloedig. Als hij woedend werd, spoten zijn neusgaten tintelende vlammen. Hij had alle landen veroverd en alle steden en hoofdsteden stonden onder zijn heerschappij. Hij had, met hulp van God, alle schepselen onderworpen. Zijn legers marcheerden ook overwinnend in de meest afgelegen landen. Hij had het Westen en het Oosten onder zijn gezag. Onder meer de landen India, Sind, China, Jemen, Hedzjaz, Abessinië, Soedan, Syrië en Griekenland. Verder de provincies van Diarbekir, evenals alle eilanden van de zeeën en wat er op aarde aan beroemde rivieren bestaat, zoals de Seihoen en de Dzjeihoen, de Nijl en de Eufraat. Hij zond boden naar de uiterste grenzen van de aarde. Hij wil dat deze boden hem op de hoogte te stellen van de echte waarheid en van nieuws uit zijn grote rijk. Alle boden kwamen terug om hem te zeggen dat de hele wereld aan hem was onderworpen en dat alle heersers eerbiedig zijn opperheerschappij erkenden. Deze machtige koning had hen allen zowel zijn edelmoedigheid getoond als zijn grootmoedigheid. Hij had hen allen zoete eensgezindheid en veiligheid gebracht. Hij was werkelijk grootmoedig en hooggestemd van ziel en geest. Van alle kanten stroomden geschenken en gaven naar zijn troon, evenals belastinggeld. Hij was rechtvaardig en geliefd.

Nu had koning Omar an-Neman een zoon, Sjarkan genaamd. Hij heette Sjarkan omdat hij zich onderscheidde als uniek mens onder de unieke mensen van die tijd. In dapperheid overtrof hij de moedigste helden. Sjarkan won alle toernooien door de deelnemers uit hun zadel te lichten. Op een wonderbaarlijke wijze gebruikte hij de lans, het zwaard en pijl en boog. Zijn vader beminde hem met onovertrefbare, weergaloze liefde. Hij wees zijn zoon aan als zijn troonopvolger. Deze verbazingwekkende Sjarkan had, toen hij nauwelijks de mannelijke leeftijd van twintig jaar oud bereikte, met Gods hulp, alle hoofden voor zijn roem laten buigen. Zó heldhaftig en onverschrokken was hij en zozeer blonk hij uit door de glans van zijn daden. Sjarkan had vele versterkte plaatsen ingenomen en heel wat streken tot gehoorzaamheid gebracht. Zijn beroemdheid was over het heelal verspreid. Zodoende werd hij onophoudelijk groter in hooghartigheid en macht. Echter, koning Omar an-Neman had geen ander kind dan Sjarkan. Hij had, zoals de koran en de traditie van de Profeet hem toestaan, vier wettige vrouwen. Alleen één van hen was slechts vruchtbaar geweest. Alle anderen vrouwen waren onvruchtbaar gebleven. Toch had koning Omar, buiten zijn vier wettige vrouwen die in zijn paleis verbleven, driehonderd zestig bijvrouwen, gelijk aan het aantal dagen van het jaar. Elk van die vrouwen was van een verschillend ras. Hij had elke vrouw een eigen en afzonderlijke woning gegeven. De verschillende woningen waren in twaalf gebouwen ondergebracht, als de maanden van het jaar. Alle gebouwen bevonden zich binnen de buitenmuur van het paleis. In elk van de gebouwen woonden dertig bijvrouwen, elk in haar eigen suite. Zodoende waren er driehonderdzestig afzonderlijke woningen. Dus wijdde koning Omar, in alle rechtvaardigheid, beurtelings één nacht van het jaar aan elk van zijn bijvrouwen. Dus één enkele nacht per jaar bij elke bijvrouw. Dus zag hij haar niet meer tot aan het volgend jaar. De koning bleef zo gedurende lange tijd handelen, gedurende zijn hele leven. Vanwege zijn grote wijsheid en haantjesgedrag was hij overal beroemd.

Op zekere dag werd, met genade van de Bestuurder van hele wereld, één van de bijvrouwen van koning Omar zwanger. Haar zwangerschap was snel in het paleis bekend. Het nieuws bereikte ook de koning Omar an-Neman. Hij verheugde zich zozeer dat hij uitriep: ‘Moge God ervoor zorgen dat heel mijn nakomelingschap en al mijn afstammelingen alleen uit mannelijke kinderen bestaan!’ Daarop liet hij de datum van de zwangerschap in een register optekenen en overlaadde de zwangere bijvrouw met allerlei complimenten en geschenken. Intussen hoorde ook Sjarkan, de zoon van de koning het nieuws …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Toen de 45e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Intussen hoorde ook Sjarkan, de zoon van de koning, het bericht over de zwangerschap van de bijvrouw van zijn vader. Hij was zeer verdrietig, vooral bij de gedachte dat de nieuweling zijn troonopvolging in gevaar zou brengen. Hij maakte een plan om zonder enige aarzeling het kind van de bewuste bijvrouw te laten verdwijnen, als dit een jongen zou zijn! Tot zover voor wat Sjarkan betreft.

Maar wat de bijvrouw betreft: Zij was een jonge Griekse slavin die Safia heette. Zij was als geschenk naar koning Omar gezonden door de koning van de Grieken van Keiseri, met veel prachtige geschenken. Van alle jonge slavinnen van het paleis was zij zeker verreweg de mooiste. Zij had het mooiste gezicht en het fijnste middel, de stevigste dijen en schouders. Bovendien beschikte ze over een bijzondere intelligentie. Deze Griekse vrouw had weinig gebreken. Zij wist koning Omar, in de nachten die hij nu met haar doorbracht, zoete woorden te zeggen, die zijn zinnen bekoorden en hem zeer vleiden. Sprankelende en scherpzinnige woorden ook, heel lief en spitsvondig. Zij hield hier niet mee op tot het moment van haar bevalling. Zij ging nu op de kraamstoel zitten. Haar weeën begonnen en zij riep voor de verlossing tot God, vol vroomheid. God verhoorde haar meteen.

Van zijn kant gaf koning Omar een eunuch opdracht om hem onmiddellijk de geboorte van het kind en het geslacht te melden. Ook Sjarkan gaf opdracht aan een eunuch om de geboorte en het geslacht aan hem direct te melden. Nauwelijks was Safia bevallen, of de vroedvrouwen namen het kind in ontvangst en onderzochten het. Nadat ze gezien hadden dat het een meisje was, haastten zij zich om tegen alle aanwezigen en de eunuch te zeggen: ‘Het is een meisje! En haar gezicht is nog schitterender dan de maan!’

Nu haastte de eunuch van de koning zich dit aan zijn meester te vertellen. De eunuch van Sjarkan snelde ook weg om de boodschap over te brengen aan zijn meester. Sjarkan was buitengewoon verheugd. De eunuchen waren maar net vertrokken, of Safia zei tegen de vroedvrouwen: ‘Ach, wacht! Ik voel dat mijn binnenste nog iets bevat!’ Daarna werd zij opnieuw door ‘Ach’s’ en ‘Oh’s’, de pijnen van de bevalling, bevangen. Nu bracht zij, met Gods hulp, nog een tweede kind ter wereld. De vroedvrouwen bogen vol belangstelling voorover en onderzochten dit kind. Het was een jongen. Hij leek op de volle maan, met een voorhoofd dat glansde. Deze zuigeling was blank met rozerode wangen.

Nu waren de slavinnen, de dienaressen en alle genodigden heel blij. Onmiddellijk na de verlossing van Safia lieten alle vrouwen in het paleis eenstemmig doordringende kreten horen, in scherpe toon. Dit op zo’n wijze dat alle andere bijvrouwen het hoorden en begrepen, en van jaloezie en verdriet uitdroogden.

Wat koning Omar an-Neman betreft: Hij had het nieuws nauwelijks vernomen, of hij dankte God in zijn vreugde. Hij stond op en snelde naar de woning van Safia. Hij naderde haar, nam haar in zijn handen en kuste haar op het voorhoofd. Daarop boog hij zich over de pasgeborene en kuste hem. Ter gelegenheid van deze geboorte sloegen de slavinnen in de maat op trommels. De muzikanten speelden welluidend op hun instrumenten. De zangeressen zongen feestelijke liederen. De koning besloot de pasgeborene de naam Daoel’makan te geven en het meisje Nezhat’zaman. Allen bogen en antwoordden met ‘wij luisteren en gehoorzamen’.
Daarop koos de koning de voedsters en de dienaressen van de twee zuigelingen, evenals de slavinnen en de kamermeisjes. Vervolgens voorzag de koning iedereen in het paleis van wijn, drank, parfums en andere cadeautjes. Teveel om op te noemen. De bewoners van Bagdad, eenmaal op de hoogte van de geboorte van de tweeling, versierden en verlichtten de stad en hielden grote demonstraties van geluk. Daar kwamen de gouverneurs, de ministers en de groten van het rijk naar het paleis. Zij brachten eerbetoon en gelukwensen aan koning Omar an-Neman vanwege de geboorte van zijn zoon Daoel’makan en zijn dochter Nezhat’zaman. De koning bedankte hen en schonk hen eregewaden. Hij overlaadde hen met gunsten en weldaden. Hij gaf alle aanwezigen grote geldsommen, zowel de elite als het gewone volk.

Vier jaren lang ging hij hiermee door. Gedurende al die tijd liet hij geen dag voorbijgaan zonder naar Safia en de kinderen te informeren. Hij liet niet na om Safia een overvloedige hoeveelheid juwelen, goudsmeedwerk, gewaden en zijden stoffen te zenden. Hij vertrouwde de opvoeding en bewaking van de kinderen toe aan zijn meest trouwe en intelligente dienaren. Zo ging het! Sjarkan was heel ver weg aan het oorlog voeren en vechten. Hij was bezig de dapperste helden te overwinnen, steden in te nemen en zich te onderscheiden in veldslagen. Hij had de eunuch alleen de geboorte van zijn zus Nezhat’zaman horen melden.

Wat de geboorte van zijn broer Daoel’makan betreft, na het vertrek van de eunuch, had niemand er aan gedacht Sjarkan dit mee te delen. Op een dag, toen koning Omar an-Neman op zijn troon zat, kwamen de kamerheren van het paleis binnen. Zij kusten de grond voor zijn voeten en zeiden: ‘O koning, hier komen afgezanten van koning Afridonios, heerser over Rome en over het grote Constantinia. Zij wensen door u in audiëntie te worden ontvangen en u persoonlijk hulde te bewijzen. Als u hen toestemming wilt verlenen, laat u hen dan binnentreden. Zo niet, dan zal uw weigering onherroepelijk voor hen zijn!’ De koning gaf zijn toestemming. Bij het binnentreden van de gezanten ontving de koning hen vriendelijk. Hij liet hen naderen, informeerde naar hun gezondheid en vroeg hen de reden van hun komst. Zij kusten de grond voor zijn voeten en zeiden: ‘Ach grote en hoogwaardige koning met hooggestemde ziel en van oneindige edelmoedigheid! Weet dat degene die ons tot u gezonden heeft koning Afridonios is. Hij, zetelend op de troon van Constantinia, is heerser over Griekenland en Ionië en alle legers van de christelijke landen. Hij beveelt ons u te zeggen dat hij zojuist een vreselijke oorlog is begonnen tegen koning Hardobios, de woeste heerser over Keiseri. De oorzaak ervan is als volgt: Een Arabisch stamhoofd had in een pas veroverd land een oeroude schat gevonden, uit de tijd van Alexander met de twee horens. De schat bevatte onschatbare rijkdommen, waaronder drie rondgeslepen edelstenen. Ze waren groot als struisvogeleieren, rond en wit, stenen zonder smet of fout. Wat schoonheid en waarde betreft kon geen steen in de hele wereld deze stenen evenaren. De drie kostbare edelstenen waren in hun midden doorboord om als halssieraad te dienen. Ze droegen geheimzinnige inscripties, in Ionische letters gegraveerd. Men wist dat deze stenen talrijke goede eigenschappen bezaten. Het vermogen om degene die er één van om zijn hals droeg te beschermen tegen alle ziektes, in het bijzonder tegen koorts en verstopping, was nog wel de minste van alle eigenschappen. Vooral pasgeborenen waren hierbij gebaat. De Arabische bevelhebber was inmiddels op de hoogte van de wonderbaarlijke uitwerking van deze stenen. Hij dacht dat dit hem gelegenheid zou bieden om in de gunst te komen bij onze koning. De Arabische bevelhebber besloot onze koning de drie kostbare stenen als geschenk te sturen, evenals een groot deel van de wonderbaarlijke schat. Hij rustte daarom twee schepen uit. Het ene was beladen met rijkdommen en de drie kostbare stenen, die als geschenk bedoeld waren voor onze koning Afridonios. Op het andere schip waren mannen aanwezig om de kostbare schat te begeleiden en deze te behoeden tegen aanvallen van dieven en vijanden. De Arabische bevelhebber was er echter zeker van dat niemand zou durven aanvallen. Hij wist dat de door hem gestuurde zaken nooit zoekraken en tenietgaan. Ook al omdat de koers van de schepen door de zee was, naar het eindpunt Constantinia. Nauwelijks waren de twee schepen uitgerust, of zij vertrokken en zeilden in onze richting. Maar op een dag, toen ze nog niet zo dicht bij de kust waren, werden ze plotseling aangevallen. Griekse soldaten van onze stadhouder, koning Hardobios van Keiseri, namen alles mee wat aan rijkdommen, vergaarde schatten en wonderbaarlijke zaken voorhanden was, onder meer de drie kostbare stenen. Daarop doodden zij alle mannen en maakten zich van de schepen meester. Toen deze daad onze koning ter ore kwam, zond hij onmiddellijk een korps van veldsoldaten naar koning Hardobios. Dit werd vernietigd. Hij zond een tweede korps. Dit werd ook vernietigd. Nu werd onze koning Afridonios vreselijk kwaad en zwoer dat hij zichzelf aan het hoofd van de verenigde legers zou stellen. Ook zwoer hij dat hij niet zou terugkeren voordat hij de stad Keiseri vernield had. Hij zwoer het gehele koninkrijk van Hardobios te verwoesten samen met alle dorpen die onder de heerschappij van Hardobios stonden. Nu komen wij, ach roemrijke sultan, uw hulp vragen. Wij vragen met klem om een verbond met u, doeltreffend en machtig! Door ons te helpen met uw krachten en soldaten kunt u uw roem alleen maar verhogen en u zelf in daden doen uitblinken. Zie hoe de koning ons kostbare geschenken meegaf van allerlei soort, als hulde voor uw edelmoedigheid. Hij vraagt u om hem het plezier te doen dit met welgevallen en grootmoedigheid te aanvaarden!’ Na deze woorden zwegen de gezanten. Zij knielden en kusten de grond voor de voeten van koning Omar an-Neman uit eerbied. De volgende zaken waren de geschenken van koning Afridonios, meester van Constantinia: … ”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Toen de 46e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De volgende zaken waren de geschenken van koning Afridonios, meester van Constantinia: Vijftig jonge maagden, de mooiste van alle mooie Griekse meisjes. Er waren vijftig jonge knapen gekozen uit de bestgevormde kerels van het land van Rome. Elk van die prachtige knapen was gekleed in een wijd wambuis met ruime mouwen; geheel van zijde, met tekeningen in goud en kleurige figuren. Verder: Een gordel van goud met gedreven zilver, waaraan een dubbele ongelijke rok van brokaat en fluweel bevestigd was. Elk van de knapen had in zijn oren een gouden ring waaraan een ronde, blanke parel hing, in waarde meer dan duizend gram zuiver goud. De meisjes droegen eveneens onschatbare sieraden. Dit wat de twee voornaamste geschenken betreft.

Er waren andere geschenken van grote rijkdom die hiervoor niets onderdeden. Koning Omar an-Neman nam ze niet zonder vreugde aan. Hij beval dat men de gezanten de hoogste beleefdheid moest bewijzen. Daarop liet hij zijn ministers bijeenkomen om hun raad in te winnen over de hulp aan koning Afridonios van Constantinia. Onder de ministers stond een door allen geachte en beminde wijze oude man. Hij was de eerste minister en heette Dandan. De eerste minister zei: ‘Het is waar, ach roemrijke sultan, dat koning Afridonios, heerser over het grote Constantinia, een christen is. Maar toch is hij een ongelovige en ontrouw aan de wet van God en zijn Profeet, Gods vrede en heil zij met hem! Onder het volk van deze koning zijn er veel ongelovigen. Degene tegen wie hij ons om hulp vraagt, is ook een ongelovige. Dus gaan hun zaken alleen hen aan en zijn voor de gelovigen van geen belang, raken hen niet! Toch raad ik u aan een verbond met koning Afridonios te sluiten en hem een groot leger te zenden. Aan het hoofd ervan moet u uw zoon Sjarkan stellen, die zojuist van roemrijke veldtochten terug is gekeerd. Dit voorstel is om twee redenen goed en gunstig voor u. De eerste is dat de koning van Rome u zijn gezanten heeft gezonden, met geschenken die u hebt aangenomen. De tweede reden is het volgende: Terwijl we niets te vrezen hebben van die onbelangrijke koning van Keiseri, wijzelf, door koning Afridonios te helpen zijn vijand te overwinnen, uitstekende gevolgen mogen verwachten. U zult als de werkelijke winnaar worden gezien. Dit heldenfeit zal in alle landen bekend raken en doordringen tot het Westen. Koningen van het Westen zullen uw vriendschap zoeken en u dragers zenden met talrijke geschenken van allerlei soort en bijzondere gaven.’ Na de woorden van zijn eerste minister te hebben gehoord, drukte koning Omar an-Neman hierover zijn grote tevredenheid uit. Hij gaf hem een eregewaad en zei: ‘U bent echt geschikt om de inspirator en raadgever van een koning te zijn! Dus uw aanwezigheid is in de voorhoede van het leger beslist noodzakelijk. Wat mijn zoon Sjarkan betreft, hij zal alleen het bevel over de achterhoede voeren.’ Daarop liet koning Omar zijn zoon Sjarkan komen en legde hem de hele kwestie voor. Hij vertelde hem wat de gezanten hadden gezegd en wat de eerste minister Dandan had voorgesteld. Hij raadde zijn zoon aan voorbereidingen te treffen voordat ze zouden gaan vertrekken. Hij moest niet vergeten de soldaten de gebruikelijke toelagen en giften te geven. Deze soldaten moesten de besten in het leger zijn die één voor één moesten worden gekozen. Dus er moest een korps van tienduizend geharnaste ruiters worden samengesteld. Kortom een uitstekende manschap.

Sjarkan gehoorzaamde eerbiedig zijn vader Omar an-Neman. Hij stond meteen op en ging zijn missie voorbereiden. Hij koos uit zijn soldaten tienduizend trotse ridders, aan wie hij gul goud en rijkdommen uitdeelde. Hij zei tegen hen: ‘Nu geef ik u drie hele dagen rust en vrijheid van beweging!’ De tienduizend ruiters kusten de grond voor zijn voeten uit eerbied, dit als teken van gehoorzaamheid, en vertrokken. Zij hadden veel geld bij zich, om zich te redden en zich vóór het vertrek van het nodige te voorzien. Sjarkan trad de zaal binnen waar zich de schatkisten, de wapenreserve en de voorraden bevonden. Hij koos de mooiste wapens met zwart emaillewerk en met inscripties van ivoor en ebbenhout. Hij nam alles wat naar zijn smaak en voorkeur was. Daarop ging hij naar de stallen van het paleis. De mooiste paarden uit de Nedzjed en Arabië stonden daar. Elk paard had een stamboom om de hals, in een zakje van met zijde en goud opgemaakt leer, versierd met turkooizen. Daar koos hij de paarden uit die tot de beroemdste rassen hoorden. Sjarkan koos een roodbruin paard uit. Dit paard had een glanzende huid en uitpuilende ogen, grote hoeven en een elegante staart, en oren zo fijn als die van een gazelle. Het paard, van het ras Seglawi-sjeridan was een geschenk dat een sjeik van een machtige Arabische stam aan koning Omar an-Neman had gegeven.

Na drie dagen verzamelden de soldaten zich in een rij buiten de stad. Ook koning Omar an-Neman verscheen om afscheid te nemen van zijn zoon Sjarkan. Hij gaf hem zeven kisten met geld gevuld en drukte hem op het hart steeds raad te vragen aan de wijze minister Dandan. Sjarkan luisterde eerbiedig en beloofde zijn vader dit te doen. Nu wendde de koning zich tot minister Dandan en vertrouwde zijn zoon Sjarkan en diens soldaten aan zijn zorg toe. De minister kuste de grond voor zijn voeten uit eerbied en antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Daarop besteeg Sjarkan, voor het gezicht van de koning en de minister, zijn raspaard en liet de voornaamste legerhoofden en de tienduizend ruiters voor hem defileren. Hij kuste vervolgens de hand van koning Omar an-Neman uit eerbied en bracht zijn paard in galop. Minister Dandan begeleidde de jonge Sjarkan. Ze vertrokken onder het geroffel van oorlogstrommels en klanken van dwarsfluiten en klaroenen. Boven hen rolden de mensen vaandels en wimpels uit. Banieren en vlaggen wapperden in de wind. De gezanten van koning Afridonios van Constantinia dienden hen als gids. Het leger was de hele dag onderweg. Daarna rustten ze om de dag uit en ook nog eens twintig dagen lang. ‘s Nachts hield men halt om uit te rusten. Uiteindelijk kwamen ze in een breed dal, bedekt met wouden en met een overvloed aan zingend water. Omdat de avond viel, gaf Sjarkan bevel een kamp op te slaan. Hij liet weten dat men drie dagen zou rusten. De ruiters stapten dus van hun paarden en zetten hun tenten op. Ze verspreidden zich naar alle kanten, naar links en naar rechts. Minister Dandan liet zijn tent in het midden van de vallei plaatsen. Dichtbij hem stonden de tenten van de gezanten.

Wat Sjarkan betreft, hij wachtte tot alle soldaten waren vertrokken. Hij beval zijn lijfwacht hem alleen te laten en naar minister Dandan te gaan. Daarop liet hij zijn paard geheel de vrije loop. Hij wilde zelf de hele vallei verkennen en zo de raad van zijn vader in de praktijk brengen. Koning Omar an-Neman had hem zorgvuldig op het hart gedrukt alle voorzorgsmaatregelen te nemen als hij in het land van Rome kwam, ongeacht of het land nu vijandig was of niet. Op zijn paard reed hij voortdurend de hele vallei rond, tot een vierde deel van de nacht voorbij was. Zijn ogen werden zwaar, het was hem onmogelijk in galop te gaan. Daar hij de gewoonte had om op de rug van zijn paard te slapen, liet hij zijn paard stapvoets lopen en sliep in. Het paard liep tot middernacht. Plotseling, te midden van de eenzaamheid van het bos, bleef het dier staan en sloeg hevig met zijn hoef op de grond. Sjarkan werd wakker. Hij zag dat hij zich te midden van de bomen van een woud bevond, welke op dat ogenblik helder door de maan werd verlicht. Sjarkan was zeer onthutst zich op deze verlaten plek te bevinden. Hij sprak met luide stem woorden die moed gaven: ‘Er is geen macht en kracht dan die van God, de Allerhoogste!’ Onmiddellijk voelde hij dat hij tot rust kwam en was niet meer bang voor de wilde dieren. Voor hem scheen de wonderbaarlijke maan de open ruimte in het bos in een zilverachtig licht. Zó mooi werd de open plek, dat ze leek op één van de open plekken in het paradijs. Sjarkan hoorde bijzonder kostelijke woorden en een volmaakt mooie stem en gelach. En wat voor gelach! Stervelingen zouden, van wellust, bij het horen ervan buiten zinnen zijn geraakt. Sjarkan wilde graag deze woorden van de mond zelf horen en de zoetheid daarvan zelf kunnen ervaren. Sjarkan steeg van zijn paard af en liep tussen de bomen door, op zoek naar de stemmen. Hij liep zolang tot hij aan de oever van een blanke rivier kwam met vrolijk en stromend, zingend water. Op het gezang van het water reageerden natuurlijke stemmen van vogels, gazellen en de andere dieren. Samen vormden ze een harmonieus lied, vol met uitbundigheid. De plek zelf was helemaal bedekt met schitterende bloemen en het gras had de mooiste kleur groen. Zoals de dichter zegt:

 

‘De aarde is niet schoon,

ach mijn dwaasheid zonder troon,

alleen gekleurd met bloemen,

waar bijen tussen zoemen.

Het water is niet helder en fris,

ach mijn verstand met deernis,

zij aan zij met groene planten

en andere levende verwanten.

Dank aan Hem Die in Zijn macht

Die de aarde schiep zo vol pracht

en op de aarde bloemen,

water en nog meer te noemen.

Bijzondere dank aan Hem, die schiep

Die u schiep en u in leven riep,

ach mijn dwaasheid, ach mijn zotheid,

de beste vriend uit mijn kindertijd,

zij aan zij met groene planten,

en andere levende verwanten.

 

Sjarkan keek en zag op de tegenoverliggende oever de gevel van een wit klooster verschijnen. Het klooster werd verlicht door de maan. De toren daarvan was hoog verheven in de lucht en was indrukwekkend. De fundering van het klooster stond in het woelige en frisse water van de rivier. Voor het klooster lag een grasveld waarop tien jonge vrouwen om een elfde heen zaten. Wat de tien vrouwen betreft, zij waren als manen en luchtig gekleed in ruime en zachte gewaden. Ze waren maagdelijk en wonderbaarlijk, zoals deze regels van de dichter zeggen:

 

‘Hoor, hoe mooi de natuur klinkt

en zie hoe hier het grasperk blinkt!

Dat komt door alles wat zonder vrees,

op blanke meisjes met onschuldig vlees,

onschuldige en blanke meisjes,

lieflijk zingend mooie wijsjes,

alles wat er zich op hen bevindt,

dit is een grote wijsheid, beste vrind!

Het grasveld schrikt en beeft,

door de liefde die het beleeft.

Meisjes, bovennatuurlijke schoonheden,

zijn de smaak van vroeger en heden.

Hun buigzaam middel is slank,

hun figuur is fijngebouwd en rank.

Het grasperk is geschrokken en bang

door hun soepele, bedachtzame gang.

Hun lokken zijn zacht en uitgespreid

over hun schouders, in bescheidenheid.

Als een tros aan een bloeiende wijnstok,

schittert elke haar en iedere haarlok.

Hun blonde of bruine lokken,

zijn als trossen aan de wijnstokken.

Aantrekkelijke meisjes verleiden iedereen,

alle mannen vallen voor hun voeten meteen!

De ogen van de meisjes betoveren zelfs goden,

hun wimpers lijken op pijlen die mij doden!’

 

Wat de vrouw betreft die omringd werd door de tien blanke slavinnen, zij was als de volle maan. Haar wenkbrauwen waren prachtig gewelfd en haar voorhoofd was als het eerste licht van de ochtend. Haar oogleden waren als franje, versierd door haar fluweelachtige en gebogen wenkbrauwen, en de haren van haar slapen waren heerlijk gekruld. Zij was volmaakt in goede eigenschappen, zoals de dichter in zijn regels beschrijft:

 

‘Trots kijkt zij mij aan, ach schrik,

met een bewonderende blik!

Haar rechte en flinke gestalte

was van hoog kaliber en gehalte.

Ach rechte en harde lansen, kom,

buigt van verlegenheid krom!

Zij komt er aan, hier is zij,

alle mannen zijn heel blij!

Zie de wangen, de roze bloemen

van haar wangen, die haar roemen!

Ik ken haar lieflijkheid

en al haar zalige frisheid!

Zie hoe één van haar haren,

de zwarte krul, van jaren,

zich in een bocht over de onbevangenheid

van haar voorhoofd vlijt in de liefdestijd!

Het is de vleugel van de nacht, zonder zorgen,

die uitrust op de kalmte van de morgen!’

 

Zij was degene van wie Sjarkan de stem gehoord had. Zij sprak lachend in het Arabisch tegen haar jonge slavinnen: ‘Bij de Verlosser! Wat jullie daar doen, kleine schaamtelozen, is helemaal niet aardig, afschuwelijk zelfs! Als één van jullie nog eens begint, dan zal ik haar met haar gordel vastbinden en haar op haar achterste slaan!’ Daarop lachte zij weer en sprak verder: ‘Laten we eens kijken wie van jullie me bij het worstelen kan verslaan! Laten zij die het willen proberen opstaan en vóór de ondergang van de maan en de aanvang van de ochtend hier komen!’ Eén van de jonge meisjes stond op en probeerde met haar meesteres te worstelen. Zij werd echter gauw op de grond geworpen, daarna een tweede en een derde en alle anderen evenzo.

Toen de jonge vrouw als beloning voor haar overwinning met de meisjes ging doen wat ze maar wilde doen, kwam plotseling uit het bos een oude vrouw tevoorschijn. Ze naderde de groep jonge vrouwen. Zij wendde zich tot de jonge winnares en zei: ‘Wat ga je doen met die meisjes, ach verdorven, zedeloze vrouw? Meen je dat jij nu een grote overwinning hebt behaald door die jonge meisjes zonder moeite op de grond te werpen? Als je kunt worstelen, hier sta ik vóór je! Ik ben oud, maar ik kan me nog je meerdere tonen! Vooruit dus! Aan de gang!’

De jonge winnares bedwong zich, ondanks dat ze zeer kwaad was. Ze glimlachte en zei tegen de oude vrouw: ‘Ach meesteres, Moeder van alle Rampen, bij de Verlosser! Wilt u werkelijk met me worstelen of maakte u een grapje?’ De oude vrouw antwoordde: ‘Helemaal niet! Het is serieus bedoeld.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 47e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik vernam, ach gezegende koning, dat de oude Moeder van alle Rampen zei: ‘Helemaal niet! Het is serieus bedoeld.’

Toen sprak de schone winnares: ‘Ach meesteres, Moeder van alle Rampen, indien u werkelijk zo graag wilt worstelen, zal mijn arm u op de proef stellen!’ Zij zei het en sprong op de oude vrouw af. De oude vrouw was bij deze woorden van woede gestikt. Haar lichaamsharen gingen overeind staan als de stekels van een egel. De oude vrouw zei: ‘Bij de Verlosser! Wij worstelen samen alleen maar naakt!’ Na dit gezegd te hebben ontdeed de oude losbandige vrouw zich snel van al haar kleren. Zij maakte haar onderbroek los en wierp deze ver van zich af. Ze wond alleen een zakdoek om haar middel, boven haar navel. Zo verscheen zij in alle gruwelijkheid van haar lelijkheid. Ze leek op één of andere wit-en-zwart gevlekte slang. Daarop wendde zij zich tot de jonge vrouw en zei tegen haar: ‘Waar wacht je toch op? Waarom kleed je je niet uit?’ Daarop rekte de jonge vrouw zich langzaam uit en ontdeed zich van haar kleren, één voor één. Als laatste haar broekje van smetteloze zijde. Daaronder, in al hun pracht, vertoonden zich haar dijen als glanzende marmer. En daarboven: van melk en kristal een zachte heuvel, luisterrijk en rond. Een buik met roze groeven, als een perk anemonen, een heerlijke lucht van muskus verspreidend. Een borst versierd met tweelinggranaatappels, prachtig bollend en bekroond met hun knoppen. Plotseling omstrengelden de beide worstelaars elkaar, zich al krommend. Zo ging het!

En Sjarkan betreft, hij zag enerzijds de lelijkheid van de oude vrouw. Hij lachte er om. Anderzijds de volmaaktheid van de jonge worstelaarster met de volmaakte ledematen. Sjarkan hief zijn hoofd omhoog en smeekte God vurig om een overwinning van de jonge vrouw op de oude. Hij zag hoe bij de eerste omstrengeling de jonge worstelaarster zich gemakkelijk losmaakte en met haar linkerhand de oude vrouw bij de hals pakte en met haar rechterhand in de spleet tussen haar dijen drong. Ze hief de oude vrouw in de lucht en wierp haar weer op haar benen tegen de grond, waar ze zwaar op de rug viel, zich wringend. Plotseling staken benen van de oude vrouw in de lucht en ontblootten in al hun belachelijke gruwelijkheid de behaarde bijzonderheden van haar gerimpelde huid. De oude vrouw lied twee vreselijke winden. De ene wind was een wolk van stof die opsteeg. De andere wind steeg op als een dampende kolom in de lucht. De hoogstaande maan verlichtte het hele tafereel! Nu begon Sjarkan hevig maar stil te lachen, zo hard dat hij achterover viel. Maar hij richtte zich snel weer op en zei bij zichzelf: ‘Die oude vrouw verdient zeker de naam Moeder van alle Rampen! Als ik het goed zie is zij een christin, net als de jonge winnares en de andere tien jonge vrouwen.’ Daarop naderde Sjarkan het terrein van de worsteling wat meer. Hij zag de jonge worstelaarster een grote sluier van fijne zijde over de oude vrouw werpen en haar helpen de kleren weer aan te doen, terwijl ze zei: ‘Ach meesteres, vergeef me dat ik met u geworsteld heb. Dat was om u te gehoorzamen en uitnodiging voor de worsteling niet te weigeren. Alles wat volgde was niet mijn schuld. Als u gevallen bent is dat omdat u uit mijn handen bent gegleden. Maar dankzij God is u niets ergs overkomen.’ De oude vrouw reageerde hier niet op. Zeer verlegen maakte ze zich snel uit de voeten en verdween in het klooster. Op het grasperk bevond zich alleen nog maar de groep meisjes, die hun jonge meesteres omringden. Sjarkan zei bij zichzelf: ‘Wat het lot ook moge zijn, het is altijd ergens goed voor! Het stond geschreven dat ik op mijn paard in moest slapen en hier wakker moest worden. Dat tot mijn geluk, want ik hoop wel dat die begerenswaardige worstelaarster met volmaakte spieren en haar tien niet minder bedwelmende metgezellinnen als vrucht voor het vuur van mijn begeerte zullen dienen!’ Sjarkan steeg weer op zijn paard van het ras Seglawi-sjeridan en stuurde het in de richting van het grasperk. Hij hield zijn getrokken sabel omhoog en het paard liep snel voort, als een pijl, geschoten uit een door een machtige hand gespannen boog. Sjarkan riep op het grasperk uit: ‘God is allergrootste!’ Bij deze aanblik stond de jonge vrouw vlug op en snelde naar de oever van de beek, die zes armlengten breed was. Met een behendige sprong kwam zij op haar beide benen op de tegenoverliggende oever terecht. Met hoge maar fijne stem riep zij richting Sjarkan uit: ‘Wie bent u toch, die zo ons eenzaam gestoei komt storen? Wie bent u die er niet tegen opziet met opgeheven sabel op ons af te komen, als soldaat onder vele soldaten? Zeg ons onmiddellijk waar u vandaan komt en waar u heengaat. Wees eerlijk, leugens zouden u schaden. Weet wel dat u zich op een plek bevindt waarvan het maar de vraag is of u deze veilig zult kunnen verlaten. Ik hoef slechts een enkele kreet te slaken en onmiddellijk snellen ons vierduizend christelijke krijgslieden en hun officieren te hulp! Zeg dus wat u wilt. Als u alleen maar in het bos bent verdwaald, dan zullen we u de weg terug laten vinden. Spreek!’ Nadat Sjarkan de woorden van de schone worstelaarster gehoord had, zei hij tegen haar: ‘Ik ben een vreemdeling. Ik ben één van de vele moslims. Ik ben niet verdwaald, integendeel! Ik ben gewoon op zoek naar één of andere buit van jong vlees, in staat om het vuur van mijn begeerte bij maneschijn te verkoelen. Nu zijn hier juist tien jonge slavinnen die mij, verhore mij God, uitstekend bevallen en die ik goed, ja volkomen tevreden zal stellen! Als zij tevreden zijn, zal ik ze met me meenemen naar mijn vrienden.’ De jonge vrouw zei als antwoord op de woorden van Sjarkan: ‘Onbeschaamde soldaat! Weet dat de vrucht waarover u spreekt nog niet rijp is om in uw handen te vallen! Bovendien is dit uw doel niet geweest, u hebt ondanks mijn waarschuwing gelogen!’ Hij antwoordde: ‘Ach mevrouw, zalig is degene die, als enig vermaak, genoeg heeft aan God alleen en die geen andere begeerte koestert!’ De vrouw antwoordde: ‘Bij de Verlosser! Ik zou de krijgslieden moeten roepen en u door hen gevangen laten nemen! Maar ik houd ervan begaan te zijn met het lot van vreemdelingen, vooral wanneer ze, zoals u, jong en aantrekkelijk zijn. U spreekt van vrucht voor uw begeerte, welnu ik stem hiermee in. Op voorwaarde dat u van uw paard komt en dat u bij uw geloof zweert dat u geen wapens tegen ons zult opnemen. En dat u er in toestemt een tweegevecht met mij aan te gaan. Als u er in slaagt mij op de grond te werpen, zullen ik en al deze meisjes u toebehoren en u kunt me zelfs op uw paard ontvoeren. Maar als u verliest, dan zult u een slaaf zijn en mijn bevelen gehoorzamen! Zweer dus bij uw godsdienst!’ Sjarkan dacht bij zichzelf: ‘Kent dat meisje dan niet mijn kracht? Weet ze niet dat een strijd met mij ongelijk is?’ Daarop sprak hij tot de vrouw: ‘Ik beloof u, ach meisje, dat ik mijn wapens niet zal aanraken en dat ik met u zal worstelen op de wijze zoals u dat wilt. Als ik verlies, heb ik genoeg geld om mijn losgeld te betalen. Maar als ik winnaar ben: welk een buit, een koning waardig, is dan uw bezit! Ik zweer het dus bij de verdiensten van de Profeet! Dat het gebed en de vrede van God met hem mogen zijn!’ Het meisje zei: ‘Zweer ook bij Degene die de zielen in de lichamen heeft geblazen en Die de stervelingen zijn wetten heeft gegeven!’ Sjarkan legde die eed af. Nu nam het meisje opnieuw een aanloop. Met een snelle sprong zweefde zij over de beek en kwam weer op de oever terecht, dichtbij het grasperk. Lachend zei ze tegen Sjarkan: ‘Echt, het zal me pijn doen u te zien vertrekken, ach jonge heer, maar het is voor uw eigen bestwil. Vertrek dus! Want zie hoe de ochtend al gloort. Binnenkort komen mijn krijgslieden en dan valt u in hun handen. Hoe zou u hen partij kunnen bieden, u die door elk van mijn vrouwen neergebogen en op de grond geworpen zou worden?’ Bij die woorden wilde de jonge worstelaarster zich in de richting van het klooster verwijderen, zonder de worsteling aan te gaan waarover ze gesproken had. Nu was Sjarkan heel verbaasd. Hij wilde proberen de jonge vrouw tegen te houden. Hij zei: ‘Ach meesteres, weiger, zo u wilt, met mij te vechten, maar ga alstublieft niet weg. Laat me niet helemaal alleen, ik, de vreemdeling met vol gemoed.’

Het meisje glimlachte en zei: ‘Wat wilt u, ach jonge vreemdeling? Spreek! Uw wens zal worden verhoord!’ Sjarkan zei: ‘Hoe zou ik nu, ach meesteres, na uw gras te hebben plat getrapt en mij te hebben gelaafd aan uw vriendelijkheid, kunnen vertrekken zonder de gerechten van uw gastvrijheid geproefd te hebben? Hier ben ik een slaaf onder vele slaven!’ Het meisje zei, terwijl zij bleef glimlachen: ‘U spreekt de waarheid, jonge vreemdeling. Alleen een meedogenloos, weinig edelmoedig hart weigert gastvrijheid! Doe mij dus het genoegen mijn gastvrijheid aan te nemen. Uw plaats zal in mijn hoofd en in mijn ogen zijn! Stijg dus weer te paard en rijd naast mij langs de oever van de beek. Vanaf nu bent u mijn gast!’ Sjarkan steeg weer, zeer verheugd, op het paard en ging, gevolgd door alle anderen, naast de jonge vrouw rijden. Tot ze allen bij een ophaalbrug van populierenhout kwamen. Door middel van kettingen en katrollen opgeheven en neergelaten, was deze brug tegenover de hoofdingang van het klooster over de beek geslagen. Sjarkan stapte van zijn paard. De jonge vrouw riep iemand van haar metgezellen. Zij zei tegen haar in het Grieks: ‘Neem het paard en breng het naar de stallen, geef bevel het aan niets te laten ontbreken!’ Daarop zei Sjarkan tegen de jonge vrouw: ‘O koningin van de schoonheid, nu wordt u voor mij iets heiligs, dubbel heilig vanwege uw schoonheid en uw gastvrijheid. Wilt u, zonder verder te gaan, op uw stappen terugkeren? Wilt u mij naar het land van de moslims, mijn stad Bagdad vergezellen, waar u allerlei wonderbaarlijke dingen zult zien, tal van bewonderenswaardige krijgslieden? Daar zult u dan horen wie ik ben. Kom, jonge christin, laten we naar Bagdad gaan!’ Bij deze woorden van Sjarkan, sprak de schone jonge vrouw: ‘Bij de Verlosser, ik dacht dat u verstandig was, jongeman! U wilt me dus schaken? En mij naar Bagdad ontvoeren, de stad waar ik in handen zou vallen van die vreselijke koning Omar an-Neman? Deze man heeft voor zijn bed driehonderdzestig bijvrouwen, die in twaalf paleizen wonen. Precies in overeenstemming met het aantal maanden en dagen van het jaar. Ik zou dan één nacht zijn begeerte dienen, om vervolgens te worden verlaten. Zodoende zou hij op woeste wijze van mijn jeugd genieten! Dat zijn dus zeden die door u geduld worden, beste moslimman! Spreek niet meer zo, koester geen hoop me te overtuigen. Al was u Sjarkan in eigen persoon, de zoon van koning Omar an-Neman, van wie de legers zich, naar ik weet, op ons grondgebied bevinden. Ik zou niet naar u luisteren! Mij is bekend dat op dit ogenblik tienduizend ruiters uit Bagdad, met Sjarkan en de minister Dandan aan het hoofd, de grenzen van ons land overschrijden. Dit om zich bij het leger van koning Afridonios van Constantinia te voegen. Als ik kon, dan zou ik op eigen houtje hun kamp in gaan en met mijn eigen handen die Sjarkan en minister Dandan doden. Want zij zijn in onze ogen vijanden. Ga nu met me mee, jij vreemdeling!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 48e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik vernam, ach gezegende vorst, dat de jonge vrouw tegen Sjarkan, die zij in de verste verte niet herkende, zei: ‘Ga nu met ons mee, jij vreemdeling!’ Sjarkan was diep teleurgesteld bij het horen van die woorden, waardoor hij vernam dat de jonge vrouw hem, minister Dandan en al de zijnen vijandschap had gezworen. Als hij alleen maar naar zijn intuïtie had geluisterd, dan had hij zich aan haar voorgesteld. Hij zou de jonge vrouw hebben overmeesterd. Maar hij werd hierbij gehinderd door de wetten van het gastrecht en vooral door de betovering van haar schoonheid. Sjarkan zei deze regel op:

 

‘Ach meisje, je zult alle mogelijke misdaden begaan,

in de verwachting dat jouw schoonheid, voortaan,

ze zal uitwissen en je zal smaken,

zelfs er meer genoegen van maken.’

 

De jonge vrouw liep langzaam de ophaalbrug over en wendde zich naar het klooster. Sjarkan liep achter haar aan en keek zo naar haar rug. Hij zag haar weelderige billen stijgen en dalen als de golven van de zee. Het speet hem dat minister Dandan er niet was om zich met hem over deze pracht te verbazen. Hij dacht aan deze verzen van de dichter, die hij bij zichzelf opzei:

 

‘Zie de zuiverheid van haar zilveren flanken,

en u zult de volle maan hiervoor danken,

wat voor uw opgetogen ogen verschijnt,

voordat zij uit het zicht verdwijnt.

Zie de rondheid van haar gezegend achterwerk,

en u zult in de hemel, in het paradijselijk perk,

twee naast elkaar geplaatste wassende manen

aanschouwen, die zweven als zwanen!’

 

De jonge vrouw en Sjarkan kwamen bij een groot portaal met bogen van doorschijnend marmer. Zij traden er binnen en kwamen in een lange galerij. Deze liep langs tien bogen, ondersteund door albasten zuilen. In het midden van elke boog was een lamp van rotskristal opgehangen, schitterend als de zon.

Daar kwamen jonge dienaressen op hun jeugdige meesteres af. Zij droegen aangestoken fakkels waaruit aromatische geuren opstegen. Zij hadden het voorhoofd omwonden met zijde, bekroond met edelstenen van alle kleuren. De stoet openend, geleidden ze de beide jongelieden naar de hoofdzaal van het klooster. Sjarkan zag daar prachtige kussens, op een rij langs de muur gerangschikt, rondom de hele zaal. Aan de deuren en op de muren grote gordijnen, op elk waarvan een gouden kroon was geplaatst. De hele vloer was bedekt met kostbaar gekleurd marmer, heel fijn met figuren gehouwen. In het midden van de zaal stond een bekken, waar het water uit vierentwintig monden in liep. Het water viel welluidend neer, met geklater van metaal en zilver. Achterin de zaal bevond zich een met zijde bekleed bed. De jonge vrouw zei tegen Sjarkan: ‘Ga op dat bed liggen, heer, en laat met u begaan.’ Sjarkan ging op het bed liggen, volkomen bereid met zich te laten begaan. De jonge vrouw ging de zaal uit en liet Sjarkan alleen met de jonge slavinnen met diademen van edelgesteenten op hun voorhoofd. Toen de jonge vrouw maar niet terugkwam, vroeg Sjarkan aan de meisjes waar ze heen was gegaan. Zij antwoordden: ‘Ze is gaan slapen. Wij zijn hier bij u om u op haar bevel te bedienen.’ Sjarkan wist niet wat hij ervan moest denken.

Op dat moment brachten de meisjes hem op grote gedreven schotels heerlijke gerechten van allerlei soort. Hij at er goed van, tot hij verzadigd was. Daarna boden zij hem de gouden kan aan en de gouden kom met zilveren beslag. Hij liet het met rozen en oranjebloesems geparfumeerde water over zijn handen lopen. Hij begon zich echter bezorgd te maken over zijn soldaten die hij in het dal had achtergelaten. Hij begon zich te berispen omdat hij de raadgevingen van zijn vader had vergeten. Zijn angst werd nog groter door het feit dat hij niets af wist van de jonge gastvrouw van het paleis of van de plaats waar hij zich bevond. En hij zei deze regels van de dichter bij zichzelf op:

 

‘Al heb ik mijn flinkheid verloren,

en is mijn moed niet naar behoren,

mijn schuld is gering, want ik ben misleid

en verraden door zoveel dingen, nog altijd.

Verlos mij, ach vrienden, van mijn smart,

van de smart haar te beminnen, mijn hart,

de smart die mij van mijn kracht en vrolijkheid

beroofde middenin de heerlijke liefdestijd!

Zie, mijn hart is in liefde verdwaald,

ik word alleen door het duister bestraald.

Verdwaald en weggesmolten is mijn hart,

het is gesmolten door zoveel smart.

Ik weet niet tot wie ik mijn kreet

van wanhoop moet richten, met zoveel leed!’

 

Eenmaal klaar met het opzeggen van deze regels sliep Sjarkan in. Hij werd pas ’s morgens wakker. Hij zag een groep van schoonheden de zaal binnentreden. Twintig meisjes als manen die hun meesteres omringden. Zij was in hun midden als de maan tussen de sterren. Zij ging gekleed in zijden stoffen, vorstelijk versierd met tekeningen en figuren. Haar middel leek nog dunner. Haar heupen schenen weelderiger onder de gordel die deze gevangen hield. Het was een gordel van gesponnen goud, geheel bezet met edelstenen. Op deze wijze, met die heupen en dat middel, was ze als een massa doorzichtig kristal, in het midden waarvan zich kunstig een zilveren takje plooide. De borsten waren nog prachtiger en sprongen nog verder vooruit. Wat haar haren betreft, zij waren bijeengebonden door een snoer van parels, afgewisseld met allerlei soorten edelgesteenten. En zijzelf, omringd door de twintig meisjes die de sleep van haar gewaad optilden, trad wonderbaarlijk wiegend naar voren. Bij die aanblik voelde Sjarkan van ontroering zijn verstand stilstaan. Hij vergat zijn soldaten, zijn minister Dandan, de raadgevingen van zijn vader en ging op beide benen staan. Magnetisch aangetrokken door zoveel bekoorlijkheid zei hij de volgende regels:

 

‘Met zware heupen, licht gebogen, in evenwicht,

met soepele en fijn gevormde ledematen, allicht,

en met een hals goudkleurig en heel zacht,

nog veel zachter dan iedereen had gedacht,

verbergt u, ach meest geliefde schoonheid,

de schatten daarbinnen, in deze tijd!

Ik, ik heb scherpe ogen, naast mijn scherpe oren,

die alle ondoorschijnendheid kunnen doorboren.’

 

De jonge vrouw kwam dichtbij hem en keek hem lang, heel lang aan. Daarop zei ze plotseling: ‘U bent Sjarkan! Ik twijfel er niet meer aan. Ach Sjarkan, zoon van Omar an-Neman, ach held, ach grootmoedige, zie hoe u deze woning verlicht en haar met uw aanwezigheid vereert! Zeg mij, ach Sjarkan, is uw nacht rustig en goed geweest? Zeg het mij! Aarzel vooral niet meer! Laat de leugens over aan de meesters van de leugen. List en leugen zijn geen attributen van koningen, vooral niet van de grootste van alle koningen!’ Zodra Sjarkan deze woorden hoorde, zag hij in, dat het geen zin meer had om nog langer te ontkennen. Hij antwoordde: ‘Ach lieflijke, ik ben Sjarkan, de zoon van Omar an-Neman. Degene die lijdt onder het lot dat hem, weerloos en gekwetst, aan uw handen heeft overgeleverd. Doe met mij naar uw welgevallen en begeerte, ach onbekende met de zwarte ogen!’ Deze onbekende sloeg een ogenblik haar ogen neer, naar de grond, en dacht na. Sjarkan aankijkend, zei ze tegen hem: ‘Breng uw hart tot rust en verzacht uw blikken! Vergeet u dat u mijn gast bent en dat tussen ons brood en zout verdeeld is? Vergeet u bovendien dat wij al vele vriendschappelijke gesprekken hebben gevoerd? U geniet voortaan mijn bescherming en profiteert van mijn rechtschapenheid. Wees dus niet bang! Bij de Verlosser, ook als de hele aarde u te lijf zou gaan, zou u niet aangeraakt worden, voordat m’n ziel mijn lichaam heeft verlaten! Mijn lichaam, voor uw verdediging!’ Ze zei dit en ging vriendelijk naast hem zitten en begon met een zachtzinnige glimlach te praten. Daarop riep ze één van haar slavinnen en sprak met haar in het Grieks. De slavin vertrok, om later terug te komen. Deze slavin was vergezeld van dienaressen die op hun hoofden grote schotels droegen gevuld met allerlei soorten gerechten. Zij torsten allerlei soorten kruiken en bekers met drank. Maar Sjarkan aarzelde de gerechten aan te raken.

De jonge vrouw bemerkte dit en zei hem: ‘U aarzelt, ach Sjarkan, en denkt aan verraad! Weet u dan niet dat ik u sinds gisteren van het leven had kunnen beroven?’ Daarna stak zij als eerste haar hand uit en nam een mondvol van elke schotel. Sjarkan schaamde zich voor zijn achterdocht en begon te eten. Zij met hem, tot ze verzadigd waren. Na hun handen te hebben gewassen liet de jonge vrouw bloemen en drank brengen in grote vazen van goud, zilver en kristal. In alle kleuren en van de beste soorten. Vervolgens vulde ze een gouden beker en dronk er als eerste uit. Daarna vulde zij hem opnieuw en bood hem aan. Hij dronk hem leeg. Zij zei tegen hem: ‘Ach moslimman, zie hoe gemakkelijk en prettig het leven zo is!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 49e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik vernam, ach gezegende vorst, dat de jonge onbekende tegen Sjarkan zei: ‘Ach moslim, zie hoe gemakkelijk en prettig het leven zo is!’ Daarop bleven beiden doordrinken. Tot de gisting hun verstand had doordrongen en de liefde zich goed had genesteld in het hart van Sjarkan. Tegen één van de meest geliefde meisjes uit haar gevolg, Kraal van Koraal, zei de jonge vrouw toen: ‘Ach Kraal van Koraal, haast je ons de instrumenten van vreugde te brengen! Kraal van Koraal antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Zij ging een ogenblik weg, maar ze kwam snel terug, vergezeld door jonge meisjes. Zij droegen een luit uit Damascus, een Perzische harp, een citer uit Tartarije en een Egyptische gitaar. De jonge vrouw nam de luit en stemde bedreven de snaren. Vergezeld van de drie op het tapijt gezeten jonge meisjes, raakte de jonge vrouw een ogenblik de trillende snaren aan. Met een heerlijke stem, zachter dan de bries en zuiverder dan het water dat van de rotsen glijdt, zong zij:

 

‘Kent u het aantal slachtoffers van uw ogen,

ach hardvochtige geliefde, die u heeft bedrogen?

Kent u het aantal pijlen die door uw blikken

zijn geschoten en menigeen doet schrikken?

Kent u het aantal van uw felle oogopslagen

dat nog steeds bloedende harten zal vragen?

Maar, ach hoe gelukkig zijn de harten

die door uw ogen lijden met smarten,

en duizendmaal blij en gelukkig zijn

uw liefdesslaven, in de liefdespijn!’

 

Toen het gezang eindigde, zweeg zij. Eén van de meisjes, die de instrumenten bespeelden, ging met gedragen stem voort en zong een lied in het Grieks, dat Sjarkan niet begreep. Haar jonge meesteres antwoordde zo nu en dan in dezelfde toonaard. Wat was het lieflijk, dit wisselend klagend gezang dat van pandoerciters scheen te komen! De jonge vrouw zei tegen Sjarkan: ‘Ach moslim, hebt u ons lied begrepen?’ Hij antwoordde: ‘Om eerlijk te zijn, ik heb het niet begrepen, maar de klank alleen al en de harmonie hebben me bijzonder ontroerd. De vochtigheid van de glimlachende tanden, de luchtige beweging van de vingers over de instrumenten hebben me oneindig bekoord!’ Zij glimlachte en zei: ‘Maar, ach Sjarkan, als ik nu een Arabisch lied voor u aanhief, wat zou u dan doen?’ Hij antwoordde: ‘Ik zou zonder twijfel de rest van mijn verstand verliezen!’ Hierop veranderde zij de toon en de sleutel van haar luit, raakte deze een ogenblik aan en zong deze woorden van de dichter:

 

‘Bitter is de smaak van scheiding

dit is een zure en nare tijding!

Is er nog een middel om geduld

uit te oefenen, zonder schuld?

Drie dingen heeft men, via boden,

mij naar keuze aangeboden:

‘Verwijdering, scheiding en uiteindelijk

verlating van huis en haard tegelijk;’

drie dingen, vol narigheid om uit te kiezen

Hoe moet ik kiezen, zijn er nog adviezen?

Ik, doordrenkt van liefde voor een schoonheid

een wezen dat me heeft vervoerd voor altijd,

en mij zo’n hardvochtige beproeving

doet doorstaan, in totale afzondering?’

 

Nadat Sjarkan dit lied gehoord had en bovendien tamelijk veel gedronken had, werd hij helemaal dronken en verloor elk gevoel. Eenmaal weer bijgekomen, zat de jonge vrouw niet meer naast hem. Sjarkan informeerde naar haar bij de slavinnen. Zij antwoordden: ‘Zij is weer naar haar vertrekken teruggegaan om te slapen, want het is nu nacht!’ Sjarkan, hoewel zeer teleurgesteld, zei: ‘Moge God haar beschermen!’ De volgende ochtend, zodra Sjarkan was ontwaakt, kwam de lievelingsslavin Kraal van Koraal hem halen om hem naar de vertrekken van haar meesteres te brengen. Eenmaal over de drempel, werd Sjarkan ontvangen door klanken van instrumenten en liederen van zangeressen, bij wijze van welkom. Hij trad binnen door een massief ivoren deur, ingelegd met parels en edelgesteenten. Hij zag een grote zaal, geheel bespannen met zijde en tapijten van Khorasan, de grote provincie van Perzië. De zaal werd verlicht door hoge ramen, uitkijkend op dichtbegroeide tuinen en op beekjes. Tegen de muren stond een rij beelden, gekleed als levende mensen, die armen en benen op verbazingwekkende wijze bewogen, waarvan het binnenste zo kunstig was gemaakt, dat zij zongen en spraken als echte zonen van Adam.

De meesteres van het verblijf stond op zodra zij Sjarkan zag en kwam op hem af. Ze nam hem bij de hand, liet hem naast zich plaats nemen en vroeg belangstellend hoe hij de nacht had doorgebracht. Zij stelde hem ook andere vragen, waarop hij het antwoord gaf dat nodig was. Daarop begonnen zij te praten. Zij vroeg hem: ‘Kent u dichterlijke woorden over verliefden en liefdesslaven?’ Sjarkan zei: ‘Ja meesteres, ik ken er enkele.’ ‘Ik zou ze graag willen horen’ zei zij. Hij antwoordde haar: ‘Dit is wat de welsprekende en fijnzinnige Koeseir zei over de door hem beminde volmaakte en schone Ezza:

 

‘Ach nee, nooit zal ik de bekoorlijkheden

van Ezza onthullen, in de toekomst en het heden.

Nooit zal ik tegen Ezza uit mijn hart

over liefde spreken, noch over smart!

Zij heeft mij veel eden laten zweren

en beloftes laten afleggen, vele keren!

Ach, als men alle bekoorlijkheden

van Ezza eens kende, in alle lofreden,

als de asceten, huilend in het stof en bloedend

en zich voor zoveel liefdessmarten hoedend,

het gekweel zouden horen dat ik

ken en heb ervaren, elk ogenblik.

Zij zouden toesnellen en neerknielen

voor Ezza om haar te mogen bezielen.

Ach, als men alle bekoorlijkheden

van Ezza eens kende en haar zeden!’

 

Hierop zei de jonge vrouw: ‘Zeker, welsprekendheid was een gave van de bewonderenswaardige Koeseir, die er aan toevoegde: ‘Als Ezza zich voor een rechter, haar en haar schoonheid waardig, vertoonde met de zachte zon als mededingster, dan zou zij zeker worden gekozen! Toch hebben enkele kwaadaardige vrouwen het in mijn aanwezigheid gewaagd om de bijzonderheden van Ezzat schoonheid te bekritiseren. Moge God hen vernietigen. Van hun wangen een tapijt maken dat door de zolen van Ezza wordt platgetrapt!’ De jonge meesteres zei verder: ‘Wat werd deze Ezza bemind! En u, prins Sjarkan, als u zich de woorden herinnert van de schone Jamil aan het adres van dezelfde Ezza, dan zou het aardig zijn die te herhalen!’ Sjarkan zei: ‘Van de woorden van Jamil aan Ezza herinner ik me alleen deze enkele regel:

 

‘Ach schone bedriegster, vrouwmens,

mijn dood is slechts uw enige wens!

Al uw begeerte houdt daarmee op,

ik word voorgoed geknakt in de knop!

Ondanks alles bent u de ware, ik zweer:

u bent het enige meisje dat ik begeer!’’

 

Sjarkan voegde er aan toe: ‘Want, voor zover u het niet begrijpt, ach meesteres, weet dat ik me in precies dezelfde toestand als Jamil bevindt. U, als Ezzat bij Jamil, u wilt me onder uw ogen laten sterven!’ Bij deze woorden glimlachte de jonge vrouw, maar ze zei niets. Men bleef doordrinken tot de ochtend gloorde. Daarop stond ze op en verdween. Sjarkan moest deze nacht nog eens helemaal alleen op zijn rustbed doorbrengen. Bij het aanbreken van de ochtend kwamen de dienaressen hem, als gewoonlijk, bij klanken van instrumenten en het ritme van doefoefs halen. De dienaressen, na de grond voor zijn voeten te hebben gekust, zeiden hem: ‘Verleen ons de gunst met ons mee te gaan naar onze meesteres, die op u wacht!’

Sjarkan stond op en vertrok met de slavinnen die op de instrumenten speelden en op de doefoefs sloegen. Hij kwam in een tweede zaal, nog bewonderenswaardiger dan de eerste, waar zich beelden en schilderstukken bevonden: dieren en vogels en vele andere zaken, welke elke beschrijving tartten. Sjarkan was bijzonder ingenomen met wat hij zag. Deze regels zongen op zijn lippen:

 

‘Tussen de grote gouden vruchten

zal ik de ster plukken, zonder zuchten,

die zich van de Boogschutter in het heelal

naar het Zevengesternte verheft, veelal.

Zij, de edele parel, kondigt met trots aan

zilverig ochtendlicht met een blije traan;

Zij, de gouden druppel van het sterrenbeeld,

is voor alle geliefden een stralend voorbeeld.

Zij is het waterig oog dat vloeibaar

wordt in tressen van zilver, voorwaar,

het vleesrozerood van de levende wangen,

dat door iedereen graag wordt ontvangen.

Zij is een rooktopaas, dat gezicht van goud,

haar ogen, haar ogen, laten niemand koud!

De ogen omrand met fijne hemelsblauwe mascara,

hebben de kleur van het paarse sombere viooltje, viola!’

 

Hierop stond de jonge vrouw op, nam Sjarkan bij de hand en liet hem naast zich zitten. Ze zei tegen hem: ‘Prins Sjarkan, zonder twijfel schaakt u.’ Hij zei: ‘Zeker meesteres, maar alstublieft, wees niet als degene over wie de dichter zich als volgt beklaagt:

 

‘Ik spreek tevergeefs en zinloos:

Waarom kan ik niet, eindeloos,

verbrijzeld door liefde, verwond,

mij laven aan haar gelukkige mond?

Door ademtocht en dronken van haar kussen

weer tot leven komen, mijn vuur blussen?

Het is niet dat zij me steeds verwaarloost

of geen aandacht voor mij heeft, als troost.

Het is niet dat ze het oneens is met mij,

wanneer ze begint met onze schaakpartij,

om mij te plezieren en te vermaken,

mij niet laat verleiden tot onkuise zaken.

Maar is dit het tijdverdrijf of het spel

waar mijn ziel naar verlangt, zo snel?

Bovendien, hoe zou ik haar kunnen weerstaan,

wat hebben haar lokkende ogen mij gedaan?

de blikken van haar ogen die als huiveringen

steeds mijn hart maar binnen blijven dringen?’’

 

Maar de jonge vrouw ging glimlachend naar de schaakstukken en begon het spel. Sjarkan keek, elke keer dat het zijn beurt was, in haar gezicht. In plaats van aandacht aan zijn spel te besteden. Hij speelde helemaal verkeerd, door het paard op de plaats van de toren en de toren op de plaats van het paard te zetten. Nu begon ze te lachen en zei tegen hem: ‘Bij de Verlosser! Wat speelt u goed!’ Hij antwoordde: ‘Ach, maar het is de eerste partij. Gewoonlijk telt die niet!’ Men stelde het spel opnieuw op. De jongen vrouw won een tweede keer, een derde, vierde en een vijfde maal. Daarop zei ze tegen hem: ‘Nu bent u er helemaal klaar voor!’ Hij antwoordde: ‘Ach jonge dame, het past om overwonnene te zijn tegenover een tegenspeelster als u!’ Nu liet zij het tafellaken uitspreiden. Ze aten en wasten de handen. Daarna dronken zij gezellig heerlijke dranken. Vervolgens nam de jonge vrouw een harp, preludeerde met enkele trage en ragfijne noten, en zong deze regels:

 

‘Men ontkomt niet aan zijn noodlot, gewis,

of het nu verborgen of duidelijk zichtbaar is,

of het een kalm of lang gezicht trekt,

vergeet dus alles vriend, opgewekt.

Drink de schoonheid in, als u dat kunt,

ook het leven, zolang het u wordt gegund!

Ik ben de levende schoonheid, zo beschouwd,

en laat geen enkele sterveling volkomen koud!’

 

De jonge vrouw zweeg. Alleen de harp resoneerde onder haar fijne, broze vingers. Sjarkan, verrukt, voelde zich verloren in oneindige begeerten. Na een nieuw voorspel zei de vrouw nog: ‘Een weinig oprechte vriendschap zou op zichzelf de bitterheid van de scheiding ondersteunen. De zon zelf verbleekt, wanneer ze de aarde moet verlaten.’ Nauwelijks was dit gezang geëindigd, of ze hoorden allebei vreselijk lawaai en kreten buiten. Zij keken en zagen een grote groep christelijke krijgslieden naderen. Gewapend met ontblote zwaarden schreeuwden zij: ‘U bent nu in onze handen gevallen, ach Sjarkan. Dit is de dag van uw ondergang!’ Bij het horen van deze woorden dacht Sjarkan meteen aan verraad. Zijn vermoedens vielen op de jonge vrouw. Toen hij zich naar haar wendde om een verwijt te uiten, zag hij haar heel bleek naar buiten snellen. Hij hoorde haar zeggen, eenmaal bij de krijgslieden gekomen: ‘Wat willen jullie?’ Nu trad hun bevelhebber naar voren. Hij zei tegen haar, na de grond voor haar voeten te hebben gekust uit eerbied: ‘Ach koningin vol roem, ach meesteres Abriza, edele parel tussen de parels van de wateren, weet u dan niet wie zich in het klooster ophoudt?’ ‘Over wie heeft u het?’ vroeg koningin Abriza. De bevelhebber antwoordde: ‘Wij hebben het over de meester van de helden, de verwoester van steden. De vreselijke Sjarkan, de zoon van Omar an-Neman, die geen toren heeft verlaten zonder hem te verwoesten, noch een vesting zonder haar te ontmantelen. Ach koningin Abriza, uw vader, koning Hardobios, onze meester van zijn stad Keiseri, heeft uit de mond van de oude Moeder van de Rampen vernomen dat prins Sjarkan hier was. Zij heeft de koning verteld Sjarkan in het bos te hebben gezien, terwijl hij zich naar het klooster begaf. Dus, ach koningin Abriza, wat een verdienste van u de leeuw in uw netten te hebben gevangen. De oorzaak te zijn van onze toekomstige overwinning op het leger van de moslims!’ Bij deze woorden keek de jonge koningin Abriza, dochter van de heerser over Keiseri, koning Hardobios, de bevelhebber van de krijgslieden woedend aan. Ze vroeg aan hem: ‘Wat is uw naam?’ Hij antwoordde: ‘Uw slaaf, de patriciër Masoera, de zoon van Mausoera, kleinzoon van Kasjerda!’ Abriza vervolgde: ‘Hoe durfde u, onbeschaamde Masoera, dit klooster binnen te stappen zonder mij dit aan te kondigen en toestemming te vragen?’ Masoera antwoordde: ‘Ach heerseres, geen van de portiers heeft mij de weg versperd. Integendeel. Allen zijn opgestaan en hebben ons naar de deur van uw vertrek gebracht. Nu verwachten wij, volgens de bevelen van uw vader, dat u ons Sjarkan uitlevert. De geduchtste krijgsman van alle moslims!’ Hierop zei koningin Abriza: ‘Wat zegt u daar? Weet u niet dat de oude Moeder van de Rampen een valse leugenaarster is? Bij de Verlosser, hier is een man, maar deze is niet de Sjarkan waarover u spreekt. Het is een vreemdeling, gekomen om een beroep te doen op onze gastvrijheid. Deze hebben wij hem edelmoedig verleend. Bovendien, zelfs indien de vreemdeling Sjarkan zou zijn, zou de gastvrijheid mij dan niet verplichten om hem tegen de hele aarde te beschermen? Er zal nooit worden gezegd dat Abriza de gast verried, nadat tussen haar en hem het brood en het zout werd verdeeld! Er rest u dan ook niets anders, ach patriciër Masoera, dan naar de koning, mijn vader, terug te keren. Kus de grond voor zijn voeten en zeg hem dat de oude Moeder van de Rampen hem heeft bedrogen!’ De patriciër Masoera zei: ‘Koningin Abriza, ik kan niet naar de koning, uw vader, terugkeren dan met degene van wie de gevangenneming hij heeft bevolen.’ Zij antwoordde woedend: ‘Waar bemoeit u zich mee, soldaat? U moet slechts vechten wanneer u kunt, omdat u wordt betaald om te vechten wanneer u kunt. Waak ervoor u te bemoeien met dingen die u niet aangaan! Bovendien, als u Sjarkan durfde aan te vallen, aangenomen dat de vreemdeling Sjarkan zou zijn, dan zou u er met uw leven en dat van al uw krijgslieden voor betalen. Nu zal ik de vreemdeling hier laten komen, met zijn zwaard en schild!’ Masoera zei: ‘Helaas! Als ik uw woede en boosheid zou ontlopen, dan zou ik niet aan het misnoegen van de koning ontkomen! Wanneer die Sjarkan zich hier vertoont, dan zal ik hem dus onmiddellijk door mijn krijgslieden laten vastnemen. Zij zullen hem als nederige gevangene aan uw vader, de koning van Keiseri, overdragen!’ Nu zei Abriza: ‘U praat veel voor een krijgsman, ach patriciër Masoera! Uw woorden zijn zeer aanmatigend en onbeschaamd! Vergeet u dan dat u hier staat met honderd krijgslieden tegen één? Als uw afkomst u niet heeft beroofd van alle moed, dan moet u alleen met hem strijden, man tegen man. Een ander zal uw plaats innemen als u wordt overwonnen en zal op zijn beurt met hem vechten. Net zo lang tot Sjarkan in uw handen valt! Dit zal uitwijzen wie van u allen de held is!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Toen de 50e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik vernam, ach gezegende vorst, dat de jonge koningin Abriza zei: ‘En we zullen zien wie van u allen de held is!’ De patriciër Masoera sprak: ‘Bij de Verlosser, u hebt gelijk! Ik zal me het eerst in het strijdperk vertonen!’ Abriza zei: ‘Wacht dan, zodat ik hem kan waarschuwen en zijn antwoord verneem. Als hij accepteert is de zaak beklonken en als hij weigert zal hij een geëerde en beschermde gast zijn!’ Zij haastte zich Sjarkan op te zoeken en stelde hem op de hoogte, zonder hem te zeggen wie zij was.

Nu begreep Sjarkan hoezeer hij de edelmoedigheid van de jonge vrouw had miskend. Hij maakte zichzelf hevige verwijten. Wel om twee redenen: Omdat hij lelijk over de jonge vrouw had gedacht en omdat hij zich onbezonnen midden in het land van Rome had begeven. Daarop zei hij: ‘Ach meesteres, ik ben niet gewend tegen een enkele krijgsman te vechten, maar tegen tien krijgslieden tegelijk. Ik ben dus van plan op dergelijke wijze het gevecht aan te gaan!’ Sjarkan zei dit en sprong op beide benen. Hij vloog op de christelijke krijgslieden af, zijn zwaard en schild in de hand. Zodra Masoera zag dat Sjarkan naderde, sprong hij op hem toe en viel hem heftig aan. Sjarkan pareerde de voorgenomen slag en stormde als een leeuw op zijn tegenstander af. Hij bracht hem zo’n vreselijke slag op de schouder toe, dat het zwaard blinkend uit de zijde kwam, na door buik en ingewanden te zijn gegaan. Nadat de jonge koningin dit zag, steeg Sjarkan in haar ogen aanzienlijk in waarde. Ze zei bij zichzelf: ‘Dat is werkelijk de held met wie ik in het bos had kunnen vechten!’ Daarop wendde zij zich tot de krijgslieden en riep hen toe: ‘Waarom wacht u met de strijd voort te zetten? Wilt u niet de dood van de patriciër wreken?’ Nu kwam met grote stappen een reus naar voren, de broer van de patriciër Masoera. Hij had een geducht uiterlijk en een gezicht stralend van kracht. Sjarkan liet hem geen tijd om zich gereed te maken. Hij bracht hem op de schouder zo’n slag toe, dat het zwaard blinkend uit de zijde tevoorschijn kwam, na door buik en ingewanden te zijn gegaan. Toen traden één voor één de andere krijgslieden naar voren. Sjarkan liet hen hetzelfde lot ondergaan. Zijn zwaard maakte er een spel van hun hoofden te laten vliegen. Op die wijze doodde hij er vijftig. De vijftig overgeblevenen verenigden zich tot een enkele groep na te hebben gezien hoe hun makkers werden behandeld. Ze stortten zich gezamenlijk op Sjarkan. Maar meteen was het met hen gedaan! Zij werden door Sjarkan onthaald met een hart harder dan steen. Geslagen zoals op de dorsvloer de graankorrels worden geslagen en verstrooid, zij en hun zielen, voor altijd! Koningin Abriza riep de meisjes van haar gevolg toe: ‘Zijn er nog andere mannen in het klooster?’ Zij antwoordden: ‘Er zijn geen andere mannen dan de portiers!’ Daarop trad koningin Abriza voor Sjarkan. Ze nam hem in haar armen en kuste hem innig. Vervolgens telde zij het aantal doden. Ze zag dat het er tachtig waren. Wat de andere twintig strijders betreft, deze hadden, ondanks hun toestand, kunnen ontsnappen en waren verdwenen. Sjarkan dacht er nu eindelijk aan de bloedige kling van zijn zwaard te verwijderen. Voortgetrokken door Abriza trad hij het klooster weer binnen, terwijl hij dit heldendicht opzei:

 

‘Op de dag van de dapperheid van mij,

verschenen de bendes in grote razernij

om mij te bestrijden voorgoed,

met een onbezwaard gemoed!

Ik wierp hun trotse roodbruine paarden

voor de leeuwen die toen bedaarden.

Voor mijn broeders, de leeuwen,

vooruit, jongens, ga schreeuwen!

Ontlast mij vandaag van het gewicht

van mijn kleren, een moeizame plicht!

Op de dag van de dapperheid van mij,

kwam ik enkel en alleen maar voorbij.

Zie hoe al die krijgslieden languit

op het brandende zand, tot besluit,

in mijn woestijn liggen uitgestrekt,

zonder dat ik dit alles heb bemerkt!’

 

In de grote zaal van het klooster aangekomen, nam de jonge Abriza, met een glimlach van oor tot oor, de hand van Sjarkan en bracht die aan haar lippen. Zij tilde haar gewaad op. Daaronder verscheen een maliënkolder met zeer fijne maliën en een fijne stalen, Hindoestaanse degen. Sjarkan vroeg haar verwonderd: ‘Vanwaar, ach meesteres, die maliënkolder en die degen?’ Abriza zei: ‘Ach Sjarkan, in het vuur van uw gevecht heb ik me haastig gekleed om u te hulp te snellen, maar mijn arm is u niet van nut geweest!’ Daarop liet koningin Abriza de portiers van het klooster komen. Ze zei tegen hen: ‘Hoe komt het dat u krijgslieden van de koning hebt laten binnendringen zonder mijn toestemming?’ Zij zeiden: ‘Het is nog niet de gewoonte om aan lieden van de koning een vergunning voor het betreden van het klooster te vragen. Vooral niet, wanneer het zijn groot-patriciërs betreft!’ Ze zei: ‘Ik verdenk u er sterk van mijn gast te hebben willen laten doden!’ Abriza verzocht Sjarkan hun hoofd af te slaan. Sjarkan sloeg hun hoofd af. ‘Zij hebben veel slechter verdiend dan dat!’ zei ze tegen haar slavinnen. Daarop keerde Abriza zich tot Sjarkan. Ze zei tegen hem: ‘Nu, ach Sjarkan, ga ik u onthullen wat tot op dit uur voor u verborgen bleef! Weet, ach Sjarkan, dat ik de enige dochter ben van de Griekse koning Hardobios, heerser van Keiseri. Ik heet Abriza. Mijn onverbiddelijke vijand is de oude Moeder van de Rampen. Zij, de voormalige voedster van mijn vader en zeer gevreesd in het paleis, is iemand bij wie men vaak voor een advies gaat. De oorzaak van de vijandschap tussen mij en haar is wat ik u zo meteen ga vertellen. Dat moet u mij niet kwalijk nemen. Jonge meisjes maken deel uit van de geschiedenis waarvan u langzamerhand het fijne zult weten. Ik twijfel er niet aan dat de Moeder van de Rampen alles zal doen om me kwijt te raken. Vooral nu ik de oorzaak ben geweest van de dood van de bevelhebber van de patriciërs en van de krijgslieden. Zij zal tegen mijn vader zeggen dat ik de zijde van de moslims heb gekozen. De enige weg die ik kan kiezen, nu de Moeder van de Rampen me achtervolgt, is ver van mijn land en mijn ouders weg te gaan. Ik vraag u mij te helpen om te vertrekken. Met mij om te gaan zoals ik u heb behandeld. Want u bent deels de oorzaak van wat zojuist is gebeurd.’ Bij deze woorden voelde Sjarkan hoe zijn verstand van vreugde heenvloog, hoe zijn borst verruimde en zijn hele wezen opvrolijkte. Hij vroeg: ‘Bij God! Wie zou u durven naderen zo lang mijn ziel in mijn lichaam woont? Zou u kunnen verdragen van uw vader en uw andere verwanten verwijderd te zijn?’ Abriza antwoordde: ‘Jazeker!’ Nu liet Sjarkan haar zweren dat ze het kon. Zij zwoer de eed en voegde er aan toe: ‘Nu is mijn hart gerustgesteld. Maar ik heb u nog één verzoek te doen.’ Hij vroeg: ‘Wat is dat?’ Ze zei: ‘Dat u met al uw soldaten naar Bagdad, uw land, terugkeert!’ Sjarkan zei: ‘Ach meesteres, mijn vader Omar an-Neman heeft me juist naar het land van Rome gestuurd vanwege uw vader. Om hem, tegen wie koning Afridonios van Constantinia ons om hulp vroeg, te bestrijden en te overwinnen. Want uw vader heeft een schip laten nemen, beladen met rijkdommen, jonge slavinnen en drie kostbare edelstenen die bewonderenswaardige eigenschappen hebben!’ Hierop antwoordde Abriza: ‘Kalmeer uw ziel en verzacht uw ogen! Nu ga ik u het ware verhaal van onze vijandschap met koning Afridonios vertellen: Weet dat wij Grieken een jaarlijks feest hebben, het feest van het klooster. Elk jaar, op dezelfde datum, komen hier christelijke koningen van alle landen bijeen, evenals edelen en grote kooplieden. Ook de vrouwen en dochters van de koningen ontbreken niet. Het feest duurt zeven volle dagen. Welnu, in een bepaald jaar was ik zelf één van de bezoekers. Ook Safia, de dochter van koning Afridonios van Constantinia, was aanwezig. Deze Safia is nu moeder van kinderen en een bijvrouw van uw vader Omar an-Neman. Zij was destijds nog een jong meisje. Toen op de zevende dag het einde van het feest, en daarmee tegelijkertijd het moment van vertrek, was aangebroken, zei Safia: ‘Ik wil niet over land naar Constantinia terugkeren, maar over zee.’ Men rustte een schip uit en Safia betrad dit samen met haar metgezellinnen. Zij liet er alles in laden wat haar toebehoorde. Men hees de zeilen en vertrok.

Nauwelijks had het vaartuig zich verwijderd of een tegenwind stak op en deed het schip van zijn koers afwijken. Nu wilde het lot dat zich juist op dat moment in die wateren een vaartuig met christelijke krijgslieden ophield. Het waren vijfhonderd Europeanen, allemaal afkomstig van het eiland Kafoer. Deze mannen waren allen gewapend en bekleed met ijzer. Sinds de tijd dat ze op zee verbleven wachtten zij op een gelegenheid als deze, om een buit te veroveren. Zodra ze het schip zagen waarop zich Safia zich bevond, veroverden zij het en namen het in bezit. Daarop namen ze het schip op sleeptouw en voeren weg. Maar er stak een woedende storm op die hen ontredderd op onze kusten wierp. Onze mannen stortten zich op de zeerovers en doodden hen. Ze maakten zich meester van de zestig meisjes, onder wie Safia, en van de rijkdommen die in de schepen waren opgeslagen. Daarna schonken ze de zestig meisjes aan mijn vader, de koning van Keiseri. Ze hielden de rijkdommen voor zichzelf. Mijn vader koos de tien mooiste jonge meisjes voor zichzelf. Hij verdeelde de rest onder zijn mannen en dienaren. Uit deze tien zocht mijn vader de vijf mooisten en zond ze als geschenken naar koning Omar an-Neman, uw vader. Onder die vijf nu bevond zich Safia, de dochter van koning Afridonios. Daar hadden wij geen weet van. Noch zij, noch iemand anders had ons haar stand of haar naam onthuld. Zo kwam het, ach Sjarkan, dat Safia de bijvrouw werd van uw vader, koning Omar an-Neman. Zij werd overigens naar hem toegestuurd met zaken als zijden stoffen, linnen en Grieks borduursel. De koning, mijn vader dus, ontving dit jaar een brief van de vader van Safia, koning Afridonios. In die brief stonden dingen die ik echt niet kan herhalen. Bovendien werd erin gezegd: ‘U hebt twee jaar geleden zestig meisjes, onder wie mijn dochter Safia, van zeerovers overgenomen. Dat verneem ik nu pas. U hebt me dat niet laten weten, ach koning Hardonios! Dat is een ultieme belediging en schande ten aanzien van mij en mijn naasten! Als u niet mijn vijand wilt worden, moet u, zodra u mijn brief hebt ontvangen, mijn dochter Safia ongedeerd en onberoerd terugzenden. Zo niet, en wanneer u haar terugzending uitstelt, dan zult u worden behandeld zoals u verdient. Mijn woede en wraak zullen u een vreselijke vergelding brengen.’ Na het lezen van die brief was mijn vader zeer verlegen en ontroerd. Immers, de jonge Safia was als geschenk naar uw vader Omar an-Neman gezonden. Er was geen kans dat ze nog ongedeerd en onberoerd zou zijn, want ze was inmiddels moeder geworden door koning Omar an-Neman. Wij begrepen nu dat dit een groot onheil was. Mijn vader zag geen ander redmiddel dan een brief aan koning Afridonios te schrijven. Hij legde hem de toestand uit, zich zeer verontschuldigend dat hij Safia niet als zodanig had herkend. Mijn vader legde wel duizend keer een eed af om zijn geloofwaardigheid te bewijzen.

Toen hij de brief van mijn vader ontving werd koning Afridonios onuitsprekelijk kwaad. Hij stond op en ging weer zitten, wond zich op, schuimbekte van woede en riep: ‘Hoe is het mogelijk dat mijn dochter, om van wie de hand en verbintenis alle christelijke koningen dingen, de slavin onder slavinnen van een moslim is geworden? Dat ze zich naar zijn wens heeft moeten plooien en hem op zijn rustbed ter wille heeft moeten zijn, zonder wettig contract? Maar bij de Verlosser! Ik zal op die moslim, de onbevredigde bestijger van zoveel vrouwen, zodanig wraak nemen dat het Oosten en het Westen er nog lang over zullen spreken!’ Toen was het, ach Sjarkan, dat koning Afridonios het plan opvatte om gezanten naar uw vader te zenden met rijke geschenken. Hem te doen geloven dat hij in oorlog met ons was en om hulp te vragen. Maar in werkelijkheid was het slechts om u, ach Sjarkan, en uw tienduizend ruiters in een hinderlaag te laten lopen. Hierdoor zou de beraamde wraak van koning Afridonios in vervulling gaan.

Wat de drie wonderbaarlijke stenen betreft, die zoveel goede eigenschappen hadden, ze bestaan inderdaad. Ze waren het eigendom van Safia en vielen in handen van de zeerovers. Vervolgens vielen ze in handen van mijn vader die ze mij als geschenk gaf. Ik heb ze en ik zal ze u tonen. Maar nu moet u eerst naar uw ruiters terugkeren en met hen de weg naar Bagdad weer inslaan. Dat is beter dan om in de netten van de koning van Constantinia te vallen. In het tweede geval zullen alle verbindingen voor u en voor uw mannen afgesneden zijn!’ Na het horen van deze woorden nam Sjarkan de hand van Abriza, bracht deze naar zijn lippen en zei: ‘God zij geprezen in zijn schepselen! Hij heeft u op mijn weg gebracht, zodat u mijn redding en de redding van mijn makkers zou zijn. Maar, ach heerlijke en behulpzame koningin, ik kan niet meer van u scheiden. Vooral na alles wat gebeurd is, laat ik niet toe dat u hier helemaal alleen achterblijft. Ik weet niet wat u dan kan overkomen. Kom Abriza, laten we samen naar Bagdad gaan!’ Maar Abriza, die tijd had gehad om na te denken, zei: ‘Ach Sjarkan, haast u het eerst te vertrekken om de gezanten van koning Afridonios gevangen te nemen. Zij bevinden zich te midden van uw tenten. Verplicht hen de waarheid te bekennen. Zo kunt u mijn woorden controleren. Wat mijzelf betreft, vóór drie dagen verlopen zijn, zal ik me bij u voegen. Samen zullen we Bagdad betreden.’ Daarop stond de jonge koningin op en liep op Sjarkan af. Zij namen elkaars hoofd tussen de handen en kusten elkaar. Abriza huilde overvloedige tranen, tranen die stenen zouden doen smelten. Sjarkan werd, toen hij haar vochtige ogen zag, nog meer vertederd en bedroefd. Ook hij liet zijn tranen rijkelijk vloeien en zei deze regels op:

 

‘Ik nam afscheid van haar,

mijn hoofd stond er niet naar.

Ik droogde haar tranen met mij rechterhand,

zij sloeg haar linkerhand om mijn nek, als band.

Zij vroeg mij, benauwd en bevreesd,

het staat me nog helder voor de geest:

Bent u niet bang dat ik, voortaan,

onderwerp word van roddel en waan,

van alle vrouwen van mijn grote stam

en ook van andere kinderen van Adam?

Ik sprak met veel sentimenten tot haar,

terwijl ik maakte een vriendelijk gebaar:

Welnee! Het is de dag zelf die het geheim verraadt

van het afscheid dat de geliefden te wachten staat!’

 

Sjarkan verliet Abriza en ging het klooster uit. Zijn paard werd door twee meisjes bij de teugels vastgehouden. Sjarkan besteeg het paard en reed weg. Hij passeerde de brug met stalen kettingen en verloor zich tussen de bomen van het bos. Uiteindelijk kwam hij op een open plek, in het midden van een woud. Nauwelijks was hij daar, of hij zag drie ruiters tegenover zich die plotseling hun galop inhielden. Hij trok zijn vlammende degen en beschermde zich, op de botsing voorbereid. Maar opeens herkende hij hen en zij herkenden hem. De drie ruiters waren minister Dandan en de twee voornaamste bevelhebbers van zijn mannen. Ze zetten haastig hun voeten op de grond en kwamen prins Sjarkan eerbiedig vrede wensen. Zij gaven uitdrukking aan de angst waaraan het leger tijdens zijn afwezigheid ten prooi was gevallen. Sjarkan vertelde hen alle bijzonderheden, van het begin tot aan het einde. Ook de op handen zijnde komst van koningin Abriza en het verraad beraamd door de gezanten van Afridonios. Hij zei tegen hen: ‘Het is waarschijnlijk dat ze, in jullie afwezigheid, zijn ontsnapt om hun koning van onze aankomst op de hoogte te stellen. Wie weet of hun leger het onze al heeft vernietigd! Laten we dus zo snel mogelijk naar onze soldaten rijden!’ Met hun paarden in galop kwamen ze al snel in het dal waar de tenten waren opgericht. Er heerste orde. Maar de gezanten waren verdwenen. Men brak nu snel het kamp op en vertrok richting Bagdad.

Na verloop van enkele dagen bereikte men de veilige, eerste en bekende grenzen. Alle inwoners van de streek haastten zich hen mondvoorraad te brengen en voedsel voor de paarden. Men rustte enige tijd en vertrok opnieuw. Sjarkan vertrouwde minister Dandan het bevel over de hele voorhoede toe. Voor zichzelf hield hij de achterhoede van slechts honderd ruiters, stuk voor stuk uit zijn beste ruiters gekozen. Hij liet het leger hem een hele dag vooruitgaan, waarna hij zelf op mars toog met zijn honderd krijgslieden. Toen zij al een behoorlijke afstand hadden afgelegd, bereikten ze een smalle kloof tussen zeer hoge bergen. Nauwelijks waren ze hier, of ze zagen hoe zich aan het einde van de kloof een zeer dichte stofwolk verhief. Even later bleek het een groep ruiters te zijn: een honderdtal, onverschrokken als leeuwen en schuilgaande achter maliënkolders en stalen vizieren. Binnen stembereik gekomen riepen de ruiters: ‘Stap van uw paarden, moslims, en geef u aan onze genade over. Leg uw wapens neer en geef uw paarden af. Zo niet, dan zullen, bij Maria en haar Zoon, uw zielen weldra uw lichamen verlaten!’ Bij deze woorden zag Sjarkan de wereld zwart voor zijn ogen worden. Zijn ogen flikkerden van woede en zijn wangen bloosden. Hij riep: ‘Ach christenhonden, hoe durft u ons te bedreigen na onbeschaamd onze grenzen te overschrijden en onze grond te betreden! Dan richt u ook nog zulke woorden tot ons! Denkt u nu straffeloos te kunnen ontsnappen en uw land terug te zien?’ Dit gezegd hebbend riep hij zijn krijgslieden toe: ‘Ach gelovigen, sta op tegen die honden!’ Sjarkan stortte zich als eerste op de vijand. Daarop, met hun paarden in galop, wierpen de honderd ruiters van Sjarkan zich op de honderd van de Europeanen. De twee groepen mannen raakten slaags met harten harder dan rotsen. Staal stiet tegen staal, degens tegen degens. Slagen regenden kletterend neer. Lichamen omstrengelden lichamen, paarden steigerden en vielen zwaar neer op andere paarden. Men hoorde geen ander geluid dan gekletter van wapens en de onstuimige botsing van metaal tegen metaal. De strijd duurde voort tot het vallen van de nacht. Toen pas scheidden de beide partijen en kon men de verliezen tellen. Sjarkan vond onder zijn mannen niemand met een ernstige wond. Hij sprak: ‘Ach, dappere mannen, jullie weten dat ik mijn hele leven op de zee van luid klinkende veldslagen heb gevaren, waar golven van zwaarden en lansen tegen elkaar breken. Ik heb heel wat helden bevochten, maar nog nooit ontmoette ik zulke dappere krijgslieden, zulke mannelijke helden als deze tegenstanders!’ Hierop antwoordden de mannen hem: ‘Prins Sjarkan, u spreekt de waarheid! Weet bovendien dat het hoofd van deze christelijke krijgslieden de bewonderenswaardigste en heldhaftigste van allen is. Elke keer dat één van ons in zijn handen viel, keerde hij zich af om hem niet te doden, liet hem dus aan de dood ontsnappen!’ Bij deze woorden werd Sjarkan een ogenblik zeer verlegen. Daarna zei hij: ‘Morgen bij daglicht zullen wij ons in het gelid stellen en hen aanvallen, we zijn met honderd tegen honderd. Wij zullen de Meester van de Hemelen de overwinning afsmeken!’ Na dit besluit gingen de mannen slapen.

Wat de christenen betreft, zij verenigden zich rond hun bevelhebber. Zij zeiden tegen hem: ‘Wij hebben hen echt niet kunnen verslaan vandaag!’ De bevelhebber zei: ‘Maar morgen zullen wij ons in het gelid opstellen en we zullen de één na de ander in het zand doen bijten!’ Na dit besluit gingen ook zij slapen. Zodra de ochtend gloorde en de zon zijn licht, het sieraad van alle schone zaken, onpartijdig zowel op het gezicht van de mannen van vrede, als op die van de krijgslieden liet stralen, steeg Sjarkan te paard. Zich voortbewegend tussen de twee rijen van zijn in het gelid staande ruiters, sprak hij: ‘Zie onze vijand, in slagorde opgesteld. Laten we ons op hen werpen. Eén tegen één. Laat eerst één van jullie uit het gelid treden en met luide stem één van de christelijke krijgslieden uitnodigen tot een gevecht. Daarop moet ieder op zijn beurt er één tot de strijd uitdagen.’ Nu verliet één van de ruiters van Sjarkan het gelid, dreef zijn paard naar de vijand en riep: ‘Ach, u allen! Is er onder u een strijder dapper genoeg om vandaag de strijd met mij aan te gaan?’ Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of een christelijke ruiter trad uit de rij naar voren. Hij was bedekt met ijzer, zijde en goud en tot de tanden toe bewapend. Hij bereed een grijs paard en had een roze gezicht met onbehaarde wangen. Hij dreef zijn paard tot het midden van het strijdtoneel. Met opgeheven degen stortte hij zich op de moslimstrijder en lichtte hem snel met een lansstoot uit het zadel. De christelijke ruiter dwong hem zich over te geven. Onder overwinningsuitroep en vreugdekreten van christelijke krijgslieden nam hij de moslim mee, als zijn nederige gevangene. Onmiddellijk kwam een andere christen uit het gelid en reed naar het midden van het strijdperk. Een andere moslim, de broer van de gevangene, stond er al. De twee strijders gingen het gevecht aan. Dit eindigde al snel in een overwinning van de christen. Gebruik makend van het feit dat de moslim niet wist te pareren, bracht de christen hem met de knop van zijn lans een slag toe die hem uit het zadel lichtte. Vervolgens nam hij deze moslim ook gevangen. Op deze manier ging men voort zich met elkaar te meten. Elke keer eindigde de strijd met een gevangen moslim. Tot het vallen van de nacht resulteerde dit in de gevangenneming van twintig moslim-krijgslieden. Toen Sjarkan dit resultaat zag, was hij zeer aangedaan. Hij sprak tot zijn manschappen: ‘Is het niet bijzonder ongewoon wat ons zojuist is overkomen? Morgen, bij daglicht, zal ik mij alleen voor de vijand opstellen en de bevelhebber van de christenen tot een gevecht uitdagen. Vervolgens zal ik de reden horen die hem er toe bracht ons grondgebied te schenden en ons aan te vallen. Als hij ons uitleg weigert, doden we hem. Als hij onze voorstellen aanneemt, sluiten we vrede met hem.’ Na dit besluit sliepen ze allen tot de ochtend. Sjarkan, al te paard, verscheen nu helemaal alleen. Hij reed naar de gelederen van de vijand. Uit het midden van vijftig krijgslieden, van hun paarden gestapt, zag hij een ruiter naar voren komen. Niemand minder dan de bevelhebber van de christenen, in eigen persoon. Hij droeg, aan de schouders vastgehaakt, een Griekse mantel van blauw satijn die over een maliënkolder met zeer fijne maliën golfde. Hij zwaaide een ontblote degen van op Hindoestaanse wijze gesmeed staal. Zijn zwarte paard had op het voorhoofd een witte vlek, zo groot als een zilveren drachme. De jonge ruiter had een gezicht zo fris als een kind, met roze wangen, onbehaard. Hij was zo schoon als de maan, glorierijk opkomend aan de oostelijke horizon. In het midden van het strijdperk aangekomen, sprak hij Sjarkan met zuivere tongval in het Arabisch toe: ‘Ach Sjarkan, zoon van Omar an-Neman die heerst over dorpen en steden, vestingen en torens, bereid u voor op een harde strijd. Omdat u de bevelhebber bent van uw leger, en ik de bevelhebber van dat van mij, spreken we af dat de winnaar van het gevecht, als erkende meester, bezit zal nemen van de soldaten van de overwonnene.’ Maar Sjarkan, zijn hart in vuur en vlam, had al zijn paard, gelijk een woedende leeuw, naar de christen gejaagd. Zij botsten heldhaftig op elkaar. Slagen kletterden. Men zou bijna denken dat twee bergen tegen elkaar opbotsten, of dat twee zeeën zich luidruchtig met elkaar vermengden. Zij streden van de vroege ochtend tot de late avond, onophoudelijk. Daarop ging ieder zijn weg en keerde te midden van zijn leger terug.

Nu zei Sjarkan tegen zijn makkers: ‘Ik heb van mijn leven nog niet zo’n strijder ontmoet! Het meest verrassende in hem is zijn gewoonte om elke keer dat zijn tegenstander ongedekt is hem niet te verwonden. Hij raakt hem alleen op de ongedekte plaats met de knop van zijn lans licht aan. Ik begrijp niets meer van dit hele avontuur. Maar ik zou wensen dat onze krijgslieden zoveel bravoure hadden!’

De volgende dag begon hetzelfde gevecht, zonder enig resultaat. De derde dag gebeurde echter het volgende: Midden in het gevecht bracht de knappe jonge christen zijn paard in galop en hield hem plotseling in, daarbij onhandig aan de teugels trekkend. Hierdoor steigerde het paard. De jongeman raakte uit het zadel en viel, zoals te verwachten was, op de grond. Nu sprong Sjarkan van zijn paard. Met opgeheven degen wierp hij zich op zijn tegenstander, wilde hem doorboren. De knappe christen riep: ‘Gedragen helden zich zo? Of schrijft de hoffelijkheid soms voor dat dit de manier is om zich beleefd ten aanzien van vrouwen te gedragen?’ Bij deze woorden keek de verbaasde Sjarkan de jonge ruiter oplettend aan. Hij herkende Abriza. Het was werkelijk koningin Abriza, met wie hij in het klooster het één en ander had meegemaakt! Nu wierp Sjarkan zijn degen ver weg en knielde voor de jonge vrouw neer. Hij kuste de grond voor haar voeten uit eerbied en zei: ‘Waarvoor is dit alles, ach koningin?’ Zij zei tegen hem: ‘Ikzelf heb u op het slagveld op de proef willen stellen, de graad van uw uithoudingsvermogen en dapperheid willen toetsen! Weet dat al mijn krijgslieden, de honderd die de uwen hebben bestreden, jonge meisjes zijn. Ze zijn allemaal maagd en mijn slavinnen. Wat mijzelf betreft, ach Sjarkan, als mijn paard niet gesteigerd had dan had u wel andere dingen gezien!’ Sjarkan glimlachte en antwoordde: ‘God zij geprezen, Hij die ons heeft samengebracht. Ach koningin Abriza, heerseres van alle tijden!’ De koningin gaf haar metgezellinnen onmiddellijk bevel te vertrekken. Zij gaf Sjarkan de twintig gevangenen terug, de één na de ander. Allen knielden voor haar, één voor één, kusten de grond voor haar voeten uit eerbied. Sjarkan wendde zich tot de schone jonge vrouwen en zei tegen hen: ‘Koningen zouden graag op een reserve van helden als jullie rekenen!’ Vervolgens brak men het kamp op. De tweehonderd ruiters namen samen de weg naar Bagdad en marcheerden zes volle dagen. Zij zagen in de verte de roemrijke minaretten van de stad van de vrede blinken.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 51e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij zagen in de verte de roemrijke minaretten van de stad van de vrede blinken. Sjarkan verzocht koningin Abriza en haar metgezellinnen de krijgshaftige wapenrustingen af te leggen en te verwisselen tegen echte kleren van Griekse vrouwen. Zij deden dit. Daarop zond hij enkele van zijn mannen vooruit om hem en koningin Abriza bij zijn vader, koning Omar an-Neman, aan te kondigen. Zodat zij door een groot aantal werden ontvangen en verwelkomd. Die avond zette men voet op de grond, sloeg tenten op voor de nacht en ging slapen tot de ochtend. Bij het aanbreken van de dag stegen prins Sjarkan en zijn ruiters, evenals koningin Abriza en haar vrouwelijke krijgslieden, weer te paard. Ze sloegen de weg in naar de stad. Uit de stad kwam de eerste minister Dandan hen tegemoet, met een gevolg van duizend ruiters. Hij naderde het meisje en Sjarkan en kuste de grond voor hun voeten uit eerbied. Daarop gingen ze allen samen de stad binnen. Sjarkan ging eerst naar het paleis om zijn vader Omar an-Neman te bezoeken. De koning stond op en omhelsde hem en vroeg welk nieuws hij bracht. Sjarkan vertelde hem de hele geschiedenis van de jonge Abriza, dochter van koning Hardobios van Keiseri, van de trouweloosheid van de koning van Constantinia en van zijn wrok vanwege Safia, de bijvrouw, die niemand minder was dan de eigen dochter van koning Afridoen. Hij vertelde over de gastvrijheid en de goede raadgevingen van Abriza, haar heldendaad en al haar goede eigenschappen in moed en schoonheid. Koning Omar an-Neman, na de laatste woorden te hebben vernomen, voelde hevige begeerte om het wonderbaarlijke jonge meisje te zien. Heel zijn wezen raakte in vuur en vlam bij de vertelde bijzonderheden. Hij dacht aan het genot van in zijn rustbed de stevigheid en harmonische slankheid te voelen van een zo krijgshaftig en maagdelijk meisje. Zo geliefd ook bij haar krijgshaftige metgezellinnen. Hij was eveneens gecharmeerd van de metgezellinnen. Hun aanblik, onder het krijgskleed, was die van een kind. Frisse, onbehaarde wangen onder dons. Koning Omar an-Neman was een bewonderenswaardige grijsaard met geoefender spieren dan die van jongelieden. Hij vreesde de strijd van de mannelijkheid niet, kwam steeds als overwinnaar uit de armen van zijn vurigste vrouwen tevoorschijn. Sjarkan kon op dat moment niet vermoeden dat zijn vader een oogje op de jonge koningin had. Hij haastte zich haar op te zoeken en kwam haar aan hem voorstellen. De koning zat op zijn troon en had al zijn kamerheren en slaven weggezonden, behalve de eunuchen. De jonge Abriza kwam op hem toe, kuste de grond voor zijn voeten en sprak hem toe in een taal van zuiverheid en bevalligheid. Koning Omar an-Neman was uiterst opgetogen. Hij bedankte Abriza, prees haar voor alles wat ze met zijn zoon Sjarkan had verricht en verzocht haar te gaan zitten. Abriza ging zitten en deed de kleine sluier af die haar gezicht bedekte. Het was een feest voor de ogen. Zozeer dat koning Omar an-Neman bijna zijn verstand verloor. Onmiddellijk zorgde hij ervoor dat zij en haar metgezellinnen de prachtigste vertrekken in het paleis kregen. Hij stelde een gevolg voor haar vast, in overeenstemming met haar rang. Nu pas vroeg hij haar naar de drie kostbare edelstenen, de stenen met zoveel goede eigenschappen. Hierop zei Abriza tegen hem: ‘De drie witte edelstenen, ach koning van de tijd, die heb ik steeds bij me. Ik zal ze dan ook tonen!’ Zij liet een kistje komen, opende het en haalde er een doos uit. Na het deksel ervan te hebben geopend, haalde ze uit de doos een juwelenkistje van gedreven goud. Ze opende het. Nu verschenen, stralend, de drie kostbare stenen, glinsterend wit en afgerond. Abriza pakte ze en bracht de één na de ander naar haar lippen. Zij schonk deze stenen aan koning Omar an-Neman, vanwege de gastvrijheid die hij haar verleende en ging weg. Koning Omar an-Neman voelde zijn hart met haar meegaan. Bij de aanblik van de edelstenen die lagen te schitteren liet hij zijn zoon Sjarkan komen en hij schonk hem één ervan. Sjarkan vroeg hem wat hij met de andere edelstenen ging doen. De koning zei: ‘Wel, ik ga er één aan je zus geven, de kleine Nezhat’zaman en de tweede is voor je broertje Daoel’makan.’ Bij de woorden aangaande Daoel’makan, de broer van wie het bestaan hij niet kende, werd Sjarkan onaangenaam getroffen. Hij wist alleen van de geboorte van Nezhat’zaman. Hij wendde zich tot koning Omar an-Neman en zei tegen hem: ‘Ach vader, hebt u dan nog een andere zoon dan ik?’ Hij antwoordde: ‘Jazeker, hij is zes jaar oud en tweelingbroer van Nezhat’zaman. Beiden behoren tot mijn slavin Safia, de dochter van de koning van Constantinia!’ Sjarkan, in verwarring over het nieuws, kon eigenlijk niet nalaten zijn kleren van spijt en woede uit te schudden. Maar hij hield zich goed en zei: ‘Mogen zij beiden door God worden gezegend!’ Zijn vader bemerkte echter de opwinding en spijt. Hij zei: ‘Ach zoon, waarom brengt dit je in deze toestand? Weet je dan niet dat mijn troonopvolging jou alleen zal toekomen? Heb ik jou niet als eerste de mooiste van de drie wonderbaarlijke edelstenen gegeven?’ Sjarkan voelde zich niet in staat te antwoorden. Hij wilde zijn vader niet hinderen of hem verdriet doen en verliet dus de troonzaal, het hoofd gebogen. Hij wendde zich naar de gereserveerde vertrekken van Abriza. Zij stond onmiddellijk op om hem te ontvangen en bedankte hem vriendelijk voor alles dat hij voor haar had gedaan. Ze verzocht hem naast haar te gaan zitten. Zij merkte dat zijn gezicht droevig was en vroeg hem naar de reden hiervan. Sjarkan vertelde haar de oorzaak van zijn verdriet en voegde erbij: ‘Maar het baart mij vooral zorgen, ach Abriza, dat mijn vader, zo te zien, niet voor twijfel vatbare plannen koestert ten opzichte van u. Ik heb zijn ogen zien schitteren van begeerte om u te bezitten. Wat zegt u daar zelf van?’ Zij antwoordde: ‘U kunt gerust zijn, ach Sjarkan. Uw vader zal alleen mijn dode lichaam bezitten. Zijn driehonderdzestig vrouwen zouden hem dus niet meer voldoende zijn. Mijn maagdelijkheid is niet voor hem bestemd! Wees gerust Sjarkan, maak je niet zo druk!’ Daarop liet Sjarkan eten en drinken brengen. Beiden aten en dronken. Met bezwaard hart ging Sjarkan naar huis om te slapen. Dit wat Sjarkan betreft!

Wat koning Omar an-Neman aangaat, toen Sjarkan eenmaal was vertrokken, bezocht hij zijn bijvrouw Safia in haar vertrekken. Hij hield de twee kostbare edelstenen in zijn handen, beide aan een gouden ketting hangend. Toen Safia hem zag binnentreden stond zij op. Ze ging niet zitten vóór de koning eerst was gaan zitten. Nu kwamen de beide kinderen op hem af. Nezhat’zaman, het meisje en de kleine Daoel’makan. De koning kuste hen en hing één van de kostbare edelstenen om de hals van elk van hen. De beide kinderen waren heel verheugd en de moeder wenste de koning welvaart en geluk. De koning zei tegen haar: ‘Ach Safia, je bent de dochter van koning Afridoen van Constantinia en je hebt er mij niets van gezegd! Waarom heb je dit toch voor me geheim gehouden? Hierdoor heb je mij belet om je de eer te bewijzen die je rang toekomt. Ik moest je nog meer met groot respect behandelen.’ Safia antwoordde: ‘Ach edelmoedige koning, zou ik dan echt meer kunnen wensen? U hebt me inmiddels met gaven en gunsten overladen, me twee kinderen geschonken zo mooi als manen!’ Nu voelde koning Omar an-Neman zich zeer bekoord door dit antwoord. Allerliefst en vol smaak en tact, wellevend en fijnzinnig, zo vond hij het. Hij gaf Safia een nog mooier paleis dan het eerste, vermeerderde haar gevolg en haar toelage aanzienlijk. Daarop ging hij naar zijn paleis terug om recht te spreken, te ontslaan en te benoemen, naar zijn gewoonte. Maar voortdurend bleef zijn verstand en zijn hart geplaagd, vanwege de jonge koningin Abriza. Hij bracht alle nachten bij haar door, om met haar te praten en bedekte toespelingen te maken. Als enig antwoord gaf Abriza maar telkens: ‘Ach koning van alle tijden, ik verlang niet naar mannen!’ Dit wond de koning alleen maar meer op, maakte zijn kwellingen nog groter, zodat hij er uiteindelijk ziek van werd. De koning liet zijn minister Dandan komen. Hij vertelde aan zijn minister over zijn geheime liefde voor de bewonderenswaardige Abriza. Hij zei: ‘Ik hoop vurig dat ik deze maagdelijke schoonheid ooit zal bezitten!’ De minister zei, na dit gehoord te hebben, tegen de koning: ‘Welnu. Bij het vallen van de nacht moet u ervoor zorgen deze zware banji-verdoving, op zak te hebben. U zoekt Abriza op en gaat met haar wat drinken. In de laatste beker doet u de banji-verdoving. Zij zal haar bed nog niet hebben bereikt, of u zult daar heer en meester zijn. U kunt dan alles met haar doen wat u geschikt lijkt om uw verlangens te bevredigen en uw hartstocht tot kalmte te brengen. Dat is mijn advies.’ De koning antwoordde: ‘Werkelijk, uw raad is uitstekend, het enige wat mij te doen staat. De koning stond op en ging naar één van zijn kasten, die hij opende. Hij haalde er een stuk zuivere banji-verdoving uit. Zó sterk dat alleen al de lucht een olifant een heel jaar in slaap gedompeld zou hebben. Hij stak het stuk banji-verdoving in zijn zak en wachtte tot de nacht kwam. Daarop ging hij koningin Abriza bezoeken. Ze stond op om hem te ontvangen en ging niet zitten vóór de koning gezeten was en haar toestemming had verleend. Hij begon met haar te praten en gaf zijn wens te kennen iets te drinken. Onmiddellijk liet zij dranken komen en alles wat er bij hoort: vruchten, amandelen, noten, pistaches, enzovoorts. Dit alles in grote kelken van goud en kristal. Beiden begonnen te drinken en elkaar aan te moedigen. Tot dronkenschap zich in het hoofd van Abriza begon vast te zetten. De koning, na dit gezien te hebben, haalde het stuk banji-verdoving tevoorschijn. Hij verborg het tussen zijn vingers. Daarop vulde hij een beker, dronk deze voor de helft leeg en liet ongemerkt het stuk banji-verdoving erin glijden. Hij bood de vrouw de beker aan en zei: ‘Ach vorstelijke jonge vrouw, neem deze beker en drink mijn favoriete drank!’ Koningin Abriza pakte de beker zonder argwaan en dronk hem lachend leeg. Onmiddellijk draaide de aarde voor haar ogen. Zij vond nog slechts tijd zich naar haar rustbed te slepen. Ze viel er zwaar op haar rug, met uitgestrekte armen en uitgespreide benen. Twee grote toortsen stonden daar, de ene aan het hoofdeinde en de andere aan het voeteinde van het bed. Nu naderde koning Omar an-Neman Abriza en begon de zijden koorden van haar wijde onderbroek los te maken. Op haar huid liet hij slechts het fijne luchtige hemd aan. Hij tilde een tip van het hemd op. Daaronder verscheen, tussen de dijen, in bijzonderheden verlicht door de toortsen, iets dat hem de geest benam. Hij had de kracht om terug te treden, tijd te vinden om zelf zijn gewaad en onderbroek uit te trekken. Nu kon hij zich vrijuit laten gaan. Met de uiterste hartstocht die hem voortdreef, wierp hij zich op het jonge uitgestrekte lichaam en gebruikte het. Wie kent de maat van alles wat daarop gebeurde! Zo verdween de maagdelijkheid van de jonge koningin Abriza als sneeuw voor de zon.

Na zijn daad stond koning Omar an-Neman op. Hij ging naar het aangrenzende vertrek om de door Abriza uitverkoren slavin, de trouwe Kraal van Koraal, op te zoeken. Hij zei tegen haar: ‘Ga snel naar je meesteres, ze heeft je nodig!’ Kraal van Koraal haastte zich bij haar meesteres binnen te treden. Zij vond haar op de rug liggend met haar kleren in wanorde, met opgestroopt hemd, haar dijen geheel met bloed gekleurd en met een bleek gezicht. Kraal van Koraal begreep dat haar zorg dringend gewenst was. Meteen nam ze een zakdoek waarmee ze zachtjes de edele delen van haar meesteres bette. Daarop nam ze een tweede zakdoek waarmee ze zorgvuldig de buik en de dijen afwiste. Vervolgens het gezicht en de handen en voeten. Ze besprenkelde Abriza’s lippen en mond met water van oranjebloesem. Toen niesde koningin Abriza. Zij opende haar ogen en ging recht overeind zitten. Ze bemerkte haar uitverkoren slavin en vroeg haar: ‘Ach Kraal van Koraal, wat is me toch overkomen? Zeg het mij. Zoëven voelde ik hoe ik flauw viel.’ Kraal van Koraal kon haar slechts vertellen in welke toestand zij haar had aangetroffen, op de rug uitgestrekt en het bloed langs haar dijen sijpelend. Abriza begreep dat koning Omar an-Neman zijn begeerten op haar had gekoeld, met haar iets onherstelbaars had uitgevoerd. Haar pijn en verdriet waren zo groot dat ze Kraal van Koraal opdracht gaf iedereen de toegang tot haar appartementen te weigeren. Verder gaf Abriza haar opdracht om tegen koning Omar an-Neman, als hij naar Abriza vroeg, het volgende te zeggen: ‘Mijn meesteres is ziek en kan niemand ontvangen.’ Koning Omar an-Neman, na dit gehoord te hebben, begon Abriza elke dag slaven te sturen, beladen met schalen vol gerechten en allerlei soorten drank. Daarnaast brachten zij kelken vol vruchten en confituren en porseleinen kommen vol met vla en andere zoetigheden. Abriza bleef zich in haar appartement opsluiten. Op zekere dag echter bemerkte zij hoe haar buik dikker werd en haar middel breder. Ze wist zeker dat ze zwanger was. Nu werd haar verdriet nog veel groter, de wereld kromp ineen voor haar aangezicht. Zij wilde niet naar de troostende woorden van Kraal van Koraal luisteren. Ze zei tegen haar: ‘Ach Kraal van Koraal, ik alleen ben het die mij in deze toestand heeft gebracht. Door me slecht ten opzichte van mezelf te gedragen en door mijn vader en moeder en mijn koninkrijk te verlaten! Zie hoe ik nu walg van mezelf en van het leven. Mijn moed heeft het begeven en mijn kracht is verdwenen! Met mijn maagdelijkheid heb ik al mijn standvastigheid verloren. Mijn zwangerschap maakt me ongeschikt om zelfs een kind weerstand te bieden. Ik zou de teugels van mijn paard niet eens kunnen vasthouden. Ik Abriza, de jonge Abriza, voorheen zo vurig en krachtig! Wat moet ik in het vervolg doen? Als ik in dit paleis beval, dan ben ik een voorwerp van spot voor alle moslims die het bewonen. Zij zullen dan de wijze waarop ik mijn maagdelijkheid verloor leren kennen. Als ik naar vader terugkeer, hoe zal ik hem dan durven aankijken? Ach, hoe waar zijn de woorden van de dichter:

 

‘Vriend, weet wel dat u bij tegenspoed

noch bij ouders, noch in uw land, voorgoed,

een gastvrij huis zult vinden,

waar u zich wel zult bevinden!’

 

In gedachten was hij bij het genot van zijn rustbed en voelde de stevigheid en harmonische slankheid van zo’n dapper en maagdelijk meisje, zo geliefd bij haar heldhaftige metgezellinnen. Hij was ook niet vies van de metgezellinnen zelf, van wie de aanblik onder het krijgskleed als die van een kind was, met frisse, onbehaarde wangen onder dons. Want koning Omar an-Neman was een bewonderenswaardige grijsaard met geoefender spieren dan die van jonge mensen. Hij vreesde de strijd van de mannelijkheid niet en kwam steeds als overwinnaar uit de armen van zijn vurigste vrouwen tevoorschijn. Omdat Sjarkan dus niet kon denken dat zijn vader een oogje op de jonge koningin had, ging hij haar snel opzoeken en kwam haar aan hem voorstellen. De koning zat op zijn troon en had al zijn kamerheren en al zijn slaven weggestuurd, behalve de eunuchen. De jonge Abriza kwam op hem af, kuste de grond voor zijn voeten uit eerbied en sprak hem toe in een zuivere en bevallige taal. Dus was koning Omar an-Neman uiterst opgetogen en hij bedankte haar, prees haar voor alles wat ze met zijn zoon Sjarkan had verricht en verzocht haar te gaan zitten. Abriza ging zitten en deed de kleine sluier af, die haar gezicht bedekte en dat was een feest voor de ogen. Zozeer, dat koning Omar an-Neman bijna zijn verstand verloor. Direct liet hij haar en haar metgezellinnen de luxueuste vertrekken in het paleis geven en stelde een gevolg voor haar samen, in overeenstemming met haar rang. Nu ondervroeg hij haar eerst over de drie kostbare edelstenen, die zoveel goede eigenschappen bezaten. Hierop zei Abriza tegen hem: ‘Die drie witte edelstenen, ach koning van de tijd, die heb ik zelf en ik heb ze steeds bij me. Ik zal ze u dan ook laten zien!’ Zij liet een kistje komen, opende het en haalde er een doos uit. Zij haalde het deksel eraf en uit de doos kwam een juwelenkistje van gedreven goud, dat ze opende. In het kistje lagen de drie kostbare stenen, stralend, glinsterend, wit en afgerond. Abriza pakte ze eruit en bracht ze één voor één naar haar lippen en bood ze koning Omar an-Neman als geschenk aan voor de gastvrijheid, die hij haar verleende. Daarna ging ze weg. Koning Omar an-Neman voelde zijn hart met haar meegaan. Maar aangezien de edelstenen daar lagen te schitteren, liet hij zoon Sjarkan komen en gaf hem één ervan als geschenk. Sjarkan vroeg hem wat hij met de andere edelstenen ging doen. De koning zei tegen hem: ‘Wel, ik ga er één aan je zus, de kleine Nezhat’zaman geven en de tweede aan je broertje Daoel’makan. De woorden betreffende zijn broer Daoel’makan, van wie hij het bestaan niet kende, werd Sjarkan onaangenaam getroffen, want hij wist alleen van de geboorte van Nezhat’zaman af. Dus wendde hij zich tot koning Omar an-Neman en zei tegen hem: ‘Ach vader, hebt u dan nog een andere zoon dan ik?’ Hij antwoordde: ‘Maar ongetwijfeld, hij is zes jaar oud, de tweelingbroer van Nezhat’zaman en beiden van mijn slavin Safia, de dochter van de koning van Constantinia!’ Sjarkan, in verwarring over dit nieuws, kon het niet nalaten zijn kleren van spijt en woede uit te schudden, maar hij hield zich toch goed en zei: ‘Dat zij beiden door God de Zeer Hoge gezegend moge worden!’ Zijn vader bemerkte echter zijn opwinding en spijt en zei tegen hem: ‘Ach zoon, waarom breng jij jezelf in zo’n toestand? Weet je dan niet, dat alleen jou de troonopvolging bij mijn dood zal toekomen? Heb ik jou niet als eerste, de mooiste van de drie wonderbaarlijkste edelstenen gegeven?’ Maar Sjarkan voelde zich niet in staat te antwoorden en omdat hij zijn vader niet wilde hinderen of hem verdriet doen, verliet hij met gebogen hoofd de troonzaal. Hij ging naar de gereserveerde vertrekken van Abriza. Zij stond onmiddellijk op om hem te ontvangen, bedankte hem vriendelijk voor wat hij voor haar gedaan had en verzocht hem naast haar te gaan zitten. Toen ze zag, dat hij bedroefd keek, ondervroeg zij hem teder. Sjarkan vertelde haar de oorzaak van zijn verdriet en voegde eraan toe: ‘Maar het baart me vooral zorgen, ach Abriza, dat ik opgemerkt heb, hoe mijn vader niet twijfelt over de plannen die hij voor jou koestert en ik zag zijn ogen schitteren van begeerte om jou te bezitten. Wat zeg je daar zelf van?’ Zij antwoordde: ‘Je kunt je ziel gerust stellen, ach Sjarkan, want jouw vader zal mij alleen dood bezitten. Zijn driehonderdzestig vrouwen en de anderen zouden hem dus niet meer voldoende zijn, dat hij nu naar mijn maagdelijkheid hunkert, die zeker niet voor hem bestemd is? Wees dan kalm, ach Sjarkan en verjaag uw zorgen!’ Toen liet hij eten en drinken brengen en beiden aten en dronken. Sjarkan ging, nog steeds met bezwaard hart, die nacht naar huis om te slapen. Dit dan wat Sjarkan betreft! Maar wat koning Omar an-Neman aangaat, toen Sjarkan eenmaal vertrokken was, ging hij zijn bijvrouw Safia in haar vertrekken opzoeken. Hij had de twee kostbare edelstenen in zijn hand, beide aan een gouden ketting hangend. Toen zij hem zag binnenkomen, stond Safia op, en ging niet eerder zitten, vóór de koning was gaan zitten. De beide kinderen kwamen op hem af. Nezhat’zaman, het meisje en de kleine Daoel’makan. De koning kuste hen en hing één van de kostbare edelstenen aan de hals van ieder van hen. De beide kinderen waren heel erg blij en hun moeder wenste de koning voorspoed en geluk. Nu zei de koning tegen haar: ‘Ach Safia, je bent de dochter van koning Afridoen van Constantinia en je hebt er mij niets over gezegd! Waarom heb je dit toch geheim voor me gehouden en me op die wijze belet je de eer te bewijzen die je rang toekomt en je in achting en eer te verhogen?’ Safia zei tegen hem: ‘Ach, edelmoedige koning, zou ik dan echt meer kunnen wensen? U hebt me al met uw gaven en gunsten overladen en u hebt me twee kinderen geschonken, zo mooi als manen!’ Koning Omar an-Neman voelde zich zeer aangetrokken door dit antwoord, dat hij vol smaak en tact, wellevendheid en fijnzinnigheid vond. Hij gaf Safia een nog mooier paleis dan het eerste en vermeerderde haar gevolg en haar toelage aanzienlijk. Toen ging hij naar zijn paleis terug om recht te spreken en liet mensen ontslaan en benoemen, volgens zijn gewoonte. Maar steeds werden zijn verstand en hart geplaagd wat de jonge koningin Abriza betrof. Dus bracht hij alle nachten bij haar door, om met haar te praten en bedekte toespelingen naar haar te maken. Als enig antwoord zei Abriza hem steeds: ‘Ach koning van de tijden, ik heb geen verlangens naar mannen!’ Dit wond hem slechts meer op en maakte zijn kwellingen nog groter, zodat hij er uiteindelijk ziek van werd. Hij liet zijn minister Dandan komen en openbaarde hem alle liefde die hij in zijn hart voor de bewonderenswaardige Abriza koesterde. Ook vertelde hij over het armzalige resultaat dat hij gekregen had en zijn wanhoop om het ooit zover te brengen, haar te bezitten. Toen de minister deze woorden had gehoord, zei hij tegen de koning: ‘Zie. Bij het vallen van de nacht zorgt u dat u een stuk van deze zware banji-verdoving, bij u hebt. U gaat Abriza opzoeken, wat met haar drinken en in de laatste beker laat u dit stuk banji-verdoving glijden. Zij zal haar bed nog niet bereikt hebben of u zult heer en meester over haar zijn. U kunt dan alles met haar doen, wat nodig is om uw verlangens te bevredigen en uw hartstocht tot kalmte te brengen. Dat is mijn opvatting.’ De koning antwoordde: ‘Echt waar, uw raad is uitstekend en de enige die uitvoerbaar is.’ Hij stond op en ging naar één van zijn kasten en hij haalde er een stuk zuivere banji-verdoving uit, zo sterk, dat alleen de lucht zelfs een olifant van het ene eind van het jaar tot het volgende in slaap gedompeld zou hebben. Hij stak dit stuk banji-verdoving in zijn zak en wachtte tot de nacht aanbrak. Daarna ging hij koningin Abriza opzoeken, die opstond om hem te ontvangen en niet ging zitten vóór de koning was gaan zitten en haar hiertoe verlof had gegeven. Hij begon met haar te praten en gaf zijn wens te kennen, iets te willen drinken. Onmiddellijk liet zij drankjes komen en al wat er bij hoort, zoals vruchten, amandelen, noten, pistaches, enzovoort en dat alles in grote bekers van goud en kristal. Beiden begonnen te drinken en elkaar aan te moedigen, tot de dronkenschap in het hoofd van Abriza begon te werken. Toen de koning dit opmerkte, pakte hij het stukje banji-verdoving, een bedwelmend middel, en verborg het tussen zijn vingers. Daarna vulde hij een beker, dronk deze voor de helft leeg en ongemerkt liet hij er het stuk banji-verdoving in glijden en bood hem daarna het meisje aan en zei tegen haar: ‘Ach koninklijke jonge vrouw, neem deze beker en drink deze door mij gewenste drank!’ Koningin Abriza nam de beker zonder argwaan aan en dronk hem lachend leeg. Direct daarop draaide de aarde voor haar ogen en zij had nog slechts tijd zich naar haar rustbed te slepen, waar zij zwaar op haar rug viel met uitgestrekte armen en uitgespreide benen. Twee grote fakkels stonden daar, de ene aan het hoofdeinde en de andere aan het voeteinde van het bed. Koning Omar an-Neman naderde Abriza, begon de zijden koorden van haar wijde onderbroek los te maken en liet haar alleen haar fijne luchtige hemd aanhouden. Hij tilde een tip van het hemd op en daaronder verscheen tussen de dijen, verlicht door het licht van de fakkels, iets, dat hem het verstand benam. Maar hij had de kracht om terug te treden, om zelf zijn gewaad en zijn onderbroek uit te trekken. Nu kon hij zich vrijuit laten gaan door de hartstocht die hem voortdreef en hij wierp zich op het jonge uitgestrekte lichaam en gebruikte het. Wie kent de maat van alles wat daarop gebeurde! Zo verdween de maagdelijkheid van de jonge koningin Abriza en werd deze weggewist. Nadat hij zijn daad volbracht had, stond koning Omar an-Neman op en ging naar het aangrenzende vertrek, om de door Abriza uitverkoren slavin, de trouwe Kraal-van-Koraal op te zoeken. Hij zei tegen haar: ‘Ga snel naar je meesteres, die je nodig heeft!’ Kraal-van-Koraal ging snel naar haar meesteres, vond haar op de rug liggend met haar kleren in chaos en met opgestroopt hemd en haar dijen geheel met bloed gekleurd en met een bleek gezicht. Kraal-van-Koraal begreep, dat haar verzorging dringend nodig was en dadelijk nam ze een zakdoek, waarmee ze zachtjes de edele delen van haar meesteres bette. Daarna nam ze een tweede zakdoek, waarmee ze zorgvuldig de buik en de dijen schoonmaakte. Daarna waste zij haar gezicht, haar handen en voeten en besprenkelde zij haar lippen en haar mond met water van oranjebloesem. Toen niesde koningin Abriza, daarop opende ze haar ogen en ging recht overeind zitten. Zij merkte haar uitverkoren slavin, Kraal-van-Koraal en zei tegen haar: ‘Ach Kraal-van-Koraal, wat is me toch overkomen? Zeg het mij. Zonet voelde ik, dat ik flauw viel.’ Kraal-van-Koraal kon haar slechts vertellen, in welke toestand zij haar had aangetroffen, op de rug uitgestrekt en het bloed langs haar dijen sijpelend. Abriza begreep toen, dat koning Omar an-Neman zijn begeerten op haar had losgelaten en met haar iets onherstelbaars had gedaan. Haar pijn en verdriet waren zo groot, dat ze Kraal-van-Koraal opdracht gaf iedereen de toegang tot haar appartementen te weigeren. Verder beval zij haar aan koning Omar an-Neman te zeggen, als hij naar nieuws over haar mocht komen vragen: ‘Mijn meesteres is ziek en kan niemand ontvangen.’ Toen koning Omar an-Neman dit gehoord had, stuurde hij elke dag slaven naar Abriza, beladen met schalen vol gerechten en allerlei dranken, bekers vol vruchten en jams, porseleinen kommen vol vla en zoetigheden. Zij bleef in haar appartement opgesloten, totdat ze op zekere dag merkte, hoe haar buik dikker werd en haar middel breder en dat ze zeker zwanger was. Nu werd haar verdriet nog veel groter en de wereld kromp ineen voor haar gezicht en zij wilde niet naar de troostende woorden van Kraal-van-Koraal luisteren. Daarom zei ze tegen haar: ‘Ach, Kraal-van-Koraal, ik alleen ben het, die mijzelf in deze toestand heeft gebracht. Het lijkt mij het beste om nu mijn vader en mijn moeder en mijn koninkrijk te verlaten! En zie, hoe ik nu walg van mezelf en van het leven, mijn moed heeft mij verlaten en mijn kracht is verdwenen! Met mijn maagdelijkheid heb ik al mijn standvastigheid verloren en mijn zwangerschap maakt me ongeschikt zelfs aan de stoot van een kind weerstand te bieden. Ik zou zelfs de teugels van mijn paard niet kunnen vasthouden, ik Abriza, de jonge Abriza, eens zo vurig en krachtig! Wat moet ik nu verder doen? Als ik in dit paleis beval van het kind, ben ik een voorwerp van spot voor alle moslims die hier wonen en dan de manier waarop ik mijn maagdelijkheid verloren heb, te weten komen. Als ik naar mijn vader terugkeer, hoe zal ik hem dan aan durven kijken? Ach, hoe waar zijn de woorden van de dichter:

 

‘Vriend! Weet dat u bij tegenspoed

krijgt geen bijstand, noch een groet

van ouders en vaderland, noch gastvrijheid

van uw huis, maar droge woorden en nijd’

 

Toen zei Kraal-van-Koraal tegen haar: ‘Ach, meesteres, ik ben uw slavin en blijf helemaal tot uw orders en onder uw gezag. Beveel mij!’ Zij antwoordde: ‘Luister dan goed, Kraal-van-Koraal! Ik moet dit paleis beslist verlaten zonder dat iemand er vermoeden van heeft en ondanks alles naar mijn vader en moeder terugkeren. Zie je, Kraal-van-Koraal, als het lijk gaat stinken, komt het de zijnen tot last. Ik ben niet meer dan een lichaam zonder leven. Maar daarna mag God Zijn wil voltrekken!’ Kraal-van-Koraal antwoordde: ‘Ach, koningin, wat u wenst te doen, is het beste!’ Daarna begon ze van dat ogenblik af in het geheim voorbereidingen voor het vertrek te treffen. Maar zij moesten het gunstige ogenblik afwachten, dat zich weldra voordeed, dat was het vertrek van de koning voor de jacht en het vertrek van Sjarkan naar de grenzen van het rijk, waar hij de versterkte plaatsen moest inspecteren. Maar terwijl zij aan deze vertraging onderworpen waren kwam de tijd van de bevalling dichterbij en zei Abriza tegen Kraal-van-Koraal: ‘Wij moeten deze nacht nog vertrekken! Maar wat te doen tegen het lot, dat mij op het voorhoofd heeft getekend en heeft geschreven, dat in drie of vier dagen mijn bevalling zal plaatsvinden? Laten we toch vertrekken, want ik geef aan alles de voorkeur, boven een bevalling in dit paleis. Je moet dus een man voor ons vinden, die ons op onze reis wil vergezellen, want ik heb de kracht niet om zelf ook maar het lichtste wapen te dragen.’ Kraal-van-Koraal antwoordde: ‘Bij God! Ach meesteres, ik ken slechts één man die in staat is ons te vergezellen en ons te verdedigen, dat is de grote neger Gemelijk, één van de negers van koning Omar an-Neman. Ik heb hem heel wat keren aan mij verplicht, ik heb hem heel wat keren cadeaus en geld gegeven. Bovendien heeft hij mij gezegd, dat hij struikrover en belager van de grote wegen is geweest. Hij is de bewaker aan de poort van ons paleis en ik ga hem opzoeken en zal hem goud geven en zal hem zeggen, dat als we in ons land zijn aangekomen, we hem met de mooiste Griekse van Keisari een goed huwelijk zullen laten sluiten!’ Nu zei Abriza: ‘Ach, Kraal-van-Koraal, zeg hem zelf niets, maar breng hem hier, dan zal ik persoonlijk met hem spreken.’ Kraal-van-Koraal vertrok en ging de neger opzoeken en zei tegen hem: ‘Ach Gemelijk, eindelijk is de dag van fortuin voor je aangebroken. Maar daarvoor hoef je niets anders te doen dan wat mijn meesteres je te zeggen heeft. Kom dus!’ Zij nam hem bij de hand en bracht hem naar koningin Abriza. Toen de neger Gemelijk de jonge vrouw had gezien, kwam hij naar voren en kuste haar de handen uit eerbied. Maar zij voelde, dat haar hart hem afstootte en zijn uiterlijk haar in een hoge mate irriteerde. Toch dacht ze bij zichzelf: ‘Noodzaak schept verplichtingen!’ Ondanks de afschuw die zij voelde ten aanzien van hem, zei ze: ‘Ach Gemelijk, ben jij in staat ons te helpen bij het verslaan van ons lot en ons ongeluk? Als ik je mijn geheim onthulde, zou je dan zo bescheiden zijn het niet bekend te maken?’ Nu zei de neger Gemelijk, die alleen al bij de aanblik van Abriza de liefde in zijn hart voelde ontvlammen: ‘Ach, meesteres, ik zal alles doen wat u mij beveelt!’ Abriza antwoordde: ‘Ik vraag je in dit geval onmiddellijk twee muilezels voor ons in gereedheid te brengen om onze bagage te dragen en twee paarden om ons om hier vandaan te gaan, mij en mijn slavin hier, Kraal-van-Koraal. Ik beloof je dat, zodra we in ons land zijn aangekomen, ik je zal laten trouwen met het mooiste meisje van de Grieken en je mag haar zelf uitkiezen. We zullen je overladen met goud en rijkdommen. Als je vervolgens naar je land terug wenst te keren, zullen we je naar je land terugsturen, overladen met geschenken en weldaden.’ Bij deze woorden verheugde Gemelijk zich zeer en riep uit: ‘Ach meesteres, ik zal u beiden met mijn twee ogen dienen! Ik vertrek zeker met u! Ik ga meteen de rijdieren klaarmaken en alles wat nodig is!’ Daarop vertrok hij, bij zichzelf denkend: ‘Wat een buit en wat een geluk! Ik ga me vast verlustigen in het vlees van deze twee manen en ervan genieten! Als één van haar me zou terugstoten, dan zal ik haar doden! Ik zal al haar rijkdommen stelen!’ Vastberaden op dit punt maakte hij alle voorbereidingen en alle drie konden vertrekken zonder opgemerkt te worden, ondanks de toestand van koningin Abriza. Maar koningin Abriza, die leed onder de pijnen van haar zwangerschap, was op de vierde dag gedwongen de reis te onderbreken. Omdat ze niets meer kon verdragen, zei ze tegen de neger: ‘Ach Gemelijk, help me van mijn paard te stijgen, want mijn pijnen worden ondragelijk en dit is het einde!’ Ze zei tegen Kraal-van-Koraal: ‘Ach Kraal-van-Koraal, stijg van je paard en ga beneden me zitten, om me te helpen bij de bevalling!’ Nadat alle drie afgestegen waren, raakte de neger Gemelijk bij de aanblik van de bekoorlijkheden van de koningin in een uiterste staat van opwinding. Zijn lid verhief zich onweerstaanbaar en tilde zijn gewaad omhoog. Nu kon hij zich er niet meer van weerhouden het tevoorschijn te halen. Hij naderde de jonge vrouw, die van verontwaardiging en afkeer bijna flauwviel. Hij zei: ‘Ach, meesteres, laat mij u alstublieft bezitten!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 52e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de afschuwelijke neger Gemelijk tegen de koningin zei: ‘Ach, meesteres, laat mij u alstublieft bezitten!’ Daarop zei koningin Abriza: ‘Ach neger, ach slavenzoon! Durf je je zo voor mijn aanblik te ontbloten! Welk een belediging voor mij, om nu zonder verdediging overgeleverd te zijn aan de laagste van alle zwarte slaven! Ellendeling! Dat God mij mag helpen en mij mag verlossen uit de toestand waarin ik mij bevind en mijn vrouwelijke delen laat genezen, die me machteloos maken, dan zal ik je onbeschaamdheid eigenhandig bestraffen! Eerder dan me door jou te zien aanraken, zou ik er de voorkeur aan geven me zelf te doden en een eind te maken aan mijn lijden en aan mijn ongelukkige leven!’ Zij zei deze regels op:

‘Ach, u, die mij achtervolgt dag en nacht,

wanneer houdt u op met deze jacht?

Ik heb nu genoeg van de hardheid

van de beproevingen van de tijd!

Ik ben door het toeval en het lot

op de proef gesteld en beknot.

Maar ik hoop, dat de Heer

mij tenminste op een keer

van gewelddadige, boze machten

verlossen zal, met Zijn krachten.

Waarom houdt u aan met dit gevecht?

Heb ik u dan al niet vaak gezegd,

dat ik lust noch neiging voel

tot zedeloosheid zonder doel?

Ik heb er genoeg van om door een ontuchtige

met het begerig oog van een hebzuchtige

ellendeling te worden aangekeken!

Koester geen hoop, ik ben nimmer bezweken.

Pas als u mij eerst in stukken hakt

met het scherp van het zwaard dat u pakt,

waarvan het lemmet in Oman is gedoopt.

Vergeet niet dat, anders dan u had gehoopt,

ik één van de zuiversten van geboorte ben

en één van de edelsten die ik ken!

Hoe durft u, slaaf, uw ogen naar mij op te heffen,

U moet dit toch heel erg goed beseffen:

U behoort niet tot een verfijnd en sierlijk ras

Uw gedrag komt allesbehalve goed van pas.

 

Toen de neger Gemelijk deze verzen gehoord had, werd hij zeer woedend, zijn gezicht stond verhit van haat, zijn trekken waren verwrongen van ergernis, zijn neusgaten zwollen op, zijn dikke lippen persten zich samen, heel zijn lichaam beefde en hij zei deze regels op:

 

‘Ach vrouw! Verstoot me zo niet,

ik die lijdt onder mijn liefde en verdriet,

door uw triomferende blikken vermoord;

mijn wens is door u absoluut niet verhoord.

Mijn hart is verbrokkeld door mijn hoop op u;

mijn lichaam is nu uitgeput, dat is toch cru!

Dit dank zij ‘t geduld dat in mij overbleef;

als ik uw stem alleen al hoor en beef,

dan word ik betoverd en geboeid,

gedood door het verlangen dat in mij bloeit,

bemerk ik dat mijn verstand mij ontvliedt;

ik waarschuw u, ach onverbiddelijke die mij gebiedt,

dat ook al zou u zelfs de aarde op alle plekken

met uw lijfwachten en verdedigers bedekken,

dan nog zou ik het doel van mijn begeerten weten te bereiken:

het water te drinken dat mij ontzegd is en niet te bezwijken!

 

Nadat zij deze regels gehoord had, begon Abriza van woede te huilen en riep uit: ‘Onfatsoenlijke slaaf, ach overspelige neger, denkt u dan dat alle vrouwen op elkaar lijken en durft u op deze manier tegen me te blijven spreken?’ Nu kon neger Gemelijk, die inzag dat Abriza hem volledig afstootte, zich niet meer inhouden van woede. Hij gooide zich met de degen in zijn hand op haar en hij greep haar bij de haren en stak zijn wapen door haar lichaam. Zo stierf koningin Abriza door de hand van die neger. Daarop haastte de neger Gemelijk zich, om de muilezels, beladen met de rijkdommen en met de bezittingen van Abriza, te bemachtigen. Terwijl hij de muilezels voor zich uitdreef, vluchtte hij snel de bergen in. Wat koningin Abriza betreft: Terwijl zij de geest gaf, beviel zij van een zoon, die zij aan de zorgen toevertrouwde van Kraal-van-Koraal. In haar smart had zij haar hoofd bedekt met stof, haar kleren gescheurd en zich tot bloedens toe op de wangen geslagen. Ze had hierbij uitgeroepen: ‘Ach, ongelukkige meesteresse! Hoe is het mogelijk dat u, de krijgshaftige, de dappere, op deze manier aan de slagen van een ellendige, zwarte slaaf bezwijkt!’ Kraal-van-Koraal was nog maar net opgehouden met zich te beklagen toen zij een wolk van stof zag die de hemel vulde. Zo snel als de stofwolk dichterbij kwam zo snel trok deze weer op. Daaronder vandaan verschenen soldaten en ruiters, die allemaal gekleed waren op de wijze van militairen uit Keiseri. Welnu, dat was inderdaad het leger van koning Hardobios, de vader van Abriza. Geruchten hadden koning Hardobios bereikt, die hem ervan in kennis stelden, dat Abriza uit het klooster gevlucht was. Hij had onmiddellijk zijn troepen verzameld, had zelf het bevel op zich genomen en zij marcheerden naar Bagdad. Zo gebeurde het, dat hij op de plek kwam waar zijn dochter Abriza juist overleden was. Bij de aanblik van het bebloede lichaam van zijn dochter, wierp de koning zich van zijn paard en viel bewusteloos neer, terwijl hij haar dode lichaam omhelsde. Kraal-van-Koraal begon opnieuw nog hartstochtelijker te huilen en te klagen. Nadat de koning weer bijgekomen was, vertelde ze hem de hele geschiedenis en zei tegen hem: ‘Degene die uw dochter gedood heeft, is één van de negers van koning Omar an-Neman, die koning vol hitsigheid, die met uw dochter gedaan heeft wat hij gedaan heeft.’ Koning Hardobios zag bij die woorden de wereld helemaal zwart worden en besloot op verschrikkelijke wijze wraak te nemen. Hij liet snel een draagstoel brengen en legde het lichaam van zijn dochter daarin. Hij was verplicht eerst naar Keisari terug te keren voor het bewijzen van de laatste eer bij de begrafenis. Toen koning Hardobios in Keisari was aangekomen, trad hij zijn paleis binnen, liet zijn voedster, de Moeder-van-de-Rampen komen en zei tegen haar: ‘Voedster, kijk eens wat de moslims mijn dochter aangedaan hebben. De koning heeft haar van haar maagdelijkheid beroofd en de slaaf heeft haar willen verkrachten en heeft haar gedood! Er is een kind uit haar geboren, dat door Kraal-van-Koraal verzorgd wordt. Welnu, ik zweer bij de Verlosser, mijn dochter te zullen wreken en de schandvlek af te wassen, waarmee men mij bedekt heeft. Zo niet, dan zou ik er de voorkeur aan geven mij met eigen hand te doden!’ Hij begon hete tranen te huilen. Nu zei de Moeder-van-de-Rampen tegen hem: ‘Wat de wraak betreft, houd u daar niet mee bezig, ach koning! Ik alleen zal die moslim voor zijn misdaden laten boeten. Want ik zal hem en zijn kinderen, op zo’n manier doden dat het een lange tijd onderwerp van verhalen zal zijn, welke men in toekomstige tijden in alle streken op aarde zal vertellen. Maar u moet goed luisteren naar wat ik u te zeggen heb en dat moet u getrouw uitvoeren. Luister eens. U moet in uw paleis de vijf mooiste meisjes van Keiseri laten komen, met de mooiste borsten en met ongeschonden maagdelijkheid. U moet tegelijk de grootste geleerden en de verfijnste letterkundigen uit de islamitische landen laten komen, die aan uw koninkrijk grenzen. U geeft dan deze islamitische geleerden bevel, de jonge vrouwen volgens hun methode op te voeden. Zij moeten hen volgens de Mohammedaanse wet, de geschiedenis van de Arabieren, de annalen van de kaliefen en alle daden van de islamitische vorsten onderwijzen. Bovendien moeten zij hen onderrichten in de kunst zich goed te gedragen, in de beleefdheid, in de wijze waarop men tegen koningen spreekt en in de wijze waarop men hen gezelschap houdt en hen bedient bij het drinken. Ook moeten ze de mooiste verzen leren opzeggen met de bevalligste melodieën. Er moet hen verteld worden op welke manier gedichten en redevoeringen gemaakt moeten worden en verteld worden over de liedkunst. Deze opvoeding moet volledig zijn, zelfs op het gevaar af dat ze tien jaar duurt, want wij moeten geduld oefenen en handelen volgens wat de Arabieren van de woestijn zeggen: ‘De wraak is zelfs nog na veertig jaar te verwezenlijken.’ Want de wraak die ik beraam is slechts te verwezenlijken door deze volmaakte opvoeding van de jonge vrouwen. Om u in te lichten zeg ik u, dat deze islamitische koning een groot zwak heeft voor de gemeenschap met zijn slavinnen en dat hij er al driehonderdzestig heeft. Behalve de honderd metgezellinnen, achtergelaten door onze overleden koningin Abriza en buiten de geschenken die uit vrouwen bestaat en die hem van alle kanten als cadeaus toekomen. Het is dus door zijn gedrag, dat ik hem zal doden.’ Bij deze woorden verheugde koning Hardobios zich met grote vreugde, kuste het hoofd van de Moeder-van-de-Rampen en ging onmiddellijk op zoek naar de islamitische geleerden en de jonge vrouwen met ronde borsten en ongeschonden maagdelijkheid.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 53e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat koning Hardobios onmiddellijk liet zoeken naar de islamitische geleerden en de jonge vrouwen met ronde borsten en ongeschonden maagdelijkheid. Hij overlaadde de geleerden met beleefdheden en geschenken en ontving hen zeer edelmoedig. Hij vertrouwde hen de mooie jonge vrouwen toe, die stuk voor stuk voldeden aan zijn eisen en drukte hen op het hart, deze jonge vrouwen de beste islamitische opvoeding te geven. De geleerde letterkundigen gehoorzaamden en deden precies wat de koning hen had bevolen. Tot zover wat koning Hardobios betreft. Maar wat Omar an-Neman aangaat, toen hij terug was van de jacht en zijn paleis binnentrad en vernam hoe Abriza gevlucht en verdwenen was, werd hij zeer bedroefd en riep uit: ‘Hoe is het mogelijk dat een vrouw uit mijn paleis kan vertrekken zonder dat iemand er iets van weet? Als mijn koninkrijk even goed bewaakt wordt als mijn paleis, dan is ons verlies absoluut onherstelbaar. Als ik weer op jacht ga, zal ik mijn deuren goed laten bewaken!’ Terwijl hij op deze wijze sprak, kwam Sjarkan daar ook van zijn tocht terug en meldde zich bij zijn vader, die hem meedeelde, dat Abriza verdwenen was. Sjarkan kon sinds die dag de aanblik van het paleis van zijn vader niet meer verdragen, vooral niet omdat de kleine Nezhat’zaman en de kleine Daoel’makan het voorwerp van de tederste zorgen van de koning waren. Hij werd van dag tot dag bedroefder, zo dat de koning tegen hem zei: ‘Wat mankeert je toch, mijn zoon, dat je huidskleur geel is en je zo mager wordt?’ Sjarkan zei tegen hem: ‘Ach, vader, het zit zo, om verschillende redenen is het verblijf in dit paleis voor mij ondraaglijk. Ik vraag u dus, om me bij wijze van gunst tot gouverneur van een district te benoemen, het één of andere district waar ik me voor de rest van mijn dagen ga begraven!’ Daarna zei hij deze regel van de meester van de spreekwoorden op:

 

‘Voor mij wordt de verwijdering uit dit paleis

aangenamer dan het verblijf na mijn reis.

Mijn oog zal die dingen geen aandacht schenken

die me aan de lieve vriendin doen denken

die ik inmiddels heb verloren

en mijn oor zal ze niet horen!’

 

Nu begreep koning Omar an-Neman de oorzaak van het verdriet van zijn zoon Sjarkan en begon hem te troosten en zei tegen hem: ‘Ach mijn kind, ik zal aan jouw wens voldoen! Omdat het belangrijkste gebied van mijn rijk de stad Damascus is, benoem ik je hierbij van dit ogenblik af tot gouverneur van Damascus.’ Onmiddellijk liet hij de schrijvers van het paleis en al de rijksgroten komen en benoemde in hun bijzijn Sjarkan tot gouverneur van Damascus. Het decreet van zijn benoeming werd geschreven, op staande voet afgekondigd en dadelijk trof men alle voorbereidingen die nodig waren voor het vertrek. Sjarkan nam afscheid van zijn vader en moeder en van minister Dandan, aan wie hij zijn laatste aanwijzingen gaf. Nadat hij daarna de eerbewijzen van de emirs en ministers en notabelen in ontvangst had genomen, stelde hij zich aan het hoofd van zijn lijfwacht, vertrok en stopte niet eerder dan dat hij in Damascus aangekomen was. De inwoners ontvingen hem onder de klanken van dwarsfluiten, cymbalen, trompetten en klaroenen en zij versierden de stad voor hem en verlichtten die feestelijk. Zij gingen allen in een grote optocht voor hem uit, in twee gescheiden rijen, de eersten goed rechts houdend en de ander goed links. Dit wat Sjarkan betreft. Maar wat koning Omar an-Neman aangaat, enige tijd na het vertrek van Sjarkan naar het gebied van Damascus, ontving hij bezoek van de geleerden die hij belast had met de zorg en de opvoeding van zijn beide kinderen Nezhat’zaman en Daoel’makan. De geleerden zeiden tegen de koning: ‘Ach, meester, wij komen u eindelijk aankondigen, dat uw kinderen volledig klaar zijn met leren en studeren en dat ze goed op de hoogte zijn van de voorschriften van de wijsheid en de beleefdheid, van de schone letteren en van de juiste manieren.’ Dit nieuws deed hem veel genoegen en hij gaf de geleerden uit vreugde prachtige geschenken. Hij zag wel, dat vooral zijn zoon Daoel’makan, die nu veertien jaar oud was, steeds aanvalliger en knapper werd. Hij werd een sterk en bewonderingswaardig ruiter, terwijl hij tegelijkertijd zeer gehecht was aan de godsdienstige gebruiken, zeer vroom was en van de armen hield. Hij gaf de voorkeur aan de omgang met geleerden, dichters en aan het gezelschap van mannen bedreven in de rechtsgeleerdheid en de koran. Al de inwoners van Bagdad, mannen en vrouwen, hielden van hem en riepen de zegeningen van God over hem af. De dag brak aan waarop de pelgrims, van Irak komend, Bagdad passeerden om naar Mekka te gaan om hun plichten van de jaarlijkse hadj-bedevaart te vervullen en vervolgens naar Medina te gaan om het graf van de Profeet, mogen hem het gebed en de vrede van God deelachtig zijn!, te bezoeken. Toen Daoel’makan de heilige stoet zag naderen, werd zijn vroomheid aangewakkerd, hij ging snel naar zijn vader en zei tegen hem: ‘Ik kom u opzoeken, vader, om verlof van u te krijgen de heilige pelgrimstocht te doen.’ Maar koning Omar an-Neman probeerde hem hiervan af te brengen, weigerde hem toestemming te geven en zei tegen hem: ‘Je bent nog te jong, mijn zoon. Maar volgend jaar, als God het wil, ga ik zelf de hadj-bedevaart volbrengen en dan neem ik je zeker met me mee!’ Maar Daoel’makan die de toekomst te veraf vond, ging snel naar zijn tweelingzus Nezhat’zaman en trof haar terwijl ze zich gereed maakte voor het gebed. Hij liet haar dus haar gebed beëindigen en zei hij tegen haar: ‘Ach, Nezhat’zaman, ik word verteerd door het verlangen om de hadj-bedevaart te volbrengen en het graf van de Profeet, moge het gebed en de vrede met hem zijn, te bezoeken. Ik heb hiertoe vergunning aan onze vader gevraagd, die het me verbood. Welnu, het is nu mijn bedoeling enig geld te nemen en in het geheim de pelgrimstocht te doen en wel zonder onze vader ervan in kennis te stellen!’ Nu riep Nezhat’zaman, die ook geestdriftig werd, uit: ‘Bij God! Ik bezweer je mij met je mee te nemen en me niet hier te laten en me het bezoek aan het graf van de Profeet, moge het gebed en de vrede met hem zijn, te ontzeggen, broer!’ Hij antwoordde haar: ‘Goed! Bij het vallen van de nacht kom ik je halen. Pas op, praat er met niemand over!’ Dus stond Nezhat’zaman midden in de nacht op en vermomde zich in mannenkleren. Kleren die haar gegeven waren door haar broer die even oud als zij was en die dezelfde maat had. Zij stak wat geld bij zich, vertrok en liep rechtstreeks naar de deur van het paleis. Daar vond ze haar broer Daoel’makan, die haar met twee kamelen opwachtte. Daoel’makan hielp zijn zus één van de twee kamelen te bestijgen, steeg zelf op de tweede kameel en nadat de beide dieren opgestaan waren en zich in beweging gezet hadden, kwamen ze beschermd door het donker, zodat niemand hun opmerkte, bij de pelgrims aan. De hele karavaan nam de weg naar Mekka en verliet Bagdad. God besliste dat ze veilig zouden zijn! Dus kwamen ze allen weldra in het heilige Mekka aan. Daoel’makan en Nezhat’zaman waren erg verheugd toen ze op de berg Arafat kwamen en volgens het voorschrift de heilige plichten vervulden. Hoe groot was hun geluk toen zij om de Kaäba heen gingen! Maar zij wilden zich niet met Mekka tevreden stellen en dreven hun vroomheid zo ver, dat ze naar Medina gingen om het graf van de Profeet, moge het gebed en de vrede met hem zijn, met een bezoek te vereren. Toen de terugkeer van de pelgrims naar hun land zou gaan plaatsvinden zei Daoel’makan tegen Nezhat’zaman: ‘Ach zus, ik wens vurig om bovendien de heilige stad van Abraham, de vriend van God, te bezoeken, die de joden en de christenen Jeruzalem noemen.’ Nezhat’zaman zei: ‘Ik ook!’ Toen ze dit met elkaar eens waren geworden, maakten ze gebruik van het vertrek van een kleine karavaan om op weg te gaan naar de heilige stad van Abraham. Na een zeer moeitevolle reis kwamen ze uiteindelijk in Jeruzalem aan. Maar onderweg kregen Daoel’makan en Nezhat’zaman aanvallen van koude koorts. De jonge Nezhat’zaman herstelde wel na enkele dagen, maar Daoel’makan bleef ziek en zijn toestand werd steeds ernstiger. Zij huurden in Jeruzalem dus een kleine kamer in een herberg en Daoel’makan strekte zich, aan ziekte ten prooi, in een hoek uit. Deze ziekte werd zoveel erger, dat Daoel’makan eindelijk geheel het bewustzijn verloor en in een staat van delirium raakte. De goede Nezhat’zaman verliet hem geen ogenblik en was heel bezorgd en verdrietig, zo helemaal alleen in een vreemd land, zonder iemand om haar te troosten en te helpen. Omdat de zieke niet beter werd en dit al geruime tijd duurde, raakten uiteindelijk de laatste middelen van Nezhat’zaman uitgeput en bezat ze geen enkele drachme meer. Nu stuurde ze de jongen die de reizigers in de herberg bediende, na hem één van haar eigen kledingstukken te hebben gegeven, naar de markt van de afslagers, om dat te verkopen en haar wat geld te brengen. De jongen van de herberg deed dit. Nezhat’zaman ging door met elke dag iets van haar bezittingen te verkopen om haar broer te verplegen, totdat alles wat ze bezat geheel verdwenen was. Er bleef van haar hele bezit alleen maar de oude kleren waarin ze gekleed was over en de oude mat van lompen, die haar en haar broer tot rustbed diende. Toen ze zag hoe berooid ze waren, begon de arme Nezhat’zaman stilletjes te huilen. Maar diezelfde avond kwam Daoel’makan door de wil van God bij kennis en voelde hij zich iets beter. Zich tot zijn zus wendend, zei hij: ‘Ach Nezhat’zaman, ik voel mijn krachten terugkeren en ik heb heel veel zin in een spiesje geroosterd schapenvlees.’ Nezhat’zaman zei tegen hem: ‘Bij God, broer, wat moet ik doen om het vlees te kunnen kopen? Ik kan er niet toe besluiten een aalmoes van liefdadige mensen te gaan vragen! Maar wees gerust, morgen ga ik naar de één of andere rijke notabele en verhuur me bij hem als dienstmaagd. Op die wijze kan ik het nodige verdienen. Bij dit alles is er maar één ding dat me hindert en dat is de noodzaak je de hele dag alleen te laten. Maar wat moet ik anders? Er is geen kracht en geen macht dan in God de Zeer Hoge, ach broer, Hij alleen kan ons naar ons land doen terugkeren!’ Bij die woorden kon Nezhat’zaman niet nalaten in snikken uit te barsten. De volgende dag stond Nezhat’zaman dus bij het aanbreken van de dag op, bedekte haar hoofd met een oud stuk mantel van kameelhaar, dat een goede kameeldrijver, hun buurman in de herberg, hun gegeven had. Ze kuste het hoofd van haar broer, sloeg haar armen huilend om zijn hals en verliet in tranen de herberg, zonder precies te weten waar ze heen moest gaan. De hele dag wachtte Daoel’makan op de terugkeer van zijn zus, maar de nacht kwam en Nezhat’zaman was nog niet terug. Hij wachtte de hele nacht zonder een oog dicht te doen, maar nog kwam Nezhat’zaman niet terug. De volgende dag en de volgende nacht verliepen hetzelfde. Nu maakte hij zich heel bezorgd om zijn zus, zijn hart begon te beven en bovendien was hij twee dagen lang zonder voedsel gebleven. Hij sleepte zich dus met moeite naar de deur van de kamer. Daar vandaan begon hij de jongen van de herberg te roepen, die hem uiteindelijk hoorde en Daoel’makan verzocht hem, of hij hem wilde helpen de markt te bereiken. Toen nam de jongen hem op zijn schouders en droeg hem naar de bazaar, zette hem tegen de deur van een in puin liggende winkel neer en ging weer weg. Nu kwamen alle voorbijgangers en de kooplieden van de bazaar om hem heen staan en toen ze hem in die staat van magerheid en zwakte zagen, begonnen ze te jammeren en hem te beklagen. Daoel’makan, die niet de kracht had om te spreken, gaf hen een teken dat hij honger had. Daarna ging men snel, op een koperen schaal, een inzameling houden bij de kooplieden van de bazaar en men kocht dadelijk iets om te eten. Omdat de inzameling dertig drachmen had opgebracht, overlegde men, wat het best in het belang van de zieke gedaan kon worden. Toen zei een goede oude man van de bazaar: ‘Het beste is, een kameel voor die arme jongeman te huren en hem naar Damascus te brengen om hem te laten opnemen in het hospitaal, dat door de edelmoedigheid van de kalief voor de zieken bestemd is. Want hij zou zeker sterven als hij onverzorgd op straat achterbleef.’ Hier was iedereen het mee eens, maar aangezien het al nacht was, stelde men de zaak tot de volgende dag uit. Men zette naast Daoel’makan, onder het bereik van zijn handen, een kruik water en levensmiddelen neer en ze gingen toen de bazaar gesloten werd, weer naar huis, meelevend met de zieke jongeman. Daoel’makan bracht de hele nacht door zonder een oog dicht te doen, zo erg was hij bezig met het lot van zijn zus Nezhat’zaman. Hij kon nauwelijks eten of drinken, zo vermoeid en verzwakt was hij. De goede mensen van de bazaar huurden de volgende dag een kameel en zeiden tegen de kameelhoeder: ‘Ach kameelhoeder, u moet deze zieke op uw kameel zetten en hem naar Damascus brengen om hem in het ziekenhuis te laten opnemen, waar hij kan genezen.’ De kameeldrijver antwoordde: ‘Tot uw orders, ach edele heren!’ Maar in zichzelf dacht de onbetrouwbare kameelhoeder: ‘Hoe zou ik een man die op het punt staat te sterven, van Jeruzalem naar Damascus kunnen brengen?’ Daarop liet hij zijn kameel knielen, zette de zieke er op en de mensen van de bazaar zegenden hem. De kameelhouder sprak tegen de kameel, trok hem bij de halster en deze stond op en begon te lopen. Maar nauwelijks had hij enige straten doorlopen, of hij hield stil. Aangekomen bij de deur van een badhuis, nam hij Daoel’makan, die niet meer bij kennis was, op en legde hem op een stapel hout neer. Deze was bestemd voor de verwarming van het badhuis en hij ging haastig weer weg. Toen de stoker van het badhuis bij het aanbreken van de dag kwam om zijn werk te doen, vond hij voor de deur dit lichaam op de rug uitgestrekt, alsof het levenloos was. Hij dacht bij zichzelf: ‘Wie heeft dit lijk voor het badhuis neer kunnen gooien, in plaats van het te begraven?’ Maar terwijl hij zich klaarmaakte om het lijk ver van de deur weg te duwen, maakte Daoel’makan een beweging. De stoker riep uit: ‘Dat is geen dode, maar vast en zeker een hasjiesj-eter, die vannacht op mijn stapel hout gestrand is! Hé dronkenlap, hasjiesj-eter!’ Maar toen hij zich over Daoel’makan heen boog om hem in zijn gezicht te schreeuwen, zag hij dat het een jongeman was, die nog geen haar op zijn wangen had. Zijn hele voorkomen getuigde van grote voornaamheid en grote schoonheid, ondanks dat hij mager was en ondanks de verwoestende uitwerking van de ziekte. Hierdoor kreeg de stoker van het badhuis diep medelijden en riep uit: ‘Er is geen kracht hoger dan in die van God!’

Zie, hoe ik een arme zieke jonge vreemdeling overhaast heb beoordeeld, terwijl onze Profeet, dat het gebed en de vrede van God met hem mag zijn, ons heeft geleerd, ons te hoeden voor een haastig oordeel. Ons is geleerd om liefdadig en gastvrij tegenover vreemdelingen te zijn, vooral voor zieke vreemdelingen!’ Zonder een ogenblik te aarzelen nam de stoker van het badhuis de jongeman op zijn schouders en ging naar huis terug. Hij kwam bij zijn echtgenote binnen, liet hem aan haar over en gaf haar opdracht voor hem te zorgen. Nu spreidde de echtgenote van de stoker een tapijt op de grond uit, legde een heel nieuw en schoon hoofdkussen op het tapijt en legde daar zachtjes de zieke gast op neer. Vervolgens ging ze snel vuur in de keuken aanmaken, verwarmde water en kwam terug om de handen, de voeten en het gezicht van de jongeman te wassen. De stoker van zijn kant ging naar de bazaar om rozenwater en suiker te kopen en hij kwam snel terug om het gezicht van de jongeman te besprenkelen met rozenwater. Ook liet hij hem een sorbet van suiker en rozenwater drinken. Daarop haalde hij een schoon hemd, geparfumeerd met jasmijn, uit de kast en trok hem dat aan. Hij had zijn goede zorgen nauwelijks beëindigd, of Daoel’makan voelde zich dadelijk verfrist en het was of een verrukkelijke bries hem tot leven wekte…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 54e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat Daoel’makan zich meteen verfrist voelde, alsof een verrukkelijke bries hem tot leven wekte en hij kon zijn hoofd een beetje optillen en leunde in de kussens. Toen hij dat zag, was de stoker zeer gelukkig en riep uit: ‘God zij geprezen voor de terugkeer van alle gezondheid. O, Heer, ik smeek uw oneindige barmhartigheid, de genezing van deze jongeman door mijn tussenkomst toe te staan!’ Drie dagen lang hield de stoker niet op, zijn genezing af te smeken en hem verfrissende aftreksels van kruiden voor zieken en rozenwater te drinken te geven en hem met de tederste zorgen te omringen. Toen begonnen de krachten van zijn lichaam langzamerhand weer in beweging te komen, hij kon eindelijk zijn ogen weer tegen het licht openen en begon vrijuit te ademen. Juist op het ogenblik toen hij zich beter voelde, kwam de stoker binnen en zag hem daar op zijn gemak zitten met opgewekt gezicht en hij zei tegen hem: ‘Hoe voel je je nu, mijn zoon?’ Daoel’makan antwoordde: ‘Ik voel me gezond en krachtig.’ Daarop dankte de stoker God en snelde naar de bazaar waar hij tien kippetjes kocht, de mooiste van de hele markt. Hij kwam terug en gaf ze aan zijn echtgenote en zei tegen haar: ‘Ach dochter van mijn oom, hier heb ik tien kippetjes voor je meegebracht. Je moet er elke dag twee van doodmaken, één ’s morgens en één ’s avonds en hem die voorzetten.’ Meteen stond de echtgenote van de stoker op en slachtte een kippetje en kookte het. Daarna bracht zij het naar hem toe, gaf hem te eten en liet hem de bouillon drinken. Toen hij hiermee klaar was, bracht ze hem warm water om zijn handen te wassen. Daarna ging hij uitrusten, leunend op zijn kussens. De vrouw van de stoker dekte hem goed toe, zodat hij geen kou zou vatten. Zo viel hij in slaap en bleef slapen tot midden op de namiddag. Nu stond de echtgenote van de stoker op, kookte de tweede kip en bracht hem die, na deze keurig in stukjes te hebben gesneden en zei tegen hem: ‘Eet kind! Dat je het wel moge bekomen en je gezondheid zal verschaffen. Terwijl hij at, kwam de stoker van het badhuis binnen en zag, dat zijn echtgenote goed zijn aanwijzingen opvolgde, hij ging aan het hoofdeinde bij de jongen zitten en vroeg aan hem: ‘Hoe voel je je nu, mijn kind?’ Hij antwoordde: ‘Dank zij God, krachtig en gezond. Dat God u mag belonen met zijn weldaden!’ De stoker was bij deze woorden zeer verheugd, hij ging naar de bazaar, bracht siroop van viooltjes en rozenwater mee en liet hem daarvan drinken. De stoker verdiende echter in het geheel slechts vijf drachmen per dag in het badhuis en van die vijf drachmen besteedde hij twee voor Daoel’makan om kippen, suiker, rozenwater en siroop van viooltjes te kopen. Hij gaf zijn geld nog een maand lang uit op deze manier, aan het einde van de maand waren Daoel’makans krachten geheel hersteld en elk spoor van de ziekte verdwenen. De stoker en zijn vrouw waren zeer verheugd en zeiden tegen Daoel’makan: ‘Mijn zoon, wil je nu met me meegaan naar het badhuis om een bad te nemen, dat vanaf die tijd heilzaam voor je zal zijn?’ Daoel’makan antwoordde: ‘Ja zeker.’ De stoker ging nu naar de bazaar en kwam terug met een ezeldrijver en een ezel. Hij liet Daoel’makan de ezel bestijgen en liep de hele weg lang tot aan het badhuis naast hem en ondersteunde hem met veel zorg en oplettendheid. Hij liet hem het badhuis binnengaan en terwijl Daoel’makan zich uitkleedde, ging de stoker naar de bazaar om de benodigdheden voor het bad te kopen, kwam naar het badhuis terug en zei: ‘In naam van God! Ik ga beginnen.’ Hij begon het lichaam van Daoel’makan te wrijven, bij de voeten beginnend. Terwijl hij hem op deze manier waste, kwam de masseur van het badhuis binnen. Deze was in verlegenheid gebracht, omdat de stoker zijn werkzaamheden als masseur had overgenomen. Hij verontschuldigde zich bij de stoker omdat hij te laat in de massage-zaal aangekomen was, maar de goede stoker zei: ‘Werkelijk, kameraad, ik ben blij u een vriendelijkheid te bewijzen en tevens deze jongeman van dienst te zijn, die te gast bij ons in huis is.’ De masseur liet de barbier en de epileur roepen, die Daoel’makan begonnen te scheren en zijn overtollige haren uit te trekken en daarop spoelde men hem helemaal af. Daarna liet de stoker hem op de verhoging plaats nemen, deed hem een fijn hemd en een goed gewaad onder alle gewaden aan. Hij zette hem een mooie tulband op, snoerde een mooie gordel van veelkleurig linnen om zijn middel en zetten hem weer op de ezel waarover al gesproken werd en ging terug naar huis. De vrouw van de stoker had juist alles gereed gemaakt om hem te ontvangen. Het huis was helemaal geboend en de matten goed schoongemaakt, evenals het tapijt en de kussens. Nu zorgde de stoker, dat Daoel’makan op zijn gemak ging liggen, gaf hem een frisse sorbet van suiker en rozenwater te drinken. Daarop gaf hij hem één van de kippen te eten, sneed zelf de goede stukken af en liet hem bouillon drinken tot hij helemaal vol was. Daoel’makan bracht God dank voor zijn weldaden en de terugkeer van zijn gezondheid en hij zei tegen de stoker: ‘Ach, hoeveel dank ben ik niet verschuldigd voor alles wat u voor me gedaan hebt!’ Maar de stoker zei: ‘Praat er niet over, mijn zoon! Als ik je nu iets vragen mag, is het, dat je me eindelijk zegt waar je vandaan komt en hoe je heet. Want ik twijfel niet meer als ik je gezicht zie en je manieren gadesla, dat je een voornaam iemand bent uit een goed milieu.’ Daarop zei Daoel’makan tegen hem: ‘Zeg mij eerst hoe u mij gevonden hebt, zodat ik u daarna zelf mijn avontuur kan vertellen.’ De stoker van het badhuis zei toen tegen Daoel’makan: ‘Wat mij betreft, ik heb je op een stapel hout voor de deur van het badhuis helemaal verlaten gevonden, op een ochtend toen ik naar mijn werk ging. Ik wist niet wie je daar zo had neergegooid en ik heb je eenvoudig in mijn huis opgenomen. Dat is alles.’ Bij deze woorden riep Daoel’makan uit: ‘Lof zij Hem, die het leven aan de doden geeft! En u, vader, mag weten, dat ik mij aan u verplicht voel uit dankbaarheid en weldra zult u hiervan, naar ik hoop, de bewijzen ondervinden. Maar ik smeek u, zeg mij, in welk land ben ik toch?’ De stoker antwoordde: ‘Je bent in de heilige stad Jeruzalem.’ Nu voelde Daoel’makan bitterheid, hoe verlaten hij was en dat hij van zijn zus Nezhat’zaman gescheiden was. Hij kon niet nalaten te huilen en hij vertelde zijn belevenissen aan de stoker, zonder te verraden dat hij van adellijke afkomst was. Daarop zei hij deze dichtregels op:

 

‘Er is een last op mijn schouders geladen,

die men niet kon dragen zonder mij te schaden.

Het gewicht ervan dat valt me zwaar

en verstikt me, dat is heel erg naar!

Mijn vriendin, de oorzaak van mijn smart,

die ik toebehoor met heel mijn hart

zeg ik: ‘Ach meesteres!,

luister naar mijn wijze les:

Oefen geduld als voorbereiding

op de onherstelbare scheiding!’

Zij zei: ‘Uw woord is mij niets waard

Geduld hebben past niet bij mijn aard!’

 

Nu zei de stoker tegen hem: ‘Huil niet meer, kind, maar zeg God dank voor je bevrijding en je genezing.’ Daoel’makan vroeg hem: ‘Hoever ligt Damascus hier vandaan?’

De stoker zei: ‘Van hier moet men zes dagen reizen.’ Daoel’makan antwoordde: ‘Ik zou er zo graag heen gaan!’ Maar de stoker antwoordde: ‘Ach, jonge meester, hoe zou ik u alleen naar Damascus kunnen laten gaan, u, zo’n jonge knaap! Ik maak me erg bezorgd over u! Als u er dus op staat die reis te maken, dan zal ik u zelf vergezellen en ik besluit tevens dat mijn vrouw met ons meegaat. Op die wijze gaan we dan met zijn allen in Damascus leven, in het land van Sjam, waarvan de reizigers de fonteinen en de vruchten zo roemen.’ Zich tot zijn vrouw wendend, zei de stoker tegen haar: ‘Ach, dochter van mijn oom, wil je ons naar die heerlijke stad Damascus vergezellen, in het land van Sjam, of geef je er de voorkeur aan hier te blijven en mijn terugkomst af te wachten? Want ik moet onze gast daar heen begeleiden, gezien het feit, bij God, dat het mij pijnlijk is hier van hem te scheiden. Hij die zo jong is, alleen over onbekende wegen te laten gaan naar een stad, waarvan de inwoners, zoals men zegt, zeer geneigd zijn tot bedrog en uitspattingen.’ Toen riep de vrouw van de stoker uit: ‘Maar ik zal u zeker vergezellen.’ De stoker was verrukt en sprak: ‘God zij geprezen, die ons zo eensgezind doet zijn, ach dochter van mijn oom!’ De stoker stond op en verzamelde zijn bezittingen en de meubels van het huis bijeen, zoals matten, kussens, pannen, ketels, vijzels, schalen en matrassen, bracht ze naar de bazaar van de veilingmeester en verkocht ze in het openbaar. Dat alles bracht hem vijftig drachmen op, die hij besteedde door een ezel voor de reis te huren…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 55e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de stoker een ezel huurde, waarop hij Daoel’makan liet plaatsnemen. Hij en zijn vrouw liepen achter de ezel en verlieten de heilige stad, om naar Damascus te gaan en zij reisden net zolang door, tot ze in deze stad waren aangekomen. Zij bereikten uitgeput de stad bij het vallen van de nacht en gingen in de herberg logeren. De stoker haastte zich naar de bazaar om voor hun drieën iets te eten en te drinken te kopen. Omdat deze toestand niet ophield, bleven ze zo nog vijf dagen in de herberg. Aan het einde van, hun verblijf kreeg de vrouw van de stoker koude koorts, door uitputting en vermoeienis van de reis, waaraan ze na een aantal dagen stierf. De vrouw van de stoker overleed in de genade en barmhartigheid van God. Daoel’makan was zeer getroffen door dit overlijden, want hij was aan deze liefdadige vrouw gewend, die hem met zoveel overgave diende. Hij nam de rouw aan in zijn ziel en wendde zich tot de arme stoker die vernietigd was van smart en zei tegen hem: ‘Vrees niet, bedroefde vader, want wij volgen allemaal dezelfde weg en gaan door dezelfde deur.’ De stoker wendde zich tot Daoel’makan en zei tegen hem: ‘Mag God u belonen voor uw medelijden, mijn kind! Mag hij eens op een dag ons leed in vreugde doen verkeren en de smart van ons afnemen! Waartoe dient het dus langer bedroefd te zijn, immers alles staat beschreven! Laat ons daarom opstaan en deze stad Damascus wat doorwandelen, aangezien we nog geen tijd hadden deze te bekijken. Want ik wil dat u eindelijk opgelucht ademt en gelukkig van geest bent.’ Daoel’makan antwoordde: ‘Uw plan is mijn opdracht!’ Nu stond de stoker op en hand in hand liep hij met Daoel’makan langzaam door de bazaars en straten van Damascus. Zij kwamen toen voor een groot gebouw, waar zich de stallen van de stadhouder van Damascus bevonden. Aan de poort zagen ze een aanzienlijke hoeveelheid paarden en muilezels en vele geknielde kamelen. Die dieren werden door de kameeldrijvers met matrassen, kussens, balen, kisten en allerlei soort zaken beladen. Er was ook een menigte slaven en jonge en oude bedienden. Iedereen schreeuwde en sprak en maakte rumoer en herrie. Daoel’makan dacht bij zichzelf: ‘Van wie zouden al die slaven, kamelen en kisten zijn?’ Uiteindelijk vroeg hij inlichtingen aan één van de bedienden, die hem antwoordde: ‘Dat is een geschenk van de stadhouder van Damascus en het is bestemd voor koning Omar An-Neman. De rest is de jaarlijkse schatting van de stad Damascus aan de koning Omar An-Neman.’ Toen Daoel’makan deze woorden gehoord had, vulden zijn ogen zich met tranen en hij zei zachtjes de volgende dichtregels op:

 

‘Als verre vrienden mijn stilte bevragen

en over mijn zwijgzaamheid klagen,

toen zich er steeds aan stoorden,

hoe zal ik hen kunnen antwoorden?

Als mijn afwezigheid

de oude genegenheid

in hen heeft versleten en gedood,

wat zal me dan resten in deze nood?

Als ik mijn leed geduldig draag,

ik, die veel van mijn krachten vraag,

zal ik met de rest van mijn geduld

kunnen antwoorden, van smart vervuld?’

 

Daarop zweeg hij een ogenblik en deze regels zongen in zijn herinnering:

 

‘Hij brak zijn tent op en trok naar verre luchten,

ver bij mij vandaan, om mijn ogen te ontvluchten.

Mijn ogen vol bewondering en verlangen

bleven hoopvol in zijn beeld gevangen.

Hij ontvluchtte mijn ogen,

van liefde bevlogen,

toen hij mijn innerlijk deed beven,

zo ontstak hij het vuur in mijn leven.

Ver van hier, bij mij vandaan

is de schone jongeling gegaan!

Ach, mijn leven,

ach, mijn leven!

Maar mijn verlangen blijft achter

rusteloos en wordt nimmer zachter!

Helaas,

helaas!

Zal ik u ooit nog eens ontmoeten,

en u, ach schone jongeling, begroeten!

Welke lange en diepe verwijten

zal ik aan u dan niet kwijten?’

 

Toen Daoel’makan deze regels geëindigd had, huilde hij. Daarop zei de goede stoker tegen hem: ‘Ach kind, wees toch redelijk. Het heeft zoveel moeite gekost u uiteindelijk weer gezond te maken en nu wordt u weer ziek van al de tranen die u huilt. Kalmeer alstublieft. Huil niet langer, want ik lijd er onder en ben bang dat u weer in zult storten!’ Maar Daoel’makan kon zich niet meer inhouden. Steeds huilend bij de herinnering aan zijn zus Nezhat’zaman en zijn vader, zei hij deze bewonderenswaardige regels op:

 

‘Geniet van de aarde en van het leven,

de aarde blijft, je leven duurt even.

Houd van het leven en geniet ervan,

de dood komt langs bij alleman.

Geniet dus volop van het leven,

het geluk is slechts voor even!

Weet dat de rest niets is,

‘t is slechts geschiedenis!

Immers buiten de liefde en het leven

zult u op aarde niets anders beleven

dan ledigheid en zielloos dwaling,

alles is een hopeloze herhaling.

De wereld moet toch zijn als het toneel

van de liefdesdwazen, zo emotioneel!

Beste mens ken hiervan de waarde,

wees de liefdesdwaas van de aarde!’

 

Toen hij deze verzen had uitgesproken, waarnaar de stoker in geestdrift geluisterd had, die hij probeerde te leren door ze verschillende keren te herhalen, dacht Daoel’makan een tijdlang na. De stoker, die hem niet wilde storen, zei echter uiteindelijk: ‘Ach jonge meester, u denkt steeds aan uw land en uw ouders, geloof ik!’ Daoel’makan zei: ‘Ja vader! Ik voel, dat ik geen ogenblik meer in dit land kan blijven, ik ga afscheid van u nemen en vertrek met die karavaan in kleine dagreizen, zonder me te veel te vermoeien. Zo zal ik er mee in Bagdad, mijn stad, komen.’ Hierop zei de stoker van het badhuis tegen hem: ‘Dan ga ik met u mee! Want ik kan u niet alleen laten, noch van u scheiden en omdat ik begonnen ben over u te waken, wil ik nu niet onderweg ermee stoppen.’ Daoel’makan zei: ‘Dat God u uw toewijding met weldaden en allerlei soorten geschenken mag vergelden!’ Hij was zeer verheugd over het geluk dat hem ten deel viel. Nu verzocht de stoker Daoel’makan de ezel te bestijgen en zei tegen hem: ‘U blijft tijdens de reis op de ezel zitten zolang u wilt. Als u vermoeid wordt van die houding, kunt u, als u wilt, afstijgen en wat lopen.’ Daoel’makan dankte hem hartelijk en zei tegen hem: ‘Echt waar, wat u voor me doet zou een broer nog niet voor een broer doen!’ Daarna wachtten beiden op zonsondergang en de koelte van de nacht om op weg te gaan met de karavaan en Damascus te verlaten in de richting van Bagdad. Dit is dan wat Daoel’makan en de stoker van het badhuis betreft. Maar wat de jonge Nezhat’zaman, tweelingzus van Daoel’makan, aangaat, zij was uit de herberg van Jeruzalem vertrokken om te proberen een plaats te vinden als dienstmeisje bij de één of andere notabele. Op die manier wilde ze wat geld verdienen om haar broer te verplegen en de stokjes met gebraden schapenvlees te kopen, waar hij naar verlangde. Zij had haar hoofd bedekt met het oude stuk mantel van kameelhaar, ze liep de straten op goed geluk door, zonder te weten waar ze heen moest. In haar hart en geest maakte ze zich zeer bezorgd om haar broer en om het feit, dat ze beiden zo ver van hun ouders en hun land verwijderd waren. Haar gedachten gingen uit naar de barmhartige God en deze verzen kwamen over haar lippen:

 

‘Ik zie het donker groeien,

mijn arme ziel omvloeien,

klein flakkert de dappere vlam

ik voel mij verzwakt en lam,

verlangen schreeuwt vol pijn

tekent mijn gezicht in elke lijn,

een helder beeld van mijn leed

waar niemand iets van weet.

 

Je bent van mij heen

en als een harde steen

ligt dit weten in mijn lijf,

de hartstocht die ik beschrijf

kent geen begin, geen eind,

het gloeit en het schrijnt,

ik ga kapot, genade,

waar kan ik nog te rade?

 

Slapeloosheid is de bedgenoot

van mijn rouw om deze dood,

ik voed mijzelf met het vuur

van mijn verlangen, elk uur.

 

Moet mijn ziel dit geheim in stilte

verdragen, als een koude kilte?

Ik, die de kunst niet weet

die de middelen niet meet

om mijn kreten te verbergen

die zoveel van mij vergen.

 

Mijn hart brandt en wordt verteerd

door vloeibare liefde niet verleerd,

ik verdrink in de zengende vloed

van deze brandende liefdesgloed.

 

Ach nacht, u kent mijn leed,

ga met wat u van mij weet

in de kalmte van uw uren

deze boodschappen versturen,

dat u de ernst van mijn verdriet kent

waar mijn hart nooit aan went,

en getuig dat ik in uw armen

mij nooit heb kunnen warmen.’

 

Terwijl Nezhat’zaman zo zonder doel door de straten dwaalde, zag ze een hoofdman van de Bedoeïenen op zich afkomen. Hij keek haar lang aan en voelde dadelijk een heftig verlangen om het mooie meisje te bezitten. Omdat ze om haar hoofd een oud stuk mantel had, kwamen haar bekoorlijkheden nog beter uit onder deze grove stof in lompen. Hij kwam van zijn kant zonder te twijfelen naar voren en wachtte tot ze in een eenzame en zeer nauwe straat was gekomen. Hij bleef voor haar staan en zei tegen haar: ‘Ach, meisje, ben je een vrije vrouw of een slavin?’ Bij deze woorden van de Bedoeïen bleef Nezhat’zaman onbeweeglijk staan. Daarop vertelde Sjahrzad verder: ‘Ach voorbijganger, stel me alstublieft geen vragen, die mijn leed en mijn ongeluk verscherpen.’ Hij zei tegen haar: ‘Ach meisje, als ik je deze vraag stel, is het omdat ik zes dochters had, ik heb er al vijf verloren en mij is alleen de zesde overgebleven, die eenzaam en bedroefd thuis woont. Ik zou zo graag voor mijn dochtertje een gezellin vinden, die haar gezelschap hield en haar tijd aangenaam hielp doorbrengen. Ik wenste daarom, dat je vrij was, om je te vragen de gastvrijheid van mijn huis te aanvaarden en mijn aangenomen dochter te worden. Om zo tot mijn gezin te behoren, om mijn dochter de rouw te doen vergeten, die zij sinds de dood van haar zussen in acht neemt.’ Toen Nezhat’zaman die woorden gehoord had, was ze heel verlegen en zei: ‘Ach, sjeik, ik ben slechts een vreemdelinge en ik heb een zieke broer, met wie ik uit het land van Hidzjaz ben gekomen. Ik wil graag uw aanbod aannemen om naar uw huis te gaan om uw dochter gezelschap te houden. Als voorwaarde stel ik, dat ik vrij ben om alle avonden naar mijn broer terug te keren.’ Nu zei de Bedoeïen haar: ‘Welzeker, jonge vrouw, je zult alleen overdag mijn dochter gezelschap houden. Als je wilt, zullen we je broer zelfs naar mijn huis brengen, zodat hij nooit alleen is.’ De Bedoeïen sprak en handelde zo goed, dat hij het meisje overhaalde hem te vergezellen. Maar de trouweloze dacht er bij dat alles alleen maar aan, dat hij haar wilde verleiden. Hij had geen spoor van kinderen van welke soort dan ook, noch een onderdak of woning. Al snel kwamen hij, Nezhat’zaman en de vier andere Bedoeïenen aan de buitenkant van de stad, op een plek, waar alles klaargemaakt was voor het vertrek. De kamelen waren al opgeladen en de zakken met water gevuld. De hoofdman van de Bedoeïenen besteeg zijn kameel, zette Nezhat’zaman snel op het kruis achter zich en gaf het sein tot vertrek. Men vertrok snel. Nu begreep de arme Nezhat’zaman, dat de Bedoeïen haar geschaakt had. Ze begon te klagen en zichzelf en haar broer die zonder hulp achtergelaten werd, te betreuren. Maar zonder zich iets van haar smeekbeden aan te trekken, reed de Bedoeïen de hele nacht door tot aan zonsopgang, zonder stil te houden. Uiteindelijk kwam hij aan op een veilige plek, ver van elke woning, in de woestijn. Omdat Nezhat’zaman nog steeds huilde, liet de Bedoeïen zijn troep stilhouden, steeg van zijn kameel en liet Nezhat’zaman afstijgen. Woedend naderde hij haar en zei: ‘Ach, gemene stedelinge, die daar met een hazenhart zit, wil je ophouden met huilen, of geef je er de voorkeur aan zweepslagen te krijgen en daaraan te sterven?’ Bij deze ruwe woorden van de woeste Bedoeïen voelde de arme Nezhat’zaman hoe haar hart in opstand kwam, ze wenste zich dood om er een einde aan te maken en riep uit: ‘Ach, hoofdman van de woestijnrovers, man van verderf, onruststoker, hoe durf je op die manier mijn vertrouwen te beschamen en je geloof te verraden? Wat wil je toch met me doen?’ Bij deze woorden kwam de Bedoeïen woedend met opgeheven zweep op haar af en schreeuwde haar toe: ‘Vuile stedelinge, ik zie dat je de zweep graag op je achterste voelt! Maar ik waarschuw je dat als je niet onmiddellijk met je tranen, die me hinderen en je onbeschaamde woorden die je in mijn gezicht durft te zeggen, ophoudt, ik je tong met mijn vingers zal vastpakken, hem uitrukken en hem midden in je dingetje tussen je dijen stoppen! Dat zweer ik je, bij mijn muts!’ Bij deze vreselijke bedreiging begon het arme jongemeisje, dat niet aan zulke ruwe taal gewend was, te beven en hield zich van schrik in. Ze verborg haar hoofd in haar sluier en kon niet nalaten dit klaaggedicht te zuchten:

 

‘Ach, wie zou naar mijn geliefd verblijf

kunnen gaan voor zinvol tijdverdrijf

en mijn tranen brengen naar

mijn geliefde zonder een maar?

Helaas, onder deze druk

zou ik mijn grote ongeluk

nog langer kunnen dragen in mijn hart

in een leven vol bitterheid en smart?

Helaas, dat ik zo lang gelukkig, blij

en verwend geleefd heb, frank en vrij,

om nu in deze droevige en trieste staat

van ellende te vervallen en van smaad!

Ach, wie zou naar mijn geliefd verblijf

kunnen gaan voor zinvol tijdverdrijf

en mijn tranen brengen naar

mijn geliefde zonder een maar?’

 

Bij deze verzen met een bewonderenswaardig ritme, werd de Bedoeïen, die van nature veel van gedichten hield, van medelijden voor de schone ongelukkige vervuld.

Hij naderde haar, droogde haar tranen, gaf haar een gerstekoek te eten en zei tegen haar: ‘Een andere keer moet je niet proberen me te antwoorden als ik kwaad ben, want mijn karakter verdraagt dat niet. Daar je me vraagt wat ik met je ga doen, kijk eens hier! Weet, dat ik je niet meer wil hebben als bijzit, zelfs niet als slavin, maar ik wil je aan de één of andere rijke koopman verkopen. Deze koopman zal je met zachtheid behandelen en zal je gelukkig maken, zoals ik het overigens ook gedaan zou hebben. Tot dat doel ga ik je naar Damascus brengen.’ Nezhat’zaman antwoordde: ‘Uw wil geschiede!’ Onmiddellijk besteeg men de kamelen weer en vertrok in de richting van Damascus en Nezhat’zaman zat steeds op het kruis achter de Bedoeïen. Omdat ze honger had, at ze een stuk van de gerstekoek, die de ontvoerder haar gegeven had.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 56e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat Nezhat’zaman een stuk van de gerstekoek at, die haar ontvoerder haar gegeven had. Weldra kwam men in Damascus aan en ging logeren in de herberg Sultani, dicht bij de al-Malek-poort. Omdat Nezhat’zaman heel bedroefd, bleek van verdriet was en verder ging met huilen, zei de Bedoeïen op boze toon tegen haar: ‘Als je niet snel met die tranen ophoudt, verlies je je schoonheid en je waarde, dan kan ik je alleen nog maar aan de één of andere afschuwelijke Jood verkopen. Denk daaraan, stedelinge!’ Daarna sloot de Bedoeïen Nezhat’zaman zorgvuldig in één van de kamers van de herberg op. Hij snelde naar de slavenmarkt om de slavenhandelaars op te zoeken. Hij bood hen het mooie geschaakte meisje aan en zei tegen de mannen: ‘Ik heb een jonge slavin bij me, die ik uit Jeruzalem heb meegebracht. Zij heeft een zieke broer, die ik verplicht was bij familieleden van mij achter te laten, om hem goed te laten verzorgen. Dus moet degene van jullie die haar wil kopen, om haar gerust te stellen niet vergeten te zeggen, dat haar zieke broer in zijn eigen huis in Jeruzalem verpleegd wordt. Ik van mijn kant besluit dan haar goedkoop af te staan.’ Daarop stond één van de kooplieden op en vroeg aan hem: ‘Hoe oud is die jonge slavin?’ De Bedoeïen antwoordde: ‘Het is een heel jong meisje, nog maagd maar al huwbaar. Zij is zeer intelligent, beleefd, mooi, heeft een fijne geest en vele volmaaktheden. Ongelukkigerwijze heeft het verdriet haar sinds de ziekte van haar broer verzwakt, ze is hierdoor vermagerd en de volheid van haar vormen zijn enigszins verloren gegaan. Maar dat alles kan gemakkelijk terugkomen met wat zorgen en afleiding. De koopman zei tegen hem: ‘Ik ga met je mee om je slavin te bekijken, terwijl je me haar goede eigenschappen opnoemt, maar op voorwaarde dat niets tussen ons is overeengekomen als zij me niet bevalt. Maar als ze werkelijk is zoals je zegt, zal ik haar van je kopen voor de prijs die wij overeenkomen. Ik betaal je die prijs echter niet, vóór ik de slavin zelf weer verkocht heb. Want ik moet je wel mijn bedoeling meedelen. Weet, dat ze bestemd is voor koning Omar an-Neman, heerser over Bagdad en Khorasan, van wie de zoon, prins Sjarkan, gouverneur van Damascus, onze stad, is. Ik ga dus naar prins Sjarkan, die me kent, ik zal hem de zaak voorleggen en dan geeft hij me wel een aanbevelingsbrief voor koning Omar an-Neman. De koning die bekend staat om zijn zwak voor maagdelijke slavinnen, zal haar vast tegen een goede prijs kopen. Dan betaal ik jou de prijs, die tussen ons beiden is overeengekomen.’ De Bedoeïen antwoordde: ‘Ik neem deze voorwaarden van u aan.’ Ze gingen naar de herberg Sultani, waar Nezhat’zaman was opgesloten. De Bedoeïen riep op luide toon het jonge meisje die achter een schot verborgen was en zei: ‘Ho! Nahia! Ho! Nahia! Want dat was de naam, die de Bedoeïen aan zijn slavin had gegeven. Maar bij die naam, zo nieuw voor haar, begon de arme jonge vrouw te huilen en antwoordde niet. Daarom zei de Bedoeïen tot de slavenhandelaar: ‘Wel, daar is ze, daar achter. Ik geef je verlof haar te naderen en haar goed te onderzoeken, zonder haar schuw te maken. Spreek vriendelijk tegen haar, zoals ik gewend ben zelf te doen.’ De koopman ging achter het schot, naderde de jonge vrouw en zei tegen haar: ‘Vrede zij met u, meisje!’ Nezhat’zaman antwoordde met suikerzoete stem en met een typisch dialect van het Arabisch: ‘Mag de vrede en de zegeningen van God met u zijn!’ Door deze tongval was de koopman zeer bekoord. Hij keek de jonge slavin oplettend aan, die haar gezicht weer met een grove sluier had bedekt en zei bij zichzelf: ‘God, wat is zij een schoonheid en wat spreekt ze een zuivere taal!’ Ook zij keek de handelaar aan en dacht: ‘Die grijsaard heeft een zachtmoedig gezicht en een eerbiedwaardig en innemend uiterlijk. Dat God mag maken dat ik zijn slavin word, om aan die ruwe Bedoeïen met zijn woeste zeden en terugstotend uiterlijk te ontkomen! Dus moet ik verstandig antwoorden en met goede manieren en op een vriendelijke wijze met die handelaar spreken.’ Omdat de koopman haar ondervroeg en tegen haar zei: ‘Hoe maakt u het, meisje?’ keek ze ingetogen naar de grond en antwoordde zachtjes: ‘Ach, eerwaardige grijsaard, u ondervraagt me over mijn toestand, maar mijn toestand kan de ergste van uw vijanden niet toegewenst worden! Maar iedereen draagt zijn lot aan zijn hals bevestigd, zegt onze profeet Mohammed, dat het gebed en de vrede van God met hem mag zijn!’ Toen de handelaar deze woorden gehoord had, was hij zeer opgetogen, zijn verstand liep weg van vreugde en hij dacht bij zichzelf: ‘Voorwaar, hoewel ik haar trekken niet gezien heb, die allerliefst moeten zijn, ben ik er nu zeker van, dat ik van koning Omar an-Neman alles voor haar kan krijgen wat ik wil!’ Toen wendde hij zich tot de Bedoeïen en kon niet nalaten hem te zeggen: ‘Die slavin is bewonderenswaardig! Hoeveel vraagt u voor haar?’ Bij deze woorden riep de Bedoeïen woedend uit: ‘Hoe durf je te zeggen, dat ze bewonderenswaardig is, terwijl ze het gemeenste van alle schepselen is? Weet je niet, dat ze zich nu gaat verbeelden, dat ze werkelijk bewonderenswaardig is, zodat ik nu geen gezag meer over haar zal hebben? Ga weg. Ik wil haar niet meer verkopen.’ Nu begreep de handelaar, dat de Bedoeïen een volslagen woesteling was en dat geen enkele redenering vat op hem kon hebben. Dus begon hij op een andere wijze en probeerde de moeilijkheid te omzeilen door te zeggen: ‘Ach sjeik van de Bedoeïenen, ik neem haar toch, al is ze het gemeenste van alle wezens en ik koop haar ondanks haar gebreken!’ Daarop zei de Bedoeïen enigszins gekalmeerd: ‘Het zij zo! Maar hoeveel biedt u dan?’ De handelaar antwoordde: ‘Het spreekwoord zegt: de vader moet zijn zoon een naam geven! Vraag dus wat u gewettigd acht.’ Maar de Bedoeïen wilde niet luisteren en zei: ‘Het is aan u, een bod te doen.’ De koopman dacht: ‘Die Bedoeïen is een koppige en volslagen woesteling. Wat zou ik hem kunnen bieden, vooral nu dit meisje mijn hart door de zoetheid van haar spraak en haar welsprekendheid heeft veroverd? Ik denk bovendien, dat ze zeker zal kunnen lezen en schrijven. Ik moet bedenken, dat die Bedoeïen haar niet op haar waarde zal weten te schatten!’ Toen wendde hij zich tot de Bedoeïen en zei tegen hem: ‘Ik bied je tweehonderd gouden dinar, buiten het handgeld en de verkoopbelasting die aan de schatkist toekomt en die ik op mij neem te betalen.’ Bij deze woorden riep de Bedoeïen woedend uit: ‘Ach, koopman, laten we gaan! Ik verkoop haar niet! Want ik zou het oud vod, waarmee ze haar hoofd bedekt heeft, zelfs nog niet eens voor tweehonderd dinar afstaan! Het is afgelopen! Ik wil haar niet verkopen en ik wil haar bij me houden en haar naar de woestijn terugbrengen, om haar mijn kamelen te laten weiden en mijn graan te laten malen!’ Daarop riep hij het jonge meisje toe: ‘Kom hier rotmeid! We gaan weg!’ Omdat de koopman zich niet bewoog, wendde de Bedoeïen zich tot hem en riep hem toe: ‘Bij mijn muts! Ik verkoop niets meer! Draai me je rug toe en ga weg. Zo niet, dan zul je dingen van me horen die je niet zullen bevallen!’ Nu dacht de koopman bij zichzelf: ‘Er is geen twijfel mogelijk, die Bedoeïen, die bij zijn muts zweert, is een bijzondere gek! Ik zal hem er toch toe brengen haar los te laten, want dat meisje is een schat van kostbare stenen waard. Als ik het bedrag van de prijs bij me had, dan zou ik dat meteen aan die woesteling geven om er een eind aan te maken.’ Daarop zei hij kalm tegen de Bedoeïen, hem bij zijn mantel vasthoudend om hem over te halen: ‘Ach sjeik van de Bedoeïenen, word alstublieft niet ongeduldig! U bent, naar ik zie, niet gewend te kopen of te verkopen. Er is heel wat geduld en bekwaamheid bij deze kwesties nodig. Wees kalm, dan zal ik je, geloof me, geven wat je wilt. Maar ik moet in de eerste plaats, zoals in deze soort zaken gebruikelijk is, het gezicht en de trekken van de slavin zien.’ De Bedoeïen zei: ‘Goed! Kijk naar haar zoveel je wilt en kleed haar, als u wilt, helemaal uit, betast haar en raak haar overal aan en zoveel als het je bevalt!’ Maar de koopman hief zijn handen op en riep uit: ‘Moge God mij ervoor bewaren, haar naakt als slavinnen te maken! Ik wil alleen haar gezicht zien. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 57e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de koopman zei: ‘Ik wil alleen haar gezicht zien.’ Hij kwam op Nezhat’zaman af, zich verontschuldigend dat hij de vrijheid nam, ging verlegen naast haar zitten en vroeg haar vriendelijk: ‘Ach, meesteres, wat is uw naam?’ Zij zei hem zuchtend: ‘Vraagt u de naam, die ik op het ogenblik draag, of mijn naam uit het verleden?’ Hij zei haar verbaasd: ‘U hebt dus een nieuwe en een oude naam?’ Zij antwoordde: ‘Ja, ach grijsaard! Mijn oude naam is Nezhat’zaman, en betekent deze: Lief-van-de-tijd. Maar mijn nieuwe naam is Koessat’zaman, en betekent deze: Leed-van-de-tijd!’ Bij deze woorden, met de droevigste nadruk gezegd, voelde de oude koopman hoe zijn ogen door tranen vochtig werden. De jonge Nezhat’zaman kon haar tranen ook niet meer bedwingen en zei klagend deze dichtregels op:

 

‘Mijn hart houdt jou in zich besloten,

ach reiziger, ik voel me diep verstoten!

Naar welke onbekende streek ben jij

vertrokken, ons sprookje is voorbij.

Bij welk volk ben jij, zeg het,

waar woon je, wat is je inzet?

Drink je altijd uit elke waterbron,

ach zwerver of uit een regenton?

Ik, die je altijd betreur,

voed mij hier met de geur

van de rozen uit mijn dromen,

zo kan ik weer op adem komen

en mijn hevige dorst lessen aan

de bron van mijn ogen voortaan.

Of moet ik moeite verdragen

of deze zware, harde slagen?

Slechts jouw onverwachte afwezigheid

bestaat in mijn gedachten voor altijd!

Al de overige ellende is daarbij

een gemakkelijke zaak voor mij.’

 

Maar de Bedoeïen vond, dat het gesprek te lang duurde, hij naderde Nezhat’zaman met opgeheven zweep en zei tegen haar: ‘Wat klets je toch? Til je gezichtssluier op en laten we er een eind aan maken!’ Nu keek Nezhat’zaman de koopman aan en zei op bedroefde toon tegen hem: ‘Ach, eerwaarde grijsaard, verlos mij alstublieft uit de macht van deze ongelovige struikrover, die God niet kent! Als u dat niet doet, dan maak ik mezelf van kant deze nacht!’ Daarop wendde de handelaar zich tot de Bedoeïen en zei tegen hem: ‘Ach sjeik van de Bedoeïenen, dit meisje is echt een last voor u. Verkoop mij haar dus voor de prijs, die u wilt hebben!’ Maar de Bedoeïen riep uit: ‘Ik herhaal je, dat het aan jou is een bod te doen, of ik neem haar meteen terug en voer haar weer in de woestijn om er kamelen te weiden en de uitwerpselen van de beesten te verzamelen!’ Hierop zei de koopman hem: ‘Welnu, om er een eind aan te maken, bied ik je de som van vijftigduizend gouden dinar.’ Maar de koppige woesteling antwoordde: ‘Ach, nee, moge God ons bijstaan! Daarmee komt de zaak niet tot stand!’ Nu zei de handelaar: ‘Zeventigduizend dinar!’ Maar de Bedoeïen zei: ‘Moge God ons bijstaan! Dat dekt nog niet eens het kapitaal dat ik besteed heb om haar te eten te geven en gerstekoeken voor haar te kopen! Want, weet wel, ach koopman, dat ik alleen aan gerstekoeken tachtigduizend gouden dinar voor haar heb uitgegeven!’ Hierop zei de koopman, verbluft door de dwaasheid van die woesteling, tegen hem: ‘Maar, ach Bedoeïen, u en uw bloedverwanten en iedereen van de stam hebben gedurende hun leven vast niet meer dan voor honderd dinar gerst gegeten! Maar nu zal ik je uiteindelijk mijn laatste bod doen en mijn laatste woord zeggen. Als je weigert, ga ik op staande voet prins Sjarkan, stadhouder van Damascus opzoeken en doe hem verslag van de slechte behandeling die u deze jonge slavin hebt aangedaan, die u zeker gestolen hebt, ach plunderende struikrover!’ Bij deze woorden zei de Bedoeïen: ‘Het zij zo! Stel dat bedrag maar eens voor!’ De koopman zei: ‘Honderdduizend dinar!’ Nu zei de Bedoeïen: ‘Ik sta je de slavin tegen die prijs af, want ik moet nodig naar de markt om zout te kopen.’ Toen kon de koopman niet nalaten te lachen, hij nam de Bedoeïen en de jonge slavin mee en bracht ze naar zijn huis. Hij betaalde de Bedoeïen volledig de overeengekomen som, na de dinar-munten één voor één zorgvuldig te hebben laten nawegen door de openbare weger. Daarna vertrok de Bedoeïen en steeg weer op zijn kameel en nam de weg naar Jeruzalem, in zichzelf zeggend: ‘Als de dochter honderdduizend dinar opgebracht heeft, zal de broer me minstens evenveel opbrengen. Ik ga hem dus opzoeken.’ In Jeruzalem aangekomen, ging hij werkelijk in alle herbergen op zoek naar Daoel’makan, maar omdat deze al met de stoker van het badhuis vertrokken was, vond de hebzuchtige Bedoeïen hem niet. Dit dan wat de Bedoeïen aangaat. Maar wat de jonge Nezhat’zaman betreft. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 58e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar wat de jonge Nezhat’zaman betreft, zie! De goede koopman gaf haar, nadat hij haar goed en wel in zijn huis gebracht had, heel rijke kleren van bijzondere fijnheid, de mooiste die hij had. Daarna ging hij met haar naar edelsmeden en juweliers toe en liet haar naar eigen smaak de juwelen en sieraden uitzoeken. Hij wikkelde alles in een sjerp van satijn en bracht ze naar huis en gaf ze haar in handen. Daarop zei hij tegen haar: ‘Alles wat ik nu in ruil van u verlang is, is als ik u naar het paleis van prins Sjarkan gebracht heb, het volgende tegen hem te zeggen:

Voor welke prijs ik u precies gekocht heb, zodat hij die op zijn beurt niet in de aanbevelingsbrief vergeet te vermelden, welke ik voor koning Omar an-Neman te Bagdad wil krijgen. Bovendien wil ik, dat prins Sjarkan me een vrijgeleide geeft en een vrijbrief, zodat ik voor de koopwaar, die ik verder meeneem met de bedoeling ze in Bagdad te verkopen, geen belasting of schatting hoef te betalen als ik ze Bagdad binnenbreng.’ Bij deze woorden zuchtte Nezhat’zaman en haar ogen werden door tranen bevochtigd. Daarom zei de koopman tegen haar: ‘Ach, dochter, hoe komt het dat ik u, elke keer wanneer ik de naam Bagdad uitspreek, zie zuchten met tranen in de ogen? Zou u daar iemand kunnen hebben, die u liefheeft, hetzij een familielid of een koopman? Spreek, vrees niets, want ik ken alle kooplieden van Bagdad en de anderen.’ Nu zei Nezhat’zaman: ‘Bij God! Ik heb geen andere kennis dan koning an-Neman zelf, de heerser over Bagdad!’ Toen de koopman van Damascus deze buitengewone zaak vernomen had, kon hij niet nalaten een lange zucht van geluk en blijdschap te slaken en hij zei in zichzelf: ‘Nu is mijn doel bereikt!’ Daarop vroeg hij aan het jonge meisje: ‘Zou je misschien al door de slavenhandelaar aan hem aangeboden zijn?’ Zij antwoordde: ‘Nee, maar ik ben eenvoudig in zijn eigen paleis met zijn dochter opgevoed. Hij hield veel van me en elk verzoek dat ik hem deed was hem heilig. Als u dus één of andere gunst van hem wilt verkrijgen, moet u het mij slechts zeggen en mij een pen, een inktkoker en een stuk papier brengen. Ik zal dan een brief voor u schrijven, die u de koning in persoon moet overhandigen en tegen hem zeggen: ‘Ach koning, uw nederige slavin heeft de wisselvalligheden van het lot en de tijd en de smarten van de nachten en dagen ondervonden. Zij is verkocht en opnieuw verkocht en zij wisselde van meesteres en huizen en bevindt zich op het ogenblik in de woning van uw vertegenwoordiger in Damascus. Bovendien laat zij u groeten en haar wens tot vrede toekomen!’ Bij deze verrassende woorden vol welsprekendheid, was de koopman zeer verheugd en verwonderd en de genegenheid voor Nezhat’zaman werd aanzienlijk groter in zijn hart. Vol eerbied vroeg hij aan haar: ‘Zonder twijfel moet u, ach wonderbaarlijk meisje, uit uw paleis geschaakt zijn, bedrogen en gekocht. Zonder twijfel moet u bedreven zijn in de letteren en de lectuur van de koran.’ Nezhat’zaman zei: ‘Waarlijk, ach eerwaardige sjeik! Ik ken de koran en de voorschriften van wijsheid en bovendien de medische wetenschappen. Het boek van de Inleiding tot de Verborgenheden, de commentaren op de werken van Hippocrates en de wijze Galenus, die ik zelf van verklarende noten heb voorzien. Ik heb de boeken over filosofie en logica gelezen en ik ken de deugden van het gewone volk en de uitleggingen van Ibn-Bitar. Ik heb met de geleerden de Wet van Avicenna besproken en ik heb de raadselachtige verklaring van de zinnebeelden gevonden en ik heb deze opgelost. Ik heb alle figuren van de meetkunde getekend en ik heb met kennis van zaken over de architectuur gesproken. Ook heb ik lange tijd de gezondheidsleer in de boeken van Genezing bestudeerd, evenals: Syntaxis, grammatica en de tradities van de taal. Bovendien heb ik het gezelschap van de geleerden en van de kenners van alle faculteiten druk bezocht. Ik ben zelf de schrijfster van diverse boeken over welsprekendheid, voordrachtkunst, rekenkunde en de zuivere sluitrede. Ook ken ik de geestelijke en goddelijke wetenschappen en heb alles onthouden van wat ik geleerd heb! Geef mij nu maar een rietpen en een vel papier, zodat ik een brief kan schrijven! Ik zal de hele brief in ritmische verzen schrijven, zodat u de hele weg tussen Damascus en Bagdad het genot kunt smaken hem te lezen en over te lezen. U hoeft verder geen boeken voor de reis mee te nemen, deze verzen zullen u troost brengen in de eenzaamheid en een bescheiden vriend zijn in uw vrije tijd!’ Toen riep de arme koopman, geheel verbluft uit: ‘O God! Dit huis is vereerd door uw verblijf. Degene die bij u zal horen is een gelukkig mens!’ Hij bracht haar eerbiedig de inktkoker en de benodigdheden. Nezhat’zaman nam de rietpen, maakte deze nat door deze op het met inkt doordrenkte kussen te drukken. Zij testte de pen eerst op haar nagel uit, en schreef vervolgens deze verzen:

 

‘Dit geschrift is van de hand van haar,

wier gelijkmoedige gedachten daar

tegen de golven in opstand komen,

die klagen als grote treurbomen.

 

Van haar, van wie door slapeloosheid

de oogleden verbrandden in korte tijd

en wier schoonheid door het waken

in verval is komen te raken;

 

Van haar, die in haar verdriet

geen enkel onderscheid ziet

tussen lentedag en winternacht

bij de wisseling van de wacht.

En die beklagenswaardig eenzaam

haar bed omwoelt met haar lichaam;

en die slechts de zwijgzame sterren

als vertrouwelingen heeft van verre

in de ongelukkige eenzaamheid

van de nacht in haar nabijheid.

 

Lees, in regelmatige verzen, mijn klacht,

gelijkmatig van rijkdom en pracht,

die ik in herinnering voor uw ogen

heb geweven, heel afgewogen.

Ach u, mijn gemaakte gedichttapijten

zullen nooit vergaan en verslijten.

Van de genietingen van het leven

heb ik, zelfs niet eens heel even,

in mijn gewonde ziel een snaar

hevig voelen trillen, voorwaar;

en mijn jeugd is echt nooit

en nooit rijkelijk bestrooid

met vreugde en levensplezier

noch gelukkige glimlach nu en hier

dagen van geluk ondervonden,

geen uren, minuten of seconden,

want in uw afwezigheid verkeerd

hebben mijn ogen het waken geleerd

en heeft mij voor altijd beroofd

van de slaap die mij verdooft.

Ik gaf al mijn zuchten aan de lucht

maar deze bracht nooit zelfs één zucht

van mij over aan degene in wiens richting

deze geademd werd met spanning.

Vol wanhoop durf ik dus niet meer

aan te dringen, keer op keer.

Maar ik wil mijn klacht, zo vreedzaam

ondertekenen met mijn goede naam.

‘Ik, de smartelijke, die van haar land

en ouders verwijderd is naar deze kant,

is de gepijnigde van hart en geest,

ik ben altijd Nezhat’zaman geweest.’

 

Toen Nezhat’zaman klaar was met schrijven, bestrooide ze het blad met zand, vouwde het zorgvuldig dicht en gaf het de koopman terug. Deze nam het eerbiedig aan, hij bracht het vel papier naar zijn lippen en daarna naar zijn voorhoofd. Hij wikkelde het in een stuk satijn en riep uit: ‘Roem Degene die u gevormd heeft, ach bewonderenswaardig schepsel! …’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 59e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de koopman uitriep: ‘Roem Degene Die u heeft gevormd, ach bewonderenswaardig schepsel!’ Hij wist niet wat hij moest doen om zijn gast de verschuldigde eer te bewijzen en hij bewees haar alle betuigingen van eerbied en bewondering. Hij dacht dat hij waarschijnlijk moest beginnen met haar voor te stellen een bad te nemen, waar ze grote behoefte aan had. Inderdaad stemde het meisje hiermee in en hij vergezelde haar tot aan het badhuis. Hij liep voor haar uit en had in een lap fluweel de schone kleren, welke ze na het bad aan moest trekken. Hij liet de beste masseuse van het badhuis komen en beval het meisje warm bij haar aan, en zei tegen de masseuse: ‘Als ze klaar is met het bad, roep me dan.’ Terwijl Nezhat’zaman nu, geholpen door de masseuse, haar bad nam, ging de oude koopman op de markt allerlei soorten vruchten en verkoelende dranken kopen. Hij zette deze neer op de verhoging, waar Nezhat’zaman zich moest gaan aankleden.

Toen Nezhat’zaman klaar was met baden, ondersteunde de masseuse haar en bracht haar naar de verhoging, waar zij haar wikkelde in geparfumeerd linnen en vervolgens in doeken. Ze begonnen beiden vruchten te eten en verkoelende drankjes te drinken en toen ze klaar waren, gaven ze de rest aan de badknechten. Op dat ogenblik kwam de goede koopman en hij droeg een koffer van sandelhout. Hij zette de koffer op de verhoging en opende deze, de naam van God roepend en begon, geholpen door de masseuse, Nezhat’zaman aan te kleden, om haar later naar prins Sjarkan te brengen. De koopman gaf Nezhat’zaman eerst een fijn hemdje van witte zijde en een met goud geweven sjerp. Deze kostte alleen al duizend dinar. Zij kon deze sjerp over het haar dragen. De koopman deed haar vervolgens een naar de Turkse mode getailleerd gewaad aan, geheel geborduurd met gouddraad en aan haar voeten laarsjes van rood leer, met muskus geparfumeerd. Deze laarsjes waren bedekt met gouden pailletten en versierd met bloemen, ingelegd met parels en edelstenen. Hij deed haar vervolgens hangers van fijne parels in de oren, die elk duizend dinar kostten. Verder legde hij om haar hals een ketting van gouddraad en omringde haar borsten met netwerken van edelgesteenten. Boven de navel snoerde hij daarna om haar middel een ceintuur met tien rijen barnsteenkralen en halve manen van goud. In elke bol van barnsteen was een robijn ingelegd en in elke halve maan zaten negen parels en tien diamanten. Zo werd de jonge Nezhat’zaman aangekleed en zij droeg op deze wijze meer dan honderdduizend dinar aan juwelen en sieraden aan haar lichaam. Nu verzocht de koopman haar, om hem te volgen en hij verliet het badhuis met haar en liep met een ernstig en eerbiedig gezicht voor haar uit, de voorbijgangers op haar weg opzij schuivend. Alle voorbijgangers waren verbluft door haar schoonheid en opgetogen over haar aanblik en zij riepen: ‘Moge God haar zegenen! Ere zij Hem! Ach gelukkige man, aan wie zij toebehoort!’ De koopman bleef verder lopen en zij liep achter hem, totdat hij bij het paleis van prins Sjarkan, gouverneur van Damascus was aangekomen. Toen de oude koopman bij prins Sjarkan werd ontvangen, kuste hij de grond voor zijn voeten uit eerbied en zei: ‘Hier breng ik u een uniek geschenk, het mooiste en wonderbaarlijkste van deze tijd, een vrouw waarin alle bekoorlijkheden, alle gaven en alle goede eigenschappen in zijn verenigd!’ Hierop zei prins Sjarkan: ‘Haast u haar mij te tonen!’ De koopman vertrok en kwam terug, Nezhat’zaman bij de hand leidend en hij liet haar rechtop voor de prins staan. Maar prins Sjarkan herkende in dit wondermooie meisje in de verste verte niet zijn zus Nezhat’zaman, die hij heel jong in Bagdad had achtergelaten. Hij had haar nooit weer gezien, omdat hij ten prooi was gevallen aan de jaloezie die hij voelde bij haar geboorte en die van haar broer Daoel’makan. Hij raakte heel erg verrukt over haar gestalte en haar bewonderenswaardige lichaamsvormen, vooral toen de koopman de volgende dichtregels opzei:

 

‘Daar is ze, de volmaakte vrouw,

in onze eeuw de beste voor jou.

Maar buiten haar schoonheid,

haar natuurlijke waardigheid,

bezit zij alle deugdzaamheden

en zij is bovendien ook heden

bedreven in de theologie, politiek,

wiskunde, filosofie en statistiek.

Zij is bereid om op alle vragen

die haar worden voorgedragen

van de geleerden uit Damascus

of van een Pers of van een Rus

het juiste antwoord te geven;

dat is op haar lijf geschreven!’

 

Prins Sjarkan aarzelde geen ogenblik en zei tegen de koopman: ‘Zeg tegen de schatmeester je de prijs te betalen en laat haar aan mij over en ga in vrede!’ Maar nu zei de koopman hem: ‘Ach dappere prins, dit meisje was in mijn gedachten oorspronkelijk bestemd voor koning Omar an-Neman, uw vader. Ik kwam u slechts opzoeken om u te vragen mij een aanbevelingsbrief voor hem te geven. Maar als zij u bevalt, laat ze hier dan blijven. In ruil voor haar, vraag ik u slechts, mij voortaan vrijheid van rechten te verlenen voor al mijn koopwaar, evenals het voorrecht om geen belastingen, van welke soort dan ook, te hoeven betalen.’ Sjarkan antwoordde: ‘Ik sta je dit toe. Maar zeg mij bovendien wat het meisje je gekost heeft, zodat ik je op mijn beurt de prijs kan terugbetalen.’ De koopman zei: ‘Zij heeft me honderdduizend gouden dinar gekost en zij heeft voor honderdduizend gouden dinar aan sieraden en kleding bij zich.’ Sjarkan liet onmiddellijk zijn schatmeester roepen en zei: ‘Betaal deze eerwaardige sjeik dadelijk tweehonderdduizend gouden dinar en daarenboven nog eens honderd twintigduizend. Geef hem tevens het mooiste eregewaad uit één van mijn kasten. En weet, dat hij voortaan een vrijstelling heeft voor welke belasting, heffing of welke andere geldbedragen dan ook.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 60e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Vervolgens liet prins Sjarkan de vier grote rechters van Damascus komen en zei tot hen: ‘Jullie zijn mijn getuigen, dat ik van dit ogenblik af, deze jonge slavin, die ik zojuist gekocht heb, vrij verklaar en de vrijheid geef en dat ik haar tot mijn echtgenote maak.’ Nu haastten zich de vier rechters het certificaat van invrijheidsstelling uit te schrijven. Zij schreven vervolgens het huwelijkscontract en zegelden het met hun zegel. Prins Sjarkan liet in zijn edelmoedigheid niet na, een grote hoeveelheid goud onder alle aanwezigen te verdelen, om zijn vreugde te vieren. Hij wierp het goud met handenvol in het rond, zodat het zich verspreidde en door de dienaren en de slaven werd opgeraapt. Daarna zond prins Sjarkan alle aanwezigen weg en bleven de vier grote rechters en de koopman in de zaal over. Hij wendde zich tot de rechters en zei tegen hen: ‘Nu wil ik dat u naar de woorden luistert, die dit meisje ons gaat zeggen, om ons een proef te geven van haar welsprekendheid en van haar kennis. Jullie kunnen de woorden van deze oude koopman controleren.’ De rechters riepen in koor: ‘Wij luisteren en gehoorzamen.’ Prins Sjarkan liet daarop een groot gordijn in het midden van de zaal zakken en plaatste het meisje er achter, zodat zij niet gehinderd werd en ze zich op haar gemak zou voelen en kon spreken zonder door vreemde mannen gezien te worden. Zodra het gordijn was neergelaten, kwamen de dienaressen hun nieuwe meesteres omringen. Zij hielpen haar zich meer op haar gemak te voelen en zich te ontdoen van een deel van haar kleren. Zij bewonderden haar en waren verrukt over haar volmaaktheden en kusten in hun vreugde haar voeten en handen uit eerbied.

De echtgenotes van de hooggeplaatsten en ministers hoorden weldra het nieuws. Zij haastten zich om naar Nezhat’zaman te gaan en haar hun eerbewijzen te betonen. Zij wilden meeluisteren naar de woorden die ze tot prins Sjarkan en de grote rechters zou zeggen. Voordat zij naar Nezhat’zaman gingen, vroegen ze hiervoor toestemming aan hun echtgenoten. Toen Nezhat’zaman de echtgenotes van de ministers en hooggeplaatsten zag binnenkomen, stond ze op om hen te ontvangen. Nezhat’zaman omhelsde hen hartelijk en deze vrouwen gingen naast Nezhat’zaman achter het gordijn zitten. Zij glimlachte vriendelijk naar hen en zei enige woorden van welkom om te antwoorden op hun zegenwensen en eerbewijzen. Nezhat’zaman was zo lief, dat allen verrukt waren over haar beleefdheid, haar schoonheid, haar manieren en haar verstand. Zij zeiden tegen elkaar: ‘Men heeft ons verteld, dat zij een vrijgelaten slavin is, maar waarlijk, zij kan slechts een koningin van geboorte en een koningsdochter zijn.’ Ze zeiden in koor tegen haar: ‘Ach meesteres, u hebt onze stad verhelderd met uw aanwezigheid en u heeft ons land en dit koninkrijk met eerbewijzen overladen. Dit koninkrijk is dan ook uw koninkrijk, en dit paleis uw paleis, en wij allen zijn uw slavinnen!’ Nezhat’zaman bedankte hen heel hartelijk voor hun woorden, op de zachtzinnigste en aangenaamste wijze. Op dat ogenblik riep Sjarkan haar van de andere kant van het gordijn toe en zei tegen haar: ‘Ach dierbaar meisje, juweel van deze tijd, wij zijn hier allen gereed om naar u te luisteren. Wij willen graag uw wijze woorden horen. U, van wie men zegt dat u bedreven bent in alle wetenschappen en zelfs in de zo moeilijke regels van onze welsprekendheid.’ Hierop zei de jonge Nezhat’zaman met een stem zo zoet als suiker van achter het gordijn: ‘Uw wens is mijn bevel en heeft zich in mijn hoofd en mijn ogen geprent! Om dus aan uw wens te voldoen, zal ik, ach meester, bewonderenswaardige uitspraken over de Drie Poorten van het Leven opzeggen.’

 

Uitspraken over de Drie Poorten

 

Nezhat’zaman zei vanachter het gordijn: ‘Ik spreek eerst, ach dappere prins, over de Eerste Poort: de kunst zich te gedragen. Weet dan, dat het leven een doel heeft en dat het doel van het leven de ontwikkeling van de innigheid is. Nu is de voornaamste innigheid de schone hartstocht in het geloof. Maar men bereikt de innigheid slechts door een vurig en hartstochtelijk leven. Het hartstochtelijke leven kan geleefd en verwezenlijkt worden langs de vier grote wegen van de mensheid: De Regering, de Handel, de Landbouw en de Ambachten. Wat de Regering betreft. Het is noodzakelijk, dat deze, de zeldzamen die geroepen zijn om de wereld te besturen, begaafd zijn met grote politieke wetenschap, met volmaakte fijngevoeligheid en met volleerde bekwaamheid. In geen geval mogen zij zich laten leiden door hun stemming, maar zij moeten zich laten leiden door een voornemen, welke uitkomst God de Hoogste vormt. Als zij hun gedrag naar deze uitkomst bepalen, dan zal onder de stervelingen rechtvaardigheid heersen en de verdeeldheid zal op het oppervlak van de aarde ophouden te bestaan. Maar zeer vaak volgen ze slechts hun neiging en vervallen in onherstelbare dwalingen. Want een hoofdman is slechts nuttig voor zover hij rechtvaardig en onpartijdig weet te zijn en de sterken weet te beletten de zwakken en kleinen te onderdrukken. Zo niet, dan is hij overbodig. Overigens heeft de grote Ardesjir, de derde koning van de Perzen, één van de afstammelingen van Sasan, deze zin uitgesproken: ‘De heerschappij en het geloof zijn tweelingzussen: het geloof is een schat en de heerschappij is haar bewaakster.’ Onze profeet Mohammed, moge de vrede en het gebed met hem zijn!, heeft ooit gezegd: ‘Twee dingen regeren de wereld: Het Rechtvaardige en het Zuivere. De wereld behandelt de rechte weg: de verdorven en de slechte en de wereld gaat ten onder in het verderf. Het is het Gezag en het is de Wetenschap!’

De Wijze heeft ooit gezegd: ‘Een koning moet de bewaker zijn van het geloof, van alles wat heilig is en van de rechten van zijn onderdanen. Maar in de eerste plaats moet hij er voor zorgen, de overeenstemming te handhaven tussen hen die de pen hanteren en de lieden van de degen. Degene die de man van de pen onjuist behandelt, zal uitglijden en met pijn opstaan!’ Koning Ardesjir, die een groot veroveraar was, verdeelde zijn rijk in vier districten. Hij liet vier zegelringen maken en deze ringen deed hij aan zijn vinger en elke zegel was bestemd voor één van de vier districten. Het eerste zegel was de ring van het aan zee gelegen district. Zo vervolgens voor de drie andere districten. Hij had dit gedaan om de orde in alle delen van zijn rijk te verzekeren. Zijn methode werd gevolgd tot aan het Islamitische tijdperk. De grote Kasra, koning van de Perzen, schreef eens op een dag aan zijn zoon, aan wie hij één van zijn legers had toevertrouwd: ‘Ach, zoon….’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 61e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De grote Kasra, koning van de Perzen, schreef eens op een dag aan zijn zoon, aan wie hij één van zijn legers had toevertrouwd: ‘Ach, zoon, vertrouw het medelijden niet, want het zal uw gezag ondermijnen. Maar handel evenmin te hardvochtig, want dit zal de opstand onder de soldaten doen broeien!’ Het volgende is ons eveneens meegedeeld:

Een Arabier kwam kalief Aboe-Jafar-Abdollah al-Mansoer opzoeken en zei tegen hem: ‘Laat uw hond honger lijden, als u wilt dat hij u volgt.’ De kalief werd kwaad op de Arabier. De Arabier zei toen tegen hem: ‘Maar pas er wel voor op, dat een voorbijganger uw hond een stuk brood geeft, want dan zal uw hond u verlaten om de voorbijganger te volgen!’ Nu begreep al-Mansoer het en deed er zijn voordeel mee en hij zond de Arabier weer weg, na hem een geschenk te hebben gegeven. Men vertelt ook, dat kalief Abd al-Malek, zoon van Marwan dit aan zijn broeder Abd al-Aziz, zoon van Marwan, schreef, die hij aan het hoofd van zijn leger naar Egypte had gezonden: ‘U kunt buiten uw raadslieden en uw geheimschrijvers, want zij zullen u allen inlichten over dingen welke u kent, maar veronachtzaam uw vijand nooit: Hij is de enige die u de kracht van uw soldaten doet kennen!’ Men zegt, dat de bewonderenswaardige tweede kalief na de profeet, Omar, zoon van al-Khattab, nooit iemand in zijn dienst nam, zonder hem deze vier voorwaarden te stellen: ‘Nooit een lastdier te bestijgen, zich nooit op de vijand veroverde buit toe te eigenen en nooit weelderige kleren aan te trekken en nooit te laat te zijn voor het uur van het gebed.’ Dit zijn de woorden die hij steeds herhaalde: ‘Er is geen rijkdom die evenveel waard is als het verstand, noch een toetssteen beter dan de geestelijke beschaving, noch roem dat groter is dan de studie en de wetenschap.’ Het is eveneens Omar, moge God hem welgevallig zijn!, die gezegd heeft: ‘Er zijn drie soorten vrouwen: de goede moslimvrouw, die zich alleen met haar echtgenoot bezighoudt en slechts voor hem ogen heeft. De moslimvrouw, die in het huwelijk slechts kinderen wil hebben en de lichtekooi die tot halssnoer dient voor de hals van de gehele wereld. De mannen bestaan eveneens uit drie soorten: De wijze man die nadenkt en na gedacht te hebben handelt. De nog wijzere man, die nadenkt, maar de raad van wijze mannen inwint en zodoende alleen met uiterste voorzichtigheid handelt. Het leeghoofd, dat geen enkel oordeel heeft en nooit raad aan de wijzen vraagt.’ De voortreffelijke Ali, zoon van Aboe-Taleb, moge God hem welgevallig zijn!, heeft echter gezegd: ‘Wees op uw hoede voor de trouweloosheid van vrouwen en vraag hen nooit om raad, maar onderdruk hen niet, als u niet wilt dat haar list en verraad groter wordt. Want hij die de gematigdheid niet kent, gaat de dwaasheid tegemoet. In alle zaken moet u rechtvaardigheid betrachten, vooral tegenover uw slavinnen.’ Terwijl Nezhat’zaman dit hoofdstuk verder sprak, hoorde ze achter het gordijn de rechters uitroepen: ‘Moge God het zegenen! Nooit hebben we zulke schone woorden gehoord als die welke door de welsprekende jonge vrouw zijn uitgesproken. Nu zouden we wel eens iets willen horen over de andere Poorten!’ Daarop zei Nezhat’zaman met een bijzonder handige wending: ‘Op een ander moment zal ik over de innigheid van de drie andere wegen van de mensheid spreken, want het is tijd, dat ik u over de Tweede Poort vertel. Deze tweede Poort is die van de Goede Manieren en van de Geestelijke Beschaving. Deze Poort is de grootste van alle drie, want zij is de Poort van Volmaaktheden. Slechts zij die van nature gezegend zijn, kunnen haar in al haar uitgestrektheid doorlopen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 62e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik noem u slechts enige uitgelezen voorbeelden op. Eens op een dag kwam één van de kamerheren van kalief Moawia hem aankondigen, dat de grappige man met de klompvoet, Aba-Bahr, zoon van Keis, aan de deur stond en op een onderhoud wachtte. Toen zei de kalief: ‘Laat hem gauw binnenkomen.’ Aba-Bahr, de man met de klompvoet, ging naar binnen en kalief Moawia zei tegen hem: ‘Ach, Aba-Bahr, kom dichterbij, opdat ik beter van uw woorden kan genieten.’ Vervolgens zei hij tegen hem: ‘Ach, Aba-Bahr, hoe denkt u over mij?’ De klompvoet antwoordde: ‘Ik? Maar het is mijn vak, o emir van de gelovigen, om hoofden te scheren, snorren te knippen, nagels schoon te maken, tanden te poetsen en zo nodig tandvlees ader te laten. Maar niets van dit alles doe ik ooit op donderdag, want dat zou heiligschennis zijn.’ Nu zei kalief Moawia tegen hem: ‘Hoe denkt u over uzelf?’ Aba-Bahr, de klompvoet zei: ‘Ik zet mijn ene voet voor de andere en ik laat hem vooruitgaan terwijl ik hem met mijn ogen volg.’ De kalief vroeg hem nu: ‘Hoe denk je over je meerderen?’ Hij antwoordde: ‘Als ik binnenkom, groet ik hen zonder gebaren te maken en ik wacht tot ze mijn groet beantwoorden.’ Toen vroeg de kalief hem: ‘Hoe denk je over je echtgenote?’ Maar Aba-Bahr riep uit: ‘Verschoon mij ervan, u daarop te antwoorden, o emir van de gelovigen!’ De kalief zei: ‘Ik beveel je, mij te antwoorden, ach Aba-Bahr!’ Hij zei: ‘Zoals alle vrouwen, is mijn echtgenote geschapen uit de laatste laag, die een laag van slechte en geheel slechte kwaliteit was.’ De kalief zei: ‘Hoe doet u het als u bij haar wilt slapen?’ Hij antwoordde: ‘Ik praat vriendelijk tegen haar, om haar gunstig te stemmen en daarop kus ik haar op verschillende plaatsen hevig, om haar op te winden. Als ze op het punt is gekomen, dat u wel begrijpt, o emir van de gelovigen, dan leg ik haar op haar rug en bewerk haar. Dan, als de druppel parelmoer diep in haar binnenste is doorgedrongen, roep ik uit: ‘Ach Heer, maak dat dit zaad met zegeningen bedekt wordt en fatsoeneer het niet tot een lelijke vorm, maar boetseer het volgens de regels van de schoonheid!’ Als dat gedaan is, sta ik op en ga mij wassen. Ik neem water in mijn beide handen en laat het over mijn lichaam lopen en uiteindelijk verheerlijk ik God om zijn weldaden!’ Daarop riep de kalief uit: ‘Waarlijk, u heeft uitstekend geantwoord.’

Aba-Bahr, de klompvoet zei: ‘Dat de rechtvaardigheid voor iedereen gelijk moge zijn!’ De man met de klompvoet ging weer weg. Kalief Moawia zei: ‘Als er in het hele land van Irak er niemand anders dan deze wijze man zou zijn, zou dat genoeg zijn!’ Zo was eveneens onder de regering van kalief Omar, zoon van al-Khattab, de oude Moaikib, de schatmeester.

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 63e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Het bericht bereikte mij, ach gezegende vorst, dat de jonge Nezhat’zaman zei: ‘Onder de regering van kalief Omar, zoon van al-Khattab, was de oude Moaikib schatmeester. Eens kwam de jonge zoon van Omar Moaikib hem opzoeken, samen met zijn voedster. Moaikib gaf het kind een zilveren drachme. Maar enige tijd later liet de kalief hem roepen en zei tegen hem: ‘Ach geldsmijter, wat heb je gedaan!’ Moaikib, die een eerlijk man was, riep uit: ‘Wat heb ik dan gedaan, o emir van de gelovigen?’ Omar zei tegen hem: ‘Ach Moaikib, met die zilveren drachme die je aan mijn zoon hebt gegeven, is een diefstal aan het gehele moslimvolk gepleegd!’ Moaikib zag in, dat het een fout was en zijn hele leven lang hield hij niet op te roepen: ‘Waar op aarde bevindt zich een man, die zo bewonderenswaardig is als Omar?’ Men vertelde ook, dat kalief Omar op een keer uitging om ’s nachts te wandelen, vergezeld door de eerwaardige Eslam Aboe-Zeid. Hij zag in de verte een vuur branden en ging er heen omdat hij dacht dat zijn tegenwoordigheid nuttig zou zijn. Hij zag een arme vrouw die een houtvuur onder een ijzeren pot aanstak. Zij had twee kleine armzalige kinderen naast zich, die vreselijk jammerden. Omar zei: ‘Vrede zij met u, ach vrouw! Wat doet u daar zo alleen in deze nacht en het koude weer?’ Zij antwoordde: ‘Heer, ik warm wat water op om mijn kinderen, die van honger en kou sterven, wat te drinken te geven. Maar eens op een dag zal God aan kalief Omar rekenschap vragen voor de ellende waarin wij gedompeld zijn!’ De kalief, die vermomd was, werd heel erg ontroerd en zei tegen haar: ‘Maar denkt u, ach vrouw, dat Omar uw ellende kent, als hij u niet kent?’ Zij antwoordde: ‘Waarvoor is Omar dan kalief, als hij het ongeluk van zijn volk en van ieder van zijn onderdanen niet kent?’ Daarop zweeg de kalief en zei tot Eslam Aboe-Zeid: ‘Snel, laten we weggaan!’ Hij rende snel, tot hij bij de beheerder van zijn huis gekomen was en hij ging het magazijn van de beheerder binnen. Hij pakte een zak meel, nam een kruik gevuld met schapenvet en zei tot Aboe-Zeid: ‘Help me die op mijn rug te laden, ach Aboe-Zeid!’ Maar die protesteerde en zei: ‘Laat mij deze zelf op mijn rug dragen, o emir van de gelovigen!’ Hij antwoordde kalm: ‘Maar zou het zo kunnen zijn, Aboe-Zeid, dat je de last van mijn zonden op de dag van Opstanding zou willen dragen?’ Hij dwong Aboe-Zeid de zak met meel en de pot met schapenvet op zijn rug te laden. Zo beladen liep de kalief snel, tot hij bij de arme vrouw was aangekomen. Daar nam hij het meel en hij nam het vet en deed ze in de ketel boven het vuur. Met zijn eigen handen bereidde hij het voedsel. Hij boog zelf over het vuur heen om deze aan te blazen en daar hij een hele grote baard had, ging de rook van het vuur door zijn baard heen. Toen het eten klaar was, bood Omar het de vrouw en de kleine kinderen aan, die moesten blazen omdat het eten heet was en aten door tot ze verzadigd waren. Nu liet Omar de zak meel en de pot vet bij haar achter en hij ging weg en zei tot Aboe-Zeid: ‘Ach Aboe-Zeid, nu ik dat vuur gezien heb, heeft het licht mijn geest verhelderd.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 64e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij bereikte het bericht, ach gezegende vorst, dat de jonge Nezhat’zaman verder vertelde: ‘Het is dezelfde kalief Omar, die eens op een dag een slaaf had ontmoet. Omar was op weg naar de kudde van zijn meester, om deze te laten grazen. Hij hield de slaaf staande om een geit van hem te kopen. Maar de herder zei tegen hem: ‘Deze geit is niet van mij.’ Daarop zei de kalief tot de herder: ‘Bewonderenswaardige slaaf, ik ga je zelf kopen en maak je vrij!’ Hij kocht de herder van zijn meester en maakte hem vrij. Want Omar zei tot zichzelf: ‘Men ontmoet niet elke dag een eerlijk man!’ Op een andere dag kwam Hafsa, een familielid van Omar, hem opzoeken en zei tegen hem: ‘O, emir van de gelovigen, ik heb opgemerkt dat de tocht die u zojuist gemaakt heeft, u veel geld heeft opgebracht. Dus kom ik u een deel van het geld opeisen.’ Omar zei tegen haar: ‘Ach Hafsa, God heeft mij tot bewaker van de goederen van de moslims aangesteld. Ik raak er niets van aan voor uw genoegen of wegens mijn verwantschap met uw vader, en op die wijze doe ik de belangen van het geheel van mijn volk geen schade!’ Toen hoorde Nezhat’zaman achter het gordijn de uitspraken van haar onzichtbare publiek, dat zeer tevreden was. Zij hield een ogenblik op met spreken. Toen ging ze verder: ‘Nu zal ik spreken over de Derde Poort, dat is de Poort van de Deugden. Dat zal door voorbeelden zijn, ontleend aan het leven van de metgezellen van de Profeet, mogen de vrede en het gebed met hem zijn!, en van de rechtvaardige mannen onder de moslims. Men vertelt ons dat Hassan al-Basri gezegd heeft: ‘Er is niemand die, vóór hij de laatste adem uitblaast, geen spijt heeft van drie dingen in deze wereld: Dat hij niet ten volle heeft kunnen genieten van wat hij gedurende zijn leven heeft opgebouwd; dat hij niet heeft kunnen bereiken wat hij standvastig gehoopt had; dat hij een lang van tevoren beraamd plan niet heeft kunnen uitvoeren.’ Iemand vroeg eens aan Safian: ‘Kan een rijk man deugdzaam zijn?’ Safian antwoordde: ‘Hij kan het zijn, en hij is het, als hij geduld uitoefent bij de wisselvalligheden van het lot. Indien hij de man bedankt ten opzichte van wie hij vrijgevig geweest is, door hem te zeggen: ‘Ach, broeder, ik ben u verplicht, doordat ik voor God een weldadige handeling heb kunnen verrichten!’ Toen Abdollah, zoon van Sjiddad de dood zag naderen, liet hij zijn zoon Mohammed bij hem komen en zei tegen hem: ‘Betracht vroomheid tegenover God in uw particuliere leven en in het openbaar. Wees steeds waarachtig in uw uitlatingen en verheerlijk God steeds om zijn gaven en bedank hem, want de dankzegging roept andere weldaden op. En weet wel, zoon, dat het geluk niet in de opgehoopte rijkdommen ligt, doch in het medelijden, want God zal u van alle dingen ontheffen!’ Men vertelt ons ook, dat toen de vrome Omar, zoon van Abd al-Aziz de achtste kalief van de Omawiden werd, hij al de leden van de familie van de Omawiden, die zeer rijk waren, bijeen liet komen. Hij verplichtte hen, al hun rijkdommen en al hun bezittingen terug te geven, die hij onmiddellijk in de openbare schatkist liet storten. Daarop gingen ze allemaal Fatima opzoeken, de dochter van Marwan en tante van de kalief, voor wie Omar veel eerbied had. Zij smeekten haar hun ellende ongedaan te maken. De kalief zei tegen haar: ‘Ach tante, het woord is aan u!’ Maar Fatima antwoordde: ‘O emir van de gelovigen, u bent de meester en ik zou niet het eerst mijn stem weten te verheffen. Bovendien blijft u niets verborgen, zelfs niet de reden van mijn tegenwoordigheid hier.’ Daarop zei Omar, zoon van Abd al-Aziz: ‘God de Zeer Hoge heeft zijn Profeet Mohammed, de vrede en het gebed zij met hem!, gezonden, opdat hij een balsem voor de schepselen zou zijn en een troost voor het toekomstig nageslacht. Nu verzamelde en nam Mohammed, moge de vrede en het gebed met hem zijn!, alles wat hij nodig had en oordeelde, maar hij liet de mensen een stroom na, waaraan zij tot het einde van de eeuwen hun dorst kunnen lessen. En mij, de kalief, is de taak om te zorgen, dat deze stroom niet afbuigt of zich in de woestijn verliest!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 65e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende sultan, dat de jonge Nezhat’zaman achter het gordijn, terwijl prins Sjarkan, de vier rechters en de koopman luisterden, op deze wijze doorging met vertellen: ‘En mij, de kalief is de taak om te zorgen, dat deze stroom niet afbuigt of zich in de woestijn verliest!’ Nu zei zijn tante Fatima tegen hem: ‘O, emir van de gelovigen, ik heb uw woorden begrepen en de mijn worden nutteloos.’ Zij ging weer weg om de Omawiden weer op te zoeken, die op haar wachtten, en zei tot hen: ‘Ach afstammelingen van Omayya, u weet niet hoe groot uw geluk is, Omar, zoon van Abd al-Aziz, tot kalief te hebben!’ Het is nog steeds de rechtschapen kalief Omar, zoon van Abd al-Aziz, die, toen hij de dood voelde naderen, al zijn kinderen om zich heen verzamelde en tegen hen zei: ‘De geur van de armoede is de Heer welgevallig.’ Nu zei één van de aanwezigen, Moslem, zoon van Abd al-Malek, tegen hem: ‘O, emir van de gelovigen, hoe kunt u uw zonen zo in armoede achterlaten, terwijl u hun vader bent, de herder van het volk en u hen kunt verrijken door uit de schatkist te putten? Zou dat niet beter zijn, dan al uw rijkdommen aan uw opvolger over te laten?’ Hierover was de kalief, die stervend op zijn bed lag uitgestrekt, zeer verontwaardigd en zeer verbaasd en hij zei: ‘Ach, beste moslim, hoe zou ik hun in mijn laatste uren van dit leven dit voorbeeld van bedrog kunnen geven, terwijl ik hen mijn hele leven de rechte weg heb laten volgen? Ach, beste moslim, ik heb in mijn leven de begrafenis van één van mijn voorgangers bijgewoond. Dit was één van de zonen van Marwan. Mijn ogen zagen dingen en begrepen ze. Toen heb ik gezworen dat, mocht ik kalief worden, ik nooit zou handelen zoals hij gehandeld heeft terwijl hij leefde!’ Dezelfde Moslem, zoon van Abd al-Malek, vertelde ons dit: ‘Eens op een dag, toen ik ingeslapen was, terugkomend van de begrafenis van een sjeik, deze sjeik was een arme oude monnik, had ik een droom, waarin die eerwaardige sjeik aan mij verscheen, geheel gekleed in kleren, witter dan jasmijn. Hij wandelde in een oord van genot en plezier, besproeid door stromend water en verfrist door een bries, die dronken was van het toeven bij de bloeiende citroenbomen. Hij zei tegen mij: ‘Ach, beste moslim, wat zou men in het leven niet doen voor zo’n einde?’ Mij werd verteld, dat een man onder het bewind van Omar, zoon van Abd al-Aziz, van wie het beroep het was om schapen te melken, op bezoek bij een vriend, een goede herder, twee wolven in het midden van de kudde zag. Deze twee wolven zag hij voor honden aan. Hij schrok vreselijk van hun woeste uiterlijk en zei tegen de herder: ‘Wat doe je daar met die verschrikkelijke honden?’ De herder zei tegen hem: ‘Ach, beste schapenmelker, dat zijn geen honden, maar tamme wolven! Zij doen de kudde geen kwaad, want ik ben het hoofd, dat deze wolven stuurt. Als het hoofd gezond is, is het lichaam gezond.’ Op een dag gaf kalief Omar, zoon van Abd al-Aziz, vanaf een stoel, van gedroogde modder gemaakt, zijn verzamelde volk een preek, die zich tot slechts drie uitspraken beperkte. Hij eindigde met deze woorden: ‘Omar, zoon van Abd al-Aziz, is dood en dood zijn ook zijn voorgangers en opvolgers. En ook ik, Omar, zal sterven zoals zij!’ Daarop zei de moslim tegen hem: ‘O, emir van de gelovigen, deze stoel is de kalief niet waardig en hij heeft niet eens een afsluitketting. Laat ons tenminste een afsluitketting aanbrengen!’ Maar de kalief zei tegen hem met kalme stem: ‘Ach, beste moslim, wilt u dan, dat Omar op de dag des oordeels een stuk van die ketting om zijn hals zou dragen?”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 66e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende sultan, dat de jonge Nezhat’zaman vervolgens zei: ‘Dezelfde kalief zei eens op een dag: ‘Ik wens niet dat God mij van de dood verschoont, want dat is de laatste weldaad die aan een ware gelovige toegestaan is!’ Chaled, zoon van Safwan ging eens op een dag naar kalief Hesjam die zich in één van de tenten bevond. Hij was omringd door zijn schrijvers en zijn dienaren. Toen hij in zijn nabijheid was, zei hij tegen kalief Hesjam: ‘Moge God u met zijn gunsten overladen, o emir van de gelovigen en moge hij geen druppel bitterheid in uw geluk mengen. Op dit moment heb ik u geen nieuwe uitspraken te vertellen, die vol zijn van waardevolle oude zaken!’ Kalief Hesjam zei tegen hem: ‘Zeg wat u te zeggen hebt, ach zoon Safwan!’ Hij zei: ‘Er was eens, o emir van de gelovigen, een koning onder de koningen die u voorafgegaan zijn, in één jaar van de jaren die op aarde zijn voorbijgegaan. Die koning zei tegen degenen die om hem heen zaten: ‘Ach, jullie allemaal, is er iemand onder jullie, die een koning gekend heeft, die mij in welstand evenaart of net zo gul is als ik in mijn vrijgevigheid ben?’ Nu bevond zich onder de aanwezigen een man, geheiligd door pelgrimstochten en begaafd met ware wijsheid, die zei: ‘Ach koning, u heeft ons een vraag van aanzienlijk belang gesteld, waarop ik u verlof zou willen vragen, om die te beantwoorden.’ De koning antwoordde: ‘Vraagt u het maar!’ De man sprak: ‘Is de roem die uw deel is en uw welstand duurzaam of kortstondig zoals alle zaken?’ De koning antwoordde: ‘Deze is kortstondig.’ De man zei: ‘Hoe kunt u dan zo’n ernstige vraag over een voorbijgaande zaak stellen?  Hoewel u daarvoor ooit eens verantwoording moet afleggen?’ De koning antwoordde: ‘U hebt gelijk, ach zeer eerwaardige. Wat moet ik nu doen?’ De man zei: ‘U moet u heilig doen verklaren.’ Nu legde de koning zijn kroon neer en trok het pelgrimskleed aan en vertrok naar de Heilige Stad. ‘En u, ach kalief van God,’ vervolgde de zoon van Safwan, ‘wat denkt u te gaan doen?’ Kalief Hesjam was uiterst ontroerd en huilde heftig en net zo lang, tot zijn hele baard nat was.

Hij keerde naar zijn paleis terug om zich er op te sluiten om daar na te denken.’ Op dat ogenblik riepen de rechters en de koopman achter het gordijn: ‘O God! Wat is dat bewonderenswaardig!’ Nu hield Nezhat’zaman op en zei: ‘De Poort van de Moraal bevat zo’n hoeveelheid nog goddelijker voorbeelden, dat ik ze u onmogelijk in één avond kan vertellen, ach meesters! Maar God zal ons nog veel tijd geven en dan kan ik u in hoge mate stichten.’ Daarop zweeg Nezhat’zaman.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 67e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat Nezhat’zaman bij deze woorden zweeg. Toen riepen de vier rechters uit: ‘O koning van deze tijd, dit jonge meisje is echt het wonder van deze eeuw en van alle eeuwen. Wat ons betreft, nooit hebben we iemand gezien die met haar vergeleken kan worden, noch iets horen zeggen dat zijn gelijke had in welk eeuw dan ook van alle eeuwen!’ Nadat ze zo gesproken hadden, stonden ze zwijgend op en kusten de grond voor de voeten van prins Sjarkan uit eerbied en gingen ieder hun eigen weg. Toen riep Sjarkan zijn dienaren en zei tegen hen: ‘U moet u haasten om voorbereidingen voor de bruiloft te treffen en allerlei soorten eten en zoetigheden voor het feest klaar te maken.’ De dienaren haastten zich aan zijn bevelen te voldoen en bereidden onmiddellijk alles wat hij had besteld. Sjarkan hield voor de bruiloft de echtgenotes van de ministers en koningen, die naar de woorden van Nezhat’zaman waren komen luisteren, vast en nodigde hen uit, het gevolg van de bruid te vormen. Nauwelijks was de middag aangebroken of het feest begon en de tafellakens werden uitgespreid en men diende het eten op. Deze lekkernijen konden de zinnen bevredigen en de ogen verkwikken. Alle genodigden aten en dronken tot ze verzadigd waren. Daarop liet Sjarkan de beroemdste zangeressen van Damascus komen en alle danseressen en zangeressen van het paleis. De bruiloft deed de feestzaal weergalmen en vreugde vulde alle borsten. Toen de nacht was aangebroken, werd het hele paleis verlicht, van de citadel tot aan de buitenpoorten, evenals alle lanen, links en rechts van de tuin. De ministers en koningen kwamen, nadat Sjarkan het badhuis had verlaten, om hun eer te betonen door de grond voor zijn voeten te kussen en hun wensen voor zijn welvaart uit te spreken. Toen Sjarkan op de speciale verhoging van de jonggehuwden zat, kwamen daar plotseling vrouwen het paleis binnen, langzaam in twee rijen lopend met de bruid Nezhat’zaman, ondersteund door haar twee peettantes. Na de plechtigheden van het aankleden, begeleidden ze Nezhat’zaman naar het bruidsvertrek en deden haar kleding uit en wilden haar lichaam verzorgen voor de huwelijksnacht. Maar zij zagen, dat lichaamsverzorging in waarheid overbodig was voor die vlakteloze spiegel en dat vlees van wierook. Nu gaven de peettantes Nezhat’zaman de aanbevelingen die peettantes in de bruiloftsnacht aan jonge meisjes geven en ze wensten haar alle soorten genoegens. Nadat zij haar slechts een fijn hemd hadden aangedaan, lieten zij haar alleen op het bed achter. Toen kwam Sjarkan het bruidsvertrek binnen. Hij vermoedde in de verste verte niet, dat deze wonderbaarlijke jonge vrouw zijn zus Nezhat’zaman was en zij wist evenmin dat de koning van Damascus haar eigen broeder Sjarkan was. Deze nacht nam Sjarkan dus bezit van de jonge Nezhat’zaman en hun genoegens waren, wat beiden betreft, aanzienlijk. De zaak werd zo goed gedaan, dat Nezhat’zaman onmiddellijk zwanger werd. Zij liet dan ook niet na, dit aan Sjarkan te openbaren. Hierover was Sjarkan uiterst verheugd en toen de ochtend kwam, gaf hij de dokters bevel deze gelukkige dag van de zwangerschap op te schrijven. Sjarkan kwam op de troon te zitten om de gelukwensen van zijn koningen, en ministers en de andere groten van zijn koninkrijk in ontvangst te nemen. Na afloop hiervan liet Sjarkan zijn persoonlijke secretaris komen en beval deze, door hem gedicteerd aan zijn vader, koning Omar an-Neman te schrijven. In deze brief moest staan dat hij met een meisje getrouwd was, dat van een koopman gekocht was. Zij was een ware schoonheid. Zij was wijs en volmaakt in de wetenschap en in de beschaving en dat hij haar vrij gemaakt had om haar tot zijn wettige echtgenote te maken. Ze was in de eerste nacht zwanger van hem geworden en hij was van plan, haar weldra naar Bagdad te zenden om koning Omar an-Neman, zijn vader, te bezoeken, evenals zijn zus Nezhat’zaman en zijn broer Daoel’makan. Nadat de brief geschreven was, verzegelde Sjarkan hem en overhandigde hem aan een snelle koerier, die dadelijk naar Bagdad vertrok en na verloop van twintig dagen met het antwoord van koning Omar an-Neman terugkeerde. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 68e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Dat antwoord was: Na de aanroeping van God: ‘Dit is afkomstig van hem, die verslagen, ontsteld, bedolven van smart en droefheid is. Is bovendien afkomstig van degene, die zijn hartenbloed en zijn kinderen heeft verloren en van de ongelukkige koning Omar an-Neman en is bestemd voor zijn geliefde zoon Sjarkan. Weet, ach mijn kind, mijn ongeluk, en weet, dat ik na je vertrek naar Damascus zozeer de woning op mijn ziel voelde drukken, dat ik de droefheid niet meer kon dragen en op jacht ging om frisse lucht in te ademen en om te proberen mijn verdriet wat te verdrijven. Ik bleef zo gedurende een maand op jacht. Aan het einde van deze jacht ging ik naar mijn paleis terug en kwam erachter dat je broer Daoel’makan en je zus Nezhat’zaman met de pelgrims van het Heilige Mekka naar de Hejaz waren vertrokken. Ze hadden zo van mijn afwezigheid gebruik gemaakt om te ontsnappen, want ik had Daoel’makan wegens zijn jonge leeftijd niet toegestaan om dit jaar de pelgrimstocht te ondernemen. Ik had hem beloofd, het volgende jaar met hem samen te vertrekken! Hij wilde geen geduld uitoefenen en ontsnapte zodoende met zijn zus, na nauwelijks het nodige meegenomen te hebben om in de kosten van de reis te voorzien. Ik heb niets meer van hen gehoord. Want de pelgrims zijn zonder je broer en zus teruggekomen en niemand heeft me kunnen zeggen wat er van hen geworden is. Nu heb ik me om hen in rouwkleren gestoken en ik ben verdronken in mijn tranen en in mijn smart. Aarzel daarom niet, ach zoon, mij mee te delen, wat voor nieuws je hebt. Ik zend je mijn wens tot vrede, jou en allen die bij je zijn!’ Enkele maanden nadat hij deze brief ontvangen had, besloot Sjarkan, nu het ongeluk zijn vader getroffen had, dit aan zijn echtgenote te vertellen. Omdat Nezhat’zaman zwanger was wilde hij haar niet ongerust maken. Nadat zij van een dochtertje bevallen was, ging Sjarkan naar haar slaapkamer en ging naar binnen en begon eerst het dochtertje te omhelzen. Zijn echtgenote zei hem: ‘Het meisje is nu juist zeven dagen oud, je moet haar dus volgens het gebruik vandaag, op de zevende dag, een naam geven!’ Daarop nam Sjarkan het meisje in zijn armen en terwijl hij naar haar keek, zag hij aan haar hals een gouden ketting hangen met een van de drie wonderbaarlijkste stenen van Abriza, de ongelukkige prinses van Keiseri.

Bij die aanblik was Sjarkan zo ontroerd, dat hij uitriep: ‘Waar heb je deze steen vandaan, slavin?’ Bij dit antwoord stikte Nezhat’zaman van verontwaardiging en riep uit: ‘Ik ben je meesteres en de meesteres van iedereen die in dit paleis woont! Hoe durf je me slavin te noemen, terwijl ik je koningin ben? Ach, mijn geheim mag niet langer bewaard blijven! Ja, ik ben je koningin, ik ben een koningsdochter! Ik ben Nezhat’zaman, dochter van koning Omar an-Neman!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 69e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen Sjarkan deze woorden gehoord had, begon hij over zijn hele lijf te beven. Hij boog zijn hoofd ontzet en geheel verslagen, daarop verbleekte hij geleidelijk en viel bewusteloos neer. Toen hij weer bijgekomen was, kon hij het nog niet geloven en hij vroeg Nezhat’zaman: ‘Ach, meesteres, ben je echt de dochter van koning Omar an-Neman?’ Zij antwoordde: ‘Ik ben zijn dochter.’ Nu zei hij tot haar: ‘Deze kostbare edelsteen is al een teken dat je de waarheid spreekt, maar geef me nog andere bewijzen.’ Nezhat’zaman vertelde Sjarkan toen haar hele geschiedenis. Maar het is onnodig die hier te herhalen. Nu was Sjarkan geheel overtuigd en dacht in zichzelf: ‘Wat heb ik gedaan! Hoe heb ik met mijn eigen zus kunnen trouwen! Als enig middel om alles te redden blijft me nu niets over dan een andere echtgenoot voor haar te vinden en daarom laat ik haar met één van mijn kamerheren trouwen. Voor het geval de zaak bekend zou raken, laat ik het gerucht verspreiden, dat ik gescheiden ben vóór ik met haar geslapen heb.’ Daarop wendde Sjarkan zich tot zijn zus en zei tegen haar: ‘Ach Nezhat’zaman, verneem op jouw beurt, dat je mijn zus bent, want ik ben Sjarkan, zoon van Omar an-Neman, over wie je zonder twijfel in het paleis van onze vader hebt horen praten! Moge God ons vergeven!’ Toen Nezhat’zaman deze woorden gehoord had, slaakte zij een hevige gil en viel bewusteloos neer. Weer bijgekomen, begon zij daarna op haar wangen te slaan en te klagen en te huilen en zij zei: ‘Wij hebben een vreselijke fout begaan! Wat moeten we nu in het vervolg doen? Wat moet ik mijn vader en mijn moeder vertellen, als ze me vragen: ‘Waar heb je dat dochtertje vandaan?’ Sjarkan zei: ‘Ik ben van mening, dat de beste manier om alles goed te maken deze is: ik laat je trouwen met mijn opperkamerheer, want op deze manier kun je ons dochtertje gemakkelijk in zijn huis opvoeden, alsof ze zijn eigen dochter was. Zo zal niemand dan iets van deze zaak vermoeden. Wees er zeker van, ach Nezhat’zaman, dat dit het beste middel is om dit probleem op te lossen. Ik laat meteen mijn opperkamerheer roepen, vóór ons geheim bekend wordt.’ Daarop begon Sjarkan zijn zus te troosten en haar teder het hoofd te kussen. Nu zei ze: ‘Ik vind het goed, ach Sjarkan! Maar zeg me, welke naam wil je nu voor onze dochter kiezen, want daar is het nu hoog tijd voor.’ Sjarkan antwoordde: ‘Ik noem haar Kracht-van-het-Noodlot!’ Sjarkan haastte zich daarop zijn opperkamerheer te laten roepen, huwelijkte Nezhat’zaman op staande voet aan hem uit en stuurde haar en zijn dochtertje naar zijn huis, terwijl hij de man met geschenken overlaadde.

De opperkamerheer bracht Nezhat’zaman en haar dochtertje naar zijn huis en liet niet na haar te overladen met beleefdheden en geschenken. Hij vertrouwde het dochtertje toe aan de zorg van voedsters en dienaressen. Daoel’makan, de broer van Nezhat’zaman, en de goede stoker van het badhuis maakten zich klaar om naar Bagdad te vertrekken met de karavaan van Damascus. Nu kwam in die tussentijd bij koning Omar an-Neman een tweede koerier aan, die een tweede brief voor prins Sjarkan bij zich droeg. Dit was de inhoud van deze brief. Na de aanhef: ‘Dit is om je te zeggen, ach geliefde zoon, dat ik nog steeds ten prooi ben aan mijn smart en dat ik nog steeds de bitterheid van de scheiding van mijn arme kinderen proef.’ Verder stond er in deze brief: ‘Zodra je mijn brief ontvangen hebt, moet je me de jaarlijkse schatting van de provincie Sjam sturen. Je mag gebruik maken van de karavaan, om me eveneens je jonge echtgenote te zenden, naar wie ik verlang om kennis mee te maken. Ik zal haar vooral vurig op de proef stellen wat wetenschap en geestelijke beschaving aangaat. Ik moet je zeggen, dat ik zonet in mijn paleis een eerbiedwaardige oude vrouw heb zien arriveren, afkomstig uit het land van Rome. Zij is vergezeld van vijf jonge vrouwen met ronde borsten en ongeschonden maagdelijkheid. Deze vijf jonge vrouwen kennen alles wat een man kan bereiken in de wetenschappen en de menselijke kennis. De taal is onmachtig om de goede eigenschappen van die jonge vrouwen en de wijsheid van de oude vrouw te beschrijven. Zij bezitten alle volmaaktheden. Dus heb ik een waarachtige genegenheid voor haar opgevat en ik heb ze als mijn bezit in mijn paleis en mijn rijk willen houden, onder het bereik van mijn handen. Geen enkele koning op aarde bezit een gelijkwaardig sieraad voor zijn paleis. Ik heb de oude vrouw dus de prijs gevraagd waarvoor ik hen kon kopen en zij antwoordde me: ‘Ik zou haar slechts kunnen verkopen voor het bedrag van de jaarlijkse schatting, die u uit de provincies Sjam en Damascus toekomt.’ Ik vond, bij God, niet, dat deze prijs hoog was en ik vond hem haar zelfs niet waardig, want elk van de vijf jonge vrouwen op zichzelf, is dat wel waard. Ik heb mij dus met de prijs voor de aankoop akkoord verklaard en ik heb haar uitgenodigd in mijn paleis te wonen. In afwachting van de volgende zending van de jaarlijkse schatting, die ik zo snel mogelijk door je vriendelijke zorg tegemoet zie, ach mijn kind. De oude vrouw hier wordt ongeduldig en heeft haast naar haar land terug te keren. Vergeet vooral niet, mijn zoon, mij gelijktijdig je jonge echtgenote te sturen, van wie de wetenschap ons van nut zal zijn om de kennis van de vijf jonge vrouwen te beoordelen. Ik beloof je, dat als je jonge echtgenote erin slaagt, hen in wetenschap en geestelijke beschaving te overtreffen, ik de jonge vrouwen als geschenk naar je toe zal sturen en je bovendien de jaarlijkse schatting van de stad Bagdad afsta. Moge de vrede met je zijn en met allen van je huis, ach mijn zoon!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 70e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat Sjarkan deze brief van zijn vader gelezen had, liet hij onmiddellijk zijn zwager, de kamerheer, komen en zei tegen hem: ‘Laat onmiddellijk de jonge slavin komen, die ik je ten huwelijk gegeven heb.’ Toen Nezhat’zaman gekomen was, zei Sjarkan tegen haar: ‘Ach zus, lees deze brief van onze vader en zeg me wat je ervan denkt.’ Nadat Nezhat’zaman de brief gelezen had, antwoordde ze: ‘Wat jij denkt, is altijd goed gedacht en jouw plan is het beste. Maar als je het mij vraagt, zal ik je zeggen, dat het mijn vurigste wens is, mijn ouders en mijn land te zien. Ik zou je willen verzoeken, mij te laten vertrekken in gezelschap van mijn echtgenoot, de opperkamerheer, zodat ik mijn geschiedenis aan onze vader kan vertellen en hem alles kan zeggen wat me met de Bedoeïen is overkomen. Ook hoe de Bedoeïen me aan de koopman heeft verkocht en hoe de koopman mij aan jou heeft verkocht. Ook hoe jij me aan de opperkamerheer hebt uitgehuwelijkt, na van me gescheiden te zijn zonder bij me te hebben geslapen.’ Sjarkan antwoordde haar: ‘Zo zal het zijn.’ Daarop riep Sjarkan de opperkamerheer, die in de verste verte niet wist dat hij de zwager van de prins was en zei tegen hem: ‘Jij vertrekt aan het hoofd van de karavaan, die de schatting van Damascus voor mijn vader naar Bagdad brengt en je neemt je echtgenote met je mee, de jonge slavin die ik je gegeven heb.’ De opperkamerheer antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Nu liet Sjarkan een grote draagstoel op een mooie kameel voor de reis voor hem gereed maken. Hij liet een tweede draagstoel voor Nezhat’zaman gereed maken en overhandigde de opperkamerheer een brief voor koning Omar an-Neman. Hij nam afscheid van hem, na het dochtertje geheten: Kracht-van-het-Noodlot bij hem in het paleis te hebben gehouden. Na vastgesteld te hebben, dat ze nog steeds aan een gouden ketting hangend, één van de drie kostbare stenen van de ongelukkige Abriza aan de hals droeg. Hij vertrouwde het dochtertje toe aan de voedsters en dienaressen van het paleis en toen Nezhat’zaman er zeker van was dat het haar dochtertje aan niets ontbrak, verwijderde zij zich met haar echtgenoot, de kamerheer. Allebei installeerden ze zich op hun mooie kamelen en stelden zich op aan het hoofd van de karavaan. Welnu, het was juist in die nacht, dat de stoker van het badhuis en Daoel’makan, die uitgegaan waren om een wandeling te maken naar het paleis van de gouverneur van Damascus, de kamelen en de muildieren en de fakkeldragers hadden gezien. Daoel’makan had aan één van de dienaren gevraagd: ‘Aan wie behoren toch al die lasten?’ De man had geantwoord: ‘Dat is de schatting van de stad Damascus aan koning Omar an-Neman.’ Nu vroeg Daoel’makan: ‘Wie is het hoofd van de karavaan?’ De man zei: ‘Dat is de opperkamerheer, de echtgenoot van de jonge slavin, die zo bedreven is in de wetenschappen en de wijsheid.’ Nu begon Daoel’makan uitbundig te huilen, want de herinnering aan zijn zus Nezhat’zaman, zijn familie en zijn land, kwam bij hem naar boven en hij zei tegen de goede stoker: ‘Ach broeder, laten we met die karavaan vertrekken!’ De stoker zei: ‘Dan ga ik met je mee. Ik zou je niet alleen naar Bagdad laten reizen, na je van Jeruzalem tot Damascus te hebben vergezeld!’ Daoel’makan antwoordde: ‘Ach beste broeder, ik houd van je en heb eerbied voor je!’ Daarop maakte de stoker alles gereed, zadelde de ezel en legde een dubbele zak over de ezel en deed provisie in de zak. Vervolgens haalde hij zijn riem aan en tilde de panden van zijn gewaad op en maakte ze vast aan zijn riem en liet Daoel’makan de ezel bestijgen. Hierna zei Daoel’makan tegen hem: ‘Ga achter mij op de ezel zitten.’ Maar de stoker verontschuldigde zich en zei: ‘Ik zal er wel voor wachten, ach meester, want ik wil helemaal tot uw dienst zijn.’ Daoel’makan sprak: ‘Je moet tenminste opstijgen om een uur achter mij op de ezel uit te rusten!’ Toen zei Daoel’makan: ‘Ach, broeder, ik kan je nu waarlijk niets zeggen, maar als we bij onze ouders aankomen zul je, hoop ik, zien hoe ik je goede diensten en je toewijding zal weten te belonen.’ Toen de karavaan, gebruik makend van de nachtelijke koelte, op weg ging, volgde de stoker haar te voet en Daoel’makan op de ezel. Terwijl de opperkamerheer en zijn echtgenote Nezhat’zaman, elk op een raskameel gezeten, omringd waren door hun talrijk gevolg, stonden zij aan het hoofd van de karavaan. Men trok de hele nacht voort tot aan zonsopgang. Toen de hitte te sterk werd, gaf de opperkamerheer bevel halt te houden in de schaduw van een paar palmbomen. Men steeg af om uit te rusten en gaf de kamelen en de lastdieren iets te drinken. Daarna vertrok men opnieuw en men trok nog vijf nachten lang door, aan het eind waarvan ze bij een stad aankwamen. Daar hielden ze drie dagen halt. Daarop gingen ze verder op reis, tot men slechts op enige afstand van Bagdad was, wat men beoordeelde naar de bries die er vandaan kwam en die alleen maar uit Bagdad kon komen….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 71e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen Daoel’makan deze bries van zijn land had gevoeld, vulde zijn borst zich met vlagen van herinneringen aan zijn zus Nezhat’zaman en zijn vader en moeder. Hij dacht dadelijk aan de afwezigheid van zijn zus en aan de smart van zijn ouders als zij hem zonder Nezhat’zaman zouden zien terugkomen. Hij huilde en voelde zich zeer bedrukt en zei deze dichtregels op:

 

‘Voorwerp, dat ik liefheb in al mijn aderen!

Zou ik u nooit weer kunnen benaderen?

Voorwerp, dat ik liefheb en blijf adoreren!

En zal dit stilzwijgen steeds triomferen?

Ach, wat zijn de uren van gemeenschap

en haar verrukkingen kort van blijdschap!

Ach, wat zijn de dagen van afwezigheid lang!

Kom en neem me bij de hand met uw lofgezang!

Zie hoe mijn lichaam is verteerd en bevangen

door de vurigheid van mijn heftig verlangen!

Kom bij mij, maar zeg mij nu niet

dat ik moet vergeten zonder verdriet!

Ach, bij God, zeg me niet, in overvloed

dat ik mezelf ergens anders troosten moet.

Mijn enige troost in liefdesproblemen

zou zijn u in mijn armen te nemen!’

 

Hierop zei de goede stoker tegen hem: ‘Beste Daoel’makan, u heeft nu genoeg gehuild! Denk er overigens aan, dat we vlak bij de tent van de kamerheer en zijn echtgenote zitten.’ Hij antwoordde: ‘Laat me huilen en de gedichten opzeggen, die me in slaap doen vallen en de vlam van dit hart wat doven!’ Zonder verder naar de stoker te luisteren, wendde hij zijn gezicht onder de heldere maan in de richting van Bagdad, waar op dat ogenblik Nezhat’zaman, uitgestrekt liggend in haar tent, van haar kant niet kon slapen, maar geheel in gedachten aan de afwezigen verdiept en bedroefd, met tranen in de ogen zat te peinzen. Zij hoorde niet van ver van haar tent de stem, die hartstochtelijk deze verzen opzei:

 

‘Hij heeft een ogenblik geschitterd,

de glans van het geluk werd verbitterd.

Maar na de glans en pracht

is de nacht nóg meer nacht.

Zo veranderde langzaam en zeker

voor mij de zoete en heerlijke beker,

waaruit de vriend mij zijn genot

liet drinken, volgens liefdesgebod.

En vervloog de vrede van mijn hart

en toen het noodlot met veel smart

zijn gelaat vertoonde, heel dociel,

en gestorven was mijn droeve ziel,

vóór de langverwachte vereniging

met de geliefde, beminde lieveling.’

 

Nadat hij deze zang beëindigd had, zakte Daoel’makan bewusteloos ineen. Wat de jonge Nezhat’zaman, echtgenote van de Kamerheer betreft, nadat zij deze zang, die in de nacht weerklonk, had aangehoord, richtte zij zich vol spanning op en riep de eunuch. Deze zat en sliep aan de ingang van de tent en snelde onmiddellijk toe en vroeg: ‘Wat verlangt u, ach meesteres?’ Zij zei tegen hem: ‘Ga vlug de man zoeken, die juist die verzen gezongen heeft en breng hem hier!’ Toen zei de eunuch tegen haar: ‘Maar ik sliep en ik heb niets gehoord! Ik zou hem in deze donkerte niet kunnen vinden, tenzij ik al onze lieden wekte, die zijn ingeslapen!’ Zij antwoordde hem: ‘Het moet! Degene, die je wakker aantreft, is zeker hij van wie de stem ik zonet gehoord heb.’ Nu durfde de eunuch niet meer tegen te spreken en ging weg, op zoek naar de man met de stem die de dichtregels had opgezegd. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 72e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hoe hij ook naar alle kanten rondkeek en in alle richtingen liep, hij vond geen andere man wakker, dan de oude stoker van het badhuis. Daoel’makan lag bewusteloos op de grond. Overigens was de goede stoker bij de aanblik van de eunuch, die in het maanlicht in een heel slechte stemming scheen te verkeren, erg bang dat Daoel’makan de slaap van de echtgenote van de kamerheer had gestoord. Hij hield zich dus kalm. Maar de eunuch had hem al gezien en zei tegen hem: ‘Jij bent het zeker, die zojuist die verzen gezongen heeft, welke mijn meesteres gehoord heeft?’ Toen was de stoker helemaal overtuigd dat de echtgenote van de kamerheer gestoord was en hij riep uit: ‘Ach nee! Dat ben ik niet!’ De eunuch zei: ‘Maar wie dan wel? Wijs hem mij aan, want jij hebt hem moeten horen en zien, aangezien je immers niet sliep.’ De goede stoker, steeds bezorgder om Daoel’makan zei: ‘Welnee, ik ken hem niet en ik heb niets gehoord.’ De eunuch zei: ‘Bij God! Je liegt onbeschaamd en je zult me niet doen geloven, dat je van het ogenblik waarop je ontwaakte en zelfs overeind ging zitten, niets gehoord hebt!’ Daarop zei de stoker: ‘Ik zal u de waarheid vertellen! Degene die deze verzen zong, was een zwerver, die juist op een kameel zat en voorbijreed. Hij is het die mij met zijn vervloekte stem wakker heeft gemaakt! Moge God hem vernietigen!’ Nu hief de eunuch zijn hoofd op, met een gezicht alsof hij nauwelijks overtuigd was en keerde mopperend terug om dit aan zijn meesteres te vertellen: ‘Het is een goedaardige zwerver, die al ver weg is op zijn kameel!’ Nezhat’zaman, verdrietig door deze tegenslag, keek de eunuch aan en zei niets meer. In die tussentijd was Daoel’makan bijgekomen uit zijn bewusteloosheid en hij zag boven zijn hoofd diep in de hemel de maan en in zijn ziel verhief zich de bries die verre visioenen opriep. In zijn hart zong het gekwetter van heel veel verschillende vogels en de veranderende toon van de onzichtbare fluiten van geesten. Een onweerstaanbaar verlangen beving hem, om in gezang de innerlijke drang te uiten, die hem het gevoel gaf alsof hij moest wegvliegen. Hij zei tegen de stoker: ‘Luister!’ Maar de stoker vroeg aan hem: ‘Wat ga je doen, beste man?’ Hij zei: ‘Enkele bewonderenswaardige verzen opzeggen, die mijn hart tot rust brengen!’ De stoker sprak: ‘Weet je dan niet wat er gebeurd is en dat ik alleen door me uiterst beleefd tegen de eunuch te gedragen, erin geslaagd ben ons van een wisse ondergang te redden?’ Daoel’makan vroeg: ‘Wat zeg je me daar en welke eunuch?’ De stoker antwoordde: ‘Ach meester, de eunuch van de echtgenote van de kamerheer is hier met een kwaad gezicht gekomen, terwijl u buiten bewustzijn was. Hij zwaaide met een grote stok van amandelhout en bekeek alle slapende mensen met een brutaal gezicht. Omdat hij mij alleen wakker aantrof, vroeg hij me op woedende toon, of ik het was, die mijn stem had verheven. Maar ik antwoordde hem: ‘Ach nee! Geen sprake van. Dat was gewoon een zwerver, die over de weg voorbijging!’ De eunuch zag er niet naar uit, alsof hij me helemaal geloofde, want voor hij wegging, zei hij tegen me: ‘Als je die stem bij toeval hoort, dan pak je de man om hem aan mij over te leveren, zodat ik hem aan mijn meesteres kan overhandigen! Ik houd je hiervoor verantwoordelijk!’ U ziet dus, meester, dat ik slechts met grote moeite de aandacht van die achterdochtige eunuch heb kunnen afleiden.’ Toen Daoel’makan deze woorden gehoord had, was hij zeer opgewonden en riep uit: ‘Wie is de man, die me zou durven beletten voor mezelf de liederen te zingen die me bevallen? Ik wil alle liederen waar ik van houd, zingen en dan mag er van komen wat er van komt! Wat heb ik bovendien te vrezen, nu we vlak bij mijn land zijn? Niets kan me voortaan meer verontrusten!’ Daarop zei de arme stoker tegen hem: ‘Ik zie nu wel, dat u uzelf in het verderf wilt storten!’ Daoel’makan antwoordde: ‘Ik moet beslist zingen!’ De stoker zei: ‘Dwing me niet van je te scheiden, want ik geef er eerder de voorkeur aan weg te gaan, dan te zien dat je iets kwaads overkomt! Vergeet je kind, dat je nu al anderhalf jaar bij me bent en dat je me nooit iets te verwijten had? Waarom wil je me dan nu dwingen weg te gaan? Stoor ons alsjeblieft niet met je verzen, die overigens, dat geef ik toe, zeer schoon zijn!’ Maar Daoel’makan kon zich niet meer inhouden en terwijl de wind boven hen in de dichte palmen suisde, riep hij met luide stem:

 

‘Ach tijd, waar zijn de uren, dagen, jaren,

toen we de gunstelingen van het lot waren,

toen we verenigd waren in de liefdesstee,

in het geliefde vaderland zonder heimwee?

Ach tijd, dit is allemaal verleden tijd,

en nu beleven we de harde realiteit!

Wij beleefden dagen vol plezier

en nachten vol vreugde en vertier!

Ach, hoe zijn de dagen vervlogen,

toen Daoel’makan met blije ogen

zij aan zij met een geurige roos, zat

Nezhat’zaman genaamd, zijn schat!’

 

Nadat hij dit lied beëindigd had, gilde hij drie felle kreten uit en viel bewusteloos neer op de grond. Meteen stond de goede stoker op en haastte zich, hem met zijn mantel te bedekken. Wat Nezhat’zaman betreft, toen ze deze verzen gehoord had, waarin haar naam en de naam van haar broer genoemd werden en waarin zij zichzelf in haar ellende herkende, werd zij verstikt door tranen. Daarop haastte zij zich de eunuch te roepen en schreeuwde hem toe: ‘Moge de bliksem je treffen! De man, die de eerste keer gezongen heeft, zong zonet een tweede keer, want ik heb hem daarnet gehoord, vlakbij! Bij God, als je hem dus niet onmiddellijk brengt, ga ik mijn echtgenoot in zijn tent opzoeken en dan geeft hij je een pak slaag en jaagt je weg. Neem nu deze honderd dinar en geef ze aan de man met de stem en verzoek hem vriendelijk, hier te komen en als hij weigert, geef hem dan deze beurs. Deze beurs bevat duizend dinar en als hij weigert, dring dan niet langer aan, maar stel je op de hoogte van de plaats waar hij op dat moment is en van wat hij doet en in welk land hij is. Kom me dan gauw op de hoogte brengen en treuzel vooral niet! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 73e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Dus verliet de eunuch de tent van zijn meesteres, op zoek naar de man met de stem. Hij begon tussen de benen van de ingeslapen mannen door te lopen en hen één voor één op te nemen, maar hij vond niemand die wakker was. Toen naderde hij de stoker, die daar zonder mantel en blootshoofds zat en hij schreeuwde hem toe: ‘Jij alleen bent de zanger!’ Maar de stoker riep verschrikt uit: ‘Nee, bij God! Ik ben het niet, ach hoofd van de eunuchen!’ De eunuch zei: ‘Ik laat je niet meer los, of je wijst me de zanger van die gezangen aan! Want ik durf niet meer zonder hem bij mijn meesteres terug te keren!’ Bij deze woorden maakte de stoker zich zeer bezorgd om Daoel’makan en hij begon te klagen en zei tegen de eunuch: ‘Bij God! Ik verzeker u, dat de zanger een voorbijganger was! Kwel me niet meer, want daarover zult u bij het Oordeel van God verantwoording moeten afleggen! Ik ben slechts een arme man, die komt uit de stad van Abraham, de vriend van God!’ Maar de eunuch antwoordde: ‘Het zij zo! Maar ga dat dan persoonlijk aan mijn meesteres zeggen, die me niet gelooft!’ Nu zei de stoker tegen hem: ‘Ach grote en bewonderenswaardige dienaar, geloof me, keer rustig naar uw tent terug. Als de stem zich nog eens laat horen, kunt u er mij deze keer beslist verantwoordelijk voor stellen. Ik alleen zal in dat geval de schuldige zijn!’ Om daarna de eunuch te kalmeren en hem te doen besluiten weg te gaan, zei hij hem zeer aangename woorden en maakte hem vele complimenten en kuste zijn hoofd. De eunuch liet zich hierdoor overtuigen en liet hem los, maar in plaats van naar zijn meesteres terug te keren, bij wie hij zich niet durfde te vertonen, zwenkte hij af en ging niet ver van de stoker van het badhuis zitten, om hem in de gaten te houden. In die tijd was Daoel’makan weer bijgekomen uit zijn bezwijming. De stoker zei tegen hem: ‘Sta nu op, dan vertel ik je wat ons is overkomen door jouw gezang!’ Hij vertelde het hem. Maar Daoel’makan die zonder aandacht naar hem luisterde, zei: ‘Ach! Ik wil niets meer weten en ik heb geen reden meer om mijn gevoelens voor me te houden, vooral nu niet, nu we vlak bij mijn land zijn!’ Daarop zei de stoker vol ontzetting tegen hem: ‘Ach kind, stop ermee naar die slechte ingevingen te luisteren! Hoe kun je zo onverstoorbaar zijn, terwijl ik zelf om jou en mij zo bezorgd ben? Bij God, die je moge beschermen, bezweer ik je geen liederen meer te zingen, vóór je goed en wel in je land aangekomen bent! Waarlijk kind, nooit had ik gedacht dat je zo koppig was! Denk er aan, dat de echtgenote van de kamerheer je wil laten kastijden, want jij bent de oorzaak van haar slapeloosheid. Ze is vermoeid van de reis en voelt zich niet goed en zij heeft al tweemaal de eunuch gestuurd om je te halen!’ Maar zonder op de woorden van de stoker te letten, verhief Daoel’makan voor de derde maal zijn stem en zong met geheel zijn ziel deze regels:

 

‘Ga weg, vaarwel, adieu!

Ik ben die afkeuringen beu.

Ze verwarden mijn hart

met een ongekende smart.

Ze brachten slapeloosheid

in mijn ogen voor lange tijd.

Men heeft tegen mij gezegd:

Wat ben jij veranderd, echt!

Ik zei hun van man tot man:

Jullie weten er niets van!

Zij zeiden mij toen maar:

Dat is de liefde, voorwaar!

Ik vroeg hen met veel pijnen:

Kan de liefde zo doen kwijnen?

Zij zeiden als hun antwoord:

Je hebt de liefde aangeboord.

Ik sprak met veel hartzeer:

Ik wil geen liefde meer,

noch de bittere liefdesbeker,

de liefde maakt mij bleker!

Ach, ik wil niet de liefde bezingen,

ik wil slechts verfijnde dingen.

Mijn gepijnigde hart, nu en hier

wil balsems, vreugde en plezier!’

 

Daoel’makan was amper klaar met het zingen van deze regels, of plotseling verscheen de eunuch vóór hem. Bij die aanblik was de arme stoker zo ontsteld, dat hij zo hard hij kon wegvluchtte en van afstand toekeek wat er ging gebeuren. Hierop naderde de eunuch Daoel’makan eerbiedig en zei hem: ‘Vrede zij met u!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 74e Nacht aangebroken was, vertelde Sjahrzad verder: “ Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de eunuch zei: ‘Vrede zij met u!’ Hierop antwoordde Daoel’makan: ‘Mogen de vrede en de barmhartigheid van God en zijn zegeningen met u zijn!’ De eunuch zei: ‘Ach meester, het is de derde keer, dat mijn meesteres mij stuurt om u te halen, want zij wenst u te zien.’ Daoel’makan antwoordde: ‘Je meesteres! Wie is die lichtekooi, die de onbeschaamdheid heeft om me te laten halen? Moge God haar vernietigen en haar vervloeken, haar en haar echtgenoot!’ Niet tevreden over die uitval, begon Daoel’makan de eunuch zonder ophouden gedurende flinke tijd te beledigen. De eunuch wilde niet antwoorden, want zijn meesteres had hem goed ingeprent, dat hij de zanger slechts met zachtheid mocht aanpakken en hem alleen uit vrije wil bij haar mocht brengen. De eunuch liet zijn drift niet merken en deed al het mogelijke om hem met lieve woorden over te halen. Hij zei hem onder andere: ‘Mijn kind, deze stap die ik bij u doe, is niet om u te beledigen of om u moeite te geven, maar eenvoudig om u te smeken uw edele stappen wel in onze richting te willen wenden, om met mijn meesteres te spreken, die u vurig wenst te zien. Overigens zal ze uw goedheid ten aanzien van haar wel weten te erkennen!’ Door deze woorden werd Daoel’makan geroerd en hij stemde er in toe, op te staan en de eunuch naar de tent te volgen. Toen de arme stoker, nog steeds van angst bevend om Daoel’makan, het besluit nam, hen van verre te volgen, dacht hij bij zichzelf: ‘Wat een ramp voor hem, hij die zo jong is! Hij wordt zeker morgen bij zonsopgang opgehangen!’ Bij de gedachte daaraan, die hem meer dan ooit deed ontstellen, dacht hij: ‘Wie weet zelfs, of Daoel’makan niet de schuld op mij gaat gooien om zich te rechtvaardigen en gaat vertellen dat ik het ben, die deze verzen heeft opgezegd! Ach, dat zou heel lelijk van hem zijn!’ Welnu, wat Daoel’makan en de eunuch betreft, zij begonnen met moeite tussen de ingeslapen mannen en dieren rond te lopen en kwamen uiteindelijk aan bij de ingang van de tent van Nezhat’zaman. Daarop verzocht de eunuch Daoel’makan te wachten en trad alleen binnen om zijn meesteres te waarschuwen en hij zei tegen haar: ‘Hier breng ik u de man in kwestie. Het is een zeer jongeman van schone gestalte en van wie de houding een hoge en edele afkomst verraadt.’ Bij deze woorden voelde Nezhat’zaman hoe haar hart sneller ging kloppen en zij zei tot de eunuch: ‘Laat hem heel dicht bij de tent gaan zitten en verzoek hem ons nog wat van zijn liederen te zingen, zodat ik hem van dichtbij kan horen.’ Hierop vertrok de eunuch en zei tegen Daoel’makan: ‘Mijn meesteres verzoekt u enige van uw verzen te zingen en zij luistert naar u in de tent. Zij wenst eveneens uw naam te weten en uw land en uw stand.’ Hij antwoordde: ‘Geheel van harte en als verschuldigde hulde! Maar wat mijn naam betreft, deze is allang uitgewist, zoals mijn hart verteerd en mijn lichaam vergaan is. Mijn geschiedenis is het waard met naalden op de binnenhoek van het oog geschreven te worden. Ik ben als de dronkaard geworden, die zozeer misbruik van de wijn gemaakt heeft, dat hij voor zijn leven krachteloos geworden is! Ik ben als een slaapwandelaar! Ik ben als in waanzin verdronken!’ Toen Nezhat’zaman in haar tent deze woorden gehoord had, begon ze te snikken en zei tegen de eunuch: ‘Vraag hem of hij iemand die hem dierbaar is, verloren heeft, bijvoorbeeld een moeder, een vader of een broeder!’ De eunuch ging weg en ondervroeg Daoel’makan zoals zijn meesteres hem had bevolen. Hij antwoordde: ‘Helaas ja, ik heb dat alles verloren en bovendien een zus die van mij hield en van wie ik niets meer gehoord heb, aangezien het lot ons heeft gescheiden!’ Nezhat’zaman zei hem deze woorden, welke de eunuch hem overbracht: ‘Moge God maken, dat deze jongeman troost kan vinden in zijn ongeluk en zich kan verenigen met degenen van wie hij houdt….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen bescheiden.

 

Maar toen de 75e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat Nezhat’zaman, de echtgenote van de kamerheer, aan de eunuch zei: ‘Vraag hem enige verzen over de bitterheid van de scheiding op te zeggen.’ De eunuch ging naar hem toe en deed dit verzoek, zoals zijn meesteres hem bevolen had. Toen steunde Daoel’makan, niet ver van de tent gezeten, met zijn wang op zijn hand en terwijl de maan de slapende mannen en dieren bescheen, vervloeide zijn stem in de stilte:

 

‘In mijn verzen, vol geheimen,

met welluidende fijne rijmen

heb ik genoeg geschreven met vlijt

over de bitterheid van afscheid

en over de triomf van marteling

door de genadeloze scheiding.

De scheiding bracht mij in nood

ik was op sterven na dood.

Nu dat ik mijn bewonderde gedichten

in fijne goudstof heb doen oplichten,

wil ik alleen nog maar zingen

over vreugdevolle dingen,

en over het verrukkende verpozen

in de tuinen met welriekende rozen

en over de gazellen met loopvermogen,

glanzende pels en grote zwarte ogen.

De wrede scheiding heeft mijn fortuin

en gelukkige dagen in de liefdestuin

harteloos beëindigd, en kent mijn leven

nu geen genot meer, zelfs niet even.

Er resten alleen nog voortaan

liefdevolle herinneringen aan:

haar wangen, rozen van de tuin,

haar borsten, peren geelbruin

of granaten met fijne ronding,

haar vlees, hemelse honing,

en haar traan, ochtenddauw

op de bladeren in aanschouw.

Maar voortaan wil ik zonder vechten,

zonder dralen of me te hechten,

zonder mijzelf iets te verwijten,

mijn leven in kalmte slijten

in een groep maagdelijke vrouwen

als lenige twijgen, zonder berouwen

tussen schoonheden ongebonden

als parels, puur en ongeschonden,

bij de klank van lieflijke luiten,

gitaren, harpen en herdersfluiten

wijn drinken uit de beker, beleefd,

die de kasteleinse mij dan geeft,

op weiden met rozen en narcissen,

rode frambozen en helgele lissen.

Ik zal het geurige vlees opsnuiven

en het heerlijke speeksel kluiven

van dikke en dieprode lippen,

op alle dagen en tijdstippen.

En zij zal mijn blikken toelaten

tot haar ogen voor liefdesbaten.

En we zullen zitten in een kring

van vurige liefde en aanbidding

bij het water van mijn tuin

dat juicht en zingt met de bazuin!’

 

Toen Daoel’makan dit prachtige gedicht tot het einde had opgezegd, kon Nezhat’zaman, die in verrukking toegeluisterd had, zich niet meer inhouden en terwijl ze koortsachtig de voorhang van de tent oplichtte, stak ze haar hoofd naar buiten en keek naar de zanger, die in het maanlicht gezeten was. Zij slaakte een hevige kreet, want ze herkende haar broer. Zij stortte zich naar buiten met uitgestrekte armen en riep uit: ‘Ach broer, ach Daoel’makan!’ Op dit gezicht keek Daoel’makan naar de jonge vrouw en hij herkende eveneens zijn zus Nezhat’zaman. Zij wierpen zich in elkaars armen en omhelsden elkaar en vielen daarop beiden bewusteloos neer. Toen de eunuch dat gezien had, was hij ten hoogste verbaasd en helemaal in de war. Hij haastte zich een grote deken uit de tent te halen en legde deze over hen neer, als teken van eerbied en om hen te beschutten voor toevallige voorbijgangers. Hij wachtte peinzend, tot ze uit hun bezwijming waren bijgekomen. En inderdaad kwam Nezhat’zaman het eerst bij en daarop Daoel’makan. Nezhat’zaman vergat van dit ogenblik af al het doorstane leed en zij was hoogst gelukkig en zei deze dichtregels op:

 

‘Ach verraderlijk lot, je hebt mij beloofd:

Mijn pijn wordt nooit meer gedoofd!

Kijk eens aan, hoe ik jou dwong

je eed te breken met je eigen tong!

Ik ben gelukkig en blij

want de vriend is bij mij.

En jij lot, op korte termijn

zal jij een huisslaaf zijn

die zijn gewaad wegdoet

om ons te dienen voorgoed.’

 

Toen hij dit hoorde, drukte Daoel’makan zijn zus tegen zijn borst en tranen van vreugde stroomden over zijn oogleden en hij haalde deze regels aan:

 

‘Het geluk heeft mij besprongen

en is mijn hart binnengedrongen.

De hevigheid daarvan is groot,

zo groot en van schroom ontbloot,

dat ik mijn tranen niet kan bedwingen

en deze uit mijn natte ogen springen.

Ach mijn ogen, jullie zijn onvolmaakt

en aan tranen gewend geraakt.

Gisteren huilden jullie van verdriet

en vandaag van geluk zonder limiet.’

 

Nu nodigde Nezhat’zaman haar broeder uit, om met haar naar de tent te komen en zij zei hem: ‘Ach broer, vertel me nu alles wat je overkomen is, zodat ik je op mijn beurt mijn geschiedenis kan vertellen!’ Maar Daoel’makan zei tegen haar: ‘Vertel jij mij eerst jouw hele geschiedenis!’ Hierop vertelde Nezhat’zaman haar broer alles wat haar overkomen was, zonder een bijzonderheid over te slaan. Het heeft geen zin dit te herhalen. Daarop vertelde zij: ‘Wat mijn echtgenoot de kamerheer betreft, ik zal je straks met hem kennis laten maken en hij zal je bevallen, want hij is een heel deugdzaam mens. Maar haast je nu eerst me alles te vertellen wat je is overkomen, sinds de dag waarop ik je ziek in het gastenhuis van de heilige stad heb achtergelaten.’ Nu bleef Daoel’makan niet in gebreke aan haar verlangen te voldoen en beëindigde zijn geschiedenis, haar zeggend: ‘Maar ik zal je vooral nooit genoeg kunnen vertellen, hoe goed die voortreffelijke stoker van het badhuis voor me geweest is. Hij heeft al het geld dat hij opzij gelegd had, uitgegeven om me te verzorgen en hij heeft me dag en nacht gediend en ten aanzien van mij gehandeld zoals geen vader of broer of toegewijde vriend handelt. Hij heeft zijn opofferingsgezindheid zover gedreven, dat hij zich van voedsel onthield om het mij te geven en hij heeft mij zijn ezel afgestaan om er op te rijden, terwijl hij deze zelf leidde en mij ondersteunde. Waarlijk, als ik nog in leven ben, ben ik het hem verschuldigd.’ Hierop zei Nezhat’zaman: ‘Als God het wil, zullen we zijn goede diensten zoveel in ons vermogen ligt, erkennen!’ Daarna riep Nezhat’zaman de eunuch, die dadelijk kwam toesnellen en de hand van Daoel’makan kuste en voor hem bleef staan. Vervolgens zei Nezhat’zaman tegen hem: ‘Goede dienaar met je geluksvoorspellend gezicht, daar jij de eerste bent, die me het goede nieuws heeft aangekondigd, mag je de beurs met de duizend dinar, welke ik je gegeven heb, houden. Maar ga snel je meester waarschuwen, want ik wens hem te zien!’ Nu repte de eunuch zich, zeer verheugd over dit alles, om zijn meester de kamerheer te waarschuwen, die weldra in de tent van zijn echtgenote aankwam. Hij was zeer verbaasd een vreemde jongeman bij haar te zien en dat nog wel midden in de nacht. Maar Nezhat’zaman haastte zich, hem hun geschiedenis van het begin tot het einde te vertellen en zij vertelde erbij: ‘Zo is het dus, ach eerwaardige kamerheer, dat u, in plaats van te trouwen met een slavin, zoals u dacht, in het huwelijk bent getreden met de eigen dochter van koning Omar an-Neman, met Nezhat’zaman! Dit is mijn broer Daoel’makan!’ Toen de opperkamerheer deze buitengewone geschiedenis vernomen had, waarvan hij de waarheid geen ogenblik in twijfel trok, was hij zeer verheugd dat hij de eigen schoonzoon van koning Omar an-Neman geworden was. Hij dacht bij zichzelf: ‘Hierdoor word ik minstens gouverneur van één van de provincies!’ Daarop naderde hij Daoel’makan vol eerbied en maakte hem zijn complimenten en wenste hem geluk met de bevrijding uit al zijn ongeluk en de hereniging met zijn zus. Hij wilde zijn dienaren meteen bevel geven een tweede tent op te zetten om daar zijn gast te herbergen, maar Nezhat’zaman zei tegen hem: ‘Dat heeft nu geen zin, want we zijn nog maar op korte afstand van ons land en bovendien is het lang geleden dat ik en mijn broer elkaar gezien hebben. We zullen dus heel gelukkig zijn in dezelfde tent te wonen en vóór de aankomst op onze bestemming volop van elkaars weerzien te genieten.’ De kamerheer antwoordde: ‘Het moge volgens uw wens geschieden!’ Daarop vertrok hij, om hen hun hart vrij te doen uitstorten. Hij zond hen fakkels, limonades, vruchten en allerlei soorten zoetigheden en confituren, welke hij op twee muildieren en een kameel geladen had vóór hij Damascus verliet. Om deze als geschenken onder de mensen van Bagdad te verdelen, als antwoord op hun welkomstgroeten. Hij stuurde Daoel’makan drie complete gewaden, zo weelderig mogelijk en liet een prachtige rasdromedaris voor hem opzadelen, geheel behangen met dekkleden voorzien van lange, veelkleurige tressen. Daarop ging hij voor zijn tent heen en weer wandelen, met verruimde borst en geheel vervuld van de gedachte aan de eer welke God hem had doen geworden en van zijn tegenwoordige belangrijkheid en zijn toekomstige grootheid. Toen de ochtend aangebroken was, haastte de kamerheer Nezhat’zaman te begroeten. Zij zei tegen hem: ‘Men moet de stoker van het badhuis niet vergeten, noch nalaten de eunuch te zeggen een goed rijdier voor hem gereed te maken. Als ook goed zorg voor hem te dragen en hem bij het middag- en avondeten te bedienen. Hij mag zich vooral niet van ons verwijderen!’ Daarop gaf de kamerheer de eunuch de nodige bevelen en deze antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij haastte zich inderdaad enige mannen uit het gevolg van de kamerheer met zich mee te nemen en ging met hen op zoek naar de stoker. Hij vond hem uiteindelijk helemaal aan het einde van de karavaan, bevend van angst en bezig zijn ezel te zadelen om zo snel mogelijk deze plek, waar men zijn jonge vriend Daoel’makan gevangen genomen had, te ontvluchten. Bij de aanblik van de eunuch en de slaven, die plotseling op hem afgekomen waren en hem hadden omringd, voelde hij zich sterven. Zijn huid werd geel en zijn knieën knikten en al zijn spieren beefden van schrik. Hij twijfelde er niet aan, of Daoel’makan had om zich schoon te wassen, hem overgeleverd aan de wraak van de echtgenote van de kamerheer. Want de eunuch schreeuwde hem onmiddellijk toe: ‘Ach leugenaar!...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 76e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de eunuch tegen de ontstelde stoker schreeuwde: ‘Ach leugenaar! Waarom heb je tegen mij gezegd, dat je die verzen niet alleen gezongen had, maar dat je zelfs niet wist wie ze gezongen had? Welnu, op het ogenblik weten we heel goed, dat de zanger je eigen kameraad was. Knoop dus in je oor, dat ik van hier tot Bagdad geen stap van je wijk en je zult bij onze aankomst hetzelfde lot als je kameraad ondergaan!’ Bij deze woorden van de eunuch begon de verschrikte stoker te jammeren en dacht bij zichzelf: ‘Nu overkomt me juist wat ik zozeer had willen vermijden!’ De eunuch zei tegen de slaven: ‘Neem die ezel en geef hem dat paard!’ Ondanks de tranen van de arme stoker, namen de slaven de ezel en dwongen hem een prachtig paard onder de paarden van de kamerheer te bestijgen. Ook zei de eunuch hun nog in het bijzonder: ‘U bent gedurende de hele reis de bewakers van deze stoker en elk haar dat op zijn hoofd gekrenkt wordt, zal de ondergang van één van jullie betekenen! Behandel hem dus met alle mogelijke achting en let goed op zijn minste behoeften!’ Toen de stoker dus zag, dat hij zo door al die slaven werd bewaakt, twijfelde hij niet meer aan zijn dood en hij zei tegen de eunuch: ‘Ach edelmoedige kapitein, ik zweer u dat die jongeman noch mijn broer, noch een bloedverwant van mij is, want ik sta alleen op de wereld en ik ben een arme stoker onder de stokers van het badhuis. Maar ik heb die jongeman stervend op het afval en op de stukken brandhout uitgestrekt bij de deur van het badhuis gevonden. Ik heb hem om Gods wil opgenomen! Ik heb heus niets gedaan, dat kastijding verdient!’ Daarop begon hij te huilen en duizend gedachten te overpeinzen, de ene nog verontrustender dan de andere. De karavaan vorderde steeds verder terwijl de eunuch naast hem liep en zich ten koste van hem vermaakte, hem zo nu en dan zeggend: ‘Jij en de jongeman, jullie hebben met je vervloekte liederen de slaap van onze meesteres gestoord en toen zag je er helemaal niet verschrikt uit!’ Elke keer, dat ze stilhielden, bleef de eunuch niet in gebreke de stoker uit te nodigen met hem uit dezelfde schaal te eten en wijn uit hetzelfde vat te drinken, nadat hijzelf eerst gedronken had. Maar ondanks alles droogden de tranen niet in de ogen van de stoker, die verwarder was dan ooit en maar geen bericht kreeg van zijn vriend Daoel’makan, over wie de eunuch zich wel wachtte hem te spreken. Wat Nezhat’zaman en Daoel’makan en de kamerheer betreft, zij bleven aan het hoofd van de karavaan voort te reizen in de richting van Bagdad. Er bleef hun nog slechts een enkele dagmars over, om het zozeer verlangde doel te bereiken. Toen ze op de laatste ochtend, na het laatste oponthoud bij nacht, zich gereed maakten om hun weg te vervolgen, zagen ze plotseling een dichte stofwolk voor zich oprijzen, die de hemel verduisterde en alles rondom hen nacht deed worden. De kamerheer trachtte hen hierover te kalmeren en zei hun, zich niet te bewegen en hij nam zijn mammelukken, vijftig in getal, met zich mee en ging vooruit in de richting van de stofwolk. Doch na verloop van zeer korte tijd trok het stof voor hen op en voor hun ogen verscheen een geweldig leger, met banieren en vlaggen in de wind, dat bij de klank van de trommels in slagorde opmarcheerde. Onmiddellijk maakte zich een troep krijgslieden van het leger los en naderde hen in galop en elke mammeluk van de kamerheer werd omsingeld door vijf krijgslieden te paard. Bij deze aanblik vroeg de kamerheer hun hoogst verbaasd: ‘Wie bent u, dat u ons zo durft te behandelen?’ Zij antwoordden: ‘Maar wie bent u dan zelf en waar komt u vandaan en waar gaat u heen?’ De kamerheer antwoordde: ‘Ik ben de opperkamerheer van de emir van Damascus, prins Sjarkan, zoon van koning Omar an-Neman, heerser over Bagdad en het land van Ha’uran. Prins Sjarkan stuurt me naar zijn vader te Bagdad, om hem de schatting van Damascus en geschenken te brengen.’ Bij deze woorden haalden de krijgslieden plotseling hun zakdoeken tevoorschijn en bedekten hun ogen en begonnen met snikken te huilen. De kamerheer was zeer verbaasd. Toen ze klaar waren met huilen, naderde hun hoofdman de kamerheer en zei tegen hem: ‘Helaas, waar is koning Omar an-Neman! Koning Omar an-Neman is dood. Hij is vergiftigd! Ach onze wanhoop!’ Daarop vervolgde hij: ‘Maar u, ach eerwaarde kamerheer, u gaat met ons mee, dan brengen we u naar grootminister Dandan, die zich daar in het midden van het leger bevindt. Hij zal u alle bijzonderheden over dit ongeluk vertellen.’ Nu kon de kamerheer zich niet langer weerhouden eveneens te wenen en hij riep uit: ‘Ach wat een ongelukkige reis hebben we daar juist gemaakt!’ Daarop liet hij zich naar hoge minister Dandan brengen, die hem onmiddellijk het gevraagde onderhoud toestond. De kamerheer ging de tent van minister Dandan binnen, die hem uitnodigde te gaan zitten. Hij vertelde de minister van de zending waarmee hij belast was en beschreef hem in bijzonderheden de geschenken welke hij aan koning Omar an-Neman had moeten brengen. Maar bij deze woorden die hem aan zijn meester en koning herinnerden, begon minister Dandan te huilen. Daarop zei hij tegen de kamerheer: ‘Weet voor vandaag, dat koning Omar an-Neman vergiftigd en dood is en straks zal ik u de bijzonderheden vertellen. Maar ik moet u eerst op de hoogte stellen van de tegenwoordige toestand. Zie: Toen de koning in de barmhartigheid van God en zijn onbegrensde goedertierenheid stierf, kwam het volk in beweging om te weten wie als opvolger voor de troon gekozen moest worden. De partijen zouden met elkaar gevochten hebben als de groten en de aanzienlijken hen dat niet belet hadden. Men kwam uiteindelijk overeen, de raad van de vier grote rechters van Bagdad in te winnen en zich naar hun besluit te schikken. De vier geraadpleegde opperrechters besloten, dat de opvolger tot de troon prins Sjarkan, gouverneur van Damascus moest zijn. Meteen nadat ik van dit besluit op de hoogte werd gebracht, stelde ik mij aan het hoofd van het leger om naar Damascus te gaan naar prins Sjarkan. Om hem over de dood van zijn vader te vertellen en zijn verkiezing tot de troon aan te kondigen. Maar ik moet u zeggen, ach eerwaarde kamerheer, dat er in Bagdad een partij bestaat, die voor de verkiezing van de jonge Daoel’makan is. Sinds lange tijd echter weet niemand wat er van hem geworden is, noch van zijn zus Nezhat’zaman. Want het is nu al gauw vijf jaar geleden, dat ze naar de Hidzjaz vertrokken zijn en niets meer van zich hebben laten horen.’ Bij deze woorden van de grootminister Dandan, was de kamerheer, echtgenoot van Nezhat’zaman, hoe bedroefd ook wegens de dood van koning Omar, zeer verheugd. Hij dacht aan de kans die Daoel’makan had, om koning van Bagdad en Khorasan te worden. Hij wendde zich dus tot de grootminister Dandan en zei tegen hem. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 77e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de kamerheer zich tot grootminister Dandan wendde en tegen hem zei: ‘Echt waar, de geschiedenis die u mij daarnet vertelde, is heel vreemd en wonderbaarlijk. Omdat u mij in vertrouwen hebt genomen, zal ik u op mijn beurt een verhaal vertellen. Dat verhaal zal uw hart verheugen en al uw zorgen doen wegnemen. Weet dan, ach grootminister, dat God het ons gemakkelijk gemaakt heeft, door ons prins Daoel’makan en zijn zus Nezhat’zaman terug te geven!’ Bij deze woorden was minister Dandan zeer verheugd en hij riep uit: ‘Ach, eerwaarde kamerheer, haast u mij de bijzonderheden van dit onverwachte nieuws te vertellen, dat me het toppunt van geluk verschaft.’ De kamerheer vertelde hem nu de hele geschiedenis van de broeder en de zus en liet het niet na hem te vertellen, dat Nezhat’zaman zijn echtgenote geworden was. Daarop maakte minister Dandan een buiging voor de kamerheer en bewees hem de verschuldigde eer en verklaarde zijn trouwe vriend te zijn. Daarna liet hij alle emirs en de aanvoerders van het leger en de groten van het rijk, die aanwezig waren, bijeenkomen en bracht hen op de hoogte van de toestand. Onmiddellijk kwamen zij de grond voor de voeten van de kamerheer uit eerbied kussen en brachten hem hun eerbewijzen en formaliteiten. Ze verheugden zich erg over de nieuwe gang van zaken en bewonderden het werk van het Lot, dat dergelijke wonderen tot stand bracht. Hierna namen de kamerheer en de grootminister Dandan plaats op een grote zetel, die op een verhoging geplaatst was en verenigden de hooggeplaatsten, de emirs en de andere ministers om te beraadslagen over de toestand. De vergadering duurde een uur en eenstemmig werd het besluit genomen Daoel’makan tot opvolger van de troon van koning Omar an-Neman te benoemen, in plaats van naar Damascus op zoek te gaan naar prins Sjarkan. Minister Dandan verhief zich meteen van zijn ezel om zijn eerbied aan de achtbare kamerheer te bewijzen, die zo de indrukwekkendste man van het koninkrijk werd. Om hem gunstig te stemmen, bood hij hem prachtige geschenken aan en wenste hij hem veel voorspoed. De ministers, emirs en hooggeplaatsten deden hetzelfde. Verder zei minister Dandan uit naam van allen: ‘Ach eerwaarde kamerheer, wij hopen dat, dankzij uw grootmoedigheid, ieder van ons zijn post onder de regering van de nieuwe sultan zal behouden. Wat ons betreft, wij zullen ons haasten naar Bagdad te gaan, om onze jonge sultan waardig te ontvangen, terwijl u zijn verkiezing aankondigt, die dankzij ons besluit tot stand kwam.’ De kamerheer beloofde hen allen zijn bescherming en het behoud van hun posten. Hij verliet hen om naar de tenten van Daoel’makan terug te keren, terwijl minister Dandan en het hele leger naar Bagdad terugkeerden. Hij aanvaardde de zaken die de mannen van minister Dandan hem hadden aangeboden. De kamelen en de mannen  droegen weelderige baldakijnen en allerlei soorten versierselen, koninklijke gewaden en tapijten. Op weg naar de tent van Nezhat’zaman en Daoel’makan voelde de kamerheer hoe zijn eerbied voor zijn echtgenote Nezhat’zaman groeide. Hij zei bij zichzelf: Wat een gezegende en veelbelovende reis!

Daar aangekomen wilde hij niet bij zijn echtgenote binnengaan zonder haar om toestemming gevraagd te hebben, wat hem overigens dadelijk werd toegestaan. Nu ging de kamerheer de tent binnen en na de gebruikelijke begroetingen vertelde hij hun alles wat hij gehoord en gezien had. Ook vertelde hij over de dood van koning Omar en de verkiezing van Daoel’makan boven Sjarkan. Daar voegde hij aan toe: ‘En nu, ach edelmoedige koning, er blijft niets anders over dan de troon zonder aarzelen aan te nemen, zodat in geval van weigering u geen ongeluk overkomt!’ Bij deze woorden raakten Daoel’makan en Nezhat’zaman in tranen. Toen zei Daoel’makan, getroffen door de dood van zijn vader, koning Omar: ‘Ik neem het bevel van het Lot aan, aangezien men daar niet aan ontkomen kan en omdat uw woorden vol wijsheid en gezond verstand zijn.’ Hij ging verder: ‘Maar, beste zwager, hoe moet mijn houding zijn tegenover mijn broeder Sjarkan en wat moet ik voor hem doen?’ Hij antwoordde: ‘De enige redelijke oplossing is, het koninkrijk onder u tweeën te verdelen, zodat u de sultan van Bagdad en uw broer Sjarkan de sultan van Damascus wordt. Houd dus vast aan dat besluit en vrede en harmonie zullen er het gevolg van zijn. ‘Daoel’makan was het eens met dit besluit van zijn zwager, de kamerheer. Hierna nam de kamerheer het koninklijke gewaad dat minister Dandan hem gegeven had en deed dit Daoel’makan aan. Hij gaf hem de grote gouden koninklijke sabel, kuste de grond voor zijn voeten uit eerbied en trok zich terug. Hij ging meteen een geschikte plaats opzoeken, waar hij de koninklijke tent, die hij van minister Dandan gekregen had, liet opzetten. Dat was een grote tent, bekroond met een hoge koepel, van dubbele stof en van binnen van veelkleurige zijde met tekeningen van bomen en bloemen. Hij gaf de kamerversierders bevel, grote tapijten over de grond uit te spreiden, na de aarde rondom de tent goed bewerkt en besproeid te hebben. Hij haastte zich de koning te gaan verzoeken hier de nacht te rusten. De koning sliep tot aan de morgen. Maar nauwelijks was de ochtendschemering aangebroken, of men hoorde in de verte oorlogstrommels en muziekinstrumenten. Men kon het marcherende leger van Bagdad, in een stofwolk, zien aankomen. Zij ontvingen de koning nadat ze in Bagdad alles gereed gemaakt hadden. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 78e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen steeg koning Daoel’makan, in zijn koninklijke gewaden gehuld, op de troon die in het midden van de tent onder de hoge koepel was opgericht. Hij legde de gouden regeringssabel over zijn knieën, leunde er op met zijn beide handen en bleef onbeweeglijk wachten. Om hem heen stelden zich de mammelukken, de notabelen van Damascus, zich op net als de oude wacht van de kamerheer. In zijn hand hield hij de ontblote degens, terwijl de kamerheer zelf eerbiedig rechts van de troon stond. Onmiddellijk begon volgens de bevelen van de kamerheer de parade voor de eerbewijzen. Door de gang bekleed met rijke stoffen, die naar de koninklijke tent leidde, kwamen de aanvoerders van het leger met tien tegelijk, geordend naar hun rang, te beginnen met de laagste, binnen. Bij tien tegelijk legden zij de eed van trouw af, Zij kuste de grond voor de voeten van koning Daoel’makan uit eerbied zwijgend! Alleen waren de vier opperrechters en de grootminister Dandan nog aan de beurt. De vier opperrechters kwamen binnen en legden de eed van trouw af en kusten de grond voor de voeten van koning Daoel’makan uit eerbied. Maar toen grootminister Dandan binnenkwam, verhief koning Daoel’makan zich tot zijn eer van de troon en kwam zelf op hem af en zei tegen hem: ‘Wees welkom, vader van iedereen, zeer achtbare en zeer gewaardeerde grootminister, van wie de handelingen doordrenkt zijn van grote wijsheid en van wie de schikkingen fijnzinnig door bekwame handen worden volbracht!’ Daarop legde grootminister Dandan de eed van trouw af op het Boek en het Geloof en kuste uit eerbied de grond voor de voeten van de koning. Ondertussen was de kamerheer vertrokken om de nodige bevelen te geven en hij liet het feestmaal voorbereiden en de tafel dekken met lakens. Bovendien liet hij de meest uitgezochte spijzen bereiden en verzekerde zich van de diensten van de schenkers. Hierna zei de koning tegen de grootminister: ‘In de eerste plaats moeten grote uitkeringen aan de soldaten en al hun aanvoerders gedaan worden, om mijn benoeming te vieren. Hiertoe moet u de hele schatting van de stad Damascus, die wij bij ons hebben, laten uitdelen zonder iets te sparen. Men moet hun te eten en te drinken geven, tot ze oververzadigd zijn. Tot slot, ach grootminister, moet u mij nog alle bijzonderheden over de dood van mijn vader vertellen.’ De grootminister volgde de bevelen van de koning op en gaf de soldaten drie dagen verlof, zodat zij zich konden vermaken. Hij waarschuwde de aanvoerders, dat de koning gedurende die drie dagen niemand wilde ontvangen. Nadien sprak het hele leger zegenwensen uit voor het leven van de koning en de voorspoed van zijn bewind. Minister Dandan keerde naar de tent terug. Maar de koning was in die tussentijd zijn zus Nezhat’zaman gaan opzoeken en had haar gezegd:

‘Ach zus, je hebt gehoord over de dood van onze vader, koning Omar, maar je kent de oorzaak van zijn dood nog niet. Kom dus met mij mee om deze uit de mond van minister Dandan zelf te horen vertellen.’ Hij nam Nezhat’zaman mee onder de koepel en liet een groot zijden gordijn tussen haar en de aanwezigen zakken. Hij ging op de troon zitten terwijl Nezhat’zaman helemaal alleen achter het zijden gordijn plaats nam. Daarop zei hij tegen minister Dandan: ‘Vertel ons nu, ach minister van onze vader, de bijzonderheden van de dood van de edelste onder alle koningen!’ Dandan zei: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij vertelde over de dood als volgt:

 

De geschiedenis van de dood van koning Omar an-Neman

en de bewonderenswaardige uitspraken die er aan voorafgingen

 

Op zekere dag toen koning Omar an-Neman zijn borst beklemd voelde door de smart van uw afwezigheid en hij ons allen om zich heen geroepen had, zodat wij zouden proberen hem te vermaken, zagen wij een eerbiedwaardige oude vrouw binnenkomen. Op haar gezicht waren de merktekens van heiligheid te zien. Zij had vijf maagdelijke jonge vrouwen bij zich, met ronde borsten en schoon als manen. Het waren zulke volmaakte schoonheden, dat geen tong aan die volmaaktheden recht zou kunnen doen. Ondanks al hun schoonheid kenden zij verbazend goed de koran en de boeken van de wetenschap en de uitspraken van alle wijzen onder de moslims. De eerbiedwaardige oude vrouw kwam naar voren en kuste de handen van de koning vol eerbied en zei: ‘Ach koning, hier breng ik u vijf juwelen die geen koning op aarde bezit en ik verzoek u hun schoonheid te onderzoeken en ze op de proef te stellen, want schoonheid verschijnt slechts aan degene, die haar met liefde zoekt!’ Bij deze woorden was koning Omar zeer voldaan en het gezicht van de oude vrouw boezemde hem grote eerbied in en het gezicht van de vijf jonge vrouwen beviel hem oneindig goed. Hij zei over deze jonge meisjes…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 79e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat koning Omar tegen de jonge meisjes zei: ‘Ach, aardige meisjes, als het waar is dat u zo bedreven bent in de heerlijke zaken van het verleden, laat ieder van u dan op zijn beurt naar voren komen om me enkele woorden te zeggen, die mijn leed verzachten.’ Toen kwam de eerste jonge vrouw, die een bescheiden en zeer zachte oogopslag had, naar voren. Zij kuste de aarde tussen de hand de grond voor de voeten de koning uit eerbied en zei:

 

Uitspraken van de eerste jonge vrouw

 

Weet, ach koning van deze tijd, dat het leven niet zonder levensinstinct zou bestaan. Dat instinct is in de mens gebracht, zodat de mens met behulp van God zichzelf kan zijn en er gebruik van kan maken, om God de schepper te benaderen. Het leven is de mens gegeven, zodat de mens zich in schoonheid kan ontwikkelen en zich boven de sleur plaatsen. De koningen, die de eersten zijn onder de mensen, moeten de eersten zijn op de weg van edele deugden en de onbaatzuchtigheid. De wijze man mag in alle omstandigheden en vooral omwille van zijn vrienden, slechts met zachtheid handelen en slechts met vriendelijkheid oordelen. Hij moet zorgvuldig oppassen voor zijn vijanden en zijn vrienden met zorg kiezen. Nadat hij ze eenmaal gekozen heeft, mag geen rechter, wie dan ook, tussen hen in komen. Maar hij moet alles in goedheid regelen. Of hij heeft zijn vrienden gekozen uit de van de wereld afgekeerde mensen die zich aan de heiligheid wijden en dan behoort hij zonder voorbehoud naar hen te luisteren en zich aan hun oordeel te houden. Of hij heeft ze gekozen onder degenen die gehecht zijn aan aardse goederen, dan dient hij zich ervoor te hoeden, ooit hun belangen te schaden, of hun gewoonten tegen te gaan, of hun woorden tegen te spreken. Hun tegenspraak vervreemdt zelfs de liefde van een vader en een moeder en zij is overbodig, maar een vriend is echt een kostbare zaak! De vriend is niet als de vrouw van wie men kan scheiden om haar door een ander te vervangen. De wond die aan een vriendschap toegebracht is, heelt nooit, zoals de dichter zegt:

 

‘Bedenk, het hart van een geestverwant

is een breekbare zaak, een tere plant;

en dat men er op moet letten,

daarbij alle zeilen bij te zetten!

Is het hart van een vriend gekwetst,

is het als ‘t glas dat je hebt geëtst

of hebt gebroken; dit wordt nooit

hersteld, maar ook niet weggegooid.’

 

Laat ik nu enkele uitspraken van Wijzen voor u aanhalen: ‘Weet ach koning, dat een rechter, om een waarlijk rechtvaardig oordeel te kunnen vellen, het bewijs van een duidelijke handelwijze moet laten brengen. Beide partijen moeten op gelijke voet worden behandeld, zonder meer eerbied aan de beschuldigde van adel dan aan de arme beschuldigde te bewijzen. Vooral moet hij zich ertoe zetten, beide partijen te verzoenen, om steeds harmonie tussen de moslims te laten heersen.

Vooral in geval van twijfel moet hij lang nadenken en verschillende malen op zijn gedachtegang terugkomen en zich van een oordeel onthouden als er twijfel blijft bestaan. Want rechtvaardigheid is de eerste van de plichten. Rechtvaardigheid is verdienstelijk voor de Allerhoogste en één van de eerste plichten. Op rechtvaardigheid terugkomen is nog verdienstelijker. Men moet niet vergeten dat God, de Allerhoogste, rechters op aarde heeft geplaatst, alleen om over klaarblijkelijke zaken te oordelen. Hij heeft zichzelf het oordeel over geheime zaken voorbehouden. Het is de plicht van de rechter om nooit te proberen bekentenissen aan een beschuldigde te ontlokken door hem aan foltering of honger bloot te stellen. Immers, dit is de moslim niet waardig. Overigens heeft az-Zahri gezegd: ‘Drie dingen maken, dat een rechter afgezet moet worden: als hij tolerantie of eerbied voor een hooggeplaatste beschuldigde laat zien, als hij woorden van lof spreekt en als hij bang is zijn positie te verliezen.’ De rechter, die was afgezet, vroeg aan koning Omar: ‘Waarom hebt u mij afgezet?’ Deze antwoordde: ‘Omdat uw woorden meer zeggen dan uw daden!’

Alexander de Grote met de Twee Horens bracht eens op een dag zijn rechter, een kok en zijn voornaamste schrijver bij elkaar en hij zei tegen zijn rechter: ‘Ik heb u de hoogste en moeilijkste bevoegdheden van mijn koningschap toevertrouwd. Gedraag u dan ook koninklijk!’ Hij zei tegen zijn kok: ‘Ik heb u de zorg voor mijn lichaam toevertrouwd, dit hangt van uw kookkunsten af. Behandel het dus met respect!’ Hij zei tegen zijn voornaamste schrijver: ‘Wat u betreft, ach broeder van de pen, ik heb u de uitingen van mijn verstand toevertrouwd. Ik zweer u, mij door middel van uw schrijfwerk, dit volledig over te brengen aan het komende nageslacht!’ Nadat het meisje deze woorden gezegd had, deed ze haar sluier weer voor haar gezicht en trok zich terug met haar metgezellinnen. ….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 80e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Grootminister Dandan vervolgde zijn verhaal: Toen kwam de tweede jonge vrouw naar voren, die een heldere blik had en een fijne kin en om van wie de lippen een glimlach speelde. Zij kuste zevenmaal de grond voor de voeten van uw overleden vader, koning Omar an-Neman, uit eerbied en zei:

 

Uitspraken van de tweede jonge vrouw

 

‘Weet, ach gezegende vorst, dat Lokman de Wijze tot zijn zoon gezegd heeft: Ach zoon, er zijn drie dingen die slechts in drie omstandigheden gecontroleerd kunnen worden: Ten eerste: Men kan niet weten of een man werkelijk goed is, tenzij op het ogenblik dat hij kwaad is.

Ten tweede: Of een man dapper is, tenzij in het gevecht.

Ten derde: Of een man broederlijk is, tenzij in de nood!’

De tiran, de onderdrukker, wordt gekweld en zal voor zijn onrechtvaardigheid boeten, ondanks de vleierijen van zijn hovelingen. Terwijl de onderdrukte ondanks het onrecht veilig zal zijn voor elke marteling. Behandel de mensen niet naar wat ze zeggen, maar naar wat ze doen. De handelingen zelf hebben overigens slechts waarde door de bedoeling die hen bezielde. Ieder mens zal beoordeeld worden naar zijn bedoelingen en niet naar zijn daden. Weet ook, ach koning, dat het bewonderenswaardigste in ons, het hart is. Toen men eens aan een wijze vroeg: ‘Wie is de slechtste onder de mensen?’ antwoordde hij: ‘Dat is degene, die de slechte begeerte zich van zijn hart meester laat maken, want hij verliest alle flinkheid.’ Zoals de dichter overigens heel goed zegt: ‘De enige rijkdom is die, welke in de borst ligt achtergehouden. Maar hoe moeilijk is het, de weg daarheen te vinden!’ Onze Profeet, moge de vrede en het gebed met hem zijn, heeft gezegd: ‘De ware is hij, die aan onvergankelijke zaken de voorkeur geeft boven vergankelijke.’ Men vertelt, dat de asceet Sabet zozeer huilde, dat zijn ogen ziek werden. Men haalde er een dokter bij, die tegen hem zei: ‘Ik kan u niet behandelen, of u moet me één ding beloven.’ Hij vroeg: ‘Wat is dat?’ De dokter antwoordde: ‘Ophouden met huilen.’ Maar de asceet antwoordde: ‘Waar zouden mijn ogen toe dienen, als ik niet meer huilde!’ Maar, ach koning, weet u dat de mooiste handeling een onbaatzuchtige handeling is? Men vertelt inderdaad, dat er in Israël twee broers waren. Eén van hen zei op een dag tegen de ander: ‘Wat is het ergste wat jij gedaan hebt?’

Hij antwoordde: ‘Dat is het volgende: Toen ik eens op een keer voorbij een kippenhok kwam, stak ik mijn arm uit en greep een kip en nadat ik deze gewurgd had, gooide ik haar weer terug in het kippenhok. Dat is de vreselijkste daad van mijn leven geweest. Maar jij, broeder, wat is het vreselijkste wat jij gedaan hebt?’ Hij antwoordde: ‘Dat ik naar God gebeden heb om aan Hem een gunst te vragen. Want het gebed is alleen mooi, als het de eenvoudigste verheffing van de ziel naar het hoge is.’ Overigens …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 81e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de tweede jonge vrouw verder doorging met haar verhaal. Overigens heeft de dichter dit uitstekend uitgedrukt in het volgende vers:

 

‘Jij mag twee dingen nooit benaderen,

net als al jouw ouders en voorvaderen:

Het dienen van afgoden, ook niet even,

en anderen kwaad doen tijdens je leven!”

 

Nadat zij deze woorden gezegd had, trok het tweede meisje zich terug in het gezelschap van haar metgezellinnen. Toen kwam de derde jonge vrouw, die de volmaaktheden van de eerste twee in zich verenigde, naar voren, kuste de grond voor de voeten van koning Omar an-Neman uit eerbied en zei:

 

Uitspraken van de derde jonge vrouw

 

‘Wat mij betreft, ach gezegende vorst, ik heb u niet veel te vertellen vandaag, want ik voel me niet helemaal goed en bovendien bevelen de wijzen ons beknoptheid in onze redevoeringen aan. Weet dan, ach koning, dat Safian gezegd heeft: ‘Als de ziel het hart van de mens bewoonde, zou de mens vleugels hebben en allicht naar het paradijs vliegen.’ Diezelfde Safian heeft gezegd: ‘Weet dat het simpele feit dat als iemand, zo schrikt bij het zien van lelijkheid, dat het af te lezen is van het gezicht, dat de zwaarste zonde tegen de geest betekent.’ Nadat zij deze beide bewonderenswaardige zinnen had gezegd, trad het meisje terug te midden in het gezelschap van haar metgezellinnen. Toen kwam de vierde jonge vrouw, die prachtige heupen had, naar voren en zei:

 

Uitspraken van de vierde jonge vrouw

 

‘En ik, ach gezegende vorst, ik ben gereed u de uitspraken te vertellen, die mij bereikten uit de geschiedenis van de rechtvaardige mensen. Men vertelt, dat Basjra de Ontschoeide gezegd heeft: ‘Pas op voor de afschuwelijkste zaak!’ Daarop zeiden degenen die naar hem luisterden: ‘En wat is die afschuwelijkste zaak?’ Hij antwoordde: ‘Dat is lang op je knieën blijven liggen om met je gebed te pronken. Dat is de pronkzucht met vroomheid.’ Daarop vroeg één van hen hem: ‘Ach vader, leer mij de verborgen waarheden en het geheim van de dingen kennen!’ Maar de Ontschoeide zei tegen hem: ‘Ach zoon, deze zaken zijn niet voor iedereen gemaakt, want niet iedereen zal dit begrijpen. Van de honderd rechtvaardigen zijn er nauwelijks vijf, die rein zijn als maagdelijk zilver.’ Er was eens een Sjeik Ibrahim die vertelde: ‘Ik ontmoette eens op een dag een arme man, die juist een klein koperen geldstuk verloren had. Ik liep op hem af en stak hem een zilveren drachme toe, maar de man weigerde het en zei tegen mij: ‘Wat voor nut heeft al het zilver van de wereld, mij die slechts het onsterfelijk geluk aanschouwt?’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 82e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Men vertelt eveneens, dat de zus van de Ontschoeide eens op een dag Imam Ahmad, zoon van Hanbal, ging opzoeken en tegen hem zei: ‘Ach heilige imam van het geloof, ik kom u om opheldering vragen. Geef mij opheldering! Ik heb de gewoonte ’s nachts op het terras van ons huis op te blijven en wat te spinnen bij het schijnsel van de fakkels die voorbij komen, want wij hebben in huis geen licht. Overdag werk ik en maak ik het eten voor de bewoners van het huis klaar. Zeg me nu, of het geoorloofd is, op deze manier van een lichtschijnsel gebruik te maken, dat mij niet toebehoort.’ Daarop vroeg de imam haar: ‘Wie bent u, ach vrouw?’ Zij zei: ‘Ik ben de zus van Basjra, de Ontschoeide.’ De heilige imam stond op en kuste de grond voor de voeten van het meisje uit eerbied en zei tegen haar: ‘Ach best geurende zus onder de heiligen, ik zou mijn hele leven de zuiverheid van uw hart willen inademen.’ Men vertelt ook, dat een wijze onder de wijzen deze uitspraak heeft gedaan: ‘Als God één van zijn dienaren goed wil doen, opent hij de poort van de bezieling voor hem.’ ‘Mij werd verteld, dat toen Malek, zoon van Dinar, over de markt liep en voorwerpen zag, die hem behaagden, hij zichzelf berispte en zei: ‘Mijn ziel, het is nutteloos! Ik luister niet naar u!’ Hij hield ervan te herhalen: ‘Het enige middel om zijn ziel te redden is, om haar niet te gehoorzamen en het zekere middel om haar te verliezen, is naar haar te luisteren.Het enigeHet’ Mansoer, zoon van Omar, vertelt ons het volgende feit: ‘Ik was eens op een pelgrimstocht naar Mekka gegaan en kwam door de stad Koefa. De nacht was volkomen duister. Ik hoorde in de boezem van de nacht, dicht bij me, maar zonder dat ik kon onderscheiden waar ze vandaan kwam, een luide stem die dit gebed opzei:

‘O Almachtige God, ik behoor niet tot degenen, die tegen Uw wetten opstaan, noch tot degenen die Uw weldaden niet kennen. En toch, Heer, heb ik in het verleden wellicht zwaar gezondigd en ik kom om uw vergiffenis smeken en om kwijtschelding van mijn misslagen te vragen. Want mijn bedoelingen waren niet slecht en mijn daden hebben mij verraden!’ Toen dit gebed beëindigd was, hoorde ik een lichaam zwaar op de grond vallen. Ik wist niet wat die stem kon zijn, in die nacht. Ik begreep niet wat dat gebed betekende in die stilte, omdat mijn ogen de mond, die dit vertelde, niet konden onderscheiden. Ik had geen idee wat voor een lichaam het was, dat zwaar op de grond viel. Daarop schreeuwde ik op mijn beurt: ‘Ik ben Mansoer, zoon van Omar, een pelgrim van Mekka! Wie heeft daar hulp nodig?’ Niemand antwoordde me en ik ging daarom weer weg. Maar de volgende ochtend zag ik een lijkstoet passeren en ik ging tussen de mensen lopen, die de stoet vormden en voor me liep een oude vrouw, terneergeslagen van smart. Ik vroeg aan haar: ‘Wie is er overleden?’ Zij antwoordde mij: ‘Gisteren zei mijn zoon, nadat hij zijn gebed verricht had, de verzen van het Boek van God, de koran op, die met deze woorden beginnen: ‘Ach u die in het woord gelooft, sterkt uw zielen…’ Toen mijn zoon die verzen beëindigd had, voelde deze mens die zich nu in de kist bevindt, zijn leven scheuren en hij viel dood neer. Dit is alles wat ik zeggen kan.’ Nadat zij deze woorden gezegd had, ging het vierde jonge meisje weer bij haar metgezellinnen zitten. Toen kwam de vijfde jonge vrouw naar voren, die de kroon op het hoofd van alle jonge vrouwen was en zei:

 

Uitspraken van de vijfde jonge vrouw

 

‘Ik, ach gezegende koning, zal u zeggen wat ik gehoord heb over de geestelijke zaken uit het verleden. De wijze Maslama, zoon van Dinar, heeft gezegd: ‘Ieder genot dat uw ziel niet dichter bij God brengt, is een ramp.’ Men vertelt, dat toen Mozes, vrede zij met hem!, aan de bron van Midian was, twee jonge herderinnen daar met de kudde van hun vader Sjo’eib aankwamen. Mozes, vrede zij met hem!, gaf de beide meisjes, die zusjes waren, te drinken. Ook gaf hij de kudde te drinken uit de drinkbak die uit de stam van een palm gemaakt was. De beide meisjes vertelden dit, toen ze weer thuis waren, aan hun vader Sjo’eib, die daarop tegen één van hen zei: ‘Ga naar die jongeman terug en zeg hem bij ons te komen.’ Het meisje keerde naar de bron terug en toen ze dicht bij Mozes was, bedekte ze haar gezicht met haar sluier en zei tegen hem: ‘Mijn vader stuurt me naar u toe, om u te vragen mij naar huis te vergezellen en met ons een maal te delen, als beloning voor wat u voor ons gedaan heeft.’ Maar Mozes was zeer gekrenkt en wilde haar eerst niet volgen. Uiteindelijk besloot hij dit wel te doen. Hij liep achter haar aan. Nu had de jonge herderin een heel dik achterste…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 83e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de vijfde jonge vrouw als volgt verder ging met haar verhaal: ‘De jonge herderin had echt een heel dik achterwerk en de wind drukte nu eens de lichte jurk tegen haar welving en lichtte dan weer eens de jurk op en liet het achterste van de jonge herderin helemaal bloot tevoorschijn komen. Mozes sloot, elke keer dat de billen tevoorschijn kwamen, zijn ogen, om ze niet te zien. Omdat hij vreesde dat de verleiding te sterk zou worden, zei hij tegen het meisje: ‘Laat mij liever voor u uitlopen.’ Het jonge meisje ging tamelijk verbaasd achter Mozes lopen. Zij kwamen uiteindelijk aan bij het huis van Sjo’eib. Toen Sjo’eib Mozes zag binnenkomen, mogen de vrede en het gebed met hen beiden zijn, stond hij uit eerbied op. Omdat het eten klaar was, zei hij tegen hem: ‘Ach Mozes, moge de gastvrijheid hier gul en hartelijk zijn voor de gunsten die u mijn dochters verleend heeft!’ Mozes antwoordde: ‘Ach vader, ik verkoop op aarde geen handelingen voor goud of zilver, die niet verricht zijn met het oog op het laatste oordeel!’ Sjo’eib sprak verder: ‘Ach jongeman, u bent mijn gast en ik heb de gewoonte gastvrij en edelmoedig tegen mijn gasten te zijn en dat was overigens ook de gewoonte van mijn voorouders. Blijf dus en eet met ons.’

Mozes bleef en at met hen. Aan het einde van de maaltijd zei Sjo’eib tegen Mozes: ‘Ach jongeman, blijf bij ons en ga de kudde weiden. Na verloop van acht jaar mag u dan als beloning voor uw diensten trouwen met mijn dochter. Zij is degene die u bij de bron is komen halen.’ Mozes nam het aanbod ditmaal aan en zei bij zichzelf: Nu alles wettig geregeld wordt met betrekking tot het jonge meisje, zal ik zonder voorbehoud van haar kunnen genieten!”

 

Sjahrzad vertelde na een adempauze verder: “Er wordt het volgende verteld: Nadat zoon van Bitar één van zijn vrienden ontmoet had, werd aan hem gevraagd: ‘Waar ben je toch al die tijd geweest, ik heb je zolang niet gezien?’ Zoon van Bitar zei: ‘Ik was bezig met mijn vriend Sjo’eib. Ken je hem?’ Hij antwoordde: ‘Of ik hem ken. Hij is al dertig jaar mijn buurman maar ik heb nog nooit met hem gesproken.’ Daarop zei zoon van Bitar: ‘Ach arme man weet je dan niet, dat wie niet van zijn buren houdt, niet door God bemind wordt? Weet je niet, dat een man zijn buurman evenveel welwillendheid verschuldigd is als zijn eigen bloedverwant?’

Op zekere dag zei zoon van Adham tegen één van zijn vrienden, die met hem van Mekka terugkwam, het volgende: ‘Op wat voor manier leef je?’ Hij antwoordde: ‘Als ik te eten heb, eet ik, en als ik honger heb en er niets is, dan oefen ik geduld uit!’ Zoon van Adham antwoordde: ‘Echt waar, je doet hetzelfde als de honden uit het land van Balkh! Wat ons betreft, als God ons ons brood geeft, prijzen wij hem en als we niet te eten hebben, bedanken wij hem toch.’ Nu riep de man uit: ‘Ach meester!’ Hij zei niets anders. ‘Men zegt, dat Mohammed, zoon van Amar, eens op een keer aan een man, die in zelfkastijding leefde, vroeg: ‘Wat denkt u van de verwachting, welke men in God moet stellen?’ De man zei: ‘Als ik op God vertrouw, doe ik dat om twee dingen: Ik heb bij ervaring ondervonden, dat het brood dat ik eet, nooit door een ander gegeten wordt. Ik weet van de andere kant, dat als ik op de wereld gekomen ben, dit door de wil van God is geschied.’ Nadat het vijfde meisje deze woorden gezegd had, trok ze zich terug in het gezelschap van haar metgezellinnen. Toen kwam met zware pas de heilige vrouw naar voren. Zij kuste negenmaal de grond voor van voeten van uw overleden vader, koning Omar an-Neman, uit eerbied en zei:

 

Uitspraken van de oude vrouw

 

‘Er wordt verteld, dat de grote imam asj-Sjafi, God bewijze hem Zijn gunst!, de nacht in drie delen verdeelde: Het eerste deel voor de studie, het tweede voor de slaap en het derde voor het gebed. Tegen het einde van zijn leven bleef hij de hele nacht wakker en hield niets meer voor de slaap over. Dezelfde imam asj-Sjafi, moge God hem Zijn gunst bewijzen!, heeft gezegd:

‘Gedurende tien jaren van mijn leven heb ik mijn honger niet met mijn gerstebrood willen stillen. Want teveel eten is op alle manieren schadelijk:

 

Het maakt de hersenen vet, verslijt de tand

het vernietigt het brein en ook het verstand,

het maakt het hart gevoelloos en van steen

het trekt slaap en luiheid aan bij iedereen

het neemt de laatste krachten weg

en beschadigt ook jouw aanleg’

 

De jonge zoon van Foead vertelde: ‘Ik was eens in Bagdad, op het ogenblik dat de imam asj-Sjafi daar verbleef. Ik was naar de oever van de rivier gegaan om daar mijn rituele wassing te doen. Terwijl ik gehurkt zat om mijn wassingen te verrichten, kwam een man, gevolgd door een zwijgende menigte, achter mij langs en zei tegen mij: ‘Ach jongeman, zorg goed voor uw reinigingen, dan zal God voor u zorgen!’ Ik keerde me om en ik zag die man, die een grote baard droeg en een gezicht had, dat het stempel vertoonde van de genade des hemels. Dadelijk haastte ik mij om mijn wassingen te beëindigen en ik stond op en volgde hem. Daarop zag hij me en keerde zich naar mij toe: Wilt u mij iets vragen?’ Ik antwoordde: ‘Ach eerwaarde vader! Ik wens, dat u mij leert wat u ongetwijfeld van God, de Allerhoogste, weet!’ Hij zei tegen me: ‘Leer uzelf kennen en handel dan alleen! Handel dan alleen volgens uw wens, maar zorg ervoor uw buurman niet te kwetsen!’ Hij vervolgde zijn weg. Nu vroeg hij aan één van de volgers: ‘Wie is hij toch?’ Hij antwoordde: ‘Dat, dat is de imam Mohammed, zoon van Edris asj-Sjafi!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 84e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de heilige oude vrouw als volgt verder vertelde: ‘Men vertelt dat kalief Aboe-Jafar al-Mansoer de geleerde Abi-Hanifa tot rechter wilde benoemen en hem tienduizend drachmen per jaar wilde toestaan. Maar toen Abi-Hanifa het plan van de kalief had vernomen, deed hij zijn ochtendgebed, hulde zich daarop in zijn wit gewaad en ging zitten zonder een woord te zeggen. Nu kwam de bode van de kalief binnen om hen de tienduizend drachmen vooruit te betalen en hem zijn benoeming mee te delen. Maar bij de hele redevoering van de bode zei Abi-Hanifa geen woord. Daarop sprak de bode tot hem: ‘Wees er echter zeker van, dat al het geld dat ik u breng, wettig is en toegestaan door het Boek.’ Daarna zei Abi-Hanifa tegen hem: ‘Het geld is in waarheid wettig, maar Abi-Hanifa zal nooit een dienaar van tirannen zijn!’

Na deze woorden gezegd te hebben, voegde de oude vrouw eraan toe: ‘Ik had, o koning, u nog meer bewonderenswaardige perioden uit het leven van onze oude wijzen willen meedelen. Maar de nacht nadert nu en voor Zijn dienaren zijn Gods dagen bovendien nog talrijk!’

De heilige oude vrouw deed haar grote sluier weer om haar schouders en trok zich terug in de groep die gevormd werd door de vijf jonge vrouwen.

Hierbij hield minister Dandan een ogenblik op met spreken tegen koning Daoel’makan en zijn zus Nezhat’zaman, die achter het gordijn stond. Maar na enkele ogenblikken, ging Dandan verder: ‘Toen uw overleden vader, koning Omar an-Neman, deze treffende woorden had gehoord, begreep hij, dat deze vrouwen werkelijk de meest volmaakten van hun eeuw waren. Tevens waren zij het mooist en het meest gecultiveerd naar lichaam en geest. Hij wist niet, welke eer hij hun moest betonen, die hen waardig zou zijn en hij was helemaal bekoord door hun schoonheid en hij begeerde hun heftig, terwijl hij tevens vol eerbied was voor de heilige oude vrouw, hun begeleidster. Voorlopig gaf hij hun het afzonderlijke appartement om in te wonen, dat vroeger aan koningin Abriza, koningin van Keisari had toebehoord. Tien dagen achter elkaar ging hij zelf vragen hoe ze het maakten en hij vroeg hen of er niets aan ontbrak. Elke keer dat hij er kwam, trof hij de oude vrouw aan, die haar dagen vastend en haar nachten in overpeinzing doorbracht. Hij was zo aangedaan door haar heiligheid, dat hij op een dag tegen me zei: ‘Ach minister, wat een zegen, om zo’n bewonderenswaardige heilige in mijn paleis te hebben! Mijn eerbied voor haar is buitengewoon groot geworden en mijn liefde voor de meisjes kent geen grenzen. Er zijn inmiddels tien dagen van onze gastvrijheid voorbij. Nu kunnen wij over zaken praten. U moet met me meegaan, om eindelijk aan de oude vrouw te kunnen vragen welke prijs zij voor de jonge vrouwen wil vaststellen, voor deze vijf maagden met hun prachtige, ronde borsten.’

Uw vader, de koning Omar an-Neman en ik gingen dus naar het afgelegen appartement en uw vader vroeg de prijs aan de oude vrouw. Zij zei tegen hem: ‘O koning, weet dat de prijs voor deze jonge meisjes uit voorwaarden bestaat, die normaal niet onder de voorwaarden van koop en verkoop vallen. Want haar prijs kan niet in goud, noch in zilver, noch in edelstenen worden betaald.’ Bij deze woorden was uw vader zeer verbaasd en vroeg aan haar: ‘Ach, eerbiedwaardige vrouw, waaruit bestaat dan de verkoopprijs van die meisjes?’ Zij antwoordde: ‘Ik kan u hun slechts op één voorwaarde verkopen: U moet een hele maand vasten, terwijl u uw dagen in overpeinzing en uw nachten wakend en in gebed doorbrengt. Aan het einde van deze volledige vastentijd, waardoor uw lichaam gereinigd zal zijn en de gemeenschap met de lichamen van deze jonge meisjes waardig zal worden, kunt u helemaal van hun lieflijkheid genieten.’ Nu had uw vader een hoog aanzien en zijn eerbied voor de oude vrouw kende geen grenzen meer. Hij haastte zich de voorwaarden aan te nemen. De oude vrouw zei tegen hem: ‘Van mijn kant zal ik u helpen door met mijn gebeden en mijn zegenwensen het vasten te steunen. Breng mij nu een koperen wijnkan.’ Daarop gaf de koning, uw vader, haar een koperen wijnkan, die ze met zuiver water vulde. Ze keek neer op de kan en begon er gebeden in een onbekende taal over uit te spreken en er een uur lang woorden over te mompelen, waarvan niemand van ons iets kon verstaan. Daarop bedekte zij de kan met een lichte doek, die zij met haar zegel verzegelde en gaf haar aan uw vader terug en zei tegen hem: ‘Na verloop van de eerste tien dagen vasten, verbreekt u het zegel van de doek en beëindigt u uw vasten door het heilige water te drinken! Dat zal u versterken en al uw vroegere blaam wegwassen. Nu ga ik mijn broeders, de Lieden van het Onzichtbare, opzoeken, want het is lang geleden, dat ik ze gezien heb. Op de ochtend van de elfde dag kom ik bij u terug.’ Nadat de oude vrouw deze woorden gezegd had, wenste ze uw vader vrede en ging weg. Daarop nam uw vader de kan, stond op en koos een cel, die geheel afgezonderd was van het paleis.

Hij sloot zich er in op en hij zette de wijnkan als enig voorwerp in de cel, om te vasten en te peinzen en op deze wijze de toenadering van de meisjes te verdienen. ….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 85e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij deed de deur van binnen op slot en stak de sleutel in zijn zak. Hij begon onmiddellijk met vasten. Toen de ochtend van de elfde dag was aangebroken, nam de koning, uw vader, de wijnkan en verbrak het zegel van de lichte doek. Hij bracht de kan naar zijn lippen en dronk haar in een enkele teug leeg. Onmiddellijk kreeg hij een gevoel van genot en van bijzondere zachtheid in zijn ingewanden. Nauwelijks had hij gedronken, of men klopte op de deur van de cel. Toen de deur geopend was, kwam de oude vrouw binnen, met een pakje, gemaakt van de verse bladeren van een bananenboom in haar hand. Toen stond de koning, uw vader, tot haar eer op en zei tegen haar: ‘Welkom eerbiedwaardige moeder!’ Zij zei tegen hem: ‘O koning, zie hoe de Lieden van het Onzichtbare mij naar u toesturen om u hun groet over te brengen, want ik heb met hen over u gesproken. Zij waren zeer verheugd toen ze van onze vriendschap vernamen. Zij sturen u als teken van hun welwillendheid, dit pakje dat onder de bananenbladeren heerlijke jams bevat, welke door de vingers van maagden met zwarte ogen in het paradijs gemaakt worden. Wanneer de ochtend van de eenentwintigste dag is gekomen, verwijdert u de bananenbladeren en onderbreekt het vasten door van deze jams te eten.’ Bij deze woorden verheugde uw vader zich heel erg en hij zei: ‘God zij geloofd, die mij broers heeft gegeven stammend van de Lieden van het Onzichtbare!’ Daarop bedankte hij de oude vrouw hartelijk en kuste haar handen en begeleidde haar met veel eerbetoon tot aan de deur van de cel. Zoals zij gezegd had, op de ochtend van de eenentwintigste dag kwam de oude vrouw terug en zij zei tegen uw vader: ‘O koning, weet, dat ik mijn broers van het Onzichtbare heb meegedeeld, dat ik van plan ben u de meisjes te schenken, wat hen zeer veel plezier deed, vanwege de vriendschap die zij voor u voelen. Voordat ik hun dus aan u over geef, ga ik hen naar de Lieden van het Onzichtbare brengen, zodat zij hun hun adem in blazen en hun met de aangename geur vervullen die u zal behagen. Zij zullen bij u terugkomen met een schat uit de schoot van de aarde, die door mijn broers van het Onzichtbare gegeven is!’ Toen uw vader deze woorden gehoord had, bedankte hij haar voor alle moeite die ze voor hem deed en zei: ‘Dat is echt te veel! Wat de schat uit de schoot van de aarde betreft, ik zou werkelijk bang zijn misbruik te maken van uw goedheid.’ Maar hierop antwoordde zij zoals het hoorde en uw vader vroeg aan haar: ‘Wanneer bent u van plan ze me terug te brengen?’ Ze zei: ‘Op de morgen van de dertigste dag, als u uw vasten goed en wel hebt beëindigd en u zo uw lichaam gereinigd hebt. Van hun kant zullen ze de zuiverheid van jasmijn in zich dragen en ze zullen u geheel toebehoren, deze jonge vrouwen, waar van ieder afzonderlijk meer dan een geheel keizerrijk waard is!’ Hij antwoordde: ‘O! Hoe waar is dat?’ Zij zei: ‘Als u me nu de vrouw toevertrouwt, waar u van al uw vrouwen het meest van houdt, dan zou ik haar met mij en de jonge vrouwen kunnen meenemen. Zodat zij ook deel kan uitmaken van de reinigende genade van onze broers, de Lieden van het Onzichtbare.’ Nu zei de koning, uw vader: ‘Hoe kan ik u bedanken! Ik heb inderdaad in mijn paleis een Griekse vrouw waar ik van houd, zij heet Safia en zij is de dochter van koning Afridoen van Constantinia. God heeft mij al twee kinderen van haar gegeven, die ik, helaas al talrijke jaren kwijt ben. Neem haar dus met u mee, ach eerbiedwaardige, zodat de genade van de Lieden van het Onzichtbare haar deel worden. Zij kan door hun bemiddeling haar kinderen terugkrijgen, van wie wij elk spoor verloren zijn!’ Toen zei de heilige oude vrouw: ‘Maar natuurlijk. Laat gauw koningin Safia bij me brengen!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 86e Nacht was aangebroken, vertelde ze verder: “De koning, uw vader, liet onmiddellijk koningin Safia, uw moeder, komen en vertrouwde haar toe aan de oude vrouw, die haar dadelijk bij de jonge vrouwen bracht. Daarop ging de oude vrouw een ogenblik naar haar appartement en kwam terug met een verzegelde beker en zij gaf deze beker aan koning Omar an-Neman en zei tegen hem: ‘Op de ochtend van de dertigste dag, als uw vasten geheel ten einde is, gaat u een bad in het badhuis nemen. Daarna komt u in uw cel terug om uit te rusten en dan drinkt u deze beker leeg. Dit drankje zal uw reiniging voltooien en u eindelijk waardig maken om de koninklijke jonge vrouwen aan uw borst te drukken. Moge nu de vrede, de barmhartigheid van God en al Zijn zegeningen met u zijn, mijn zoon!’ De oude vrouw nam de vijf meisjes en uw moeder, koningin Safia, met zich mee en ging weg. Dus bleef de koning vasten tot de dertigste dag. Op de dertigste dag stond hij op en ging naar het badhuis en nadat hij met zijn bad klaar was, kwam hij in de cel terug en verbood iedereen, wie het ook zijn mocht, hem te storen. Nadat hij de cel was binnen gegaan, deed hij de deur op slot, nam de beker, verbrak het zegel, bracht hem naar zijn lippen en dronk de inhoud hiervan op. Daarop strekte hij zich uit om te gaan rusten. Wat ons betreft, wij wisten dat dit de laatste dag van het vasten was, wij wachtten tot de avond en daarna nog de hele nacht en de volgende dag, totdat deze voor de helft verstreken was. Wij dachten: ‘De koning rust waarschijnlijk uit van al het nachtwaken, dat hij heeft doorstaan!’ Maar toen de koning maar steeds niet opendeed, gingen wij naar de deur en riepen met luide stem. Niemand antwoordde.

Wij waren zeer ontsteld door deze stilte en besloten de deur open te breken en naar binnen te gaan. Welnu, de koning was er niet meer, maar wij vonden alleen zijn vlees in stukken en zijn beenderen waren verkruimeld. Toen vielen we allemaal bewusteloos neer. Toen we weer bijgekomen waren, namen we de beker en onderzochten die. We vonden in het deksel een papier, waarop geschreven stond: ‘Geen schadelijk mens kan medelijden opwekken! Eenieder die dit papier leest weet, dat dit de straf is van degenen, die koningsdochters verleidt en ze verontreinigt. Dit is het geval met deze man hier! Hij heeft zijn zoon Sjarkan gezonden, om uit ons land de dochter van onze koning, de ongelukkige Abriza, te schaken! Hij heeft haar genomen en ontmaagd! Daarna gaf hij haar aan een zwarte slaaf, die haar de ergste belediging aandeed en haar doodde! Wegens deze handeling, een koning onwaardig, is koning Omar an-Neman niet meer. Ik ben degene die hem gedood heeft, ik ben de moedige, de wreekster, mijn naam is de Moeder-van-de-Rampen! Ach jullie ongelovigen, die mijn worden zullen lezen, ik heb niet alleen uw koning gedood, maar ik heb ook koningin Safia, dochter van koning Afridoen van Constantinia, met mij meegenomen. Ik ga haar aan haar vader teruggeven en dan zullen we allemaal gewapend terugkomen om u aan te vallen en uw huizen te verwoesten en u allemaal uit te roeien tot de laatste man! Er zal niemand anders meer op aarde zijn dan wij, christenen, die het kruis aanbidden!’ ‘Toen we dit papier gelezen hadden, begrepen we helemaal de gruwel van ons ongeluk en wij sloegen ons met onze handen in het gezicht en huilden lang. Maar wat hielpen ons onze tranen, want gebeurd was, was immers onherstelbaar? Toen gebeurde het, o koning, dat het leger en het volk het niet eens waren over de verkiezing van de opvolger van de overleden koning Omar an-Neman. Die onenigheid duurde een hele maand, op het einde waarvan men besloot prins Sjarkan in Damascus te kiezen, daar men geen bericht van u had vernomen. Maar God bracht u op onze weg en er gebeurde, wat er gebeurd is! Dit is dan, o koning, de reden van de dood van uw vader, koning Omar an-Neman!’ Toen grootminister Dandan het verhaal van de dood van koning Omar an-Neman dood beëindigd had, haalde hij zijn zakdoek te voorschijn, bedekte er zijn ogen mee en begon te huilen, evenals de opperkamerheer en allen die aanwezig waren. Maar de kamerheer droogde het eerst zijn tranen en zei tegen Daoel’makan: ‘O koning, deze tranen kunnen ons waarschijnlijk niet helpen. Er blijft ons niets anders over, dan moed te vatten en onze harten te verstevigen om over de belangen van uw koninkrijk te waken. Bovendien blijft uw overleden vader voortleven, want de vaderen leven voort in de kinderen, die hen waardig zijn!’ Daarop hield Daoel’makan op met huilen en bereidde zich er op voor, de eerste zitting van zijn bewind te houden. Met dit doel ging hij op zijn troon onder de koepel zitten en de kamerheer bleef rechtop naast hem staan en minister Dandan vóór hem. De krijgslieden zaten achter de troon en de emirs en de groten van het rijk namen hun plaats in, elk naar hun rang. Toen zei koning Daoel’makan tot minister Dandan: ‘Noem mij de inhoud van de kasten van mijn vader.’ Minister Dandan antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij noemde alles op, wat de schatkisten bevatten aan zilver en rijkdommen en juwelen en hij gaf hem de gedetailleerde lijst. Hierna zei koning Daoel’makan tegen hem: ‘Ach, minister van mijn vader, u zult eveneens de grootminister van mijn bewind blijven.’ Minister Dandan kuste de grond voor de voeten van de koning uit eerbied en wenste hem een lang leven. Daarop zei de koning tot de kanselier: ‘Wat de rijkdommen betreft, die we met ons uit Damascus mee hebben gebracht, die moeten we aan het leger uitdelen.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 87e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen opende de kamerheer de kisten die de rijkdommen en de weelde bevatten, die uit Damascus waren meegenomen. Hij hield niets achterwege, maar verdeelde alles onder de soldaten en gaf de mooiste dingen aan de legerhoofden. Al de legerhoofden kusten de grond voor zijn voeten uit eerbied en spraken zegenwensen uit voor het leven van de koning en zeiden tegen elkaar: ‘Nog nooit hebben wij zo’n grootmoedigheid meegemaakt!’ Toen gaf koning Daoel’makan het sein om te vertrekken. Men brak onmiddellijk het kamp af en aan het hoofd van zijn leger deed de koning zijn intrede in Bagdad. Heel Bagdad was versierd en alle inwoners waren samengedrongen op de terrassen en de vrouwen uitten bij het voorbijgaan van de koning schrille kreten. De koning ging naar zijn paleis en het eerste wat hij deed, was de voornaamste klerk roepen om hem een brief te dicteren aan zijn broer Sjarkan in Damascus. Deze brief bevatte het omstandige verhaal van alles wat er gebeurd was, van het begin tot het einde. Hij sloot de brief af met: ‘Wij verzoeken u, ach broeder, bij de ontvangst van onze brief de nodige maatregelen te treffen, uw leger te verzamelen en uw krachten te komen verenigen met de onze. Zo kunnen we samen de heilige oorlog voeren tegen de ongelovigen die ons bedreigen, de dood van onze vader wreken en de vlek wegwassen, die uitgewist moet worden!’ Daarop vouwde hij de brief dicht en zegelde hem zelf met zijn zegel, riep minister Dandan en overhandigde hem de brief en zei tegen hem: ‘Er is niemand dan u alleen, ach grootminister, die in staat is zo’n kiese boodschap aan mijn broeder over te brengen. U zult heel vriendelijk en zachtzinnig met hem kunnen spreken en hem uit mijn naam dit kunnen zeggen: ‘Ik ben volkomen bereid je de troon van Bagdad af te staan en in jouw plaats gouverneur van Damascus te worden.’ Daarop maakte minister Dandan onmiddellijk voorbereidingen tot zijn vertrek en diezelfde avond nog vertrok hij naar Damascus. Nu vonden gedurende zijn afwezigheid twee belangrijke gebeurtenissen plaats in het paleis van koning Daoel’makan.

De eerste gebeurtenis was: Daoel’makan liet zijn vriend, de vroegere stoker van het badhuis, komen en overlaadde hem met eer en ambten en gaf hem een paleis, dat hij liet behangen met de mooiste tapijten van Perzië en Khorasan. Maar er zal in de loop van deze geschiedenis nog veel over deze goede stoker van het badhuis gesproken worden. De tweede gebeurtenis betreft het volgende: Een geschenk van tien jonge, blanke slavinnen kwam voor koning Daoel’makan aan, zij kwamen van één van zijn vazallen. Nu beviel één van deze jonge meisjes, van wie de schoonheid elke verbeelding te boven ging, koning Daoel’makan heel erg. Hij nam haar onmiddellijk met zich mee en sliep met haar en maakte haar op hetzelfde ogenblik zwanger. Maar in de loop van dit verhaal zullen we nog op deze gebeurtenis terugkomen. Wat minister Dandan aangaat, hij was nog niet terug of hij meldde de koning, dat zijn broer Sjarkan zeer positief op zijn verzoek gereageerd had. Hij is aan het hoofd van zijn leger op weg om aan die oproep gehoor te geven. De minister voegde eraan toe: ‘Wij moeten onmiddellijk vertrekken om hem te ontmoeten.’ De koning antwoordde: ‘Maar natuurlijk minister!’ Ze verlieten Bagdad en nauwelijks hadden ze na het marcheren hun kamp opgeslagen, of prins Sjarkan verscheen met zijn leger, voorafgegaan door zijn verkenners. Daoel’makan liep vooruit en ging zijn broer tegemoet. Zodra hij hem gezien had, wilde hij van zijn paard stijgen. Maar Sjarkan bezwoer hem dit niet te doen en sprong eerst op de grond en snelde vooruit om zich in de armen van Daoel’makan te werpen, die toch van zijn paard gestegen was. Zij omhelsden elkaar lange tijd huilend en na elkaar troostende woorden gezegd te hebben over hun vader, keerden ze samen terug naar Bagdad. Zonder tijd te verliezen riep men de krijgslieden uit alle delen van het rijk bijeen, die zonder te aarzelen aan de oproep gehoor gaven, te meer daar men hun buit en gunsten had beloofd. Een maand lang stroomden de krijgslieden toe. In die tijd had Sjarkan Daoel’makan zijn hele geschiedenis verteld en Daoel’makan vertelde eveneens de zijne en hij legde bijzondere nadruk op de diensten van de stoker van het badhuis. Dus vroeg Sjarkan hem: ‘Je hebt die deugdzame man zeker al beloond voor zijn toewijding?’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 88e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daoel’makan antwoordde hem: ‘Nee nog niet, want ik heb me voorgenomen dit te doen, zodra ik van de oorlog terug ben, als God het wil!’ Nu kon Sjarkan de waarheid van Nezhat’zamans woorden controleren. Zij was zijn vrouw geweest, maar hij wist niet dat zij zijn zus was. Van haar had hij een dochtertje die Kracht-van-het-Noodlot heette. Dit herinnerde hem er aan, dat hij moest vragen hoe het met zijn dochtertje was en hij verzocht de opperkamerheer, haar zijn groeten over te brengen. De opperkamerheer deed wat hem gevraagd werd en bracht eveneens de groeten van Nezhat’zaman aan Sjarkan over. Bovendien vroeg hij ook aan Nezhat’zaman hoe haar dochter Kracht-van-het-Noodlot het maakte. Sjarkan liet haar zeggen, dat ze gerust kon zijn, omdat Kracht-van-het-Noodlot zich in volmaakte gezondheid bevond in Damascus. Daarop dankte Nezhat’zaman God hiervoor. Toen alle troepen verzameld waren en de Arabische stammen hun deel hadden geleverd, stelden de beide broeders zich aan het hoofd van hun verenigde legermachten. Nadat Daoel’makan afscheid genomen had van de jonge slavin, die hij zwanger gemaakt had, liet hij voor haar een gevolg samenstellen, die haar waardig was. Men vertrok uit Bagdad naar de landen van de ongelovigen. De voorhoede van het leger werd gevormd door Turkse krijgslieden. Hun aanvoerder heette Bahraman en de achterhoede werd gevormd door krijgslieden van Deylam. Hun aanvoerder heette Rostam. Het midden van de troepen werd aangevoerd door Daoel’makan terwijl de rechtervleugel onder de bevelen van prins Sjarkan stond. De linkervleugel was onder het bevel van de opperkamerheer. Grootminister Dandan werd aangesteld tot algemeen onderaanvoerder van het leger. Zij bleven een volle maand doorreizen, aan het eind van elke week marcheren, drie dagen rust nemend, totdat zij in het land van Rome waren aangekomen. Bij hun nadering vluchtten de verschrikte inwoners nu naar alle kanten en gingen beschutting zoeken in Constantinia. Ze stelden koning Afridoen op de hoogte van de aanvallende opmars van de moslims. Bij dit bericht stond koning Afridoen op en liet de oude Moeder-van-de-Rampen roepen, die hem zojuist zijn dochter Safia teruggebracht had. Dit liet koning Hardobios van Keiseri, die ze had opgevoed, besluiten met haar mee te gaan. Hij en heel zijn leger, om zich te verenigen met koning Afridoen. De koning van Keiseri was niet tevreden met de dood van koning Omar an-Neman. Vol verlangen zijn dochter Abriza te wreken, had hij zich gehaast, aan het hoofd van zijn leger, de Moeder-van-de-Rampen, naar Constantinia te vergezellen. Toen koning Afridoen de oude vrouw had laten roepen, kwam zij onmiddellijk en hij vroeg haar de bijzonderheden over de dood van Omar an-Neman, welke zij zich haastte hem dit te vertellen. Daarop vroeg de koning haar: ‘Wat moeten we doen, nu de vijand nadert, ach Moeder-van-de-Rampen?’ Zij antwoordde: ‘Ach, grote koning, ach vertegenwoordiger van Christus op aarde, ik zal de gedragslijn aanwijzen, welke u moet volgen en zelfs de satan met al zijn listen, zal de draden niet kunnen ontwarren, waarin ik onze vijanden ga vangen.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 89e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zie hier het plan, dat gevolgd moet worden om hen te vernietigen:
U moet vijftigduizend krijgslieden inschepen, die het zeil zullen hijsen om naar de Rokende Berg te gaan en aan de voet waarvan onze vijanden hun kamp hebben opgeslagen. Van een andere kant stuurt u over land uw hele leger om die ongelovigen te verrassen. Op die wijze zullen ze van alle kanten aangevallen worden en geen van hen zal aan de vernietiging kunnen ontsnappen. Dit is nu mijn plan.’ Koning Afridoen zei tegen de oude vrouw: ‘Waarlijk, uw denkbeeld is uitstekend, o koningin van alle oude wijze vrouwen!’ Hij stemde met het plan in en gaf er onmiddellijk uitvoering aan. Dus hesen de schepen, bemand met krijgslieden, het zeil en kwamen aan bij de Rokende Berg, waar zij de mannen ontscheepten, die zonder lawaai te maken, zich achter de hoge rotsen verstopten. Het leger kwam gelijktijdig over land tegenover de vijand te staan. Nu waren op dat ogenblik de machten van de strijdenmannen te weten: het moslimleger uit Bagdad en Khorasan, dat bestond uit honderdtwintigduizend ruiters, aangevoerd door Sjarkan. Het leger van de ongelovige christenen bestond uit: duizend maal duizend en zeshonderdduizend krijgslieden. Toen dan ook de nacht over de bergen en de vlakten viel, leek de aarde op een haard van alle vuren die haar verlichtten. Op dit ogenblik nu verzamelden koning Afridoen en koning Hardobios hun minister en legeraanvoerders om een grote krijgsraad te houden. Zij besloten de moslims de volgende dag van beide kanten tegelijk aan te vallen. Maar de oude Moeder-van-de-Rampen, die met gefronste wenkbrauwen luisterde, stond op en zei tegen koning Afridoen en koning Hardobios en al de andere aanwezigen: ‘Ach krijgslieden, de strijd van de lichamen zal slechts noodlottige gevolgen hebben, als de zielen niet geheiligd zijn! Ach christenen, vóór de worsteling moet u Christus naderen en u reinigen met de verhevenste wierook van de aartsvaderlijke uitwerpselen!’ De beide koningen en de krijgslieden antwoordden: ‘Uw woorden zijn welkom, ach eerbiedwaardige moeder!’ Doch zie hier, waaruit deze wierook van de verheven aartsvaderlijke uitwerpselen bestond. Toen de opper-aartsvader van de christenen van Constantinia zijn behoefte deed, verzamelden de priesters de uitwerpselen zorgvuldig in zijden stoffen en droogden ze dit in de zon. Daarop maakten ze er een deeg van, welke met muskus, amber en benzoë werd vermengd. Zij verkruimelden dit deeg en toen het eenmaal droog was, werd dit in gouden doosjes gedaan en verstuurd naar alle christelijke koningen en christelijke kerken. Dit is het poeder van de aartsvaderlijke uitwerpselen, dat als wierook gebruikt wordt om de christenen bij alle plechtige gelegenheden te heiligen. Vooral om jong gehuwden te zegenen en pasgeborenen te beroken en nieuwe priesters in te wijden. Maar daar de uitwerpselen van de opper-aartsvader alleen niet voldoende konden zijn voor tien provincies en niet zo vaak in alle christelijke landen aangevoerd konden worden, vervalsten de priesters dat poeder en mengden het met minder heilige uitwerpselen, bijvoorbeeld met de uitwerpselen van lagere aartsvaders en van vicarissen. Het was overigens heel moeilijk ze van elkaar te onderscheiden. Dus was dit poeder wegens zijn goede eigenschappen zeer gevraagd bij die varkens van Grieken, die het behalve voor wierook, eveneens in maagversterkende middelen voor ziekten van de maag en de ingewanden gebruikten. Maar deze behandeling werd vooral bij de voornaamste koningen en koninginnen toegepast en daardoor was de prijs ervan zeer hoog en het gewicht van een drachme werd voor duizend gouden dinar verkocht. Dit wat de aartsvaderlijke uitwerpselen betreft….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 90e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar wat koning Afridoen en de christenen betreft, zie! Toen de ochtend aanbrak, liet koning Afridoen volgens de raad van de Moeder-van-de-Rampen de voornaamste aanvoerders van het leger en al hun plaatsvervangers komen en liet hen een groot gouden kruis kussen. Hij bewierookte hen met de al beschreven wierook, welke gemaakt was van de echte uitwerpselen van de opperpatriarch, zonder enige vervalsing. Dus was de geur ervan vreselijk sterk en hij zou een olifant van de moslimse legers gedood hebben, maar de Griekse varkens waren er aan gewend. Nu stond de oude Moeder-van-de-Rampen op en zei: ‘Ach koning, voordat we slag leveren tegen deze ongelovigen, moeten we ons, om zeker van de overwinning te zijn, ontdoen van prins Sjarkan, die de satan in eigen persoon is en over het hele leger bevel voert. Want hij is het, die al zijn soldaten inspireert en hun moed geeft. Maar als hij dood is, valt zijn leger ons ten prooi! Laten we hem dus onze dapperste krijgslieden sturen, om hem uit te dagen tot een tweegevecht om hem te doden.’ Zodra koning Afridoen deze woorden gehoord had, liet hij dadelijk de beroemde krijgsman Lucas, zoon van Comlutos, komen en bewierookte hem eigenhandig met de wierook gemaakt van de uitwerpselen. Daarop nam hij een beetje van deze mest, bevochtigde het met speeksel en balsemde zijn tandvlees, zijn neusgaten en zijn beide wangen, liet hem er een weinig van innemen en met de rest wreef hij hem de wenkbrauwen en de snor in. Deze vervloekte Lucas nu, was de vreselijkste krijgsman van alle landen van Rome en niemand van de christenen kon als hij de speer werpen of het zwaard hanteren of met de lans stoten. Maar zijn uiterlijk was even weerzinwekkend als zijn moed groot was. Hij had een bijzonder lelijk gezicht, want dit gezicht was dat van een ezel met slechte eigenschappen. Maar als je goed keek leek hij op een aap en zorgvuldig beschouwd was hij als een schrikwekkend gedrocht of een slang van de ergste slangen. Zijn nadering was onverdraaglijker dan de scheiding van een vriend en hij had de nacht zijn duisternis en de latrines de stank van hun uitwaseming ontstolen. Om al die redenen droeg hij de bijnaam van ‘Zwaard van Christus’. Toen dus die vervloekte Lucas koning Afridoen bezocht en met uitwerpselen gezalfd was, kuste hij diens voeten uit eerbied en bleef rechtop voor hem staan. Vervolgens zei de koning tegen hem: ‘Ik wil dat je in een tweegevecht die schurk, Sjarkan genoemd, gaat aanvallen en dat je ons van zijn aanwezige rampspoed bevrijdt!’ Lucas antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Nadat de koning hem daarna het kruis had doen omhelzen, ging Lucas op weg en besteeg een prachtige vos, bedekt met een weelderig rood dekkleed en gezadeld met een zadel van brokaat, bezet met edelstenen. Hij wapende zich met een lange speer met drie punten en op deze wijze uitgerust, zou men hem voor de satan in eigen persoon hebben aangezien. Daarop ging hij, voorafgegaan door wapenherauten en een omroeper, naar het kamp van de gelovigen. Nu begon de omroeper voor de vervloekte Lucas uit, met luider stem in het Arabisch te schreeuwen: ‘Ach jij moslim, hier is de heldhaftige voorvechter, die heel wat Turkse, Koerdische en Deylami legers op de vlucht gedreven heeft. Dit is Lucas, de roemrijke, zoon van Comlutos! Dat uit uw rij uw kampvechter Sjarkan, heer van Damascus in het land van Sjam, naar voren trede! Laat hij onze reus het hoofd bieden, als hij durft!’ Nauwelijks waren deze woorden echter uitgesproken, of men hoorde een trilling in de lucht weerklinken en een galop deed de aarde beven en verspreidde angst tot in het hart van de verstokte ongelovigen en maakte dat alle hoofden zich naar die richting wendden. Sjarkan, de zoon van koning Omar an-Neman, verscheen in eigen persoon en kwam recht op die goddelozen af. Hij leek op een woedende leeuw en zat op een paard, licht als de lichtste gazelle en hij hield zijn lans bars in zijn hand en zei deze verzen op:

 

‘Ik heb een vos, hij is zo licht als een wolk

die in de lucht voorbijgaat als een bijenvolk.

Hij bevalt mij,

maakt me blij!

Ik heb een Indische lans met tweesnijdend staal,

ik dril deze en uit haar flikkering klinkt metaal!

Deze bevalt mij,

maakt me blij!’

 

Maar de domkop van een Lucas, een barbaar zonder beschaving, uit duistere landen, begreep geen woord Arabisch en kon de schoonheid van deze verzen en de regelmaat van het ritme niet waarderen. Dus verblijdde hij zich zijn voorhoofd aan te raken, dat met een kruis was getatoeëerd om daarna zijn hand aan zijn lippen te brengen, vol eerbied voor dit vreemde teken. Plotseling stuurde hij, lelijker dan een varken, zijn paard op Sjarkan af. Daarop stond hij plotseling in zijn galop stil en wierp het wapen dat hij in zijn hand hield, heel hoog in de lucht, zo hoog, dat het uit het oog verdween. Maar toen viel het zwaard direct terug. Voor het de aarde had aangeraakt, ving de vervloekte het als een tovenaar in zijn val op. Daarop wierp hij met alle macht zijn speer met drie punten naar Sjarkan. De speer schoot snel als de bliksem weg en het leek met Sjarkan gebeurd te zijn. Sjarkan echter stak op hetzelfde moment waarop de speer fluitend op hem afkwam en hem zou doorboren, zijn arm uit en ving hem in de vlucht op. Aan Sjarkan alle eer! Hij pakte de speer met vaste hand en gooide haar in de lucht, zo lang, dat zij uit het oog verdween. Hij ving haar in een ommezien weer met zijn linkerhand op en hij schreeuwde: ‘Bij degenen die de zeven verdiepingen van de hemel schiep, ik zal die vervloekte een eeuwige les leren!’ Hij wierp de speer terug. Nu wilde die domme reus Lucas het stoute stukje dat door Sjarkan verricht was, nadoen en stak zijn hand uit om het vliegend wapen tegen te houden. Maar Sjarkan, gebruikmakend van het moment waarop de christen zich bloot gaf, gooide een tweede speer, die hem aan het voorhoofd trof, op de plek zelf, waar hij met een kruis getatoeëerd was. De ongelovige ziel van die christen viel op zijn achterste en ging onder in het hellevuur…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 91e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De ongelovige ziel van die christen viel op zijn achterste en ging onder in het hellevuur. Toen de soldaten van het christelijke leger van de metgezellen van Lucas vernomen over de dood van hun voorvechter, jammerden zij en sloegen zich in het gezicht. Daarop wierpen allen zich op hun wapen en slaakten kreten van dood en wraak. Vervolgens riepen de omroepers de mannen bijeen, die zich in slagorde opstelden en zich op het teken van de beide koningen, massaal op het leger van de moslims wierpen. De vechtpartij begon. Krijgslieden stortten zich op krijgslieden. Het bloed stroomde over de oogst. Kreten volgden op kreten. De lichamen werden verpletterd onder de paardenhoeven. De mannen werden dronken van bloed en niet van wijn en waggelden als dronkenmannen. De doden hoopten zich op de doden en de gewonden op de gewonden. Zo duurde de veldslag totdat de nacht viel, die de vechtenden scheidde. Eindelijk zei Daoel’makan, na zijn broer Sjarkan gelukgewenst te hebben met zijn wapenfeit dat zijn naam voor eeuwig beroemd moest maken, tot minister Dandan en tot de opperkamerheer: ‘Ach grootminister en u, eerwaarde kamerheer, neem twintigduizend krijgslieden en ga op een afstand van vijfenveertig kilometer in de richting van de zee. Daar gaat u het dal van de Rokende Berg in en op het teken dat ik u geef, door de groene vlag te hijsen, verheft u zich plotseling, klaar voor de beslissende veldslag. Wij hier zullen doen alsof wij op de vlucht gaan, dan zullen de ongelovigen ons achtervolgen. Op dat ogenblik achtervolgt u hen en wij zullen ons omkeren en hen aanvallen. Op die manier zullen ze van alle kanten omsingeld zijn en geen van die ongelovigen zal aan ons zwaard ontsnappen als we schreeuwen: ‘God, de Allerhoogste!’ Minister Dandan en de opperkamerheer antwoordden bevestigend, hun gehoorzaamheid tot uitdrukking brengend en begonnen dadelijk aan de uitvoering van het plan dat hun opgedragen was. Zij marcheerden de nacht in en kozen hun positie in de vallei van de Rokende Berg, dus op dezelfde plaats, waar eerst de van zee gekomen christelijke krijgslieden in een hinderlaag lagen. Zij hadden zich vervolgens met het leger dat over land gekomen was, verenigd. Dit feit moest hun nederlaag veroorzaken, want het eerste plan van de Moeder-van-de-Rampen was het beste. In de ochtend waren alle krijgslieden op de been en gewapend. Op de tenten wapperden van alle kanten hun vlaggen en blonken hun kruisen. De krijgslieden van de twee kampen deden eerst hun gebeden. De gelovigen luisterden naar het eerste hoofdstuk van de koran, het hoofdstuk van de Koe en de ongelovigen riepen de Messias aan, de zoon van Maria en reinigden zich met de uitwerpselen van de aartsvader. Maar de uitwerpselen waren ongetwijfeld vervalst, vanwege het grote aantal bewierookte soldaten. Nu, deze bewieroking redde hen niet van het zwaard! Op een gegeven teken begon de worsteling inderdaad opnieuw en nu nog erger. De hoofden vlogen weg als kogels, ledematen bedekten de grond en het bloed vloeide in stromen en zo erg, dat het de paarden tot de borst kwam.

Maar plotseling, door de ontstane paniek, keerden de moslims, die tot dat ogenblik als helden gestreden hadden, hun vijand de rug toe en vluchtten tot de laatste man. Bij dit schouwspel van het moslimleger dat op deze manier vluchtte, zond koning Afridoen van Constantinia een boodschap naar koning Hardobios. De troepen van koning Hardobios hadden tot nu toe niet aan de veldtocht deelgenomen. De koning zei: ‘Daar vluchten de moslims! Want wij zijn onoverwinnelijk gemaakt door de verheven wierook van de uitwerpselen van de aartsvader waarmee we ons berookt hebben en waarmee we onze baarden en snorren hebben bestreken. Het is nu aan u de overwinning te voltooien door die moslims te vervolgen en tot de laatste man uit te roeien! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 92e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op die manier wreken we de dood van Lucas, onze voorvechter!’ Koning Hardobios schreeuwde naar zijn soldaten, die al die tijd gewacht had op een gelegenheid de moord op zijn bewonderenswaardige dochter Abriza te wreken: ‘Ach, krijgslieden! Op naar die moslims, die als vrouwen vluchten!’ Maar hij wist niet, dat dit een krijgslist was van de dapperste onder de dapperen: Prins Sjarkan en zijn broeder Daoel’makan. Inderdaad, op het moment dat de christenen van Hardobios, hen achtervolgden en hen bereikt hadden, bleven de moslims staan in hun zogenaamde vlucht. Op de stem van Daoel’makan stortten zij zich op hun achtervolgers, schreeuwend: ‘God, de Allerhoogste!’ Daoel’makan hield een toespraak om hen tot de strijd aan te zetten. ‘Ach moslims, dit is de dag van de godsdienst. Dit is de dag waarop u het paradijs zult verdienen! Want het paradijs wordt slechts in de schaduw van de zwaarden verdiend!’ Daarop stormden zij als leeuwen vooruit. Deze dag werd geen dag van ouderdom voor de christenen, want zij werden verwijderd zonder tijd gehad te hebben hun haren wit te zien worden. Maar de daden, door Sjarkan in deze onverwachte veldslag verricht, zijn boven alle woorden verheven. Terwijl hij alles wat hij op zijn weg tegenkwam, in stukken reet, liet Daoel’makan de groene vlag hijsen, het overeengekomen sein met de anderen in het dal. Hij wilde zichzelf ook in het strijdgewoel storten. Plotseling zag Sjarkan hem, toen hij zich gereed maakte vooruit te stormen. Hij ging snel op hem af en zei tegen hem: ‘Ach broeder, je mag je niet blootstellen aan de wisselvalligheden van de strijd, want je bent noodzakelijk voor je rijk. Van nu af aan ga ik niet meer van je vandaan en ik vecht alleen aan je zijde om je persoonlijk te verdedigen tegen alle aanvallen!’ Gedurende die tijd nu hadden de moslimkrijgslieden, onder het bevel van minister Dandan en de opperkamerheer, bij het zien van het afgesproken sein, een halve cirkel gevormd. Zo sneden ze het christelijke leger de pas af en was hun kans verkeken om gered te worden door hun schepen op zee. De ingezette worsteling kon onder deze omstandigheden geen twijfelachtige afloop meer hebben. De christenen werden uitgeroeid door de moslimsoldaten, zowel door de Koerdische als Perzische en Turkse en Arabische. Zij die konden ontsnappen, waren klein in aantal. Want er waren wel honderdtwintigduizend van die zwijnen, die de dood vonden, terwijl de anderen er in slaagden in de richting van Constantinia te ontsnappen. Dit wat de Grieken van koning Hardobios betreft!

Maar wat de Grieken van koning Afridoen aangaat het volgende: Zij hadden zich van te voren verzekerd van de vernietiging van de moslims. Ze hadden zich met hun koning op de hoogten teruggetrokken. Hoe groot moet hun smart geweest zijn, toen ze de vlucht van hun gelijken zagen! Die dag nu behaalden de gelovigen behalve de overwinning een geweldige hoeveelheid buit binnen. In de eerste plaats alle schepen op twintig na. Die hadden nog mannen aan boord en konden Constantinia bereiken om het onheil aan te kondigen. Vervolgens al de rijkdommen en de kostbare zaken, waar de schepen mee beladen waren. Verder vijftigduizend paarden met hun tuig en de tenten en alles wat ze bevatten aan wapens en levensmiddelen. Uiteindelijk een onschatbare hoeveelheid dingen welke door geen cijfer weergegeven kunnen worden. Dus was hun vreugde zeer groot en zij dankten God voor de overwinning en de buit. Dit wat de moslims betreft! Maar wat de vluchtelingen aangaat, zij kwamen uiteindelijk in Constantinia aan en hun ziel was bezocht door de raven van het onheil. De hele stad was in droefenis gehuld en de gebouwen en kerken werden met rouwsluiers behangen.  De hele bevolking schoolde samen in opstandige groepen en schreeuwde oproerige kreten. Ieders smart werd alleen maar groter toen men van de hele vloot maar twintig schepen zag terugkeren en van het hele leger slechts twintigduizend man. Daarop beschuldigde het volk zijn koningen van verraad. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 93e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De zorg van koning Afridoen werd zo groot en zijn ontsteltenis zodanig, dat zijn neus zich tot voor zijn voeten verlengde en zijn maag zich omkeerde en zijn ingewanden lieten los en zijn binnenste vloeide weg. Dan liet hij de oude Moeder-van-de-Rampen komen om haar raad te vragen over wat hij nu het beste kon doen. De oude vrouw kwam meteen. Nu was deze oude Moeder-van-de-Rampen de werkelijke oorzaak van al dat onheil en echt een verschrikkelijke lelijke oude knol. Ze was sluw, vals en vol van vervloekingen. Haar mond was verrot en haar oogleden waren rood en zonder haren, haar wangen tanig en stoffig en haar gezicht zwart als de nacht. Haar ogen etterden, haar lichaam was schurftig, haar haren waren vuil, haar rug gebogen en haar huid verschrompeld. Zij was een ware ramp onder de ergste rampen en een slang onder de giftigste slangen. Deze vreselijke oude vrouw bracht het grootste deel van haar tijd bij koning Hardobios in Keiseri door en het beviel haar in zijn paleis vanwege de grote hoeveelheid jonge slaven die er zich bevonden, zowel mannen als vrouwen. Zij dwong de jonge slaven haar te bestijgen en op haar beurt hield zij ervan de jonge slavinnen te bestijgen. Zij gaf er boven alles de voorkeur aan, deze maagden te kietelen en hun jonge lichaam tegen het hare aan te wrijven. Ze was erg bedreven in de kunst van het kietelen en ze kon als lijken verslindende demon aan hun zachte delen zuigen en hun borsttepels aangenaam prikkelen. Om hun tot het uiterste te laten genieten, maakte ze haar straatjes week met toebereide saffraan, waardoor ze dood van wulpsheid in haar armen vielen. Zo had ze haar kunst aan alle slaven van het paleis onderwezen en vroeger aan de meisjes in de hofhouding van Abriza. Helaas was ze er niet in geslaagd de slanke Kraal-van-Koraal voor zich te winnen en al die kunstgrepen hadden gefaald bij Abriza. Abriza had gewalgd van de stank van haar adem en van de lucht van gegiste urine die uit haar oksel en haar liezen kwam. Ook walgde ze van de talrijke winden die ze liet, heviger dan de stank van verrotte knoflook en om de ruwheid van haar huid, die sterker behaard was dan die van de egel en harder dan de vezels van de palmboom. Want echt, men kon op deze oude vrouw de woorden van de dichter toepassen:

 

‘Nooit zal de rozenolie waarmee zij

haar huid bevochtigt, onder de kledij,

de verpesting van haar stille winden

verdrijven, ook niet bij haar beminden!’

 

Maar men moet toegeven, dat de Moeder-van-de-Rampen zeer vrijgevig was voor alle slaven die goed voor haar waren. Zoals ze vol wrok was tegen degenen die tegen haar ingingen. Het was om haar weigering, dat Abriza zo door deze oude vrouw gehaat werd. Toen dus de oude Moeder-van-de-Rampen bij koning Afridoen binnentrad, stond hij voor haar op en koning Hardobios deed hetzelfde. De oude vrouw zei toen: ‘O koning, wij moeten nu al die wierook van de uitwerpselen aan de kant zetten en al die zegeningen van de aartsvader, die slechts ongeluk op onze hoofden hebben doen neerdalen. Laten we liever er aan denken, in het licht van de wijsheid te handelen. Zie! Omdat de moslims in geforceerde marsen op weg zijn om onze stad te komen belegeren, moeten we omroepers door het hele rijk sturen, om de bevolking op te roepen naar Constantinia te gaan, om zo samen met ons de bezetters tegen te houden. Alle soldaten moeten snel hier heen komen om zich achter onze muren op te sluiten, want het gevaar is dringend! Wat mij betreft, o koning, laat mij mijn gang gaan en weldra zal de roem, net als het resultaat van mijn listen en de tijding van mijn misdaden tegen de moslims, bij u doordringen. Want op ditzelfde ogenblik verlaat ik Constantinia. Mag Christus, de zoon van Maria, u veilig behoeden!’ Koning Afridoen haastte zich om de raadgevingen van Moeder-van-de-Rampen te volgen, die, zoals zij gezegd had, Constantinia had verlaten. Zie hier het plan dat de sluwe oude vrouw had bedacht. Na vijftig uitgezochte krijgslieden die ervaren waren met de Arabische taal, met zich meegenomen te hebben, verlieten zij de stad. Het was haar eerste zorg, om hen als moslimse kooplieden uit Damascus te vermommen. Want zij had eveneens honderd muilezels met zich meegenomen, beladen met allerlei soorten stoffen, zijde van Antiochië en Damascus, satijn met weerschijn van metaal, kostbaar brokaat en vele andere koninklijke zaken. Zij had zorg gedragen voor koning Afridoen een brief als vrijgeleide mee te nemen, die in hoofdzaak dit bevatte: ‘De moslimkooplieden uit Damascus, zijn vreemdelingen in ons land en onbekend met onze christelijke godsdienst. Omdat ze handel in ons land gedreven hebben en omdat de handel de welvaart en rijkdom voor ons land uitmaakt en omdat ze geen krijgslieden, maar vreedzame mensen zijn, geven wij hun een vrijbrief. Zo kunnen ze door niemand persoonlijk geschaad worden in wat voor hen van belang is. Niemand kan ook maar een tiende van hen eisen, of in- of uitvoerrechten verlangen op hun koopwaar.’ Nadat vervolgens de vijftig krijgslieden, aangekleed waren als moslimkooplieden, vermomde de valse oude vrouw zich als een islamitische asceet, door zich in een wijd gewaad van wit linnen te hullen. Daarop wreef ze haar voorhoofd in met eigen bereidde zalf, die haar een glans en straling van heiligheid zonder weerga verleende. Toen liet ze haar voeten binden op een manier, waardoor de touwen tot bloedens toe in haar vlees doordrongen en blijvende littekens nalieten. Daarop zei ze tot haar metgezellen: ‘U moet me nu met zwepen tot bloedens toe slaan, zodat er onuitwisbare striemen overblijven. U hoeft geen enkele gewetenswroeging te hebben door dit te doen, want de noodzaak heeft haar wetten. Stop me vervolgens in een kist die lijkt op deze kisten met koopwaar en zet de kist op één van de muilezels. Ga dan op weg, tot u bij het kamp van de moslims gekomen bent, van wie de aanvoerder Sjarkan is. Aan hen die u de weg zouden willen versperren, toont u de brief van koning Afridoen, die u als kooplieden uit Damascus beschrijft en u vraagt prins Sjarkan te spreken. Als u in zijn tegenwoordigheid bent toegelaten en hij u ondervraagd heeft over uw bevindingen en over de winsten die u in de stad van de ongelovigen, Rome, gemaakt hebt, zegt u tegen hem: ‘Ach gezegende vorst, de zuiverste en verdienstelijkste winst van onze hele handelsreis in het land van die bijgelovige christenen, is de bevrijding van een heilige kluizenaar geweest, die wij uit de handen van zijn achtervolgers hebben kunnen verlossen. Ze martelden hem vijftien jaren lang in een onderaards hol om hem de heilige godsdienst van onze profeet Mohammed, mogen de vrede en het gebed met hem zijn, te doen afzweren. Kijk hier hoe dit gebeurd is: Wij waren al enige tijd in Constantinia om te verkopen en te kopen, toen wij op een nacht in ons verblijf zaten om de winst van de dag te berekenen. Plotseling zagen we helemaal tegen de muur van de zaal de gestalte van een droevige man verschijnen. Zijn ogen waren gevuld met tranen, welke langs zijn eerbiedwaardige, witte baard stroomden. De lippen van de oude en droevige man bewogen langzaam en zeiden ons de volgende woorden: ‘Ach moslim! Als er onder u mannen zijn, die God vrezen en naar de letter de voorschriften van onze Profeet volgen, mogen de vrede en het gebed met hem zijn, laten zij opstaan en dit land van de ongelovigen verlaten en naar het leger van prins Sjarkan gaan. In het lot staat geschreven, dat het eens de stad Constantinia uit de handen van de Romeinen moet rukken. Op uw weg zult u na drie dagen reizen een klooster aantreffen. In dat klooster, op die en die plaats en die en die plek, zult u een onderaards gewelf aantreffen. Hier wordt al vijftien jaar een heilige kluizenaar uit Mekka, Abdullah genaamd, opgesloten, van wie de deugden God, de Allerhoogste, aangenaam zijn. Hij is in handen van christelijke monniken gevallen, die hem in dat onderaardse gewelf hebben opgesloten en hem vreselijk kwellen uit haat tegen zijn godsdienst. Zo zal de bevrijding van die heilige de verdienstelijkste daad voor de Allerhoogste zijn, die u kunt doen en op zichzelf is het al een zeer mooie daad! Ik heb genoeg gezegd, vrede zij met u!’ ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 94e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat hij dit gezegd had verdween de droevige gestalte van de grijsaard uit onze ogen. Nu pakten wij onmiddellijk zonder aarzelen alles in, wat van onze koopwaar overgebleven was en alles wat we in het land van de Romeinen hadden gekocht en vertrokken uit Constantinia. Echt waar, na verloop van drie dagen reizen vonden we het klooster in kwestie, in het centrum van een dorp. Om geen aandacht op onze plannen te vestigen, pakten we, volgens de gewoonte van de kooplieden, een deel van onze koopwaar uit op het marktplein van het dorp. Zo begonnen we met onze verkoop tot de nacht gevallen was. Daarop slopen wij onder bescherming van de duisternis naar het klooster en knevelden de monnik die dit bewaakte en drongen het onderaardse gewelf binnen. Zoals de verschijning ons gezegd had, vonden we daar de heilige kluizenaar Abdullah, die zich nu hier in één van onze kisten bevindt en die wij nu bij u brengen.’ Nadat zij met deze woorden haar metgezellen had onderwezen, voegde de oude Moeder-van-de-Rampen in haar vermomming als kluizenaar er aan toe: ‘Dan zal ik mij met de uitroeiing van al die moslims belasten!’ Toen de oude vrouw haar toespraak geëindigd had, antwoordden haar metgezellen met ja en betuigden hun gehoorzaamheid. Ze begonnen haar meteen tot bloedens toe te geselen en sloten haar daarna op in een lege kist. Zij plaatsten deze kist op de rug van één van de muilezels en zij begaven zich op weg om het plan van deze valse vrouw uit te voeren. Maar wat het triomferende leger van de gelovigen betreft, na de vlucht van de christenen deelden zij de buit en prezen God voor zijn weldaden. Vervolgens staken Daoel’makan en Sjarkan elkaar de hand toe om elkaar geluk te wensen. Zij omhelsden elkaar en Sjarkan zei in zijn vreugde tegen Daoel’makan: ‘Ach broer, ik hoop dat God je zwangere vrouw een zoon schenkt, opdat ik hem kan laten trouwen met mijn dochtertje: Kracht-van-het-Noodlot!’ Zij hielden niet op zich samen te verheugen, totdat minister Dandan tegen hen zei: ‘O koningen, het is wijs en verstandig dat we zonder tijd te verliezen de overwinnaars gaan achtervolgen. Dat we zonder hen de tijd te geven zich te herstellen, hen gaan belegeren in Constantinia om ze volkomen van de oppervlakte van de aarde uit te gaan roeien. Want, zoals de dichter zegt:

 

‘Tussen alle genietingen is het zuivere genot

zelf de vijand te begeleiden naar het schavot

of zich te voelen voortgedragen

door een strijdros met behagen.

Het zuivere genot in jouw land

is de komst van de bode of gezant

van de geliefde, die aan jou

een bezoek brengt heel getrouw

om jou aan te kondigen dat

je geliefde is naar jou op pad!

Het zuiverste genot tussen alle genietingen

is niet de komst van de bode met vertellingen;

het is de aankomst van de geliefde zelf bij jou,

ach wellust, om met eigen hand en met één houw

de vijanden te doden en zich voortgedragen

te voelen door een strijdros, met behagen!’

 

Toen minister Dandan deze verzen had opgezegd, waren de beide koningen het met zijn raad eens en gaven het sein om naar Constantinia te vertrekken. Het hele leger ging op weg met de aanvoerders aan het hoofd. Men marcheerde zonder uitstel en doorkruiste grote verbrande vlakten, waar geen andere plant groeide, dan her en der een plukje gras op deze eenzame vlakte, die alleen bewoond werd door de tegenwoordigheid van God. Aan het einde van zes dagen van deze uitputtende tocht door de woestijnen zonder water, kwamen ze uiteindelijk in een land dat gezegend was door de Schepper. Voor hen strekten zich vlakten vol koelte uit, waar ruisende wateren stroomden en vruchtbomen bloeiden. Deze streek, waar de gazellen vrolijk rondsprongen en waar de vogels floten, leek op een paradijs. De grote bomen, dronken van de dauw die hun takken verfraaide en hun bloemen die in de dolende bries glimlachten, zoals de dichter zegt:

 

‘Kijk, kind,

zo bemind!

Het mos van de tuin zacht als fluweel

strekt zich gelukkig uit, als groen juweel,

onder de liefkozing van slapende bloemen,

ingedommeld door de bijen die zoemen.

Het vormt een groot tapijt van smaragd

met glanzende weerschijn vol pracht.

Sluit je ogen, kind,

zo lief en bemind!

Onder de voet van het riet

zingt het water een lied.

Ach, sluit uw mooie ogen

met je wenkbrauwbogen!

Tuinen, terrassen en beken

bewonder ik in alle streken!

Ach beek in de zon, ga je vaste gang,

je schittert als een blozende wang,

beschaduwd door gebogen takken

die langzaam in het water zakken!

Water van de beek, dat zich hecht

aan de bloemstengels als een vlecht.

Bellen van zilver met bloemenranden

draag toch mijn geliefde op handen’

 

Voldaan door deze woorden, dachten beide broers erover, een poosje op deze plek uit te rusten. Daoel’makan zei inderdaad tegen Sjarkan: ‘Ach broer, ik geloof niet, dat je in Damascus zulke mooie huizen gezien hebt. Laten we hier dus blijven, om twee of drie dagen uit te rusten. Zo hebben onze soldaten de tijd om deze goede lucht wat in te ademen en dat heerlijke water te drinken, zodat ze beter tegen de ongelovigen kunnen vechten.’ Sjarkan vond het denkbeeld uitstekend. Toen zij daar al twee dagen geweest waren en zich opmaakten om de tenten op te breken, hoorden ze in de verte stemmen. Na inlichtingen te hebben ingewonnen, werd hun meegedeeld, dat het een karavaan kooplieden uit Damascus was. Deze keerden van hun land terug, na in het land van de ongelovigen handel te hebben gedreven. Maar juist op dat moment kwamen de kooplieden protesterend aan en waren omringd door de soldaten. Zij wierpen zich voor de voeten van Daoel’makan en zeiden tegen hem: ‘Wij zijn in het land van de ongelovigen geweest, die ons geëerbiedigd en ons niet geschaad hebben, noch wat onszelf, noch wat onze bezittingen betreft. Zie nu hoe de gelovigen, onze broeders, ons beroven en ons mishandelen in een moslimland!’ Daarop haalden ze de brief tevoorschijn, de vrijgeleide van de koning van Constantinia en gaven deze aan Daoel’makan, die hem las, evenals Sjarkan. Sjarkan zei tegen hen: ‘Wat u afgenomen is, zal u meteen worden teruggegeven. Maar waarom bent u, moslim, handel gaan drijven met de ongelovigen?’ De kooplieden antwoordden: ‘O heer, God heeft ons naar de christenen geleid, om de oorzaak te zijn van een belangrijker overwinning dan alle overwinningen die legers behaald hebben en al die u zelf behaald hebt!’ Sjarkan antwoordde: ‘Wat is dat dan voor een overwinning, ach kooplieden?’ Zij antwoordden daarop: ‘Wij kunnen er slechts op een afgelegen plek over praten, beschermd tegen nieuwsgierigen, want als de geschiedenis bekend werd, zou geen enkele islamiet, zelfs niet in vredestijd, weer een voet kunnen zetten in het land van de christenen.’

Na deze woorden namen Daoel’makan en Sjarkan de kooplieden mee en brachten hen naar een afgelegen tent, volkomen beschermd tegen nieuwsgierige oren. De kooplieden nu…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 95e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de kooplieden het verhaal aan de twee broers vertelden. Het verhaal dat verzonnen en hun ingeprent was door de oude Moeder-van-de-Rampen. De broers waren heel erg ontroerd, toen ze de geschiedenis van het lijden van de heilige kluizenaar en van zijn bevrijding uit het onderaards gewelf van het klooster vernamen. Zij vroegen aan de kooplieden: ‘Maar waar is hij nu, de heilige kluizenaar? Hebt u hem vervolgens in het klooster achtergelaten?’ Zij antwoordden: ‘Toen we de monnik die het klooster bewaakte, gedood hadden, haasten we ons de heilige in een kist op te sluiten. De kist laadden wij op één van onze muildieren en wij zijn zo snel mogelijk gevlucht. Nu brengen wij hem naar u toe. Maar voor wij uit het klooster vluchtten, konden we vaststellen, dat het honderden kilo’s aan goud, zilver, edelgesteenten en juwelen van allerlei soort bevatte, waarover de heilige kluizenaar u straks beter kan inlichten.’ De kooplieden haastten zich de muilezel af te laden, openden de kist en brachten de heilige kluizenaar naar de twee broers. Hij zag er even zwart uit als de bast van een cassia-boom, zo was hij vermagerd en gerimpeld. Hij had op zijn hand de littekens die waren achtergebleven door de zweepslagen, waarvan men gedacht zou hebben dat het de sporen van kettingen waren, die in het vlees waren gedrongen. Bij deze aanblik, die was in werkelijkheid de oude Moeder-van-de-Rampen, waren de beide broers ervan overtuigd, dat ze de heilige kluizenaar voor zich hadden. Vooral toen ze zagen, dat het voorhoofd van de heilige kluizenaar schitterde als de zon. Dit was dankzij de geheimzinnige zalf waarmee de valse oude vrouw haar huid had ingesmeerd. Zij gingen naar haar toe en kusten haar handen en voeten uit eerbied. Ze begonnen te huilen, zo ontroerd waren ze door het leed dat, naar hun mening, de heilige kluizenaar doorstaan had. Daarop gaf zij hun een teken op te staan en zei tegen hen: Houdt nu op met huilen en luister naar mijn woorden!’ De beide broers gehoorzaamden meteen en zij zeiden: ‘Weet, dat ik me lijdzaam aan de wil van mijn verheven Meester onderwerp. Want ik weet, dat de plagen welke hij mij zendt, er alleen zijn om mijn geduld en mijn nederigheid te beproeven. Hij zij gezegend en geprezen! Want hij, die niet de beproevingen van de Zeer Goede weet te dragen, zal er nooit toe komen de genoegens van het paradijs te smaken. Als ik op dit moment blij met mijn bevrijding ben, is dat niet omwille van het einde van mijn leed. Maar vanwege mijn komst in het midden van mijn moslimbroeders en mijn hoop om te sterven onder de stappen van de paarden van de krijgslieden, die voor de zaak van de islam strijden! Want de gelovigen, die in de heilige oorlog gedood worden, sterven niet, hun ziel is eeuwig levend!’ Vervolgens namen de beide broers nogmaals haar handen en kusten die uit eerbied en wilden bevel geven haar iets te eten te brengen, maar zij weigerde en zei: ‘Ik vast al vijftien jaar en ik wil, nu God mij zoveel gunsten heeft toegestaan, niet zo goddeloos zijn. Ik wil mijn vasten en mijn onthouding niet onderbreken, maar misschien zal ik bij zonsondergang een hapje eten.’ Hierna drongen zij niet verder aan, maar toen de avond aanbrak, maakten zij een maaltijd klaar en boden die zelf aan. De trouweloze weigerde echter opnieuw en zei: ‘Het is niet het ogenblik om te eten, maar om een gebed te richten tot de Allerhoogste!’ Onmiddellijk nam zij de houding aan van het gebed in het midden op het moskeealtaar. Zo bleef zij de hele nacht bidden, zonder rust te nemen en eveneens de twee volgende nachten. De beide broers kregen grote eerbied voor haar, nog steeds gelovend, dat zij een man was, een heilige kluizenaar. Zij gaven haar een grote tent voor haar alleen en speciale dienaren en koks. Aan het einde van de derde dag kwamen de beide broers persoonlijk bij haar, omdat ze bleef volhouden niet te eten. Ze bedienden haar en ze lieten in haar tent alles brengen wat het oog en het hart aan aangename zaken kan begeren. Maar zij wilde niets aanraken en at slechts een stuk brood en wat zout. Dus werd de eerbied van de beide broers alleen maar groter. Sjarkan zei tegen Daoel’makan: ‘Echt waar, die man heeft volkomen afstand gedaan van de vreugden die je op de aarde mee kan maken! Als deze oorlog, die me er toe verplicht de ongelovigen te bestrijden, er niet was, dan zou ik me geheel aan zijn vroomheid toewijden. Ik zou hem mijn hele leven volgen, om zijn zegeningen te ontvangen! Maar laten we hem verzoeken ons wat te onderhouden, want morgen moeten we naar Constantinia marcheren en we zullen geen betere gelegenheid meer hebben om van zijn woorden te profiteren.’ Nu zei minister Dandan: ‘Ook ik zou graag de heilige kluizenaar zien en hem vragen, zegenwensen voor mij te doen, zodat ik de dood kan vinden in de heilige oorlog en me voor de Verheven Meester kan gaan vertonen, want ik heb genoeg van dit leven.’ Hierop sloegen alle drie de weg in naar de tent, die bewoond werd door de valse oude Moeder van de Rampen en zij vonden haar in vervoering verdiept in haar gebed. Daarom wachtten ze maar tot ze klaar was met bidden. Zij lette niet op hen en gaf haar geknielde houding niet op, ondanks hun snikken en de tranen die ze vergoten uit bewondering. Na drie uur gewacht te hebben liepen ze uiteindelijk op haar af en kusten de aarde uit eerbied. Eindelijk stond ze op en wenste hun de vrede en zei: ‘Wat komt u op dit uur van de dag hier doen?’ Zij antwoordden: ‘Ach, heilige kluizenaar, wij zijn al vele uren hier. Hebt u ons niet opgemerkt?’ Zij antwoordde: ‘Hij die zich in tegenwoordigheid van God bevindt, kan niet horen noch zien wat er op deze lage wereld gebeurt!’ Zij zeiden tegen haar: ‘Wij komen u opzoeken, ach heilige kluizenaar, om uw zegen te vragen voor het grote gevecht. Om uit uw eigen mond het verhaal van uw gevangenschap bij de ongelovigen te horen, die wij morgen met behulp van God tot de laatste man gaan uitroeien!’ Daarop antwoordde de oude vervloekte vrouw hen: ‘Bij God! Als u niet de aanvoerder van de gelovigen was geweest, dan zou ik u nooit gaan vertellen wat ik nu ga vertellen! Want de gevolgen zullen voor u zeer gunstig zijn! Luister dus goed!

 

Geschiedenis van het klooster

 

Weet dan, dat ik lange tijd verbleef in het Heilige Land, in gezelschap van vrome en vooraanstaande mannen. Wij leefden in eenvoud met elkaar en ik voelde me niet boven hen staan. Want God, de Allerhoogste, heeft mij de gave van nederigheid en afzien gegeven. Ik verwachtte zelfs de rest van mijn leven op deze manier door te brengen. In de kalmte van een leven zonder bijzondere voorvallen, in rust, in de volbrenging van mijn vrome plichten. Maar ik hield geen rekening met het lot. Op een nacht, ging ik naar de zee die ik nog nooit eerder gezien had en ik werd door een onweerstaanbare kracht gedreven om over het water te lopen. Vastbesloten liep ik naar het water toe. Tot mijn grote verbazing liep ik over het water zonder onder te gaan, zelfs mijn naakte voeten werden niet nat. Zo wandelde ik gedurende een poosje over de zee, waarna ik weer bij de oever terugkwam. Daarna werd ik, helemaal enthousiast over deze bovennatuurlijke gave die ik had zonder het te weten, trots van binnen en ik dacht: ‘Wie kan er zoals ik op het water lopen?’ Nauwelijks had ik dit gedacht of God strafte mij voor mijn hoogmoed, door onmiddellijk de reislust in mijn hart te laten ontstaan. Ik verliet het Heilige Land en sindsdien zwierf ik her- en der over de hele aarde. Toen ik eens door de landen van de Romeinen trok, steeds met inachtneming van de strenge plichten van onze heilige godsdienst, kwam ik aan bij een hoge, sombere berg. Op de top van die berg stond een christelijk klooster, dat bewaakt werd door een monnik. Ik had die monnik vroeger gekend, in het Heilige Land en hij heette Matroena. Nauwelijks had hij me gezien, of hij kwam me eerbiedig tegemoet en nodigde mij uit, binnen te komen en in het klooster uit te rusten. Maar de trouweloze ongelovige was van plan mijn ondergang te bewerkstelligen. Zodra ik het klooster was binnengetreden, liet hij me door een lange galerij gaan waarvan een deur aan het einde naar de duisternis leidde. Hij duwde mij plotseling die duisternis in, sloeg de deur dicht en sloot mij op. Daar liet hij me veertig dagen zitten, zonder eten of drinken, met de bedoeling mij door honger te laten sterven, uit haat tegen mijn godsdienst. In die tussentijd kwam op een bijzondere rondreis de algemene overste van de monniken aan. Zoals gebruikelijk is, was het hoofd van de monniken, in gezelschap van een selecte groep, bestaande uit tien monniken en een meisje, die in schoonheid niet voor elkaar onderdeden. Dat meisje was gekleed in een monnikspij, die vast om haar middel sloot en haar heupen en borsten deed springen. Alleen God weet wat in de hoofden van de monniken omging wat zij uitvoerden met dat meisje dat Tamasil heette. Bij de komst van de abt vertelde de monnik Matroena hem over mijn vrijheidsberoving. Hoe ik gedurende veertig dagen door honger gekweld was.

Het hoofd van de monniken, de abt, van wie de naam Dechianos is, gaf hem bevel de deur van het onderaards gewelf te openen en er mijn botten uit te halen om ze weg te gooien en zei: ‘Die moslim moet inmiddels zo’n mager geraamte zijn, dat de roofvogels het niet zouden willen benaderen!’ Toen openden de jonge monniken en Matroena de deur van de duisternis en zij troffen mij op mijn knieën aan, in de houding van het gebed. Bij die aanblik schreeuwde de monnik Matroena: ‘Ach! Die vervloekte tovenaar! Laten we zijn botten breken!’ Ze vielen mij allemaal aan met stok- en zweepslagen en wel zodanig, dat ik dacht te bezwijken. Ik begreep nu, dat God me deze beproevingen liet doorstaan, om me te straffen voor mijn vroegere ijdelheid. Ik had me opgeblazen van hoogmoed, toen ik zag dat ik op water kon lopen, terwijl het niets anders was dan een gave uit de handen van de Allerhoogste. Nadat de monnik Matroena en de andere jonge hondenzonen mij in die beklagenswaardige toestand hadden gebracht, boeiden ze me en wierpen mij weer in het gewelf van de duisternis. Ik zou daar zeker van uitputting gestorven zijn, als God het hart van de jonge Tamasil niet had willen roepen, die me elke dag in het geheim bezocht om me gerstebrood en een kruik water te geven. Zij deed dit gedurende de tijd dat het hoofd van de monniken in het klooster verbleef. Nu bleef het hoofd van de monniken lang in het klooster, waar het hem goed beviel en hij koos het tot zijn vast verblijf uit. Toen hij verplicht was het te verlaten, liet hij er de jonge Tamasil achter, onder de hoede van de monnik Matroena. Ik bleef zo vijf jaar in het gewelf opgesloten. Van haar kant werd het meisje groter en zij werd zo mooi, dat zij met de schoonheid van de mooiste meisjes van haar tijd kon rivaliseren. Want ik verzeker u, o koningen, dat men noch in ons land, noch in het land van Rome een mooiere vrouw kan vinden. Maar dat meisje is niet het enige pronkjuweel dat het klooster bezit. Het klooster heeft door de jaren heen ontelbare schatten aan goud, zilver, juwelen en rijkdommen van allerlei soort verzameld, die iedere schatting overtreffen. Haast u dus dit klooster zo snel mogelijk te overmeesteren en het meisje en de schatten te veroveren. Ik zal u zelf tot gids dienen, om de deuren van de geheime bergplaatsen en de kasten die ik ken, te openen. Vooral de grote kast van het hoofd van de monniken Dechianos die de mooiste vazen van gedreven goud bevat. Ik zal aan u dat wonder, zoals een koning waardig is, de jonge Tamasil uitleveren, want boven en behalve haar schoonheid bezit zij de gave van de zang. Zij kent alle Arabische gezangen van de steden en van de Bedoeïenen. Zij zal u opbeurende dagen en zoete en gezegende nachten laten doorbrengen. Wat mijn bevrijding uit het gewelf betreft, deze hebt u al vernomen uit de mond van die goede kooplieden, die hun leven waagden om me te redden uit de handen van die christenen. Moge God hen vervloeken, hen en hun nageslacht, tot de dag van het laatste oordeel!’ Toen de beide broers deze geschiedenis vernomen hadden, waren ze zeer verheugd, terwijl ze aan de aanwinsten dachten die zij zouden verkrijgen. Ze dachten vooral aan de jonge Tamasil, die volgens de oude vrouw, ondanks haar jeugd, zeer bedreven was in de kunst van vreugde. Maar minister Dandan had slechts met een groot gevoel van wantrouwen naar deze geschiedenis geluisterd. Dat hij niet was opgestaan en weggegaan, kwam alleen uit eerbied voor de beide koningen. Want de woorden van die vreemde kluizenaar drongen zijn hoofd niet binnen en overtuigden of voldeden hem bij lange na niet. Toch verborg hij zijn indruk en wilde niets zeggen, uit vrees dat hij zich zou vergissen. Wat Daoel’makan betreft, hij wilde meteen naar het klooster lopen, aan het hoofd van zijn hele leger. Maar de oude Moeder-van-de-Rampen bracht hem daar van af, door hem te zeggen: ‘Ik ben bang, dat het hoofd van de monniken, Dechianos, bij de aanblik van al die krijgslieden, bang wordt en uit het klooster ontsnapt en het meisje met zich meeneemt.’ Toen liet Daoel’makan de opperkamerheer en de emir Rostam en de emir Bahraman roepen en zei tegen hen: ‘Morgen bij het aanbreken van de dag marcheert u naar Constantinia, waar wij ons al gauw weer bij u zullen aansluiten. U, ach opperkamerheer, neemt in plaats van mij het algemeen bevel over het leger op u. U, Rostam, vervangt mijn broer Sjarkan. Bahraman, u vervangt de grootminister Dandan. Zorg er vooral voor, dat het leger niets van onze afwezigheid merkt. Overigens zullen we maar drie dagen wegblijven.’ Daarop kozen Daoel’makan, Sjarkan en minister Dandan honderd van de dapperste krijgslieden uit en honderd muilezels, beladen met lege kisten, die bestemd waren om de schatten van het klooster mee te voeren. Ze namen eveneens de oude Moeder-van-de-Rampen, die valse vrouw, met zich mee, van wie zij nog steeds geloofden dat zij een asceet was, bemind door God. Op haar aanwijzing sloegen zij de weg naar het klooster in. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 96e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat de opperkamerheer en de moslimtroepen betreft: Zij vouwden de volgende dag bij zonsopgang volgens het bevel van koning Daoel’makan hun tenten op en gingen op weg naar Constantinia. Van haar kant verloor de oude Moeder-van-de-Rampen geen tijd. Nauwelijks waren ze buiten de tenten, of ze haalde uit één van de kisten die ze op haar muilezel had, twee door haar getemde duiven tevoorschijn. Zij bevestigde aan de hals van elk van deze duiven een brief, gericht aan koning Afridoen van Constantinia. In de brieven stelde ze hem op de hoogte van alles wat ze zojuist gedaan had en zij eindigde als volgt: ‘Dus moeten, o koning, onmiddellijk tienduizend van de meest beproefde krijgslieden uit de dappersten van het land van Rome naar het klooster gestuurd worden. Als ze onder aan de berg zijn aangekomen, mogen ze zich niet bewegen vóórdat ik er ben! Dan lever ik de beide koningen en de minister en de honderd moslimkrijgslieden aan hen uit. Maar ik moet u zeggen, o koning, dat mijn list niet kan slagen zonder de dood van de bewaker van het klooster, de monnik Matroena. Ik offer hem dus op voor het algemene welzijn van de christelijke legers, want het leven van een monnik is niet te vergelijken met het heil van de christenheid. Christus, onze Heer, zij geprezen aan het begin en aan het einde!’ De duiven, overbrengers van de brief, kwamen bij de hoge toren in Constantinia aan. De temmer nam de brief die aan de hals van de duiven hing en overhandigde hem direct aan koning Afridoen. Nauwelijks had de koning de brief gelezen, of hij liet de tienduizend krijgslieden die nodig waren, bijeenkomen en liet hen ieder een paard geven. Ook kregen zij een rijkameel en een muilezel om de buit op te dragen, die zij op de vijand zouden veroveren. Hij liet hen haastig in de richting van het klooster vertrekken. Wat koning Daoel’makan, Sjarkan, minister Dandan en de honderd krijgslieden betreft, toen zij goed en wel onder aan de berg gekomen waren, moesten ze de beklimming naar het klooster alleen doen. De oude Moeder-van-de-Rampen, was te moe van de reis, zodat ze beneden aan de berg bleef en zei: ‘Gaat u eerst naar boven, dan zal ik, als het klooster eenmaal in uw handen is, ook naar boven komen, om u de verborgen schatten te laten zien.’ Zij kwamen nu één voor één, zonder zich te laten zien, bij het klooster aan en toen zij onder de muren waren, klommen ze daar haastig over en sprongen tegelijk de tuin in. Op het lawaai kwam nu de bewaker, de monnik Matroena af, maar het was met hem gedaan, want Sjarkan schreeuwde naar zijn krijgslieden: ‘Op naar die vervloekte hond!’ Meteen drongen honderd houwen door hem heen en zijn ongelovige ziel ontweek door zijn achterste en dook onder in het hellevuur. De plundering van het klooster begon systematisch. Eerst kwamen zij het heilige binnen, waar de geweldige hoeveelheid juwelen en kostbare dingen van boven tot onder aan de muur hingen. Dit was nog veel meer dan de oude kluizenaar hun gezegd had. Zij vulden hun kisten en zakken en laadden ze op de muilezels en de kamelen. Maar wat betreft het meisje, Tamasil genaamd, die de kluizenaar hun beschreven had, van haar vonden ze geen spoor, evenmin als van de tien jongens, net zo mooi als zij, of van het erbarmelijke hoofd van de monniken Dechianos. Dus dachten ze dat het meisje óf uitgegaan was, óf zich verborgen hield in een kamer. Zij doorzochten het hele klooster en wachtten twee dagen, maar de jonge Tamasil verscheen niet. Sjarkan zei uiteindelijk ongeduldig: ‘Bij God, broer, mijn hart en mijn gedachten zijn steeds bezig met de krijgslieden van de islam, die we alleen gelaten hebben bij Constantinia en van wie we helemaal geen nieuws hebben vernomen!’ Daoel’makan zei: ‘Ik geloof ook, dat we van de genoemde Tamasil en haar jonge metgezellen afstand moeten doen, want ik zie nog steeds niemand aankomen. Nu we lang genoeg vergeefs gewacht hebben en bovendien onze muilezels en kamelen met een groot deel van de rijkdommen van het klooster beladen hebben, moeten we ons maar tevreden stellen met wat God ons al heeft toegestaan. We moeten ons bij de troepen gaan voegen om met behulp van God de ongelovigen te vernietigen en hun hoofdstad, Constantinia, in te nemen!’ Dus daalden ze van het klooster af om de oude kluizenaar onder aan de berg mee te nemen en de weg naar hun leger in te slaan. Maar nauwelijks hadden zij zich in de vallei begeven of van alle kanten verschenen de krijgslieden van de Romeinen op de hoogten, waar ze hun krijgskreten uitriepen. Van alle kanten tegelijk begonnen ze naar hen af te dalen om hen te omsingelen. Bij die aanblik riep Daoel’makan uit: ‘Wie heeft de christenen toch van onze aanwezigheid in het klooster op de hoogte kunnen stellen?’ Maar Sjarkan zei tegen hem, zonder hem tijd te geven verder te praten: ‘Ach broer, wij hebben geen tijd om gissingen te maken. Laten we dapper het zwaard uit de schede trekken en vastbesloten al die vervloekte honden af te wachten. Laat ons zo’n bloedbad aanrichten, dat geen van hen kan ontsnappen om het vuur van zijn haard weer op te stoken!’ Daoel’makan zei: ‘Als we gewaarschuwd waren, hadden we een groter aantal krijgslieden meegenomen om met meer succes te kunnen strijden!’ Maar minister Dandan zei: ‘Al hadden we tienduizend man bij ons, zelfs dan zou ons dat nergens toe dienen in deze nauwe kloof. Maar God zal ons over al die moeilijkheden heen helpen en ons uit deze benarde positie bevrijden. Want in de tijd dat ik hier oorlog voerde met de overleden koning Omar an-Neman, heb ik alle uitwegen en alle bronnen met ijskoud water van dit dal leren kennen. Volg mij dus, vóór dat alle uitwegen door de ongelovigen bezet zijn!’ Maar op het ogenblik dat zij een schuilplaats gingen opzoeken, verscheen de heilige kluizenaar vóór hen en riep tegen hen: ‘Waar gaat u zo snel heen gelovigen? Vlucht u voor de vijand? Weet u niet, dat uw leven alleen in Gods hand is en dat hij de meester is, die u het leven kan laten houden of het u kan benemen, wat er ook mag gebeuren? Vergeet u, dat ikzelf opgesloten, zonder voedsel in het gewelf, dit overleefd heb, alleen omdat Hij het zo gewild heeft? Vooruit dus, moslim! Als de dood volgt, wacht u het paradijs!’ Door de woorden van de heilige kluizenaar vulde hun hart zich met moed en wachtten zij vastbesloten de vijand af, die onstuimig op hen instormde. Ze waren slechts met honderd en drie man, maar is een gelovige niet duizend ongelovigen waard? Inderdaad, nauwelijks waren de christenen binnen het bereik van de lans en het zwaard, of het wegvliegen van hun hoofden werd een spel voor de armen van de gelovige. Daoel’makan en Sjarkan wierpen met één draai van hun sabel vijf afgesneden hoofden de lucht in! Hierop stortten de ongelovigen zich bij tien tegelijk op de beide broers, maar even later vlogen tien afgehakte hoofden door de lucht. De honderd krijgslieden van hun kant richtten onder de honden die hen aanvielen een legendarische slachting aan, die doorging tot aan het vallen van de nacht en de vechtenden scheidde. Nu trokken de gelovigen en hun drie aanvoerders zich terug in een hol opzij van de berg, waar zij bescherming voor de nacht vonden. Tevergeefs onderzochten zij het lot van de heilige kluizenaar. Na elkaar één voor één geteld te hebben stelden ze vast dat er slechts vijfendertig overlevenden waren. Daoel’makan zei: ‘Wie weet of die heilige man nu niet als martelaar van zijn geloof in het gevecht omgekomen is!’ Maar minister Dandan riep uit: ‘O koning, gedurende het gevecht heb ik hem gezien, die kluizenaar! Het leek dat hij de ongelovigen tot strijd aanzette en hij was net een kwade geest van de verschrikkelijkste soort!’ Maar op hetzelfde ogenblik, dat minister Dandan dit oordeel uitsprak, verscheen de kluizenaar aan de ingang van de grot en hij hield een afgehakt hoofd met krampachtig vertrokken ogen aan de haren vast. Dat was het hoofd van de bevelvoerende generaal van het christelijke leger, die een geducht krijgsman was. Bij die aanblik stonden de beide broers op en riepen uit: ‘God is geprezen, omdat hij u gered heeft, ach heilige kluizenaar en u aan onze verering heeft teruggegeven!’ Hierop antwoordde de ontrouwe vervloekte: ‘Beste zonen, ik had in de strijd willen sterven en ik heb me heel wat keren onder de vechtenden begeven. De ongelovigen zelf eerbiedigden me en wendden hun zwaarden van mijn borst af. Nu maakte ik gebruik van het vertrouwen dat ik hen inboezemde. Met Gods hulp heb ik hun commandant met een enkele slag het hoofd afgehakt! Ik breng u dat hoofd, om u aan te moedigen dit gevecht tegen dat leger zonder hoofd voort te zetten. Wat mij betreft. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 97e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat de oude Moeder-van-de-Rampen zo vervolgde: ‘Wat mij betreft, ik ga zo vlug mogelijk naar uw leger onder de muren van Constantinia, om versterking voor u te halen en u uit handen van de ongelovigen te redden. Vermant u zich en verwarm, in afwachting van uw moslimbroeders, uw zwaarden in het bloed van de ongelovigen!’ De beide broers kusten hierop de handen van de eerbiedwaardige kluizenaar. Zij dankten hem voor zijn toewijding en zeiden tegen hem: ‘Maar hoe wilt u, ach heilige kluizenaar, deze kloof verlaten, waarvan de uitwegen door de christenen bezet zijn en het boven op de berg wemelt van vijandelijke krijgslieden? Die zullen u zonder twijfel onder een aanhoudende regen van losgemaakte rotsblokken stenigen.’ Maar de valse oude vrouw antwoordde: ‘God zal me voor hun blikken verbergen en zo zal ik ongemerkt passeren. Als ze me toch zouden zien, zullen ze me geen kwaad kunnen doen, want ik ben in Gods hand, die de ware aanbidders weet te beschermen. De goddelozen die hem miskennen, zal hij weten te vernietigen.’ Toen zei Sjarkan tegen hem: ‘Uw woorden zijn volledig waar, ach heilige asceet! Want ik heb gezien, hoe u zich in het midden van de strijd heldhaftig blootgesteld hebt en geen van die honden durfde u te naderen of zelfs aan te kijken. Het enige wat u nog rest is ons uit hun handen te redden. Hoe vlugger u vertrekt om hulp voor ons te halen, des te beter het is. Het is nu nacht. Doe uw voordeel en vertrek nu in de duisternis van de nacht en onder de bescherming van God de Allerhoogste!’ Nu probeerde de vervloekte oude vrouw Daoel’makan met zich mee te nemen, om hem aan de vijanden uit te leveren. Maar minister Dandan, die in zijn hart de vreemde handelwijze van deze kluizenaar wantrouwde, zei tegen Daoel’makan wat nodig was om hem te beletten dit te doen. Het vervloekte oudje was genoodzaakt alleen weg te gaan, minister Dandan uit haar ooghoeken een blik toewerpend. Wat overigens het afgeslagen hoofd van de commandant-generaal van het christelijke leger betreft, de oude vrouw had gelogen, door te zeggen dat zij het was, die deze geduchte krijgsman had gedood. Zij had niets anders gedaan dan hem het hoofd af te hakken. Toen was hij al dood, in het heetst van de strijd om het leven gebracht door één van de uitgelezen krijgslieden van de moslimgarde van honderd man. Deze krijgsman had zijn daad met de dood bekocht. Nauwelijks had de christelijke hoofdman zijn ziel aan de demonen van de hel uitgeleverd, of de christelijke soldaten, die hun hoofd zagen vallen door de lans van de moslim, stortten zich massaal op deze moslim en doorkliefden hem met hun degens. Zij hakten hem in stukken. De ziel van die gelovige ging dadelijk naar het paradijs, naar de Beloner. Wat de twee koningen en minister Dandan en de vijfendertig krijgslieden aangaat: zij hadden die nacht in de grot doorgebracht. Zij ontwaakten bij zonsopgang en namen onmiddellijk de houding van het gebed aan, om hun godsdienstplichten voor de ochtend te verrichten. Na de voorgeschreven wassingen gedaan te hebben, waren ze gesterkt en gereed voor de strijd. Toen Daoel’makan zijn stem verhief, wierpen ze zich als leeuwen op een troep varkens. Zij richtten die dag een bevredigende slachting onder hun talrijke vijanden aan. Zwaarden kletterden op zwaarden en lansen stootten op lansen, de speren lieten de harnassen springen en de krijgslieden stortten zich in het gevecht als wolven die door het bloed veranderd zijn. Sjarkan en Daoel’makan vergoten zoveel bloed, dat de rivier in het dal buiten haar oevers trad en het dal zelf onder de stapel lijken verdween. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 98e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het vallen van de nacht waren de vechtenden genoodzaakt te scheiden en elke partij keerde naar zijn eigen kamp terug. Het kamp van de moslims was nog steeds dezelfde schuilhoek in de grot. Toen ze in de grot binnen waren, telden ze elkaar en stelden vast dat vijfentwintig van hen die dag op het slagveld waren gebleven. Dit bracht hun aantal terug op tien krijgslieden met daarboven de twee koningen en de minister. Dit verplichtte hen voortaan, meer dan ooit, slechts op de voortreffelijkheid van hun degens en de hulp van de Allerhoogste te vertrouwen. Sjarkan voelde, zijn borst danig beklemd toen hij dit vaststelde en hij kon niet nalaten een diepe zucht te slaken en te zeggen: ‘Wat moeten we nu beginnen?’ Alle gelovige krijgslieden antwoordden tegelijk: ‘Niets gebeurt zonder de wil van God!’ Sjarkan bracht de hele nacht slapeloos door. ’s Ochtends, toen de dag aanbrak, stond hij op en wekte zijn metgezellen en zei tegen hen: ‘Vrienden, wij zijn nog maar net met zijn dertienen, koning Daoel’makan, mijn broer en onze minister Dandan inbegrepen. Ik denk dus, dat het noodlottig zou zijn een aanval op de vijand te doen. Ondanks onze dapperheid, zouden we niet lang weerstand kunnen bieden aan de ontelbare troep vijanden. Niemand zou het er levend afbrengen. Wij gaan dus met de degen in de hand, ons aan de ingang van deze grot vertonen en tarten onze vijanden zelf te komen en ons hier op te zoeken. Iedereen die het durft ons aan te vallen, kan gemakkelijk in stukken gehakt worden in dit hol, waar wij het sterkst zijn. Dat zal ons, terwijl wij onze vijanden uitdunnen, in staat stellen op de komst van de versterking te wachten, die de eerbiedwaardige kluizenaar ons beloofd heeft.’ Toen antwoordden ze allemaal tegelijk: ‘Dit idee is zeer goed en we gaan het dadelijk in praktijk brengen.’ Vervolgens verlieten vijf van de krijgslieden de grot en begaven zich naar het kamp van de vijanden en zij begonnen hen luid schreeuwend uit te dagen. Toen ze zagen wat voor een groep op hen afkwam, gingen ze de grot weer in en bezetten de ingang, twee rijen vormend. Het gebeurde zoals Sjarkan had voorspeld. Want elke keer als de christenen probeerden de ingang van de grot binnen te dringen, werden ze gegrepen en in tweeën gehakt. Niemand kwam meer naar buiten om de anderen te waarschuwen tegen deze gevaarlijke aanval. Deze dag was het bloedbad onder de christenen nog erger dan op de andere dagen en het ging door tot de duisternis van de nacht inviel en zo verblindde God immers de goddelozen, om zo de harten van zijn dienaren moed te geven. De volgende dag hielden de christenen krijgsraad en zeiden: ‘Dit gevecht tegen de moslims komt niet tot een einde, vóór men ze tot de laatste man heeft uitgeroeid. Dus in plaats van te trachten de grot met een stormloop in te nemen, moeten we haar van alle kanten met onze soldaten insluiten. We moeten de grot met een overvloedige hoeveelheid droog hout omringen en het hout aansteken, zodat ze levend verbrand worden. Als ze er dan in toestemmen om zich op genade of ongenade over te geven, in plaats van zich te laten verbranden, nemen we ze als gevangenen mee en slepen ze voor onze koning Afridoen in Constantinia. Zo niet, dan laten we hen in hete kolen veranderen, om de vuren van de hel te voeden. Moge Christus hen door rook zwart maken en hen vervloeken, hen en hun afstammelingen en hun nageslacht. Dat een tapijt van hen gemaakt wordt, dat platgetreden wordt onder de voeten het christendom.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 99e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat zij dit gezegd hadden, gingen zij snel houtblokken om de hele grot heen stapelen en staken die in de brand. Daarna voelden de moslims in de grot, hoe het vuur hen braadde en hen, daar het steeds heviger werd, uiteindelijk verjoeg. Zij zaten samengedrongen in de grot en drongen zich naar buiten en baanden zich een weg dwars door de vlammen. Maar helaas! Nog verblind door de vlammen en de rook, wierp het lot hen levend in de handen van de vijanden, die hen direct wilden doden. Het hoofd van de christenen echter belette hen dit en zei tegen hen: ‘Bij God! Laten we wachten om ze te laten sterven, tot ze in tegenwoordigheid van koning Afridoen in Constantinia zijn, die zeer verheugd zal zijn als hij ze gevangen ziet. Laten we hen kettingen om de hals leggen en hen achter de paarden aan naar Constantinia slepen!’ Men bond hen met touwen vast en stelde hen onder bewaking van enkele krijgslieden. Daarna begon het hele christelijke leger te eten en te drinken om de inhechtenisneming te vieren. Ze dronken zoveel, dat ze tegen middernacht allemaal voor dood op hun rug vielen. Op dit ogenblik keek Sjarkan om zich heen en zag al die uitgestrekte lichamen liggen. Hij zei tegen zijn broer Daoel’makan: ‘Is er voor ons nog een middel om ons uit deze benarde toestand te bevrijden?’ Maar Daoel’makan antwoordde: ‘Ach broer, ik weet het werkelijk niet, want we zitten als vogels in een kooi!’ Sjarkan was zo woedend en slaakte zo’n diepe zucht, dat de forse kracht die hij daarbij gebruikte, de touwen waarmee hij vastgebonden was liet scheuren en breken. Daarna sprong hij overeind en snelde naar zijn broer en naar minister Dandan, om hen snel te bevrijden. Daarna naderde hij het hoofd van de bewakers en ontnam hem de sleutel van de kettingen waarmee de tien moslimkrijgslieden geketend waren en hij bevrijdde hen eveneens. Zonder tijd te verliezen, bewapenden zij zich nu met de wapens van de dronken christenen. Zij maakten zich meester van hun paarden en vertrokken geluidloos, God dankend voor hun bevrijding. Zij zetten er nu haast achter en kwamen uiteindelijk boven op de berg. Daar liet Sjarkan hen een ogenblik stilhouden en zei tegen hen: ‘Nu we met behulp van God in veiligheid zijn, heb ik u een idee mee te delen.’ Zij vroegen allemaal: ‘Wat is dat?’ Hij zei: ‘Wij gaan ons naar alle kanten wat verspreiden over de top van deze berg en we zetten een zware stem op en schreeuwen uit alle macht: ‘God is de allergrootste!’ Alle bergen, dalen en rotsen zullen dat weerkaatsen en de goddelozen die nog dronken zijn, zullen geloven dat het hele moslimleger zich op hen stort. Verbluft zullen zij elkaar dan in de duisternis doden en onder elkaar een groot bloedbad aanrichten dat tot aan de ochtend duurt.’ Op deze woorden antwoordden zij met ja, zij betuigden hun gehoorzaamheid en deden allemaal wat Sjarkan hen had aangeraden. Bij de stemmen die daarna van de bergen klonken en duizend malen in de duisternis weerkaatst werden, stonden de ongelovigen vol schrik op en deden in haast hun wapenuitrustingen weer aan. Al schreeuwend riepen zij: ‘Bij Christus, het hele moslimleger stort zich op ons!’ In hun verwarring wierpen zij zich op elkaar en richtten een groot bloedbad onder elkaar aan. Zij hielden daar ’s morgens pas mee op, terwijl de kleinste groep gelovigen zich snel in de richting van Constantinia begaf. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 100e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Terwijl Daoel’makan en Sjarkan met minister Dandan en de krijgslieden tegen de ochtend verder trokken, zagen zij vóór zich een verlichte stofwolk opdoemen. Zij hoorden stemmen schreeuwen: ‘God is de allergrootste!’ Enkele ogenblikken later zagen zij een islamitisch leger met ontplooide vaandels, dat snel op hen afkwam. Onder de grote vaandels waarop de woorden van het geloof stonden geschreven: ‘Er is geen andere God dan God! Mohammed is de afgezant van God!’ verschenen op hun paarden aan het hoofd van hun krijgslieden de emirs, Rostam en Bahraman. Achter hen naderden als ontelbare golven de islamitische krijgslieden. Zodra de emirs Rostam en Bahraman koning Daoel’makan en zijn metgezellen zagen, stegen ze af en kwamen hen hun eerbied betonen. Daoel’makan vroeg aan hen: ‘Hoe gaat het toch met onze islamitische broeders onder de muren van Constantinia?’ Zij antwoordden: ‘Volkomen gezond en aangenaam! De opperkamerheer heeft ons naar u toegestuurd met twintigduizend krijgslieden, om u hulp te brengen.’ Nu vroeg Daoel’makan aan hen: ‘Hoe hebt u geweten dat we gevaar liepen?’ Zij antwoordden: ‘Het is de eerbiedwaardige asceet, die met een mars van dag en nacht is komen toesnellen, om ons de zaak te vertellen en er bij ons op aan te dringen hierheen te gaan. Hij bevindt zich nu in veiligheid bij de opperkamerheer. Hij moedigt de gelovigen in de strijd aan tegen de ongelovigen, die binnen de muren van Constantinia zijn opgesloten.’ Nu waren de beide broers zeer verheugd over dit nieuws en zij dankten God voor de veilige aankomst van de heilige kluizenaar. Zij brachten de beide emirs op de hoogte van alles wat sinds hun komst in het klooster gebeurd was en zij zeiden tegen hen: ‘Zeker moeten de ongelovigen, die tijdens de nacht uitgedund zijn, in verwarring en onrust verkeren, nu ze hun vergissing gemerkt hebben. Zonder hen dus tijd te laten, zich te herstellen, moeten we van de bergen af hen aanvallen, hen vernietigen en al hun buit afnemen, evenals de rijkdommen die we uit het klooster gehaald hebben.’ Meteen stortte het hele leger van de gelovigen, nu onder het bevel van Daoel’makan en Sjarkan, zich als een donderstorm van de top van de berg omlaag. Het leger viel het kamp van de ongelovigen aan en liet het zwaard en de lans in hun lichamen spelen. Tegen het einde van die dag bleef er van de ongelovigen geen enkele man over, die in staat was het onheil aan de verdoemde opgeslotenen binnen de muren van Constantinia te gaan vertellen.

Nadat de christelijke krijgslieden waren uitgeroeid, namen de moslims alle rijkdommen en de hele buit mee en brachten die nacht in rust door. Zij wensten elkaar succes en dankten God voor zijn weldaden. Toen de ochtend was aangebroken, nam Daoel’makan het besluit te vertrekken en zei tegen de hoofden van het leger: ‘Wij moeten nu zo snel mogelijk Constantinia bereiken, om ons met de opperkamerheer te verenigen, die de stad belegerd houdt en slechts weinig troepen bij zich heeft. Want als de belaagden van onze aanwezigheid hier afwisten, zouden zij begrijpen dat de moslims die beneden staan, gering in aantal zijn en voor de gelovigen, een fatale aanval doen.’ Daarna brak men het kamp op en ging naar Constantinia, terwijl Daoel’makan, om bij zijn krijgslieden de moed er in te houden, gedurende de mars deze prachtige en deze verheven regels verzon:

 

‘O Heer van ’t bestaan,

ik bied u mijn lof aan!

Roem en lof zijn voor U,

o God die mij vroeger en nu

geleid heeft met uw hand

langs het gevaarvolle land.

U heeft mij rijkdom en goederen gegeven,

geluk en uw gunsten voor heel mijn leven.

U heeft mijn zwakke hand geleid

met het zwaard van dapperheid

en heeft mij vele triomfen gebracht

in uw barmhartigheid, in uw macht.

U heeft mij tot de vorst van een land

in een aanzienlijke staat en stand

gemaakt en U heeft mij overladen

met uw grote en edelmoedige daden.

U heeft mij overal gevoed

en als vreemdeling behoed.

U heeft voor mij ingestaan

toen ik in mijn eigen waan

zo geïsoleerd was en helemaal alleen,

in den vreemde kende mij niet één!

O God ik prijs u altijd

om uw barmhartigheid!

U heeft mijn voorhoofd versierd

en uw triomf glorieus gevierd.

Met uw hulp hebben wij

Romeinen verpletterd en zij

die uw macht ontkennen voorgoed

hebben wij verjaagd in een lange stoet.

O God ik prijs u altijd

om uw barmhartigheid!

Over de rijen van de goddelozen

heeft U het woord tegen deze bozen

uitgesproken, en nu zijn zij

zo dronken, zo frank en vrij

als ooit te voren, niet door de wijn

maar door de slag van dodelijk venijn.

Als er een aantal gelovigen heeft

de bloedige strijd niet overleefd,

dan hebben deze gelovige leden

onsterfelijkheid bereikt tot op heden.

Nu zitten zij in het Eden

bij zalige bosjes tevreden,

waar een beek van geurige honing

stroomt op bevel van hun Koning!’

 

Toen Daoel’makan gedurende de mars van de troepen deze verzen had opgezegd, zag men een zwarte stofwolk opstijgen, die nadat ze was opgeklaard, de vervloekte oude Moeder-van-de-Rampen zichtbaar maakte.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

 

 

 

Vervolg deel 2

nacht 101 t/m 200