deel 4 (nacht 301 t/m 400)

هزارویک شب

1001-Nacht

الف لیلة و لیلة

Maar toen de 301e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat ik mij ervan overtuigt had, dat hij werkelijk was weggegaan, stak ik mijn hand uit en maakte de touwen los, waarmee ik aan de planken vastzat. Ik was er zo slecht aan toe, dat ik aanvankelijk mijn ledematen niet kon bewegen en vele uren daarna wanhoopte ik deze ooit nog te kunnen gebruiken. Ondanks alles kwam ik uiteindelijk overeind en kon ik beetje bij beetje weer lopen en rondtrekken over het eiland. Ik liep naar de zee en nauwelijks daar aangekomen, zag ik een schip in de verte dat, met de zeilen gehesen, in volle vaart langs voer. Bij het zien hiervan begon ik met mijn armen te zwaaien en als een gek te schreeuwen. Snel maakte ik het doek van mijn tulband los en na dit aan een boomtak bevestigd te hebben, tilde ik het boven mijn hoofd. Ik begon er zo goed mogelijk tekens mee te geven, in de hoop dat men mij op het schip zou zien. Het lot wilde dat mijn pogingen niet vruchteloos bleven. Inderdaad zag ik weldra het schip zijn koers wijzigen en zich landwaarts richten. Spoedig daarna werd ik door de kapitein en zijn mannen opgenomen. Eenmaal aan boord van het schip, gaf men mij kleren om mijn naaktheid te bedekken, gezien het feit dat alle kleren, die ik gedragen had, in de loop van de tijd versleten waren. Daarna bood men mij een hapje eten aan, wat ik door mijn grote honger snel op at. Maar wat mijn ziel vooral verrukte, was een bepaald soort water, dat echt goed, fris en werkelijk heerlijk was en waar ik van dronk totdat ik genoeg had. Mijn hart kalmeerde dan ook en mijn ziel werd rustiger en ik voelde kalmte en behaaglijkheid in mijn uitgeputte lichaam neerdalen. Ik begon weer opnieuw te leven, na de dood zo dicht onder ogen gezien te hebben en ik prees God om zijn barmhartigheid en bedankte Hem, dat Hij mijn beproevingen had laten ophouden. Op deze wijze duurde het niet lang of ik herstelde helemaal van mijn emoties en vermoeienissen, zodat ik bijna ging geloven, dat al die rampen mij enkel en alleen maar in een droom overkomen waren. Onze overvaart was uitstekend en met goedkeuring van God bleef de wind ons voortdurend gunstig gezind en deed hij ons gelukkig een eiland aandoen, dat Salahata heette, waar wij konden aanleggen. De kapitein liet in de haven het anker uitwerpen om de kooplieden in de gelegenheid te stellen aan wal te gaan om zich met hun zaken bezig te houden. Terwijl de passagiers aan land waren, bleef ik als enige aan boord achter, omdat ik geen koopwaar te verkopen of te ruilen had. De kapitein kwam naar me toe en zei: ‘Luister naar wat ik u te zeggen heb! U bent een arme man en een vreemdeling en hebt ons verteld hoeveel beproevingen u in uw leven hebt moeten doorstaan. Nu wil ik u van dienst zijn en u helpen naar uw land terug te keren, opdat u met plezier aan mij zult terugdenken en de zegeningen van de hemel over mij zult afroepen.’ Ik, van mijn kant, antwoordde: ‘Zeker, ach kapitein, ik zal niet nalaten vrome wensen voor u te doen.’ Hij zei tegen me: ‘Weet, dat wij enige jaren geleden een reiziger bij ons hadden, die verdwaald was op een eiland waar wij hadden aangelegd. Sindsdien hebben wij niets meer van hem vernomen en weten niet of hij dood of nog in leven is. De achtergelaten koopwaren van deze reiziger hebben wij nog steeds in bewaring aan boord. Ik heb erover nagedacht, ze aan u toe te vertrouwen. Dan kunt u ze tegen een zeker aandeel in de winst, op dit eiland verkopen en mij de opbrengst overhandigen. Bij mijn terugkeer in Bagdad kan ik die aan zijn verwanten afdragen, of aan hemzelf, als hij erin geslaagd mocht zijn, z’n stad weer te bereiken.’ Ik antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam, ach beste meester! Ik ben u werkelijk veel dank verschuldigd voor wat u mij eerlijk wilt laten verdienen.’ Daarop beval de kapitein zijn matrozen de koopwaren uit het ruim te halen en ze tot mijn beschikking aan wal te brengen. Vervolgens riep hij de schrijver van het schip en beval hem baal voor baal te tellen en op te schrijven. De schrijver antwoordde: ‘Wie behoren deze balen toe en op welke naam moet ik ze inschrijven?’ De kapitein antwoordde: ‘De eigenaar van deze pakken heette Sindbad de Zeeman. Vraag deze arme passagier naar zijn naam en schrijf ze in.’ Deze woorden van de kapitein maakten mij ongelooflijk verbaasd en ik riep uit: ‘Maar dat ben ik zelf, Sindbad de Zeeman!’ Na de kapitein aandachtig bekeken te hebben, herkende ik hem als degene die mij bij het begin van mijn tweede reis vergeten had op het eiland waar ik in slaap gevallen was. Mijn ontroering was zeer groot bij deze onverwachte ontdekking en ik ging verder: ‘Ach kapitein, herkent u mij dan niet? Ik ben het heus, Sindbad de Zeeman, geboren in Bagdad! Luister naar mijn ervaringen. Herinnert u, ach kapitein, dat ik het immers was, die zoveel jaren geleden aan wal ben gegaan op het eiland en die niet teruggekomen is? Ik was inderdaad, na iets te hebben gegeten, vlakbij een heerlijke bron in slaap gevallen en merkte pas toen ik wakker werd, dat het schip zich al op volle zee bevond. Overigens hebben vele kooplieden van de diamanten bergen mij gezien en zullen zij kunnen getuigen dat ik werkelijk Sindbad de Zeeman ben.’ Ik was nog niet klaar met mijn uiteenzetting, toen één van de kooplieden die weer aan boord gekomen was om koopwaar te halen, naar mij toe kwam. Hij bekeek mij oplettend en zodra ik opgehouden was met spreken, klapte hij van verbazing in zijn handen en riep uit: ‘Bij God, ach, u allen, u hebt mij niet willen geloven toen ik u indertijd het vreemde avontuur verteld heb, dat mij op een keer bij de diamanten bergen overkomen is. Ik had jullie beschreven, hoe ik een man zag, die vastgebonden zat aan een half stuk schaap en die uit de vallei op de bergtop werd overgebracht door een vogel, genaamd roch. Welnu, hier staat hij, die man! Hij is het in eigen persoon, Sindbad de Zeeman, die edelmoedige kerel die mij zulke mooie diamanten cadeau gegeven heeft!’ Na op die wijze gesproken te hebben, kwam de koopman mij omhelzen, alsof hij zijn broer teruggevonden had. Hierop bekeek de kapitein van het schip mij een tijdje en plotseling herkende ook hij mij als Sindbad de Zeeman. Hij nam mij in zijn armen alsof ik zijn zoon geweest was en wenste mij geluk dat ik nog leefde en hij zei: ‘Bij God, ach beste meester, uw geschiedenis is verbazingwekkend en uw avontuur verwonderlijk! Gezegend zij God, die onze hereniging heeft toegestaan en u uw koopwaren en bezittingen heeft laten terugvinden!’ Vervolgens liet hij mijn koopwaren aan wal brengen, zodat ik ze zou verkopen en ditmaal met de hele winst voor mijzelf. Werkelijk, de winst die ik maakte was enorm en stelde mij boven alle verwachting schadeloos voor alles wat ik tot dusver had verloren. Daarna verlieten wij het eiland Salahata en wij kwamen aan in het gebied van Sind, waar wij eveneens handel dreven. Op de verre zeeën zag ik zeldzame dingen en onnoemelijke wonderen, die ik u onmogelijk tot in bijzonderheden kan vertellen. Ik zag bijvoorbeeld een vis, die het voorkomen had van een koe en een andere die op een ezel leek. Ik zag ook een vogel die uit het paarlemoer van deze zee geboren werd en waarvan de kleintjes op het watervlak leven, zonder ooit aan land te vliegen. Later vervolgden wij onze vaart met Gods toestemming en kwamen wij uiteindelijk in Basra aan, waar wij slechts een paar dagen verbleven, om eindelijk Bagdad binnen te lopen. Daarna liep ik naar mijn straat, ging mijn huis binnen, groette mijn verwanten, mijn vrienden en mijn kameraden en deelde met kwistige hand geschenken uit aan weduwen en wezen. De laatste zaken die ik gedaan had met de verkoop van mijn waren, hadden mij inderdaad rijker dan ooit doen terugkeren. Maar morgen, ach beste vrienden, zal ik u, als God het wil, de geschiedenis van mijn vierde reis vertellen, welke de drie die u al gehoord hebt nog in gewichtigheid overtreft.’ Vervolgens liet Sindbad de Zeeman, net als de vorige dagen, honderd goudstukken aan Sindbad de Lastdrager geven en hij nodigde hem daarbij uit de volgende dag terug te komen. De lastdrager liet niet na hieraan gevolg te geven. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 302e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij kwam terug om na afloop van de maaltijd te luisteren naar wat Sindbad de Zeeman vertelde.

 

Het vierde verhaal van de verhalen van Sindbad de Zeeman.
Dit is de vierde reis.

 

Sindbad de Zeeman vertelde: ‘Noch de genoegens, noch de vreugde van het leven in Bagdad, konden mij, ach mijn vrienden, het reizen laten vergeten. Bovendien herinnerde ik mij volstrekt niet meer de geleden vermoeienissen en de doorstane gevaren. De gemene ziel die in mij woonde, liet niet na mij de voordelen te tonen, die mijn deel zouden worden als ik opnieuw door de landen van andere mensen zou reizen. Ik kon dan ook niet langer weerstand bieden aan deze bekoringen en op een keer nam ik, met achterlating van mijn huis en mijn rijkdommen, een grote hoeveelheid van mijn allerbeste koopwaren mee, veel meer dan ik op mijn laatste reizen had meegenomen. Ik vertrok van Bagdad naar Basra, waar ik mij in gezelschap van verschillende vooraanstaande kooplieden, die ter plaatse heel goed bekend stonden, inscheepte op een vaartuig. Dankzij de zegen van de hemel verliep onze reis aanvankelijk uitstekend. Wij gingen van eiland naar eiland en van het ene land naar het andere, al kopend en verkopend en behoorlijk grote winst behalend, totdat op een keer de kapitein in volle zee het anker liet uitwerpen en ons toeschreeuwde: ‘Wij zijn onherroepelijk verloren!’

Plotseling tilde een verschrikkelijke windstoot de hele zee op en wierp deze op het schip, zodat hij het van alle kanten verbrijzelde en de passagiers wegspoelde met de kapitein, de matrozen en mijzelf inbegrepen. Iedereen ging kopje onder. Ik echter kon, dankzij de goddelijke barmhartigheid, boven die afgrond nog een plank van het schip vinden. Ik klampte mij met handen en voeten vast en gedurende een halve dag werd ik heen en weer geslingerd.

Samen met nog een paar andere kooplieden, werden we toen, al roeiend met onze handen en voeten, eindelijk geholpen door de wind en de stroom. Half dood van kou en ontzetting, als wrakhout op de kust van een eiland geworpen. Zo bleven wij de hele nacht lang verslagen en onbeweeglijk liggen op de kust van het eiland. De volgende dag konden wij opstaan en ons meer landinwaarts begeven, waar wij een woning ontdekten waar we heen liepen. Bij onze aankomst zagen wij uit de deur van deze woning een troep volslagen naakte en zwarte mensen naar buiten komen. Zonder ook maar een enkel woord tegen ons te spreken overmeesterden ze ons en werden we gedwongen een grote zaal binnen te gaan, waar op een hoge zetel de koning troonde. Deze koning beval ons te gaan zitten en dat deden wij. Men bracht ons schotels vol eten zoals wij die ons hele leven nergens anders gezien hadden. Hun aanblik kon mijn eetlust niet wekken, dit in tegenstelling tot mijn kameraden die er gulzig van aten om de honger te stillen die hen sinds onze schipbreuk kwelde. Wat mij betreft, aan mijn vasten had ik het te danken, dat ik mijn leven tot op heden behouden heb. Zodra ze de eerste happen op hadden, maakte zich een ontzettende geeuw honger van mijn metgezellen meester. Zij bleven daardoor uren lang alles wat men hen maar voorzette, naar binnen schrokken met waanzinnige gebaren en zeldzaam gesnuif. Terwijl ze in deze toestand verkeerden, brachten de naakte mannen een vaas gevuld met een soort van zalf, waarmee ze hun het hele lichaam insmeerden en dat had een buitengewone uitwerking op hun buik. Inderdaad zag ik, hoe de buik van mijn kameraden stukje bij beetje uitzette, totdat ze nog dikker werden dan een gevulde wijnzak. Hun eetlust nam echter in dezelfde mate toe, zodat ze maar onophoudelijk doorgingen met eten, terwijl ik vol ontsteltenis toekeek, omdat ik zag dat hun buik maar niet verzadigd raakte. Gezien de uitwerking op mijn metgezellen, hield ik echter vol niets van dat eten aan te raken en ik weigerde mij met de zalf te laten insmeren. Mijn matigheid was mij werkelijk heilzaam, want ik ontdekte dat deze naakte mannen liefhebbers van mensenvlees waren. Zij gebruikten deze verschillende middelen om de mensen, die in hun handen vielen, vet te mesten en hun vlees op die manier malser en sappiger te maken. Wat de koning van deze menseneters betreft: ik ontdekte dat hij een kannibaal was. Dagelijks diende men hem als gebraad een mens op, die volgens deze methode was vetgemest. De naakte mannen hielden echter niet van gebraad en aten het mensenvlees rauw, zonder enige verdere toebereiding, zomaar op. Bij deze treurige ontdekking kende mijn angst over mijn lot en dat van mijn metgezellen geen grenzen. Ik zag weldra het verstand van mijn kameraden aanzienlijk afnemen, naarmate hun buik dikker werd en hun lichaam uitzette. Door al dat eten veranderde hun gedrag uiteindelijk als dat van slachtvee. Toen werden ze aan de hoede van een herder toevertrouwd, die hen dagelijks in de weide liet grazen. Wat mij betreft, honger aan de ene kant en vrees aan de andere kant, hadden van mij een schaduw van mijzelf gemaakt en mijn vlees was uitgedroogd tot op mijn bot. De inboorlingen van het eiland bemoeiden zich niet meer met mij toen ze zagen hoe mager en verdord ik was. Ze vergaten mij helemaal, omdat zij mij ongetwijfeld onwaardig achtten om als gebraad of zelfs maar als geroosterd hapje voor hun koning te worden opgediend. Dit gebrek aan waakzaamheid van de zijde van de zwarte en naakte eilandbewoners gaf mij op zekere dag gelegenheid van hun woonplaats weg te gaan en in tegengestelde richting te lopen. Op mijn tocht ontmoette ik de herder, die de kudde, samengesteld uit mijn ongelukkige, door hun buik verdierlijkte kameraden, liet grazen. Snel sprong ik in het hoge struikgewas en zette het daarna op een lopen om voor hen uit het zicht te raken, zozeer was hun aanblik voor mij een bron van marteling en verdriet. De zon was al ondergegaan en nog hield ik niet op met lopen. Ik liep de hele nacht door, zonder behoefte te voelen om te slapen, zozeer was ik door angst bevangen om weer in handen te vallen van de zwarte liefhebbers van mensenvlees. Daarop liep ik nog de hele dag en ook nog de zes volgende dagen. Ik nam alleen maar de noodzakelijke tijd om een maaltijd te gebruiken die mij in staat stelde mijn weg naar het onbekende te vervolgen. Als enig voedsel zocht ik kruiden en ik at daarvan juist genoeg om niet van honger om te komen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 303e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Tegen de ochtend van de achtste dag kwam ik op de tegenovergestelde kust van het eiland aan. Daar zag ik mensen zoals ik, blank en met kleren aan, die bezig waren peperkorrels te plukken van de bomen waarmee deze streek overdekt was. Zodra ze mij in de gaten kregen, begonnen ze mij te omringen en toe te spreken in mijn eigen taal, het Arabisch, dat ik al zolang niet meer gehoord had. Ze vroegen mij wie ik was en waar ik vandaan kwam. Ik antwoordde: ‘Ach, goede mensen, ik ben een arme vreemdeling!’ Ik vertelde hen welke ongelukken en gevaren ik had doorstaan. Mijn verhaal verbaasde hen heel erg en zij wensten mij geluk, dat ik had weten te ontsnappen aan de verslinders van mensenvlees. Ze gaven mij te eten en te drinken, lieten mij een uur lang uitrusten en namen mij vervolgens in hun boot mee. Ze wilden mij voor stellen aan hun koning, van wie de residentie op een ander eiland in de buurt was. Het eiland waarover deze koning regeerde, had als hoofdstad een druk bevolkte plaats. Er was een overvloed aan alle levensbehoeften. Er waren veel markten en kooplieden van wie de winkels voorzien waren van kostbare voorwerpen. De stad was doorsneden met fraaie straten waarin talrijke ruiters op prachtige paarden rondreden, maar zonder zadel of stijgbeugels. Ik werd dan ook voorgesteld aan de koning en begroette hem en liet hem mijn verbazing merken, dat ik de mensen hun paarden zonder tuig zag berijden. Ik zei tegen hem: ‘Om welke reden, ach meester en soevereine vorst, gebruikt men hier geen zadel? Dat is immers zo’n gemakkelijk ding om ermee op een paard te rijden. Het geeft de ruiter bovendien meer meesterschap over zijn paard.’ De koning was zeer verbaasd over mijn woorden en vroeg mij: ‘Waaruit bestaat dan een zadel? Dat is zeker iets wat wij nog nooit van ons leven gezien hebben.’ Ik zei tegen hem: ‘Wilt u mij dan veroorloven een zadel voor u te maken, zodat u er het gemak van kunt beproeven en het plezier ervan kunt ondervinden?’ Hij antwoordde mij: ‘Zeker.’ Ik liet toen een bekwaam meubelmaker komen en liet hem voor mijn ogen een houten zadel maken, nauwkeurig zoals ik het hem aangaf. Ik bleef in zijn nabijheid, totdat hij ermee klaar was. Daarna bekleedde ik het zadelhout met wollen vulsel en leer. Verder versierde ik het zadel aan alle kanten met goudborduursel en kwastjes van verschillende kleuren. Ik liet verder een smid komen, aan wie ik de kunst leerde om een bit en sporen te maken. Dit voerde hij volmaakt uit omdat ik hem geen ogenblik uit het oog verliet. Ik koos, toen het geheel in alle opzichten klaar was, het mooiste paard uit de stallen van de koning. Ik zadelde en tuigde hem schitterend op, zonder te vergeten hem van verschillende versiersels te voorzien, zoals lange slepen, zijden en gouden kwastjes, een kuif en een blauwe halsband. Meteen daarna ging ik hem aanbieden aan de koning, die er al enige dagen met groot ongeduld op wachtte. Onmiddellijk ging de koning erop zitten en hij voelde zich zo lekker op zijn gemak en was zo voldaan over deze uitvinding, dat hij mij zijn vreugde toonde met uitgebreide geschenken en veel vrijgevigheid. Toen de minister dit zadel gezien had en had vastgesteld hoezeer het boven de ouderwetse methode te verkiezen was, verzocht hij mij smekend iets dergelijks voor hem te maken. Ik wilde daar maar wat graag aan voldoen. Daarna wilden alle groten van het rijk en hoogwaardigheidsbekleders eveneens een zadel hebben en zij bestelden allemaal een bij me. Zij gaven mij hiervoor geschenken die mij binnen korte tijd tot de rijkste en aanzienlijkste man van de stad maakten. Ik was de vriend van de koning geworden en op een keer, toen ik volgens mijn gewoonte naar hem toeging, wendde hij zich tot me en zei: ‘Je weet wel, Sindbad, dat ik erg veel van je houd. Je bent in mijn paleis als één van de mijnen geworden en ik kan niet meer zonder je, of zelfs maar het denkbeeld verdragen, dat er een dag komen zal, dat je ons gaat verlaten. Ik wil je dus iets vragen, zonder dat je het me mag weigeren.’ Ik antwoordde: ‘Ach koning, beveel! Uw macht over mij is bevestigd door uw weldaden en door de dankbaarheid die ik u schuldig ben voor alle goeds dat u mij sinds mijn aankomst in dit koninkrijk bewezen hebt.’ Hij antwoordde: ‘Ik zou wensen dat je trouwt met deze mooie, lieve, volmaakte vrouw, die rijk is aan geld en aan goede eigenschappen, zodat zij je laat besluiten, voorgoed in onze stad en in mijn paleis te blijven. Ik verzoek je dus, mijn aanbod en mijn woorden vooral niet af te wijzen.’ Deze toespraak maakte mij verlegen. Ik liet het hoofd hangen en kon, door verlegenheid weerhouden, geen antwoord uitbrengen. De koning vroeg mij daarom: ‘Waarom antwoord je me niet, ach mijn kind?’ Ik ging verder: ‘Ach koning van deze tijd, deze zaak is uw zaak en ik ben uw slaaf.’ Meteen liet hij de rechter en de getuigen halen en gaf mij staande de vergadering een vrouw van adel, van hoge afkomst, zeer rijk, eigenares van meubels, onroerend goed en landerijen en buitengewoon mooi, tot echtgenote. Tegelijkertijd gaf hij mij een paleis cadeau, helemaal gemeubileerd en met al zijn dienstpersoneel, slaven en slavinnen en een waarlijk koninklijk huishouden. Ik leefde dus in volmaakte rust en bereikte het toppunt van weelde en vreugde. Ik verheugde mij al bij voorbaat over de mogelijkheid, op zekere dag uit deze stad te kunnen ontsnappen, om met medewerking van mijn echtgenote naar Bagdad terug te keren. Want ik hield veel van haar en zij hield ook van mij en onze eensgezindheid was volmaakt. Wanneer het noodlot iets heeft voorbestemd, kan geen menselijke macht het laten afwijken. Welk geschapen wezen kan de toekomst kennen? Ik moest helaas wederom ondervinden, dat al onze voornemens kinderspel zijn tegenover de dwang van het noodlot. Op zekere dag stierf, door Gods wil, de vrouw van mijn buurman. Omdat deze buurman mijn vriend was, ging ik naar hem toe om te proberen hem te troosten. Ik zei, wees niet meer bedroefd dan passend is, beste buurman! God zal je spoedig schadeloos stellen, door je een nog veel gezegender huisvrouw te geven. Moge God je dagen verlengen.’ Verbijsterd door mijn woorden, hief mijn buurman het hoofd op en sprak: ‘Hoe kun je mij een lang leven toewensen, terwijl je weet, dat ik nog maar een uur te leven heb!’ Toen werd ik op mijn beurt verbijsterd en zei tegen hem: ‘Beste buurman, waarom praat u op deze wijze en waarom heeft u deze voorgevoelens? Je geniet, dankzij God, een goede gezondheid en niets bedreigt je. Wil je je dan met eigen handen ombrengen?’ Hij antwoordde: ‘Ach, nu merk ik duidelijk je onwetendheid van onze landsgebruiken. Weet dan, dat de gewoonte is, dat elke overlevende man levend begraven wordt met zijn gestorven vrouw en dat elke overlevende vrouw levend begraven wordt met haar gestorven man. Dat is onontkoombaar! Zo dadelijk moet ik levend begraven worden met mijn overleden vrouw. Hier moet iedereen, met inbegrip van de koning, zich onderwerpen aan deze wet die onze voorouders hebben ingesteld.’ Deze woorden deden mij uitroepen: ‘Bij God, hoe verwerpelijk is dit gebruik! Ik zal mij er nooit in kunnen vinden!’ Terwijl wij op die manier spraken, kwamen de verwanten en vrienden van mijn buurman binnen en begonnen hem inderdaad te troosten met zijn eigen dood en die van zijn vrouw. Daarna ging men over tot de begrafenisplechtigheden. Men legde het lijk van de vrouw in een open doodskist, na het in de mooiste kleren gehuld en het met de kostbaarste juwelen versierd te hebben. Vervolgens werd de stoet gevormd. De echtgenoot liep aan het hoofd achter de kist en iedereen, met inbegrip van mijzelf, ging naar de plaats van de teraardebestelling. Wij kwamen buiten de stad bij een berg aan de zee. Op een bepaalde plek zag ik een soort van ontzaglijke put, waarvan men snel het stenen deksel verwijderde. Daarin liet men de doodskist neer, waarin zich de dode vrouw bevond, met al haar juwelen getooid. Hierna greep men mijn buurman vast, die geen enkele weerstand bood, liet hem door middel van een touw tot op de bodem van de put neer, met een grote pot water en zeven broden als proviand. Toen dit gedaan was, sloot men de monding van de put met de grote stenen die het deksel ervan vormden en men keerde terug naar vanwaar men gekomen was. In een toestand van onvoorstelbaar afgrijzen had ik dit alles bijgewoond, bij mijzelf denkend: ‘Dit is nog veel erger dan al wat ik heb meegemaakt!’ Nauwelijks terug bij het paleis, liep ik snel naar de koning om hem te zeggen: ‘Ach beste meester, tot op heden heb ik heel wat landen bereisd, maar ik heb nergens zulk een barbaarse gewoonte gezien als die welke bestaat in het samen begraven van een levende man met zijn dode vrouw! Ik wil dan ook weten, ach koning van deze tijd, of een vreemdeling bij de dood van zijn vrouw eveneens aan deze wet onderworpen is.’ Hij antwoordde: ‘Zeker! Hij zal met haar begraven worden!’ Zodra ik deze woorden hoorde, voelde ik mijn galblaas in mijn buik barsten en waanzinnig van angst verliet ik het paleis, om naar huis te gaan. Bang als ik was, dat mijn vrouw tijdens mijn afwezigheid misschien al gestorven zou zijn en dat men mij zou dwingen, dezelfde afgrijselijke marteling, waarvan ik getuige was geweest, te ondergaan.

Tevergeefs probeerde ik mijzelf te troosten met de woorden: ‘Wees rustig, Sindbad. Jij zult zeker het eerst sterven! Zodoende zul je niet levend begraven hoeven te worden.’ Dit was mij echter van geen enkel nut, want kort daarop werd mijn vrouw ziek, bleef een paar dagen te bed en stierf ondanks alle zorgen waarmee ik haar onophoudelijk, dag en nacht, omringd had. Toen kende mijn leed geen grenzen meer. Immers, in werkelijkheid vond ik het lot van levend begraven te worden, helemaal niet minder betreurenswaardig dan dat van verslonden te worden door de liefhebbers van mensenvlees. Overigens kon ik niet langer aan mijn lot twijfelen, toen ik de koning in eigen persoon mijn huis zag binnenkomen, om mij zijn rouwbeklag te doen ter gelegenheid van mijn begrafenis. Zelf wilde hij mij, vergezeld van al zijn hovelingen, de eer aandoen, naast mij mee te lopen aan het hoofd van de stoet, achter de kist waarin men mijn gestorven echtgenote gelegd had, bedekt met haar juwelen en versierd met al haar opschik. Aan de voet van de berg die aan zee lag en waar de bewuste put gegraven was, aangekomen, liet men het lijk van mijn echtgenote tot op de bodem van het gat neerdalen. Waarna alle aanwezigen op mij afkwamen en mij hun rouwbeklag deden en vaarwel zeiden. Toen probeerde ik een poging te doen om op het gemoed van de koning en op dat van de aanwezigen in te werken, opdat zij me zouden ontslaan van deze beproeving. Wenend riep ik uit: ‘Ik ben een vreemdeling en het is onrechtvaardig mij te onderwerpen aan jullie wet! Ik heb overigens in mijn eigen land een echtgenote die nog leeft en kinderen die mij nodig hebben!’ Ik kon nog zo schreeuwen en snikken, zij pakten mij toch beet en zonder verder naar mij te willen luisteren, bonden zij mij touwen onder mijn armen, maakten een pot water en zeven broden aan mij vast, zoals zij gewend waren en lieten mij omlaag zakken tot op de bodem van de put. Toen ik helemaal beneden aangekomen was, riepen zij mij toe: ‘Maak jezelf los, zodat wij de touwen omhoog kunnen trekken!’ Ik wilde mij volstrekt niet losmaken en bleef aan de touwen trekken om hen ertoe te bewegen mij weer omhoog te halen. Ze lieten dus zelf maar de touwen schieten en smeten het op mij, sloten de opening van de put weer met de grote stenen af en gingen ieder hun weg, zonder nog naar mijn erbarmelijke kreten te luisteren, sloten ze de put af. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 304e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De stank van dit onderaardse verblijf dwong mij weldra mijn neus dicht te stoppen. De stank belette mij echter niet om, dankzij het sprankje licht dat van boven binnenviel, deze dodengrot, die vol was met oude en nieuwe lijken, eens te gaan verkennen. Ze was heel groot en strekte zich zo ver uit als mijn oog maar kon zien. Toen wierp ik mij huilend ter aarde en riep uit: ‘Je hebt dit lot wel verdiend, Sindbad, met je onverzadigbare ziel! Waarom moest je dan ook zo nodig een vrouw in deze stad trouwen? Ach, waarom ben je niet omgekomen in de vallei van de diamanten, of waarom ben je niet verslonden door de menseneters! Mocht het God toch behaagd hebben, dat je bij een van je schipbreuken verzwolgen was door de zee, liever dan zo’n afgrijselijke dood te sterven.’ Daarna begon ik mij hevig te slaan op mijn hoofd, op mijn maag en overal. Toch kon ik, door honger en dorst gekweld, er maar niet toe besluiten mijzelf door uitputting te laten omkomen en ik maakte de broden en de pot water van het touw los. Ik begon te eten en te drinken, hoewel spaarzaam, met het vooruitzicht op de volgende dagen. Op die manier leefde ik gedurende een paar dagen en begon ik geleidelijk te wennen aan de ondragelijke geur van deze grot en ik ging op de grond liggen en probeerde te slapen op een plek die ik zorgvuldig schoonveegde van alle beenderen die er rondgestrooid lagen. Spoedig zag ik het ogenblik aanbreken, waarop ik brood noch water over zou hebben. Dit ogenblik kwam. Ik sprak dus in mijn volstrekte wanhoop mijn akte van geloof en sloot mijn ogen om de dood af te wachten, toen ik plotseling boven mijn hoofd het deksel van de put zag opengaan en een dode man in zijn kist omlaag zag komen, gevolgd door zijn echtgenote met de zeven broden en de pot water. Daarna wachtte ik af, tot de mannen daarboven opnieuw de opening hadden afgesloten en zonder het geringste geluid te maken, pakte ik heel zachtjes een botje, sprong op de vrouw af, die ik met één slag op haar hoofd doodsloeg. Om zeker te zijn dat ze dood was, bracht ik haar met al mijn kracht nog een tweede en een derde slag toe. Vervolgens maakte ik mij meester van de zeven broden en het water en zodoende had ik voedsel voor nog een paar dagen. Na het verstrijken van deze tijd werd het deksel opnieuw geopend en kwam ditmaal een gestorven vrouw omlaag, gevolgd door een man. Ik liet niet na de man te vermoorden om zelf te kunnen overleven, want onze ziel is kostbaar, en ontnam hem zijn water en broden. Een hele tijd bleef ik zo verder te leven, door elke keer de persoon die men levend begroef, van kant te maken en zijn proviand te stelen. Op zekere dag sliep ik op mijn vaste plaats, toen ik met een schok wakker werd door een ongewoon geluid. Het was als een menselijke adem en het gerucht van voetstappen. Ik stond op en nam het botje, waarvan ik mij bediende om de levend begraven personen om zeep te helpen, en begaf mij naar de kant vanwaar het geluid scheen te komen. Na een paar stappen gedaan te hebben, meende ik iets te ontwaren, dat krachtig snuivend op de vlucht sloeg. Nog steeds met mijn botje gewapend, begon ik deze soort van vluchtende schaduw te volgen. Ik volgde haar een hele tijd en bleef in het duister achter haar aan hollen, bij elke stap struikelend over de doodsbeenderen. Toen ik plotseling recht vóór mij, op de achtergrond van de grot, iets als een lichtende ster meende te bemerken, die nu eens schitterde, dan weer uitdoofde. Ik bleef in dezelfde richting doorlopen en naarmate ik verder kwam, zag ik het licht groter en breder worden. Ik durfde nog lang niet te geloven, dat daar een opening was, waardoor ik naar buiten ontsnappen kon. Ik dacht bij mijzelf: ‘Dat moet zeker een tweede opening van deze put zijn, waardoorheen die lieden een lijk omlaag laten.’ Hoe groot was dan ook mijn ontroering, toen ik de vluchtende schaduw, die niets anders dan een beest was, een aanloop zag nemen en door deze opening heen zag springen. Hierdoor begreep ik, dat dit een gat was, dat door de dieren gegraven was om de lijken in de grot te komen opeten. Ik sprong het beest achterna en bevond mij plotseling in de open lucht, onder het hemelgewelf. Bij de vaststelling hiervan viel ik op mijn knieën en dankte van harte de Allerhoogste voor mijn bevrijding. Ik stelde mijn ziel gerust en kalmeerde haar in haar ontroering. Daarop onderzocht ik de omgeving en zag dat ik mij aan de voet van een berg, aan de oever van de zee bevond. Ik bemerkte dat deze berg geen enkele verbinding met de stad kon hebben, zo steil en ontoegankelijk was hij. Inderdaad probeerde ik hem te beklimmen, maar tevergeefs. Om niet van honger te sterven, ging ik toen weer door het bewuste gat de grot binnen om er brood en water te halen en ik kwam terug om onder de blote hemel te eten en te drinken, wat ik met heel wat meer eetlust deed dan gedurende mijn verblijf in het midden van de doden. Ik ging voort met dagelijks uit de grot broden en water weg te halen, door al wie men levend begroef, dood te slaan. Daarna kwam ik op het idee alle juwelen van de doden, hun diamanten, armbanden, halssnoeren, parels, robijnen, geciseleerde metalen, kostbare stoffen en alle gouden en zilveren voorwerpen te verzamelen. Iedere keer bracht ik mijn buit naar het zeestrand, in de hoop dat ik er op een keer vandoor zou kunnen gaan met mijn rijkdommen. Opdat alles kant-en-klaar zou zijn, maakte ik er goed verpakte balen van, met de kleren en stoffen van alle mannen en vrouwen die in de grot lagen. Op een keer zat ik aan het zeestrand mijn avonturen en mijn huidige toestand te overdenken, toen ik een schip vrij dicht langs de oever zag komen. Snel stond ik op, rolde het doek van mijn tulband uit en begon het met grote gebaren en luide kreten te bewegen, terwijl ik langs de oever holde. Door de genade van God merkte het scheepsvolk mijn signalen en maakten zij een bootje los om mij te komen halen en bij hen aan boord te brengen. Zij namen mij met zich mee en wilden zich ook met plezier met mijn balen belasten. Aan boord gekomen, werd ik door de kapitein opgewacht, die tegen mij zei: ‘Ach man, wie bent u en hoe hebt u het aangelegd om u op die berg te bevinden waar ik, zolang ik deze streken bevaar, nooit iets anders dan wilde dieren en roofvogels heb gezien, maar nimmer een menselijk wezen?’ Ik antwoordde: ‘Ach beste meester, ik ben een arme koopman en vreemdeling in deze oorden. Ik was ingescheept op een groot vaartuig wat aan deze kust schipbreuk geleden heeft. Als enige van mijn metgezellen heb ik mij, dankzij mijn moed en mijn uithoudingsvermogen, uit het water kunnen redden en ook mijn balen met koopwaar mede in veiligheid kunnen brengen. Ik legde deze balen op een grote plank, die ik nog snel heb weten te grijpen, toen dit vaartuig stuurloos geworden was. Het toeval en mijn noodlot hebben mij op deze kust geworpen en God heeft gewild, dat ik niet van honger en dorst ben omgekomen!’ Dit is wat ik tegen de kapitein zei, terwijl ik mij er wel voor hoedde hem de waarheid te vertellen over mijn huwelijk en mijn begrafenis. Dit uit angst dat er misschien iemand aan boord zou zijn uit die stad, waar deze verschrikkelijke gewoonte heerste, waarvan ik bijna slachtoffer geworden was. Bij het beëindigen van mijn toespraak tot de kapitein, haalde ik uit één van mijn pakken een fraai kunstvoorwerp tevoorschijn en bood hem dit als cadeau aan, opdat hij het goed met mij voor zou hebben gedurende de reis. Tot mijn grote verrassing legde hij een zeldzame onbaatzuchtigheid aan de dag, door mijn geschenk beslist te weigeren en mij op welwillende toon toe te voegen: ‘Het is volstrekt niet mijn gewoonte, mij voor een goede daad te laten betalen. U bent lang niet de eerste die wij op zee helpen en om Gods wil naar hun land teruggebracht hebben. Niet alleen hebben wij volstrekt geen betaling gewild, maar daar zij van alles beroofd waren, hebben wij hun te eten en te drinken gegeven en hen aangekleed. Nog steeds om Gods wil, hebben wij hun wat gegeven om tegemoet te komen aan hun reiskosten. Want de mensen moeten zich voor hun naaste opofferen om Gods wil.’ Voor deze woorden bedankte ik de kapitein en sprak heilwensen over hem uit, hem een lang leven toewensend, terwijl hij bevel gaf de zeilen te hijsen en het schip op gang te brengen. We voeren voortreffelijk gedurende dagen en dagen, van eiland tot eiland en van zee tot zee, terwijl ik urenlang, heerlijk uitgestrekt, lag te denken aan mijn vreemde avonturen en mij afvroeg of ik al die ellende werkelijk had ondergaan, of dat ik bezig was ze te dromen. Bij de gedachte aan mijn verblijf met mijn overleden echtgenote in de onderaardse grot, voelde ik mij soms nog gek worden van afgrijzen. Door de macht van God, de Allerhoogste, kwamen wij uiteindelijk in goede gezondheid in Basra aan, waar wij ons maar een paar dagen ophielden, om eindelijk in Bagdad binnen te lopen. Daar ging ik, beladen met ontelbare rijkdommen, op weg naar mijn straat en mijn huis, waar ik aankwam en mijn verwanten en vrienden aantrof. Ze vierden mijn terugkeer en waren heel erg verheugd, terwijl ze mij gelukwensten met mijn goede gezondheid. Daarop sloot ik zorgvuldig mijn schatten in de kasten weg, zonder echter te vergeten aan armen, weduwen en wezen grote aalmoezen uit te delen en milde giften te verstrekken aan vrienden en kennissen. Van toen af hield ik niet op met mij, in gezelschap van aangename lieden, aan alle pleziertjes en alle vreugde over te geven. Echter, alles wat ik tot nu toe verteld heb, is waarlijk niets vergeleken bij wat ik mij voorbehoud om u morgen te vertellen, als God het wil! Zo sprak Sindbad die dag. Hij liet niet na, de lastdrager honderd goudstukken te laten geven en hem uit te nodigen om in gezelschap van de notabelen die aanwezig waren, met hem te blijven eten. Later keerde iedereen verbaasd over dit alles huiswaarts. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 306e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat Sindbad de Lastdrager betreft, hij kwam thuis, waar hij de hele nacht droomde van dit verbazingwekkende verhaal. De volgende dag, toen hij terug was in het huis van Sindbad de Zeeman, bleef hij nog altijd sterk onder de indruk van de begrafenis van zijn gastheer. Omdat het tafellaken al gespreid lag, nam hij met de overigen plaats, at en dronk en dankte de weldoener. Waarna hij, te midden van de algemene stilte, luisterde naar wat Sindbad de Zeeman ging vertellen.

 

Vijfde verhaal van de verhalen van Sindbad de Zeeman.
Dit is de vijfde reis.

 

Sindbad sprak: Weet, ach mijn vrienden, dat ik van de vierde reis teruggekeerd, mij onderdompelde in vreugde, genoegens en pleziertjes en wel zo erg, dat ik weldra mijn vroegere lijdensweg vergat en mij slechts de wonderbaarlijke winst herinnerde, die mijn buitengewone avonturen mij bezorgd hadden. U moet zich dan ook niet verbazen als ik u zeg, dat ik volstrekt niet naliet aan mijn ziel te gehoorzamen, die mij tot nieuwe reizen naar alle landen van de wereld aanzette. Ik trok er dus op uit en kocht koopwaren waarvan ik uit ervaring wist, dat ze gemakkelijk te verkopen waren en een zekere en vruchtbare winst opleverden. Ik liet ze inpakken en vertrok ermee naar Basra. Daar ging ik langs de haven wandelen en zag ik een groot, gloednieuw schip, dat mij goed beviel en dat ik op staande voet voor mijzelf kocht. Ik nam een goede, ervaren kapitein en matrozen in dienst en liet mijn koopwaren op het schip brengen door mijn slaven die aan boord bleven om me te bedienen. Ook nam ik als passagiers een aantal goed uitziende kooplieden mee, die mij de prijs van hun overtocht eerlijk betaalden. Zo kon ik ditmaal, meester van een vaartuig geworden, de kapitein, dankzij de ervaring die ik in zeezaken had opgedaan, met mijn raad behulpzaam zijn. Met een licht en blij hart vertrokken wij uit Basra, elkaar over en weer alle soorten van zegeningen toewensend. Onze vaart was dan ook heel gelukkig, begunstigd als zij voortdurend werd door een goede wind en een kalme zee. Nadat we verschillende havens waren binnengelopen om er te kopen en te verkopen, deden wij op een keer een volslagen onbewoond en verlaten eiland aan, waar geen andere woning te zien was dan een enkele witte koepel. Toen ik deze witte koepel van dichterbij onderzocht, raadde ik, dat het een ei van een roch was. Ik zei er echter niets van tegen de passagiers die, eenmaal van boord af, niets beters wisten te doen dan grote stenen te smijten tegen de schaal van het ei. Uiteindelijk braken zij het dan ook en tot hun grote verbazing liep er veel water uit. Een paar ogenblikken later stak de kleine roch een van zijn poten uit het ei. Bij het zien hiervan gingen de kooplieden door met het ei te breken. Daarna doodden zij de kleine roch, sneden er flinke plakken van af en kwamen aan boord terug om mij dit avontuur te vertellen. Toen werd ik heel erg bang en riep uit: ‘Wij zijn verloren! De vader en moeder van deze roch zullen ons weldra komen aanvallen en ons doden! Wij moeten ons dus zo snel mogelijk van dit eiland verwijderen.’ Meteen hesen wij de zeilen en kozen, geholpen door de wind, het ruime sop. Inmiddels waren de kooplieden bezig de lappen roch te braden. Maar ze waren nog maar nauwelijks begonnen met zich eraan tegoed te doen, toen wij twee dikke wolken voor de zon zagen schuiven, die er helemaal door verduisterd werd. Toen deze wolken dichter bij ons gekomen waren, zagen wij, dat ze niets anders waren dan twee reusachtige rochs, de vader en de moeder van het kleintje dat gedood was. Wij hoorden, hoe zij met de vleugels sloegen en een gekrijs uitkraamden dat vreselijker was dan de donder. We zagen ze weldra boven onze hoofden, maar op een grote hoogte en elk hield in zijn klauwen een enorm rotsblok, nog groter dan ons schip. Bij deze aanblik twijfelden wij niet langer aan onze ondergang als gevolg van de wraak van de rochs. Plotseling liet een van de rochs uit de hoogte van de hemel het rotsblok vallen in de richting van ons vaartuig. Maar de kapitein was uitermate handig. Door een ruk aan het roer wist hij zo snel te keren, dat het schip opzij schoot en het rotsblok juist langs ons heen in zee viel. Hierdoor sloeg de zee open, zodat wij de bodem ervan zagen en het schip verschrikkelijk opsprong en neersloeg en weer omhoogkwam. Maar ons noodlot wilde, dat op hetzelfde ogenblik de tweede roch eveneens zijn rotsblok losliet, dat, voordat wij het konden ontwijken, op de achtersteven viel, waardoor het roer in twintig stukken gebroken werd en de helft van het schip mee in het water gesleurd werd. Op slag werden de kooplieden en matrozen verpletterd of overboord gesmeten. Ik behoorde tot degenen die overboord werden gesmeten. Maar zozeer streed ik, door het instinct om mijn kostbare ziel te redden, tegen de dood, dat ik weer een ogenblik boven water wist te komen. Gelukkig kon ik me vastklampen aan een plank van mijn schip dat verdwenen was. Ik slaagde er uiteindelijk in om, door met de benen gespreid op die plank te gaan zitten en met mijn voeten te roeien, geholpen door de wind en de stroming, juist op tijd op een eiland aan te spoelen. Het was alsof ik mijn laatste adem uitblies, zo uitgeput was ik van vermoeienis, honger en dorst. Ik wierp mij eerst op de oever, waar ik een uur lang aangedaan bleef liggen, totdat mijn ziel en mijn hart kalmeerden en tot rust kwamen. Toen stond ik op en drong het eiland binnen om zijn oorden te verkennen. Ik hoefde geen lange weg af te leggen, om te bemerken dat het noodlot mij ditmaal gevoerd had naar een hele mooie tuin, die vergeleken kon worden met de tuinen van het paradijs. Overal voor mijn verrukte ogen, stonden bomen vol gouden vruchten, stroomden beekjes, vlogen vogels die schitterend floten en bloeiden verrukkelijke bloemen. Ik liet dan ook niet na, van die vruchten te eten, van dat water te drinken en die bloemengeur op te snuiven en ik vond alles meer dan voortreffelijk.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 307e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik verwijderde mij dan ook niet meer van de plek waar ik mij bevond en ging tot de avond door met uit te rusten van mijn vermoeienissen. Toen de avond viel en ik mij alleen op dit eiland zag, te midden van die bomen, kon ik mij er niet van weerhouden, ondanks de schoonheid en vrede die mij omringden, een hevige angst te voelen. Ik kon daardoor slechts een hazenslaap doen, geteisterd door verschrikkelijke nachtmerries in het midden van dat zwijgen en die eenzaamheid. Tegen de morgen stond ik veel rustiger op en zette mijn verkenningstocht verder voort. Ik kwam op die manier vlak bij een vergaarbak, waarin het water uit een bron liep en op de rand van deze bak zat onbeweeglijk een eerbiedwaardige grijsaard, gehuld in een grote mantel van boombladeren gemaakt. Ik dacht bij mijzelf: ‘Deze grijsaard is stellig ook de een of andere schipbreukeling, die vóór mij zijn toevlucht op dit eiland gevonden heeft.’ Ik naderde hem dus en wenste hem de vrede toe. Hij beantwoordde mijn wens, maar slechts door tekens, zonder een woord te uiten. Ik vroeg hem: ‘Ach eerbiedwaardige sjeik, hoe komt het dat u zich op deze plaats bevindt?’ Hij antwoordde mij echter evenmin, maar schudde het hoofd op trieste wijze en gaf mij met zijn hand tekens om te beduiden: ‘Ik bid je, neem mij op je schouders om mij de beek over te laten steken. Ik zou graag de vruchten aan de overzijde willen plukken.’ Toen bedacht ik: ‘Sindbad, het is stellig een goede daad om de grijsaard die dienst te bewijzen.’ Ik bukte mij dus en laadde hem op mijn schouders, door zijn benen bij elkaar te nemen op mijn borst, zodat hij mijn hals met zijn dijen en mijn hoofd met zijn armen omvatte. Ik droeg hem naar de andere kant van de beek, tot op de plek die hij mij had aangewezen. Daar bukte ik mij opnieuw en zei tegen hem: ‘Kom er maar heel zachtjes af, ach eerbiedwaardige sjeik!’ Maar hij verroerde zich niet. Integendeel, hij sloot zijn dijen des te meer om mijn hals en klampte zich met al zijn krachten aan mijn schouder vast. De vaststelling hiervan verbaasde mij heel erg en ik bekeek zijn benen aandachtiger. Zij kwamen mij zwart, harig en ruw voor, als de huid van een buffel en joegen mij schrik aan. Plotseling, door een grenzeloze angst aangegrepen, wilde ik mij dan ook uit zijn omklemming losmaken en hem op de grond gooien. Maar hij kneep mijn keel zo stevig dicht, dat hij mij half wurgde en de wereld zwart werd voor mijn ogen. Ik deed nog een laatste poging om vrij te komen, maar slaagde er slechts in om in hevige ademnood buiten kennis te geraken en bezwijmd op de grond te vallen. Na enige tijd kwam ik weer bij en vond de grijsaard ondanks mijn bezwijming nog altijd op mijn schouders vastgeklampt. Hij had alleen maar zijn benen eventjes van elkaar gedaan, om wat lucht in mijn hals te laten doordringen. Toen hij mij zag ademen, gaf hij me twee schoppen in mijn maag, om mij te dwingen op te staan. Door de pijn gehoorzaamde ik. Ik kwam overeind op mijn benen, terwijl hij zich steviger dan ooit aan mijn hals vastklampte. Met zijn hand gaf hij mij een teken onder de bomen te gaan lopen. Daar begon hij vruchten te plukken en ze op te eten. Elke keer als ik tegen zijn zin bleef staan of te vlug doorliep, gaf hij me zulke hevige schoppen, dat ik gedwongen werd hem te gehoorzamen. Hij bleef die hele dag op mijn schouders zitten en liet me draven als een lastdier. Toen de nacht was aangebroken, dwong hij mij samen met hem te gaan liggen, zodat hij, steeds aan mijn hals hangend, wat kon slapen. ‘s Morgens wekte hij mij met een schop in mijn buik om zich net als de dag ervoor te laten ronddragen. Zo bleef hij dag en nacht, zonder onderbreking, aan mijn schouders vast geklampt zitten. Al zijn vaste en vloeibare behoeften deed hij boven op mij en onbarmhartig liet hij mij door schoppen en vuistslagen draven. Ik merkte dan ook maar al te goed, dat mijn ziel nog nooit zo veel vernederingen en mijn lichaam nooit zo’n slechte behandeling had ondergaan, dan bij de dwangarbeid van deze grijsaard, die steviger was dan een jongeman en hartelozer dan een ezeldrijver. Ik wist niet meer welk middel aan te wenden om van hem af te komen en betreurde de opwelling van goedheid die mij medelijden met hem had laten krijgen en hem op mijn schouders had laten nemen. Echt waar, op dat ogenblik wenste ik hartgrondig te sterven. Ik verkeerde al een hele tijd in deze beklagenswaardige toestand, toen hij mij op een keer onder wat bomen liet lopen, waaraan grote pompoenen hingen en het idee bij mij opkwam om deze vruchten te drogen en er kruiken van te maken. Ik raapte dus een grote, uitgedroogde kalebas op, die al lang geleden van de boom gevallen was, haalde hem helemaal leeg, maakte hem schoon en ging mooie trossen druiven van een wingerd plukken. Die perste ik daarin uit, tot hij vol was. Vervolgens sloot ik hem zorgvuldig af en zette hem in de zon, waar ik hem meerdere dagen liet staan, totdat het sap zuivere wijn geworden was. Toen nam ik de kalebas en dronk er een voldoende hoeveelheid uit, om weer op krachten te komen en mij te helpen de vermoeienissen van mijn last te dragen, maar toch niet genoeg om er dronken van te worden. Toch voelde ik mij opgemonterd en buitengewoon vrolijk, zozeer zelfs, dat ik voor de eerste maal van hier naar daar begon te huppelen met mijn last die ik niet meer voelde en zingend tussen de bomen begon te dansen. Ik begon er zelfs bij in mijn handen te klappen, ter begeleiding van mijn dans en uit volle borst te schaterlachen. Toen de grijsaard mij in deze ongewone toestand zag en had vastgesteld dat mijn krachten dusdanig waren toegenomen, dat ik hem zonder vermoeienis droeg, beval hij met tekens, om hem de kalebas aan te reiken. Ik voelde mij nogal gedwarsboomd door deze eis, maar was zo bang voor hem, dat ik het hem niet durfde te weigeren. Ik haastte mij dus hem de kalebas te geven, al was het met tegenzin. Hij nam hem uit mijn handen, bracht hem aan zijn lippen, nam eerst een teugje om te proeven en daar hij het vocht lekker vond, dronk hij ervan en slurpte de kalebas tot de laatste druppel leeg, waarna hij hem ver van zich afwierp. Weldra voelde hij de uitwerking van de wijn op zijn hersenen en omdat hij voldoende gedronken had om er dronken van te worden, duurde het niet lang, of hij begon eerst op zijn manier op mijn schouders te dansen en te huppelen. Daarna zakte hij met volkomen verslapte spieren in en begon naar links en naar rechts te hangen, terwijl hij zich nog juist voldoende vasthield om niet te vallen. Ik merkte op dat ik niet langer ingesnoerd zat als gewoonlijk het geval was en ik maakte met een snelle beweging zijn benen van mijn nek los. Ik liet hem met een stoot van mijn schouders een paar meter verder vliegen en op de grond rollen, waar hij onbeweeglijk bleef liggen. Daarna sprong ik bovenop hem en na tussen de bomen een enorme steen opgeraapt te hebben, bracht ik hem op zijn kop verschillende slagen toe, die zo goed aankwamen, dat ik zijn schedel openbrak en zijn bloed met zijn vlees vermengde. Hij stierf! Moge God nimmer erbarmen hebben met zijn ziel! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 308e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het zien van zijn lijk, voelde ik mijn ziel nog heel wat lichter worden dan mijn lichaam en ik begon te hollen van vreugde en kwam zodoende aan bij de kust. Ik kwam aan op dezelfde plaats waar de zee mij had aangespoeld bij de schipbreuk van mijn vaartuig. Het lot wilde, dat daar juist op dat ogenblik matrozen waren, die een schip dat voor anker lag, verlaten hadden om water en vruchten te komen zoeken. Toen ze mij zagen, waren zij heel erg verbaasd en kwamen mij, na begroetingen over en weer, omringen en ondervragen. Ik vertelde hen wat mij zojuist overkomen was, hoe ik schipbreuk had geleden en hoe ik door een grijsaard, die ik uiteindelijk gedood had, verlaagd was tot de status van eeuwigdurend lastdier. Bij het vernemen van mijn geschiedenis stonden de matrozen paf en riepen uit: ‘Wat een wonder, dat u heeft kunnen ontsnappen aan deze sjeik die alle zeevaarders kennen onder de naam van Grijsaard van de Zee! U bent de eerste die hij niet gewurgd heeft, want hij heeft altijd iedereen van wie hij zich meester heeft kunnen maken, tussen zijn dijen gesmoord. Gezegend zij God, die u van hem bevrijd heeft!’ Daarna namen zij mij mee op hun schip, alwaar hun kapitein mij hartelijk ontving en mij kleren gaf om mijn naaktheid te bedekken. Na mij gevraagd te hebben, mijn avontuur te vertellen, wenste hij mij geluk met mijn bevrijding en hees de zeilen. Na vele dagen en vele nachten varen liepen wij een haven binnen van een stad met fraai gebouwde huizen die uitzagen op de zee. Deze stad heette Apenstad, als gevolg van het onnoemelijk aantal apen, dat de bomen in de omstreken bevolkte. Ik ging aan wal met een van de kooplieden van het schip, om deze stad te bezoeken en te proberen er wat zaken te doen. De koopman die mijn vriend geworden was, gaf me een katoenen zak en zei: ‘Neem deze zak, vul hem met keistenen en voeg je bij de stadsbewoners die de poorten verlaten. Je moet precies doen, wat je hen zult zien doen. Op die manier zul je ruimschoots de kost verdienen.’ Ik deed dus wat hij mij aanraadde, vulde mijn zak met keistenen en juist toen ik met dit werkje klaar was, zag ik een troep lieden de stad verlaten, die eveneens een zak droegen die op die van mij leek. Mijn vriend de koopman beval mij warm bij hen aan, met de woorden: ‘Dit is een arme man en een vreemdeling. Neem hem mee om hem hier zijn kost te leren verdienen. Als u hem deze dienst bewijst, zult u er ruimschoots voor beloond worden door de Vergelder!’ Zij antwoordden met ‘ja, wij gehoorzamen,’ en namen mij mee. Na een poos gelopen te hebben, kwamen wij in een uitgestrekte vallei die bedekt was met zulke hoge bomen, dat niemand erin kon klimmen. Deze bomen nu waren door de genoemde apen bevolkt en hun takken hingen zwaar van grote vruchten met een harde bast, die Indische kokosnoten genoemd worden. Aan de voet van deze bomen bleven we staan en mijn metgezellen zetten hun zakken op de grond neer en begonnen de apen te stenigen door ze met de keisteentjes te bekogelen. Ik deed net als zij. Dit werd nu door de woedende apen beantwoord door ons van boven uit de bomen met een enorme hoeveelheid kokosnoten te bestoken. Wij raapten, van tijd tot tijd uit de weg gaand, deze vruchten op en vulden onze zakken ermee. Toen deze eenmaal vol waren, laadden wij ze weer op onze schouders en namen de terugweg naar de stad, waar de koopman mij de zak afnam om mij er de waarde in geld voor te vergoeden. Ik ging op die wijze door met dagelijks de kokosnotenverzamelaars te vergezellen en in de stad de vruchten te verkopen. Dit deed ik zo lang tot ik, door op te sparen wat ik verdiende, geleidelijk aan een fortuin maakte, dat weer aangroeide door allerlei inkopen en ruilhandeltjes. Dat stelde mij in staat om me in te schepen op een vaartuig dat naar de Parelzee vertrok. Omdat ik ervoor gezorgd had een aanzienlijke hoeveelheid kokosnoten met mij mee te nemen, kon het niet anders of op de verschillende eilanden waar ik kwam, ruilde ik ze voor peper en kaneel. De peper en kaneel verkocht ik weer ergens anders en met het geld dat ik ontving begaf ik mij naar de Parelzee, waar ik duikers in dienst nam. Mijn geluk bij het parelvissen was buitengewoon. Het stelde mij in de gelegenheid, binnen korte tijd een ontzaglijk fortuin te verwerven. Ik wilde mijn terugreis dan ook niet langer uitstellen. Na voor mijn persoonlijk gebruik aloëhout van de beste kwaliteit te hebben ingekocht van de inheemsen uit dit rijk van afgodendienaars, scheepte ik mij in op een vaartuig dat koers zette naar Basra. Hier kwam ik aan, gelukkig na een uitmuntende vaart. Vandaar vertrok ik dadelijk naar Bagdad en liep mijn straat door en mijn huis binnen, waar ik met uitbundige vreugde door mijn verwanten en vrienden ontvangen werd. Omdat ik rijker terugkwam dan ik ooit geweest was, liet ik niet na, de rijkdom in mij uit te verbreiden door grote giften te geven aan hen die arm waren. Ik leefde in volkomen rust, in de schoot van vreugde en genoegens. Maar wat u betreft, ach mijn vrienden, blijf vanavond bij mij eten en zorg ervoor, dat u morgen terugkomt om te luisteren naar het verhaal van mijn zesde reis. Die is waarlijk verbazingwekkend en zal u de avonturen die u al gehoord hebt, doen vergeten, hoe buitengewoon ze ook geweest mogen zijn! Daarna liet Sindbad de Zeeman, toen hij deze geschiedenis beëindigd had, volgens gewoonte honderd goudstukken aan de overblufte lastdrager geven, die zich na de maaltijd met de overige gasten terugtrok. De volgende dag vertelde Sindbad na een feestmaal dat even uitbundig was als het vorige, voor dezelfde toehoorders zijn zesde verhaal:

 

Zesde verhaal uit de verhalen van Sindbad, de zeeman.
Dit is de zesde reis.

 

Weet, ach u allen, mijn vrienden, mijn metgezellen en mijn dierbare gasten, dat ik na terugkeer van de vijfde reis op een keer voor mijn deur een luchtje zat te scheppen. Op het moment dat ik mij echt heel prettig voelde, zag ik kooplieden in mijn straat langskomen, die er uitzagen alsof ze juist van hun reis huiswaarts keerden. Bij de aanblik hiervan herinnerde ik mij vol geluk de dagen dat ook ik van de reis terugkwam, mijn vreugde om mijn verwanten, vrienden en oude kameraden terug te vinden en mijn nog veel grotere vreugde om het weerzien van mijn geboorteland. Deze herinnering nodigde mijn ziel opnieuw uit tot reizen en handel drijven. Ik besloot dan ook te gaan reizen, kocht rijke, waardevolle koopwaren, die tegen een zeereis bestand waren, liet mijn balen opladen en vertrok uit de stad Bagdad naar de stad Basra. Daar vond ik een groot vaartuig vol kooplieden en notabelen die weelderige koopwaren bij zich hadden. Ik liet mijn pakken met de hunne aan boord van dit schip laden en wij verlieten in vrede de stad Basra….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 309e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wij voeren van plaats tot plaats en van stad tot stad, al kopende en verkopende, onze ogen verlustigend in de aanblik van de landen van de hele mensheid. Wij werden voortdurend begunstigd door een gelukkige vaart, waarvan wij profiteerden om van het leven te genieten. Maar op zekere dag, terwijl wij dachten volkomen veilig te zijn, hoorden wij wanhoopskreten. Het was de kapitein zelf, die ze slaakte. Tegelijkertijd zagen wij hem zijn tulband op de grond werpen, zich in het gezicht slaan, zijn baard uitrukken en zich daar midden in het schip laten neervallen, ten prooi aan een onvoorstelbaar verdriet. Alle passagiers en kooplieden omringden hem daarop en vroegen aan hem: ‘Ach kapitein, wat voor nieuws is er dan toch?’ De kapitein antwoordde: ‘Weet, goede lieden die hier verzameld zijn, dat wij met ons schip verdwaald zijn en de zee waarin wij ons bevonden, verlaten hebben om een andere zee binnen te varen, waarop wij de route volstrekt niet kennen. Als God het dus niet zo bestemd heeft om ons uit deze zee te redden, dan is het met ons gedaan, met ons allen zoals we hier zijn. We moeten dus God de Allerhoogste smeken, ons uit deze netelige toestand te verlossen.’ Hierna trachtte de kapitein zich te beheersen. Hij klom in de mast en wilde de zeilen in orde brengen, maar plotseling begon er een hevige wind te blazen en smeet het schip zo woest naar achteren, dat het roer brak, terwijl wij vlak bij een hoge berg voeren. Toen klom de kapitein omlaag uit de mast en riep uit: ‘Er is geen macht en kracht tenzij in God de Allerhoogste, de Almachtige. Niemand kan het noodlot tegenhouden! Bij God, zonder enige kans op redding of bevrijding, zijn wij tot een ontzettende ondergang gedoemd!’ Bij deze woorden begonnen alle passagiers te huilen en elkaar over en weer vaarwel te zeggen, alvorens hun bestaan te zien eindigen en alle hoop te verliezen. Plotseling wendde het schip zich naar de bewuste berg toe, sloeg er hard op en viel aan alle kanten in planken uiteen. Allen die aan boord waren, raakten te water. De kooplieden vielen in zee. Sommigen verdronken en anderen klampten zich aan de bewuste berg vast en wisten zich te redden. Ik behoorde tot diegenen die de berg kon beetpakken. Deze berg stond op een zeer groot eiland, waarvan de oevers overdekt waren met de overblijfselen van vergane schepen en allerlei andere wrakken. Op de plek waar wij voet aan wal zetten, zagen wij om ons heen een aanzienlijke hoeveelheid balen, koopwaren en kostbare voorwerpen van allerlei aard, die daar waren aangespoeld. Ik begon tussen al die rondgestrooide dingen door te lopen. Ik kwam na enkele stappen bij een kleine rivier met zoet water aan. In tegenstelling tot alle andere rivieren die ontspringen uit een berg en die in zee uitstromen, stroomde deze rivier uit in een grot die aan de voet van diezelfde berg lag. Maar dat was nog lang niet alles. Ik merkte ook op, dat de oevers van deze rivier bezaait lagen met robijnen, edelstenen en kostbare metalen. Al deze kostelijke gesteenten waren even talrijk als de keien in een rivierbedding. Het hele terrein in de omtrek schitterde en fonkelde zo sterk van de weerschijn en het licht, dat mijn ogen de glans ervan niet konden verdragen. Ik merkte eveneens, dat dit eiland de beste kwaliteit van chinees aloëhout en van paradijshout voortbracht. Er was op dit eiland ook een bron van vloeibare amber, als asfalt gekleurd, die onder invloed van de zon als gesmolten was over de kust stroomde. Er kwamen grote vissen uit de zee om het op te slokken. Ze verwarmden het in hun buik en braakten het na een bepaalde tijd weer aan de oppervlakte van het water uit. Daar werd het hard en veranderde van aard en kleur en de golven spoelden het terug op de kust die er heerlijk van geurde. Wat de amber betreft, die niet door de vissen verzwolgen werd: deze smolt onder inwerking van de zonnestralen en verspreidde over het hele eiland een geur gelijk aan muskusparfum. Ik moet u erbij zeggen, dat niemand iets aan al die rijkdommen had, omdat geen sterveling die dat eiland aandeed, er dood of levend vandaan kon. Inderdaad werd elk schip dat er te dichtbij kwam, tegen de berg kapotgeslagen. Niemand kon deze berg beklimmen, zo ontoegankelijk was hij. Alle passagiers die aan de schipbreuk van ons vaartuig hadden weten te ontkomen, ikzelf inbegrepen, waren dan ook stom verbaasd en bleven wezenloos op de oever staan, als gevolg van al die rijkdommen die wij te aanschouwen kregen en het ellendige lot dat ons wachtte te midden van deze overdaad.

Wij bleven dus een lange tijd aan de kust zonder te weten wat te doen. Later, toen wij enige proviand gevonden hadden, verdeelden wij deze eerlijk onder elkaar. Mijn metgezellen die allerminst aan avonturen gewend waren, aten hun portie in een of twee keer op. Het duurde dan ook niet lang of, na een zekere tijd, afhankelijk van ieders uithoudingsvermogen, de een na de ander het af bij gebrek aan voedsel aflegde. Ik wist mijn voorraad met voorzichtigheid te besteden en at er maar eens per dag van. Overigens vond ik nog andere provisie voor mijzelf alleen en ik paste er wel voor op, hier met mijn kameraden over te praten. Degenen van ons die het eerst stierven, werden door de anderen begraven, nadat men hen gewassen en in een lijkwade gelegd had. Die was uit stoffen gemaakt die wij aan de kust bijeen zochten. Door deze ontberingen kwam zich overigens nog een buikpijnepidemie bijvoegen, veroorzaakt door het vochtige zeeklimaat. Mijn kameraden stierven dan ook weldra tot de laatste man. Zelf groef ik met eigen hand het graf van mijn laatste metgezel. Op dat ogenblik had ik, ondanks mijn spaarzaamheid en mijn voorzichtigheid, nog maar heel weinig proviand over en omdat ik het ogenblik van mijn dood zag naderen, begon ik over mijzelf na te denken: ‘Waarom ben ik niet bezweken vóór mijn kameraden, die mij de laatste eer bewezen zouden hebben door mij te wassen en te begraven. Er is geen hulp en kracht, tenzij bij God de Alvermogende!’ Hierop begon ik van wanhoop in mijn handen te bijten. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 310e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen besloot ik op te staan en begon een diep gat te graven, bij mijzelf denkend: ‘Als ik mijn laatste ogenblik zal voelen aankomen, zal ik mij tot hier slepen en in dit graf gaan liggen, waarin ik zal sterven. De wind zal ervoor zorgen, beetje bij beetje zand op mijn hoofd te blazen en zo dit graf te vullen!’ Terwijl ik dit karwei verrichtte, speet het mij dat ik mijn land had verlaten. Dit, ondanks de vijf gebeurtenissen die ik had meegemaakt en waarbij elke beproeving erger was dan de voorafgaande. Ik zei bij mezelf: ‘Hoe vaak heb je geen berouw gehad en ben je dan toch weer begonnen? Waarom was het nog nodig te gaan reizen? Had je niet voldoende rijkdommen in Bagdad, genoeg om zorgeloos te kunnen uitgeven, zonder angst te hebben je kapitaal te zullen uitputten, voldoende voor twee levens zoals het jouwe?’

Deze gedachten werden spoedig gevolgd door een andere overweging, teweeggebracht door het zien van de rivier. Ik dacht toen bij mijzelf: ‘Bij God, deze rivier moet zeker een begin en een einde hebben. Hier zie ik wel het begin, maar het einde is onzichtbaar. Toch valt er niet aan te twijfelen dat deze rivier, die zich zo onder de berg uitstort, er op de een of andere plaats aan de andere kant weer uitkomt. Ik geloof dan ook, dat het enige praktische plan om van hier te ontsnappen is, om een soort van vaartuig te bouwen, erin te gaan zitten en mij met de stroom van het water te laten meeslepen, de grot binnen. Als dat mijn noodlot is, zal ik daar wel een mogelijkheid vinden om te ontkomen. Zo niet, dan zal ik daarbinnen sterven en dat zal minder akelig zijn, dan van honger te moeten bezwijken op dit strand.’ Een beetje opgevrolijkt door dit idee, stond ik dus op en begon meteen mijn plan ten uitvoer te brengen. Ik zocht grote bossen aloë- en paradijshout bij elkaar en bond ze stevig met touwen aaneen. Daarop legde ik grote houten planken, die ik aan de kust vergaard had en die afkomstig waren van verongelukte schepen en voegde dat alles samen in de vorm van een vlot, zo breed als de rivier, of liever een beetje minder breed, maar niet erg veel. Toen dit werk klaar was, laadde ik een paar grote zakken vol robijnen, parels en andere edelstenen, waarvan ik de grootste had uitgezocht en die zo groot als keien waren op het vlot. Ook nam ik een paar balen amber mee, die goed uitgezocht en van alle onzuiverheden ontdaan waren. Ik vergat ook niet wat ik nog aan proviand over had, mee te nemen. Dit alles zette ik, wat het gewicht betrof, netjes verdeeld op het vlot, dat ik met zorg voorzien had van twee planken die als roeiriemen dienst moesten doen. Uiteindelijk scheepte ik mij erop in, terwijl ik mij toevertrouwde aan de wil van God en mij de verzen herinnerde van de dichter:

 

‘Vriend, verlaat de oorden ongedeerd

waar onderdrukking ten alle tijde regeert

en laat de woonstee en zijn stallen

zijn rouwkreten luidt weerschallen,

over hen allen die haar opbouwden,

en die wij als de onze beschouwden

Een ander land dan uw land

zult u vinden, zeer garant!

Uw ziel, daar heeft u er maar één van

die u dan nooit meer terugvinden kan.

Huil vooral niet, ook niet zacht

om de ongevallen van de nacht,

want zelfs de ergste rampspoed,

zal ook weer eindigen, voorgoed!

Weet, dat hij, van wie het afscheid

vooraf werd vastgesteld, qua tijd

in een bepaald land, als migrant,

zeker ook niet in een ander land

zal kunnen sterven, ongestoord,

dan alleen maar in dat éne oord.

Zend nooit zomaar een bericht

als je bedroefd bent en ontwricht

naar de één of andere raadsman;

dat is een onbedachtzaam plan.

Niemand geeft je beter advies

dan uw eigen ziel, precies!’

 

Het vlot werd dus door de stroming meegesleept tot onder het gewelf van de grot, waar het heel woest tegen de wanden begon te schuren. Ik stootte mijn hoofd ook verschillende malen tegen het gewelf, terwijl ik, verbijsterd door de volslagen duisternis waarin ik mij eensklaps bevond, al liever op het strand terug wilde zijn. Ik kon niet meer terug. De zeer krachtige stroom sleurde mij dieper en dieper naar binnen in de grot. De bedding van de rivier werd nu eens breder en dan weer smaller, terwijl de duisternis steeds dichter om mij heen sloot en mij meer dan al het overige uitputte. Ik liet de riemen los, die mij overigens niet veel geholpen hadden. Ik wierp mij plat op mijn buik op het vlot om mijn schedel niet te laten verbrijzelen tegen het gewelf en ik zonk, ik weet niet hoe, gevoelloos weg in een diepe slaap. Mijn sluimer duurde ongetwijfeld een jaar of langer, als ik het zou moeten berekenen naar het verdriet waardoor hij zeker veroorzaakt werd. In elk geval bevond ik mij bij het ontwaken in vol daglicht. Ik zette mijn ogen wijder open en zag dat ik op het gras lag uitgestrekt, in een groot weiland. Mijn vlot lag vastgebonden aan de oever van de rivier en overal om mij heen waren Indiërs en Ethiopiërs. Toen die mannen mij zagen ontwaken, begonnen ze tegen mij te praten, maar ik begreep niets van hun taal en kon hen niet antwoorden. Ik begon zelfs te geloven, dat dit alles slechts een droom was, toen ik iemand naar mij toe zag komen, die tegen mij in het Arabisch zei: ‘Vrede over u, ach broeder van ons! Wie bent u, vanwaar komt u en om welke reden bent u in dit land gekomen? Wat ons betreft, wij zijn werklieden die hier gekomen zijn om onze aanplant en onze velden te bevloeien. Wij hebben het vlot opgemerkt, waarop u lag te slapen en hebben het tegengehouden en aan de kant vastgemaakt. Daarna hebben wij afgewacht tot u zachtjes uit uzelf wakker zou worden, om u niet aan het schrikken te maken. Vertel ons dan nu, door welk avontuur u zich in deze streek bevindt.’ Ik antwoordde toen: ‘Bij God over u, ach beste meester, geef mij eerst te eten, want ik ben uitgehongerd. Daarna mag u mij zoveel uithoren als u wilt.’ Bij deze woorden draafde de man snel weg om voor mij iets te eten te halen en ik, ik at tot ik verzadigd, bevredigd en opgevrolijkt was. Pas toen voelde ik mijn ziel terugkeren en ik bedankte God voor alles en wenste mijzelf maar al te zeer geluk, dat ik aan die onderaardse rivier ontsnapt was. Aan allen die mij omringden, vertelde ik alles wat mij overkomen was, van het begin tot het einde. Toen zij mijn verhaal gehoord hadden, waren zij heel erg verbaasd en begonnen met elkaar te praten. Degene die Arabisch sprak, legde mij uit wat ze zeiden, zoals hij aan hen mijn woorden had duidelijk gemaakt. Ze waren zo vol bewondering, dat ze mij naar hun koning wilden brengen, zodat hij mijn avonturen zou horen. Daar stemde ik onmiddellijk in toe en ze namen mij mee. Ze lieten niet na, eveneens het vlot mee te nemen, zoals het daar lag met zijn pakken amber en zijn grote zakken vol edelstenen. De koning, aan wie zij vertelden wie ik was, ontving mij met veel hartelijkheid en na de begroetingen over en weer vroeg hij mij, of ik hem zelf mijn avonturen wilde vertellen. Ik gehoorzaamde meteen en vertelde alles wat mij overkomen was, zonder één bijzonderheid over te slaan. Het heeft volstrekt geen nut het hier te herhalen. Mijn verslag verbaasde de koning van dit eiland, dat het eiland Serendib was, heel erg en hij wenste mij van harte geluk, dat ondanks alle doorstane gevaren mijn leven gered was.

Vervolgens wilde ik hem tonen dat mijn reizen toch ergens goed voor waren geweest en ik opende snel mijn zakken en balen in zijn aanwezigheid.

De koning, die een groot kenner van edelstenen was, bewonderde mijn verzameling en ik koos uit eerbied voor hem een prachtig staaltje van elke steensoort, ook meerdere grote parels, hele stukken goud en zilver en bood ze hem cadeau aan. Hij was zo vriendelijk ze aan te nemen en overlaadde mij op zijn beurt met voorkomendheden en eerbewijzen en verzocht mij in zijn eigen paleis te verblijven. Dit deed ik dan ook. Van die dag af werd ik ook de vriend van de koning en van de voornaamste personen van het eiland. Iedereen ondervroeg mij over mijn land en ik beantwoordde hun vragen. Op mijn beurt ondervroeg ik hen over hun land en zij gaven mij antwoord. Zodoende vernam ik, dat het eiland Serendib tachtig kilometer lang en tachtig breed was, dat het een berg bezat, die de hoogste van de hele aarde was en op de top waarvan onze vader Adam een lange tijd gewoond heeft. Het bezat veel kokosbomen, veel parels en kostbare gesteenten, die weliswaar minder fraai waren dan die uit mijn pakketten.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 311e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op een keer ondervroeg de koning van Serendib mij over de publieke zaak van Bagdad en over de regeringswijze van kalief Haroen ar-Rasjid. Ik vertelde hem hoe billijk en vol grootmoedigheid de kalief was en ik vertelde breeduit over zijn verdiensten en zijn goede eigenschappen. De koning van Serendib was verbaasd en hij zei: ‘Bij God, ik zie dat de kalief werkelijk weet wat wijsheid is en de kunst verstaat, zijn rijk te besturen. Jij maakt dat ik een grote genegenheid voor hem ben gaan voelen. Ik verlang er dan ook erg naar om hem iets te schenken dat hem waardig is, wat jij dan aan hem zou kunnen geven.’ Ik antwoordde meteen: ‘Ik luister en gehoorzaam, ach meester. Zeker, ik zal uw geschenk aan de kalief geven en ik weet zeker dat hij er heel erg mee blij mee zal zijn. Ik zal hem ook gelijk vertellen, wat voor een uitnemende vriend u voor hem zou zijn en dat hij op uw bondgenootschap kan rekenen.’ Bij deze woorden gaf de koning van Serendib een paar bevelen aan zijn kamerheren, die ze snel opvolgden. Het geschenk dat zij mij overhandigden voor kalief Haroen ar-Rasjid, bestond ten eerste uit een grote vaas, gesneden uit één enkele robijn, prachtig van kleur, anderhalve voet hoog en een vinger dik. Deze vaas, die de vorm van een schaal had, was geheel gevuld met ronde en witte parels, elk ter grootte van een hazelnoot. Ten tweede was er een tapijt, gemaakt van een enorme slangenhuid met schubben zo groot als goudstukken. Dit tapijt bezat de eigenschap om een ieder die er op ging liggen, te genezen van al zijn kwalen. Ten derde waren er tweehonderd korrels van de fijnste kamfer, elke korrel zo dik als een pistachenoot. Ten vierde waren er tweehonderd olifantentanden, elk twaalf voet lang en aan de onderkant twee voet dik. Bovendien was er nog een mooi jong meisje uit Serendib, helemaal bedekt met edelstenen. Tegelijk hiermee kwam de koning met een brief, voor het hoofd van de gelovigen, met de woorden: ‘Je moet mij bij de kalief verontschuldigen voor het weinige dat ik hem cadeau stuur en je moet hem zeggen dat ik veel van hem houd!’ Ik antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ en ik kuste hem de hand. Daarop zei hij tegen mij: ‘Hoe dan ook, Sindbad, als je er de voorkeur aan geeft om in mijn koninkrijk te blijven, dan zul je rusten op ons hoofd en in onze ogen en in dat geval zal ik iemand anders in jouw plaats naar de kalief zenden.’ Toen riep ik uit: ‘Bij God, ach koning van deze eeuw, uw edelmoedigheid is groot en u hebt mij overladen met weldaden. Er ligt juist een schip gereed om naar Basra te vertrekken en ik verlang er erg naar, mij daarop in te schepen om mijn verwanten, mijn kinderen en mijn land te gaan bezoeken.’ Bij deze woorden wilde de koning mij niet langer verplichten om te blijven en hij liet onmiddellijk de kapitein van het bewuste schip halen. Hij gaf de kooplieden die samen met mij zouden vertrekken, duizenden aanbevelingen ten aanzien van mij en beval hun mij met alle mogelijke voorkomendheden te behandelen.

Hij betaalde persoonlijk mijn overtocht en gaf mij tal van kostbare dingen cadeau, die ik nog steeds bewaar. Ik heb er niet toe kunnen besluiten ze te verkopen vanwege de herinnering aan deze voortreffelijke koning van Serendib.

Ik nam afscheid van de koning en alle vrienden die ik tijdens mijn verblijf op dit bekoorlijke eiland gemaakt had en scheepte mij in op het vaartuig dat meteen vertrok. Met de wind in de zeilen vertrokken wij, ons toevertrouwend aan de barmhartigheid van God! Wij voeren van eiland tot eiland en van zee tot zee, totdat wij veilig in Basra aangekomen waren, alwaar ik snel naar Bagdad ging met mijn rijkdommen en het geschenk voor de kalief. Als eerste ging ik naar het paleis van het hoofd van de gelovigen en werd ik de ontvangstzaal binnengeleid. Daar kuste ik de grond tussen de handen van de kalief, overhandigde hem de brief en de geschenken en vertelde over mijn avontuur met al zijn bijzonderheden. Toen de kalief de brief van de koning van Serendib gelezen had en de geschenken had bekeken, vroeg hij mij of die koning even rijk en even machtig was als zijn brief en geschenken lieten vermoeden. Ik antwoordde: ‘Ach hoofd van de gelovigen, ik kan getuigen dat de koning van Serendib niet overdrijft. Behalve macht en zijn rijkdom bezit hij bovendien ook een groot rechtvaardigheidsgevoel en regeert hij zijn volk met wijsheid. Hij is de enige rechter van zijn koninkrijk, waar de bewoners overigens zo vreedzaam zijn, dat zij nooit ruzie met elkaar hebben. Echt waar, deze koning is uw vriendschap waardig, ach hoofd van de gelovigen!’ De kalief was tevreden over mijn woorden en zei: ‘De brief die ik zo even heb gelezen en je toespraak bewijzen mij, dat de koning van Serendib een hoogstaand man is, die de voorschriften van de wijsheid en beleefdheid maar al te goed kent. Gelukkig is het volk dat door hem wordt bestuurd!’ Daarna gaf de kalief mij een erekleed en kostbare geschenken en overlaadde mij met voorkomendheden en voorrechten. Hij wilde dat mijn geschiedenis door de meest ervaren schrijvers zou worden opgetekend, om te worden bewaard in de rijksarchieven. Vervolgens trok ik mij terug en haastte mij naar mijn huis, waar ik van de rijkdommen en eerbewijzen, samen met mijn verwanten en vrienden er goed van leefde. Ik dacht niet meer aan de meegemaakte belevenissen en putte alle goeds uit het bestaan dat het mij maar kon verschaffen. Zo is mijn geschiedenis verlopen tijdens deze zesde reis. Morgen zal ik u, ach mijn gasten, met Gods wil de geschiedenis van mijn zevende reis vertellen, die de wonderbaarlijkste is en verbazingwekkender en rijker aan avonturen dan de zes voorgaande bij elkaar. Sindbad de Zeeman liet het feestlaken uitspreiden en een maaltijd opdienen voor zijn gasten. Sindbad de Lastdrager was daarbij inbegrepen, aan wie hij vóór zijn vertrek honderd goudstukken liet geven, net als de vorige keren. De lastdrager ging weer naar huis, vol verbazing over alles wat hij zo pas gehoord had. De dag daarop sprak hij zijn morgengebed en keerde terug naar het paleis van Sindbad de Zeeman. Toen de gasten voltallig waren en iedereen zat, gepraat, gegeten en gedronken had en naar de liederen en de gespeelde muziek had geluisterd, gingen ze deftig en stil in een kring zitten. Sindbad de Zeeman sprak:

 

Zevende verhaal uit de verhalen van Sindbad de Zeeman
en wel de zevende reis

 

Weet vrienden dat ik, terug van mijn zesde reis, vastberaden elke gedachte om er ooit nog een te maken, van mij afzette. Niet alleen omdat ik mij, vanwege mijn leeftijd mij geen verre reizen kon veroorloven. Ik had ook werkelijk geen zin meer om nieuwe avonturen te beleven, na al de gevaren en ellende die ik doorgemaakt had. Overigens was ik de rijkste man van Bagdad geworden en de kalief liet mij dikwijls bij zich roepen, om van mij de verhalen te horen over de zeldzame dingen die ik op mijn reizen gezien had. Een keer, toen de kalief mij volgens zijn gewoonte had laten komen, maakte ik mij op om hem een of twee of drie van mijn avonturen te vertellen. Hij zei toen tegen mij: ‘Sindbad, je moet naar de koning van Serendib gaan om hem mijn antwoord en de geschenken die ik voor hem heb, te brengen. Niemand die de weg beter kent naar dit koninkrijk dan jij, van wie de koning heel blij zal zijn je terug te zien! Maak je dus klaar om vandaag te vertrekken, want het zou niet netjes van ons zijn, die koning nog iets schuldig te blijven en onze waardering en onze zending nog langer uit te stellen.’ Bij deze woorden van de kalief werd de wereld zwart voor mijn ogen en ik was totaal verbijsterd. Toch slaagde ik erin, mijn gevoelens meester te worden, om de kalief toch vooral niet te mishagen. Hoewel ik de gelofte gedaan had Bagdad nooit meer te verlaten, kuste ik uit eerbied de aarde tussen de handen van de kalief en antwoordde ik met ja en gehoorzaamde. Daarop liet hij mij duizend gouden dinar geven voor mijn reiskosten en stelde hij mij een eigenhandig geschreven brief en de geschenken voor de koning van Serendib ter hand. De geschenken bestonden allereerst uit een prachtig bed, helemaal van karmijnrood fluweel en een enorme som aan gouden dinar waard was. Er was nog een tweede bed van een andere kleur en nog een van weer een andere kleur. Er waren honderd bovenkleren van fijne, geborduurde stof uit Koefa en Alexandrië en vijftig uit Bagdad. Er was een vaas van wit kornalijn, die uit oeroude tijd dateerde en op de ondergrond waarvan er een gewapende krijger met zijn boog gespannen tegenover een leeuw stond afgebeeld. Er waren ook andere dingen, te veel om op te noemen en bovendien een koppel paarden van het fraaiste Arabische ras. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 312e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik voelde mij nu wel verplicht te vertrekken, ditmaal met tegenzin en ik scheepte mij in Basra in op een vaartuig dat klaar lag om te vertrekken. Het lot was ons zo gunstig, dat wij, op de dag af, na twee maanden in alle veiligheid in Serendib aankwamen. Ik ging snel naar de koning om de geschenken en de brief van het hoofd van de gelovigen te brengen. Toen de koning mij terugzag, was hij erg verheugd en straalde. Hij was zeer voldaan over de hoffelijkheid van de kalief. Hij wilde mij daarna voor lange tijd bij zich houden, maar ik wou juist zo lang blijven als ik nodig had om uit te rusten. Ik nam afscheid van hem en, overladen met eerbewijzen en geschenken, ging ik mij snel inschepen voor de terugreis naar Basra. Aanvankelijk was de wind ons gunstig en de eerste plaats die wij aandeden was een eiland genaamd Sin-eiland. We waren erg tevreden en gedurende de overtocht spraken en babbelden wij met elkaar en keuvelden over van alles en nog wat. Een week nadat wij het bewuste eiland verlaten hadden, waar de kooplieden verschillende aankopen en ruilhandel gedaan hadden, brak plotseling een verschrikkelijk onweer boven onze hoofden los en een stortregen overstelpte ons. Wij haasten ons zeildoeken en kleden over onze balen en onze koopwaren uit te spreiden, om te voorkomen dat het water ze zou bederven en wij smeekten God ons te beschermen. Terwijl wij ons in deze toestand bevonden, stond de kapitein van het vaartuig op, gespte zijn gordel wat strakker om zijn middel, stroopte zijn mouwen op en hij tilde zijn kleed omhoog. Hij klom vervolgens boven in de mast, waar hij lang naar links en rechts bleef uitkijken. Vervolgens kwam hij weer naar beneden en keek ons met een geel gezicht en een trek van volslagen wanhoop aan, om dan zwijgend zichzelf heftig in het gezicht te slaan en zijn baard uit te rukken. Uitermate angstig liepen wij nu naar hem toe en vroegen hem: ‘Wat is er?’ Hij antwoordde: ‘Vraag aan God, ons uit de afgrond te bevrijden waarin wij gevallen zijn! Of liever, huil en zeg elkaar vaarwel!

Weet dat, de stroom ons uit onze richting heeft laten drijven en ons aan de grens van de wereldzeeën heeft geworpen!’ Na op die wijze gesproken te hebben, deed de kapitein zijn kist open en haalde er een katoenen zak uit, die hij losknoopte en waaruit hij een poeder nam, dat op as leek. Hij bevochtigde dit goedje met een beetje water, wachtte enkele ogenblikken en begon vervolgens het mengsel op te snuiven. Daarna pakte hij een boekje uit de kist, las er mompelend een paar bladzijden uit, om ons daarna te waarschuwen met de woorden: ‘Weet, ach passagiers, dat dit wonderboek mij gesterkt heeft in mijn veronderstellingen. Het land dat zich daar in de verte vóór u aftekent, is het land dat bekend staat onder de naam van Klimaat van de Koningen. Daar bevindt zich het graf van onze heer Salomo, zoon van David, gebed en vrede over hen beide! Daar vindt men monsters en slangen met een afschrikwekkende tronie. Bovendien wordt deze zee, waar wij op varen, door zeemonsters bewoond, die met één enkele hap de grootste schepen met lading, passagiers en al kunnen inslikken! Ik heb jullie gewaarschuwd! Vaarwel dan!’ Na het horen van de woorden van de kapitein, waren wij heel erg verbaasd en wij vroegen ons af, wat er voor verschrikkelijks zou gaan gebeuren. Plotseling werden we met het hele schip opgetild, daarna heftig omlaag gesmakt, terwijl een schreeuw, even vreselijk als de donder, zich uit de zee verhief. Wij werden zo bang, dat wij ons laatste gebed deden en ons stil hielden als doden. Zie, daar vóór ons, op het kolkende water, merkten wij hoe een monster, even groot en even hoog als een berg, op het schip afkwam. Verder nog een tweede monster, groter nog en een derde dat hen volgde en even groot was als de beide andere samen. Dit laatste monster sprong plotseling uit de zee, die als een bergkloof uiteen week, zette een muil open, nog wijder dan een afgrond en verzwolg voor driekwart ons schip met al wat het bevatte.

Ik vond nog juist de tijd om naar het achterdek van het schip te vluchten. Ik sprong in zee, terwijl het monster het laatste kwart ook naar binnen werkte en in de diepte verdween met zijn twee andere metgezellen. Ik slaagde erin mij vast te klampen aan een van de planken die was overgebleven. Na heel veel pogingen, spoelde ik aan op een eiland dat gelukkig bedekt was met vruchtbomen en bevloeid werd door een rivier met helder water. Deze rivier stroomde zeer snel en wel zo hard, dat dit een geraas maakte, dat al van verre te horen was. Toen besloot ik, door de herinnering aan de manier hoe ik aan de dood ontsnapt was op het eiland met de edelstenen, om een vlot te bouwen en mij door de stroom te laten meeslepen, net als vroeger. Ik wilde immers ondanks de bewoonbaarheid van dit nieuwe eiland, toch proberen terug naar mij eigen land te gaan. Ik zei bij mijzelf: ‘Als ik erin slaag mij te redden, dan zal ik een eed doen, nooit meer het woord reizen in mijn mond te nemen, of er aan te denken gedurende de rest van mijn leven. Kom ik echter bij mijn poging om, dan zal het eveneens best zijn, want op die manier zal het voor mij voorgoed gedaan zijn met alle beproevingen en gevaren.’ Ik stond meteen op en at wat vruchten, zocht een grote hoeveelheid dikke takken bijeen. Ik kende de soort toen nog niet, maar naderhand kwam ik erachter dat het sandelhout was van een zeldzame kwaliteit met een hoge waarde voor de kooplieden. Toen ik hiermee klaar was, ging ik op zoek naar koorden en touwtjes, die ik eerst niet kon vinden, maar ik ontdekte op de bomen hele stevige en buigzame klimplanten die konden dienen voor mijn doel. Ik sneed er zoveel af als ik nodig had en gebruikte ze om de dikke takken sandelhout aan elkaar te binden. Op die wijze vervaardigde ik een enorm vlot, waarop ik veel vruchten laadde en mijzelf inscheepte met de uitspraak: ‘Als ik gered word, is het door God!’ Nauwelijks was ik op het vlot, had ik tijd gehad het van de oever los te maken, of het werd meegesleurd. Ik werd duizelig en viel in zwijm op de hoop vruchten die ik er neergelegd had, als was ik een dronken kip. Toen ik weer bij kennis kwam, keek ik om mij heen en meer dan ooit verstijfde ik van schrik, verdoofd als ik werd door een donderend geweld. De rivier was niets anders meer dan een stortvloed van kolkend schuim, die sneller dan de wind en met geraas tegen de rotsen, zich in een gapende afgrond stortte, die ik meer voelde dan zag. Ik zou ongetwijfeld geheel verpletterd worden, als ik vanaf welke hoogte dan ook, erin zou tuimelen! Bij deze ontzettende gedachte klampte ik mij met alle kracht vast aan de takken van het vlot en sloot ik instinctmatig mijn ogen om te voorkomen te zien hoe ik verbrijzeld zou worden in die schuimende kolk. Ik riep Gods naam aan, voor dat ik dacht te gaan sterven. In plaats van in de afgrond te rollen, voelde ik, hoe het vlot plotseling met een schok stil in het water kwam te liggen. Ik opende mijn ogen een minuut om te schatten hoe ver ik nog van mijn dood was. Ik zag echter volstrekt niet hoe ik tegen de rotsen aan gruzelementen sloeg, maar hoe ik met mijn vlot gevangen zat in een ontzaglijk net, dat allerlei lieden van de oever af over mij heen geworpen hadden. Zo werd ik gevangen en aan land getrokken en daar werd ik half dood, half levend uit de mazen van het net vandaan gehaald, terwijl men mijn vlot aan wal trok. Toen ik daar slap en klappertandend op de grond lag, kwam een eerbiedwaardige sjeik met witte baard op mij toe, die mij welkom heette en bedekte mij met warme kleren, wat mij echt goed deed. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 313e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Eenmaal weer bijgekomen door de verzorging en de massage die de grijsaard zo goed was mij te laten geven, kon ik wat overeind komen, zonder echter nog in staat te zijn een woord uit te brengen. Daarop ondersteunde de grijsaard mijn armen en voerde mij zachtjes naar het badhuis, waar hij mij een voortreffelijk bad liet geven, waardoor mijn ziel zich uiteindelijk herstelde. Verder liet hij mij heerlijke parfum opsnuiven en mijn hele lichaam ermee besprenkelen, waarna hij mij mee naar huis nam. Toen ik het huis van deze grijsaard binnengebracht werd, toonde zijn hele familie zich heel erg verheugd over mijn komst en ontving mij met veel hartelijkheid en vriendschapsbetuigingen. De grijsaard zelf liet me midden op de divan in de ontvangstzaal plaatsnemen en gaf mij eersterangs voedsel te eten en heerlijk water met bloemen geparfumeerd, te drinken. Daarna brandde hij wierook om mij heen en zijn slaven gaven mij warm en geparfumeerd water om mijn handen mee te wassen. Zij boden mij met zijde gezoomde handdoeken aan om mijn vingers, baard en lippen mee af te vegen. Daarna bracht de grijsaard mij in een zeer fraai gemeubileerde kamer, waar hij mij alleen liet en zich met veel bescheidenheid terug trok, maar hij liet verschillende slaven als mijn bedienden achter. Zij kwamen van tijd tot tijd kijken of ik iets nodig had. Gedurende drie dagen werd ik op die manier behandeld, zonder dat iemand mij uithoorde of welke vraag dan ook stelde. Men liet het mij aan niets ontbreken en verzorgde mij met veel voorkomendheid, totdat ik uiteindelijk voelde, dat mijn krachten volledig teruggekeerd en mijn ziel en mijn hart gekalmeerd en verfrist waren. Toen, op de morgen van de vierde dag, ging de grijsaard na de begroetingen van mijn kant, zitten en zei: ‘Ach waarde gast, wat heeft uw aanwezigheid ons vervuld met vreugde en plezier! God zij geprezen, die ons op uw weg geplaatst heeft, om u van de afgrond te redden! Wie bent u en waar komt u vandaan?’ Daarop dankte ik de grijsaard hartelijk voor de ontzaglijke dienst die hij mij bewezen had door mijn leven te redden en mij vervolgens uitstekend te laten eten, drinken en parfumeren en ik antwoordde hem: ‘Ik heet Sindbad de Zeeman. Men noemt mij zo om mijn grote reizen overzee en de ongewone dingen die mij overkomen zijn en die, indien ze met naalden op de ooghoek geschreven stonden, tot een les zouden dienen voor aandachtige lezers!’ Ik vertelde de grijsaard mijn geschiedenis van begin tot eind, zonder een bijzonderheid over te slaan. Hierover was de grijsaard uiterst verbaasd en hij bleef een uur lang zitten zonder een woord te kunnen zeggen, zo geroerd was hij door wat hij te horen kreeg. Vervolgens hief hij het hoofd op, herhaalde dat hij blij was dat hij mij had kunnen helpen en zei: ‘Nu, ach waarde gast, moet u, als u naar mijn raad wilt luisteren, uw koopwaar van de hand doen, die zeker veel geld waard is vanwege haar zeldzaamheid en kwaliteit!’ Bij deze woorden van de grijsaard werd ik heel erg verbaasde zweeg ik eerst maar enige ogenblikken, omdat ik niet wist wat hij wilde zeggen, noch over welke koopwaren hij het had, omdat ik immers alles kwijt was. Vervolgens, omdat ik me toch niet zo’n buitengewone gelegenheid, die zich toevalligerwijs voordeed, wilde laten ontglippen, deed ik alsof ik op de hoogte was en antwoordde: ‘Dat kan best gebeuren!’ Daarop zei de grijsaard: ‘Heb geen enkele zorg, mijn kind, wat je koopwaar betreft. Je hoeft alleen maar op te staan en met me mee te gaan naar de markt en ik belast me met al het overige. Wanneer ze bij afslag een prijs opbrengt die ons werkelijk aanstaat, zullen wij erop ingaan. Zo niet, dan zal ik je van dienst zijn door de koopwaar in mijn magazijnen te bewaren totdat de prijzen oplopen. Dan kunnen wij ze het voordeligst van de hand doen. Ik raakte inwendig hoe langer hoe meer in verwarring, maar ik liet er niets van merken, want ik zei bij mijzelf: ‘Nog wat geduld, Sindbad. Je zult wel zien waar het over gaat!’ Ik zei tegen de grijsaard: ‘Ach, eerbiedwaardige oom, ik luister en gehoorzaam. Al wat u goedvindt te doen, zal vol zegening zijn. Wat mij betreft, na al wat u voor mijn welzijn gedaan hebt, kan ik mij alleen maar onderwerpen aan uw wil.’ Ik stond meteen op om hem naar de markt te vergezellen. Wij kwamen midden op de markt waar men de openbare veilingen hield. Hoe groot was mijn verbazing toen ik zag, dat mijn vlot daarheen gebracht was en omringd werd door een menigte van makelaars en kooplieden, die het met eerbied en hoofdknikken bekeken. Van alle kanten hoorde ik uitroepen van verbazing: ‘O God! Wat een fantastische kwaliteit sandelhout! Nergens ter wereld is er een dergelijke kwaliteit!’ Toen pas begreep ik, dat dit de bewuste koopwaar was en ik oordeelde het belangrijk voor de verkoop, om een waardige en gereserveerde houding aan te nemen. Daarna ging de grijsaard, mijn beschermer, meteen naar het hoofd van de makelaars toe en zei tegen hem: ‘Open de verkoping!’ Als eerste bod op de waarde van het vlot werd de veiling ingezet met duizend dinar. De hoofdmakelaar riep uit: ‘Voor duizend dinar het sandelhouten vlot, ach kopers!’ Daarop riep de grijsaard: ‘Ik bied tweeduizend!’ Maar een ander riep: ‘Voor drieduizend!’ De kooplieden gingen door met bieden, tot zij tienduizend dinar boden. De hoofdmakelaar keek mijn kant uit en vroeg aan mij: ‘Is tienduizend genoeg? Men gaat niet hoger.’ Maar ik zei: ‘Voor die prijs wil ik het niet verkopen.’ Nu kwam mijn beschermer naar mij toe en zei: ‘Mijn kind, de handel is tegenwoordig niet erg bloeiend en de koopwaar heeft een beetje haar waarde verloren. Het is dus beter de geboden prijs te aanvaarden. Als je wilt, zal ik voor mijn rekening nog wat hoger gaan en ik leg er honderd dinar op. Wil je mij dan alles laten voor tienduizend dinar en nog honderd dinar?’ Ik antwoordde: ‘Bij God, goede oom, voor u zal ik het doen, om erkentelijk te zijn voor uw weldaden. Ik stem erin toe, u het hout voor die som te laten.’ Bij deze woorden beval de grijsaard zijn slaven al het sandelhout over te brengen naar zijn reservemagazijnen. Hij nam mij mee naar zijn huis, waar hij mij dadelijk de tienduizend en honderd dinar uittelde en ze in een stevige kist legde, waarvan hij mij de sleutel gaf, onder herhaalde dankbetuigingen voor wat ik voor hem gedaan had. Daarna liet hij de tafel dekken en wij aten, dronken en keuvelden vrolijk. Na het eten wasten wij ons de handen en de mond en hij zei tegen mij: ‘Mijn kind, ik wil je een verzoek doen, waarvan ik heel erg verlang, dat je het zult inwilligen.’ Ik antwoordde: ‘Goede oom, al wat u mij vraagt, zal ik gemakkelijk kunnen toestaan.’ Hij zei toen: ‘Je ziet, mijn zoon, dat ik al op vergevorderde leeftijd gekomen ben en dat ik geen enkele mannelijke nakomeling heb, die later mijn bezittingen zal kunnen erven. Ik moet je vertellen, dat ik een dochter heb, die nog heel jong is, vol bekoring en lieftalligheid en die schatrijk zal zijn na mijn dood. Ik wens dan ook haar aan jou ten huwelijk te geven, op voorwaarde dat je erin toestemt in ons land te blijven wonen en ons leven te leiden. Zo zal je meester over alles wat ik bezit zijn en alles wat mijn hand bestuurd heeft. Je zult mij vervangen in mijn gezag en in het bezit van mijn rijkdommen komen.’ Toen ik deze woorden van de grijsaard gehoord had, liet ik zwijgend het hoofd hangen en bleef zo zitten zonder een woord te zeggen. Hij ging daarop verder: ‘Geloof mij, ach mijn zoon, sta mij toe wat ik je vraag! Het zal je geluk brengen. Om je ziel gerust te stellen, moet ik eraan toevoegen, dat je na mijn dood terug kunt keren naar je land, je echtgenote, mijn dochter, kun je dan meenemen. Ik vraag je hier alleen maar de tijd te blijven die mij nog vergund is op aarde.’ Hierop antwoordde ik: ‘Bij God, beste oom sjeik, het is alsof u mijn vader bent en tegenover u kan ik geen mening hebben, noch een ander besluit nemen dan wat u aanstaat. Telkens als ik in mijn leven een plan ten uitvoer wilde brengen, heb ik slechts ongelukken en teleurstelling ondervonden. Ik ben dus bereid mij naar uw wil te schikken.’ Onmiddellijk beval de grijsaard, uitermate opgetogen over mijn antwoord, zijn slaven om de rechter en de getuigen te gaan halen, die niet lang daarna aankwamen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 314e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De grijsaard liet mij met zijn dochter trouwen, gaf een enorm feest en organiseerde een schitterende bruiloft, waarna hij mij meenam en bij zijn dochter bracht, die ik nog niet gezien had. Ik vond haar volmaakt van schoonheid en lieftalligheid, zo fijngebouwd met goede proporties. Bovendien was zij uitgedost met sieraden en juwelen, met zijde en brokaat, kleinodiën en edelstenen. Wat zij op haar lijf droeg, was duizenden en duizenden goudstukken waard. Ja, het kon zelfs door niemand nauwkeurig geschat worden. Toen ik bij haar was, beviel ze mij dan ook best en wij werden verliefd op elkaar. Lange tijd bleven wij bij elkaar, haalden elkaar aan en voelden ons gelukzalig. Een poos later overleed de grijsaard, de vader van mijn echtgenote, in de vrede en de barmhartigheid van de Allerhoogste. Wij bezorgden hem een mooie begrafenis en brachten hem naar het kerkhof. Ik legde de hand op alles wat hij bezat en al zijn slaven en zijn dienaren werden mijn slaven en dienaren, onder mijn gezag alleen. Bovendien benoemden de kooplieden van de stad mij in zijn plaats tot hun hoofd en dus begon ik toen de gewoonten in die stad en de levenswijze van de mensen te bestuderen. Daardoor merkte ik op zekere dag tot mijn ontsteltenis, dat de bewoners van deze stad elk jaar, tegen de lente, op de een of andere manier begonnen te ruien. Zij verhaarden van de ene dag op de andere en veranderden dan van vorm en aanzien. Er groeiden vleugels aan hun schouders en zij werden vogels. Ze konden dan wegvliegen tot in het hoogste hemelgewelf en ze profiteerden van hun nieuwe toestand door allemaal uit de stad weg te vliegen, met achterlating van alleen vrouwen en kinderen, die niet in het bezit waren van het vermogen om vleugels te krijgen. Deze ontdekking verbaasde mij aanvankelijk, maar uiteindelijk raakte ik gewend aan die periodieke veranderingen. Alleen, er kwam een dag waarop ik mij begon te schamen, dat ik de enige man zonder vleugels was, die verplicht was in zijn eentje in de stad achter te blijven met de vrouwen en de kinderen. Al informeerde ik nog zo bij de inwoners naar het middel dat ik gebruiken moest om vleugels aan mijn schouders te laten groeien, niemand kon of wilde mij hieromtrent inlichten. Ik voelde mij wel zeer vernederd, dat ik slechts Sindbad de Zeeman was, zonder aan mijn bijnaam die van luchtvaarder te kunnen toevoegen. Omdat ik wanhoopte hen er ooit toe te kunnen brengen het geheim van hun aangroeiende vleugels prijs te geven, schoot ik op een keer een van hen, aan wie ik menige dienst bewezen had, aan, pakte hem bij zijn arm en zei: ‘Bij God over u, bewijs mij tenminste één keer, ter wille van wat ik voor u gedaan heb, de dienst, dat u mij aan u laat hangen en met u laat wegvliegen door de lucht. Dat is een reis die me erg aanlokt en die ik wil toevoegen aan het aantal reizen dat ik over zee gemaakt heb.’ De man wilde eerst niet naar mij luisteren, maar door de drang van mijn smeekbede liet ik hem eindelijk zwichten en toestemmen. Ik was er zo door bekoord, dat ik zelfs de tijd niet nam om mijn vrouw en de mensen in mijn huis te waarschuwen. Ik hing mij aan hem vast, door hem om zijn middel beet te pakken en hij vloog met mij weg in de lucht, met breed uitgespreide vleugels. Onze tocht door de lucht ging eerst geruime tijd lijnrecht omhoog. Wij kwamen uiteindelijk dan ook zo hoog in het hemelgewelf, dat ik zelfs duidelijk begon te horen hoe de engelen hun melodieën zongen onder de koepel van de hemel. Bij het aanhoren van deze wonderbare liederen raakte ik heel erg religieus en ontroerd en riep uit: ‘Lof zij God in de hoogte van de hemel! Gezegend zij Hij en geprezen door alle schepselen.’ Nauwelijks had ik deze woorden uitgesproken, of mijn gevleugelde drager riep een afgrijselijke vloek uit. Onverwachts, als bij donderslag, voorafgegaan door een verschrikkelijke bliksemflits, daalde hij met zo’n snelheid neer, dat mij de lucht afgesneden werd. Ik stond op het punt bewusteloos te raken en los te laten, op het gevaar af in de peilloze afgrond neer te storten. In een oogwenk kwamen wij op een bergtop aan, waar mijn drager mij een helse blik toewierp en mij achterliet, om zijn vlucht in het onzichtbare te hervatten en verdween. Alleen op deze verlaten berg achtergebleven, wist ik niet meer wat te doen, noch welke kant uit te gaan om weer bij mijn vrouw terug te keren en ik riep verbijsterd uit: ‘Er is geen hulp en geen macht tenzij bij God de Allerhoogste, de Almachtige! Elke keer als ik een ramp achter de rug heb, begin ik weer met een nieuwe die nog erger is. Natuurlijk verdien ik al wat mij hier overkomt, maar al te zeer!’ Ik ging maar op een rots zitten om na te denken over een middel om uit mijn huidige toestand te geraken en plotseling zag ik twee jonge knapen van wonderbare schoonheid, die op twee manen leken, naar mij toe komen. Ieder van hen hield een wandelstok van rood goud in de hand, waarop zij onder het lopen steunden. Ik stond snel op, liep hen tegemoet en wenste hen vrede. Vriendelijk beantwoordden zij mijn wens wat mij de moed gaf het woord tot hen te richten en ik zei: ‘Bij God, over u beiden, ach wonderbare jonge knapen, zeg mij wie u bent en wat u doet!’ Zij antwoordden mij: ‘Wij zijn aanbidders van de ware God!’ Daarna gaf een van hen, zonder er nog een woord aan toe te voegen, mij een teken met de hand in een bepaalde richting, als om mij uit te nodigen mijn stappen daarheen te richten. Zijn gouden wandelstok liet hij in mijn handen achter. Hij nam zijn mooie kameraad bij de hand en verdween met hem uit mijn ogen. Daarop nam ik de bewuste gouden wandelstok en aarzelde niet, in de richting te lopen die mij was aangeduid, nog vol verbazing bij de herinnering aan de twee zo prachtige jonge mensen. Terwijl ik op die manier een tijd lang verder liep, zag ik plotseling van achter een rots een reusachtige slang tevoorschijn komen, die voor driekwart een man in zijn muil opgeslokt hield, zodat ik alleen nog maar zijn hoofd en zijn armen zag. De armen verweerden zich wanhopig en het hoofd schreeuwde: ‘Ach voorbijganger, red mij uit de muil van deze slang en u zult geen spijt hebben van uw daad!’ Ik ging toen achter de slang staan en bracht hem van achteren met mijn roodgouden staf zo’n welgemikte klap toe, dat hij op slag dood bleef. Ik reikte de opgeslokte man mijn hand en hielp hem uit de slangenbuik tevoorschijn te komen. Toen ik de man beter in zijn gezicht gekeken had, steeg mijn verbazing ten top, want ik herkende in hem de vogel, die mij mijn luchtreis had laten maken. Die met mij uit het hoge hemelgewelf omlaag op de bergtop gestort was met het gevaar mij te verpletteren.

Daar had hij mij verlaten, mij blootstellende aan een wisse dood door honger en dorst. Ik wilde hem desondanks geen wrok tonen vanwege zijn slechte daad en nam er genoegen mee hem zachtjes te zeggen: ‘Gaan vrienden zó met elkaar om?’ Hij antwoordde: ‘Vóór alles moet ik je bedanken voor wat je voor mij gedaan hebt. Je weet alleen niet dat jij het zelf bent die, dankzij je ongewenste aanroepingen door het uitspreken van de (heilige) Naam, mij uit de hemelhoogte omlaag hebt doen storten. De Naam heeft op ons allemaal deze uitwerking! Wij spreken hem dan ook nooit uit!’ Omdat hij mij van deze berg zou wegbrengen zei ik toen tegen hem: ‘Vergeef het me, neem het mij niet kwalijk, want ik kon werkelijk niet vermoeden welke noodlottige gevolgen mijn eerbetoon aan de Naam zouden hebben! Ik beloof je, hem nooit meer te zullen uitspreken gedurende de tocht, als je er nu tenminste in wilt toestemmen, mij naar huis terug te brengen.’ Nu boog de vogel zich, nam mij op zijn rug en zette mij in een oogwenk op het terras van mijn huis neer, om daarna zelf huiswaarts te keren. Toen mijn echtgenote mij van het terras naar beneden zag komen en het huis na zo’n lange afwezigheid zag binnengaan, begreep ze alles wat daarstraks gebeurd was en zij zegende God, die mij nogmaals van de ondergang gered had. Na alle verplichtingen naar aanleiding van mijn terugkomst, zei ze toen tegen mij: ‘Je moet voortaan niet meer omgaan met de inwoners van deze stad. Het zijn de broeders van de demonen!’ Ik zei tegen haar: ‘Hoe komt het dan, dat je vader met hen leefde?’ Zij antwoordde mij: ‘Mijn vader behoorde niet tot hun maatschappij. Hij deed volstrekt niet zoals zij en leefde helemaal hun leven niet. In ieder geval, als ik je een raad mag geven . …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 315e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Dan kunnen wij, omdat mijn vader dood is, niets beters doen dan deze goddeloze stad verlaten, na eerst onze bezittingen, onze huizen en onze goederen verkocht te hebben. Je moet dit alles zo goed mogelijk te gelde maken. Met een deel van de som die je zult ontvangen, moet je mooie koopwaar aanschaffen. Daarna zullen wij beiden naar Bagdad, je geboortestad, gaan om je ouders en vrienden op te zoeken en in vrede en veiligheid en in eerbied voor God de Allerhoogste te leven!’ Hierop antwoordde ik met ‘ik luister en gehoorzaam.’ Meteen begon ik, zo goed als ik kon, mijn eigendommen stuk voor stuk te verkopen. Ieder ding op zijn tijd, totdat ik alle bezittingen van mijn oom de sjeik, de vader van mijn echtgenote, de overledene die God in zijn barmhartigheid en erbarmen moge behouden, te gelde gemaakt had. Ik verkocht op die manier alles wat ons toebehoorde, zoals meubels en andere eigendommen voor goudstukken. Zo maakte ik nog een winst van honderd procent. Vervolgens nam ik mijn vrouw en de koopwaren, die ik zorgvuldig ingepakt had, mee en ik huurde voor mijn rekening een vaartuig, dat met de wil van God een gelukkige en vruchtbare tocht had. En wel zo goed, dat wij van eiland tot eiland en van zee tot zee, uiteindelijk veilig in Basra aankwamen, waar wij ons maar heel kort ophielden. Wij voeren de rivier op en traden Bagdad, de burcht van de vrede, binnen. Ik ging toen, met mijn echtgenote en mijn rijkdommen, naar mijn straat en mijn huis, waar mijn verwanten ons met groot vreugdebetoon ontvingen en veel gingen houden van mijn echtgenote, de dochter van de sjeik. Wat mijzelf betreft, ik haastte mij voor eens en voor altijd orde op zaken te stellen. Ik sloeg mijn fraaie koopwaar op, deed mijn rijkdommen achter slot en grendel en kon eindelijk in vrede de gelukwensen van mijn vrienden en naasten ontvangen. Zij hadden berekend dat deze zevende reis, de laatste van mijn tochten, van het begin tot het einde precies zevenentwintig jaren geduurd had. Ik vertelde hun de avonturen die ik gedurende deze lange afwezigheid meegemaakt had tot in alle bijzonderheden. Ik legde de gelofte af, nooit meer gedurende de rest van mijn leven een reis overzee of zelfs maar over land te ondernemen. Ik liet niet na God, de Allerhoogste te bedanken, dat Hij mij bij herhaling en ondanks mijn telkens terugvallen, uit zoveel gevaren bevrijd en weer teruggevoerd had in de schoot van mijn familie en vrienden. Zo, ach mijn genodigden, is het deze zevende en laatste reis geweest, die mijn avontuurlijke verlangens voorgoed genezen heeft!’ Toen Sindbad de Zeeman, op die wijze zijn verhaal te midden van de zwijgende en verbaasde gasten had beëindigd, wendde hij zich tot Sindbad de Lastdrager en zei tegen hem: ‘En nu, ach landrot Sindbad, beschouw de werken die ik heb volbracht en de moeilijkheden die ik met Gods genade te boven gekomen ben. Zeg mij, of je lot als lastdrager niet heel wat gunstiger voor een rustig leven geweest is, dan dat wat het noodlot voor mij bestemd had? Je bent weliswaar arm gebleven en ik heb onmetelijke rijkdommen verworven, maar is niet elk van ons beloond naar zijn inspanning?’ Bij deze woorden kwam Sindbad de Lastdrager de hand kussen van Sindbad de Zeeman en zei tegen hem: ‘Bij God over u, ach beste meester, verontschuldig de inconsequentie van mijn liederen!’ Daarop liet Sindbad de Zeeman het tafellaken voor zijn gasten spreiden en gaf een feest dat dertig nachten duurde. Vervolgens wenste hij Sindbad de Lastdrager bij zich te houden als rentmeester van zijn huis en beiden leefden in volmaakte vriendschap en heel genoeglijk. Zij werden bezocht door degene die de genoegens doet vervluchtigen, de vriendschappen verbreekt, de paleizen verwoest en de graftekens opricht, de bittere dood. Ere zij de Levende, die niet sterft!”

 

Sjahrzad voelde zich, toen zij deze geschiedenis had uitverteld, een beetje moe en ze zweeg.

 

De kleine Donyazad, die verbaasd en met wijd open ogen deze geschiedenis had aangehoord, stond daarna op van het tapijt waarop zij neergehurkt zat en liep naar haar zus toe om haar te omhelzen met de woorden: “Ach Sjahrzad, mijn lieve zus, wat zijn je woorden zoet en lief en zuiver en heerlijk voor ons gehoor en smakelijk in hun frisheid! Wat is hij verschrikkelijk en wonderbaarlijk en beroemd, die Sindbad de Zeeman!”

Sjahrzad glimlachte haar toe en zei: “Ja, mijn zusje! Maar dat is niets vergeleken met wat ik u beiden de volgende nacht ga vertellen, tenminste wanneer ik nog in leven ben door de genade van God en de goedgunstigheid van de koning.”

Koning Sjahriar, die de reizen van Sindbad veel langer gevonden had, dan die welke hijzelf, met zijn broer Sjahzaman had ondernomen door de steppe, langs de zeekust, wendde zich tot Sjahrzad en zei tegen haar: “Werkelijk, Sjahrzad, ik zie niet in welk verhaal je mij nu nog kunt vertellen! In elk geval wil ik er een, dat met gedichten is opgesmukt. Je hebt mij er al een paar beloofd en schijnt er niet aan te twijfelen dat, als je de inlossing van je belofte nog langer uitstelt, je hoofd zal worden gevoegd bij dat van hen, die jou al zijn voorgegaan!”

Sjahrzad zei: “Bij mijn ogen! Wat ik nog voor u bewaard heb, ach gezegende vorst, zal u volledig voldoen en bovendien is het oneindig veel aantrekkelijker dan alle verhalen die u al gehoord hebt. U kunt er al over oordelen dankzij de titel, die luidt:

 

Geschiedenis van de schone Smaragd en Ali-sjar, de zoon van Roem

 

Er wordt verteld, dat er in de oudheid, het verleden van eeuwen en van ogenblikken, in het land van Khorasan een zeer rijke koopman leefde, die Roem heette en die een zoon had, even mooi als de volle maan, Ali-sjar genaamd. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Toen sprak koning Sjahriar in zichzelf: Ik zal haar pas daarna ter dood brengen.

Vervolgens nam hij Sjahrzad in zijn armen en hij bracht de rest van de nacht met haar door.

’s Morgens stond hij op en ging naar zijn rechtszaal. De vergadering werd bijgewoond door een menigte ministers, emirs, kamerheren, wachters en paleisdienaars. De laatste die binnenkwam was de grootminister, de vader van Sjahrzad, die met het lijkkleed voor zijn dochter onder de arm kwam aandragen omdat hij geloofde, dat zij ditmaal goed en wel dood zou zijn. Maar de koning zei hem niets hierover en ging voort met recht te spreken en beambten te benoemen en te ontslaan. Hij ging door met regeren en de lopende zaken af te doen tot aan het einde van de dag. Daarna werd de vergadering opgeheven en de koning keerde terug naar zijn paleis, terwijl de grootminister totaal verbijsterd achterbleef.

Vervolgens, toen de nacht inviel, ging koning Sjahriar bij Sjahrzad naar binnen en ze deden samen hun gewone spelletje.

 

Maar toen de 316e Nacht was aangebroken en nadat het tussen de koning en Sjahrzad afgelopen was, riep de kleine Donyazad van de plaats waar ze weggedoken zat uit: “Ach lieve zus, waarom wacht je nog om te beginnen aan het beloofde verhaal van de schone Smaragd en Ali-sjar, de zoon van Roem?” Glimlachend antwoordde Sjahrzad: “Ik wacht slechts op de toestemming van deze welopgevoede en hoogst gemanierde vorst!” Waarop koning Sjahriar verklaarde: “Je kunt beginnen.”

Sjahrzad vertelde: “Op zekere dag voelde de rijke koopman Roem, die al op zeer gevorderde leeftijd was, hoe de ziekte van de dood hem had aangegrepen. Hij liet zijn zoon bij zich komen en zei tegen hem: ‘Ach, mijn zoon, nu is het einde van mijn lotsbestemming genaderd en ik wens je een raad te geven!’ Diep om zijn vader bekommerd zei Ali-sjar: ‘Welke is dat dan, ach mijn vader?’ De koopman Roem hernam: ‘Ik raad je aan, nooit kennissen te maken en nooit in de wereld te verkeren, want de wereld is te vergelijken met een smid. Zo hij je al niet brandt met het vuur van zijn smederij of je één dan wel beide ogen verschroeit met de vonken van zijn aambeeld, dan zal hij je toch zeker verstikken met zijn rook! De dichter heeft trouwens gezegd:

 

‘Illusie! Meen niet dat je in het duister van de nacht

wanneer het lot je verraden heeft, onverwacht,

de vriend met het trouwe hart zult vinden

waaraan je je kunt verbinden.

Ach alleen zijn, eenzaamheid;

dierbare gezegende eenzaamheid,

u schenkt degene die u begeleidt

de kracht voor de harde levensstrijd,

met vaste wil om voorgoed te blijven staan,

op zichzelf te vertrouwen en door te gaan!’

 

Een ander heeft gezegd:

 

‘Noodlottig met haar beide aangezichten,

dat is de wereld, waarin deze oplichten.

Als u haar aandachtig en goed beschouwt,

zijn het huichelarij en verraad wat ons benauwt.’

 

Een derde dichter heeft gezegd:

 

‘Beuzelarijen, dwaasheden en roddelpraat,

dat zijn de rijkdommen van de straat!

Maar als het lot bepaald tijdens jouw tocht

een uitzonderlijk wezen toewijst, ongezocht,

verkeer daar dan mee, niet af en toe

om jezelf te verbeteren, zonder gedoe!’

 

Op het horen van deze woorden uit de mond van zijn stervende vader, antwoordde de jonge Ali-sjar: ‘Ach, mijn vader, gehoorzaam luister ik naar u! Wat raadt u mij verder nog aan?’ Roem, de koopman, zei: ‘Doe het goede, als je het tenminste kunt. Verwacht daarvoor in ruil geen beloning uit dankbaarheid of iets dergelijks. Ach mijn zoon, men is helaas niet elke dag in de gelegenheid goed te doen!’ Ali-sjar antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam! Maar zijn dat al uw raadgevingen aan mij?’ Roem, de koopman zei: ‘Verkwist de rijkdommen niet, die ik je nalaat. Je aanzien zal slechts evenredig zijn aan wat je hand in haar macht houdt!’

 

De dichter heeft gezegd:

 

‘In de tijd van mijn enorme armoe

kende ik geen vrienden, maar gedoe.

Nu staat van hen mijn deur niet stil,

ze ontnemen mijn eetlust en goede wil.

Veel verbitterde vijanden zijn getemd

door mijn rijkdom, op mij afgestemd.

Veel vijanden zou ik er nog bij krijgen,

als mijn rijkdom niet meer zou stijgen!’

 

Hierop ging de grijsaard verder: ‘Sla de raad van ervaren lieden niet in de wind en acht het niet overbodig raad te vragen aan wie jou raad kan geven, want de dichter heeft gezegd:’

 

‘Breng je gedachten in harmonie

met die van de raadgever in afonie,

om verzekerd te zijn van resultaat,

zo goed en zo kwaad als het gaat.

Wanneer je je gezicht wilt zien,

is één spiegel genoeg misschien.

Maar wanneer je je verborgen zitvlak

wenst te zien, kun je dat met gemak

heel duidelijk te zien krijgen persé

met behulp van een spiegel of twee!’

 

‘Bovendien, mijn zoon, heb ik je nog een laatste raad te geven. Pas op met het drinken van wijn! Dat is de oorzaak van alle kwaad. Het is in staat je van je zinnen te beroven en je tot een voorwerp van spot en minachting te maken. Dat zijn mijn raadgevingen op de laatste drempel. Ach, mijn kind, herinner je mijn woorden. Wees een voortreffelijke zoon. Moge mijn zegen je door het leven begeleiden!’ Nadat Roem, de oude koopman, zo had gesproken, sloot hij een ogenblik de ogen en verzonk in gepeins. Daarop hief hij zijn wijsvinger tot bij zijn ogen op en hij sprak zijn geloofsbelijdenis uit, waarna hij stierf in de barmhartigheid van de Hoog-Verhevene. Hij werd betreurd door zijn zoon en door zijn hele familie en bij zijn begrafenisplechtigheid waren de grootsten en de kleinsten, de rijksten en de armsten aanwezig. Nadat men hem ter aarde had besteld, schreef men deze versregels op zijn grafsteen:

‘Uit stof ben ik geboren en tot stof ben ik teruggekeerd; stof ben ikzelf! Het is als had ik nooit geleefd!’

 

Tot zover over de koopman Roem. Maar wat Ali-sjar, de zoon van Roem, betreft, het volgende: Na de dood van zijn vader zette Ali-sjar de handelszaak voort in de voornaamste winkel van de binnenstad en nauwgezet volgde hij de voorschriften van zijn vader op, vooral ten aanzien van de omgang met anderen. Precies een jaar en een dag later, op het uur af, liet hij zich verleiden door de valse jongens, de hoerenzonen, de schaamtelozen, de overspeligen. Hij ging actief met hen om en hij kende hun moeders en hun zussen: geraffineerde honden van meiden. Hij stortte zich tot aan zijn nek in de uitspattingen en hij zwom in de wijn en de weelde en ging precies de tegengestelde kant van het rechte pad uit. Nu zijn geest daardoor niet meer in gezonde staat verkeerde, bedacht hij de volgende trieste redenering: ‘Aangezien mijn vader mij al zijn rijkdommen heeft nagelaten, moet ik daarvan ook wel profiteren, om ze niet aan anderen na te hoeven laten! Ik wil genieten van het ogenblik en van het genoegen dat voorbijgaat, want ik zal geen tweede keer leven!’ Deze redenering ging hem zo goed af en Ali-sjar speelde het zo stelselmatig klaar de dag en de nacht met hun uiteinden aan elkaar te verbinden, zonder enige uitspatting over te slaan, dat hij zich weldra genoopt zag zijn winkel, zijn huis, zijn meubelen en al zijn kleren te verkopen. Hij hield alleen nog maar net de kleren over die hij aan zijn lijf droeg. Nu kon hij in volle omvang zijn dwalingen helder inzien en de voortreffelijkheid van de raadgevingen van zijn vader Roem vaststellen. De vrienden die hij vorstelijk had onthaald en aan van wie de deuren hij beurtelings ging aankloppen, vonden allen wel een of ander motief om hem af te schepen. Nu hij tot de uiterste armoede was vervallen, zag hij zich dan ook genoodzaakt, daar hij sinds de vorige dag niets had gegeten, de armzalige herberg waar hij verbleef, te verlaten en op straat van deur tot deur te bedelen. Terwijl hij zo voortscharrelde, kwam hij op het marktplein, waar hij een grote menigte in een kring bijeen zag staan. Hij kwam in de verleiding er naartoe te lopen, om te kijken wat er aan de hand was en hij zag daar midden in de kring van de kooplieden, makelaars en kopers een jonge, blanke slavin staan: ...’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 317e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Een figuurtje van vijf palmen hoog, met rozen van wangen en goed gevormde borsten en wat voor een achteraanzicht! Zonder vrees zich te vergissen, kon men dan ook op haar deze regels van de dichter toepassen:

 

‘Uit de molen van feilloze schoonheid

is zij voortgekomen, zonder een strijd!

Haar afmetingen zijn bewonderenswaardig:

noch te groot, noch te klein, heel aardig.

Ze is niet dik, maar dun en overal gerond

zij ziet er heel goed uit en ook nog gezond .’

 

De schoonheid zelf kwam dan ook tot de ontdekking, dat zij bekoord was door haar beeld, dat nog meer indruk maakte door de lichte sluier die haar bescheiden en tevens hoogmoedige trekken liet doorschemeren. De maan is haar gezicht, het buigzame en golvende riet haar middel en de liefelijke geur van muskus haar adem. Zij schijnt te bestaan uit vloeibare parels, want haar ledematen zijn zo glad, dat zij de maan van haar gezicht weerkaatsen en zelf op hun beurt gemaakt zijn als van de maan. Maar waar is toch de tong die dit wonder van helderheid zou kunnen beschrijven: haar stralende achterzij….?’ Toen Ali-sjar zijn blikken had laten vallen op het mooie meisje, was hij heel erg verbaasd en, hetzij omdat de bewondering hem geboeid hield, hetzij omdat hij een ogenblik zijn ellende wilde vergeten bij het aanschouwen van deze schoonheid, begaf hij zich onder de samengestroomde menigte. De kooplieden en  makelaars die daar stonden en nog niet wisten van zijn bankroet, twijfelden er geen ogenblik aan, dat hij was gekomen om zich de slavin aan te schaffen, want zij kenden hem, vanwege de erfenis van zijn vader, de opperkoopman Roem, als heel rijk. Weldra echter nam de eerste makelaar plaats naast de slavin en over de samengedrongen hoofden heen, riep hij: ‘Ach kooplui, ach bezitters van rijkdommen, stedelingen of vrije woestijnbewoners, wie de deur van deze veiling openmaakt, zal zich geen oneer op de hals halen! Aangepakt dan! Hier hebt u voor u de vorstin van alle manen, de parel van alle parels, de schaamtevolle maagd, de edele Smaragd, de bron van alle begeerten en de tuin van alle bloemen! Open de veiling, aanwezigen! Geen oneer is het de veiling te openen! Hier hebt u voor u de vorstin van alle manen, de schaamtevolle maagd Smaragd, de tuin van alle bloemen!’ Prompt klonk er uit het midden van de kooplieden een stem die riep: ‘Ik open met vijfhonderd dinar!’ Een ander zei: ‘En tien!’ Hierop riep een afgrijselijke en wanstaltige grijsaard met blauwe en loense ogen, die Rasjideddin heette: ‘En honderd!’ Maar een stem zei: ‘En tien!’ Op dit ogenblik joeg de grijsaard met zijn lelijke blauwe ogen het bod met een sprong omhoog en riep: ‘Duizend dinar!’ Hierop hielden alle andere kooplustigen hun tong in bedwang en bewaarden het zwijgen. De veilingmeester wendde zich tot de eigenaar van de jonge slavin en vroeg hem of de prijs, door de grijsaard geboden, hem paste en of de koop moest worden gesloten. De eigenaar van de slavin antwoordde: ‘Ik wil wel, maar van tevoren moet ook mijn slavin erin toestemmen, want ik heb gezworen haar alleen te zullen afstaan aan een koper die haar zou bevallen. Daarom, ach makelaar, moet u haar om toestemming vragen!’ De makelaar ging naar de schone Smaragd toe en vroeg aan haar: ‘Ach vorstin van de maan, zou u willen toebehoren aan deze eerbiedwaardige grijsaard, sjeik Rasjideddin?’ Op deze woorden sloeg de schone Smaragd een blik op degene, die de makelaar aanwees en vond dat hij er zo uitzag als wij hem daarnet hebben beschreven. Dus wendde zij zich met een gebaar van weerzin af en riep uit: ‘Kent u, ach eerste van alle makelaars dan niet de woorden van een oude dichter, die toch niet zo afstotelijk was als deze grijsaard? Luister maar:

 

‘Ik smeekte haar om een kus,

zij keek mij aan als een zus.

Haar blik was niet haatdragend,

noch minachtend, maar vragend.

Haar blik was toch onverschillig,

je zou denken, niet zo gewillig!

Zij wist dat ik in aanzien stond

en rijk was, voor de volle pond.

In haar voorbijgaan vielen

deze woorden als projectielen

uit een plooi van haar mond,

geleid, gericht en zeer gegrond:

‘Grijze haren zijn niet geschikt

om mij te behagen, allicht.

Tussen mijn lippen houd ik er niet van

katoen te nemen van een oude man!’

 

Op het horen van deze versregels zei de makelaar tegen Smaragd: ‘Bij God! Je weigert en of je gelijk hebt. Het is trouwens geen prijs, duizend dinar! Je bent er, volgens mijn schatting, tienduizend waard!’ Vervolgens wendde hij zich tot de menigte kooplustigen en vroeg, of niet iemand anders de slavin wenste tegen de al geboden prijs. Nu kwam een koopman aanlopen en zei: ‘Ik.’ De mooie Smaragd keek hem aan en zag dat hij niet afstotelijk was als de oude Rasjideddin en dat zijn ogen noch blauw noch loens waren, maar zij zag dat hij zijn baard rood had geverfd, om er jonger uit te zien dan hij was. Daarom riep zij uit: ‘Ach wat schandelijk! Om op zo’n manier het gelaat van de ouderdom zwart en rood te maken!’ Op slag improviseerde zij de volgende versregels:

 

‘Ach, jij, bekoord door mijn gelaat

en gestalte in de zwoele liefdesstraat.

Je kunt je naar hartenlust vermommen

met geleende kleuren, zonder grommen,

het zal je toch niet lukken om mijn blik

naar je toe te trekken, jij pedanterik.

Schandelijk verft u uw witte haren,

zonder erin te slagen, zonder maren,

je schandvlekken te verbergen,

die veel moeite van je vergen.

Je verwisselt van baard, allicht

zoals je verwisselt van gezicht

en je een vogelverschrikker wordt,

de woorden schieten hierbij tekort.

Bij jouw aanblik bevalt de vrouw

in haar vruchtbaarheid heel gauw!’

 

De eerste makelaar, die had geluisterd naar deze verzen, zei tegen Smaragd: ‘Bij God! Je hebt de waarheid op je hand!’ Maar toen kwam, daar dit tweede aanbod niet was aanvaard, een derde koopman naar voren die tegen de makelaar zei: ‘Ik betaal er de prijs voor. Vraag haar of zij mij wil hebben!’ De makelaar ondervroeg de schone maagd, die nu de desbetreffende man aankeek. Zij zag dan dat hij slechts één oog had, barstte in schaterlachen uit en zei: ‘Maar ken je, ach makelaar, dan niet de woorden van de dichter over de eenoog? Luister maar:

 

‘Ach, vriend, geloof me, ik betoog:

maak nooit en te nimmer een eenoog

tot je maat maar wantrouw zijn valsheid

en zijn grove leugens, nu en voor altijd.

Weinig valt er te winnen bij de omgang

met hem, een zeldzame en rare pisang,

dat God zich gehaast heeft hem

het ene oog te ontnemen, zo adrem,

om hem aan te wijzen, als een les

voor het wantrouwen op elk adres!’

 

Vervolgens wees de makelaar haar een vierde koper aan en vroeg haar: ‘Zou je die willen hebben?’ Zij keek deze laatste aan en zag dat het een heel klein mannetje was, met een baard die hem tot op de navel hing en meteen zei ze: ‘Wat dat baardmannetje betreft, luister maar hoe de dichter hem heeft afgeschilderd:

 

‘Hij bezit een wonder van een baard,

zeer nutteloos en hinderlijk behaard.

Triest is hij als een lange winternacht,

koud, kil en donker, zijn bittere smacht.’

 

Toen de veilingmeester bemerkte dat er niet één man werd aanvaard van degenen, die zich uit zichzelf aanmeldden voor de koop, zei hij tegen Smaragd: ‘Ach mijn meesteres, kijk al die kooplieden en die edele kopers eens aan en wijs mij degene die zo gelukkig is je te behagen, opdat ik je aan hem voor de koop kan gaan aanbieden!’ Hierop bekeek de schone maagd alle aanwezigen stuk voor stuk met de grootste aandacht en haar blik viel eindelijk op Ali-sjar, de zoon van Roem. De aanblik van de jongeman deed haar op slag ontbranden in de hevigste liefde, want Ali-sjar, de zoon van Roem, was inderdaad van een buitengewone schoonheid en niemand kon hem aanzien zonder zich vurig tot hem aangetrokken te voelen. De jonge Smaragd wees hem dan ook meteen aan en zei tegen de veilingmeester: ‘Ach afslager, het is die jongeman daar, die ik wil. Die met dat aardige gezicht, met die lenige gestalte, want ik vind hem verrukkelijk en van sympathiek geslacht en lichter dan de noorderbries. Hij is het van wie de dichter heeft gezegd:

 

‘Ach knappe knaap, hoe zullen zij

die jouw schoonheid frank en vrij

hebben gezien, je kunnen vergeten,

hoe kunnen ze nog drinken en eten?

Laat hen, die treuren over de ellende,

waarmee je hun hart vervult en jende,

de ogen van je afwenden voorgoed,

zelfs met een bezwaard gemoed.

Zij die zich willen hoeden, altijd,

voor je gevaarlijke bekoorlijkheid

waarom bedekken zij je gezicht

niet met een sluier, bij licht?’

 

Hij is het eveneens van wie een andere dichter heeft gezegd:

 

‘Ach mijn heer, begrijp toch van binnen!

Hoe zou ik u nou niet kunnen beminnen?

Is uw middel dan niet slank van leest

en uw lendenen niet fraai bevleesd?

Ach heer, hoort deze liefde niet het meest

bij de wijze, de verfijnde en edele geest?

Ach jongeling, ik kijk u aan mijn heer,

en mijn krachten begeven het weer!

Als u op mij gaat zitten, zowaar,

drukken uw flanken mij zeer zwaar,

maar als u heengaat, tot mijn spijt,

zo zwaar valt mij dan uw afwezigheid!

Dood mij niet met een blik uit uw ogen,

geen godsdienst onder de hemelbogen

zal nooit de doodslag goedkeuren,

ook niet achter gesloten deuren!

Ach, dat uw hart teder en buigzaam

als uw middel mag zijn, zo aangenaam!

Dat uw oog mij zacht mag strelen,

zoals uw wang glad is als juwelen!’

 

Een derde dichter heeft gezegd:

 

‘Zijn wangen met een fluwelen gloed,

zijn speeksel als een drank, honingzoet,

een middel helpend tegen alle kwalen,

met geen geld ter wereld te betalen!

Schrijvers en dichters gaan dromen

door zijn blik, niet aan te ontkomen!

Zijn volmaaktheid zeer voornaam,

laat de bouwkundigen paf staan.’

 

Weer een ander heeft gezegd:

 

‘De drank van zijn zachte lippen zo zoet

is als bedwelmende wijn, rood als bloed.

Zijn adem heeft een delicate ambergeur

en zijn tanden hebben een kamferkleur.

De wachter van het Paradijs, Radowan

heeft hem dan ook verzocht, met elan,

snel te vertrekken en om te vermijden,

dat hij de engelen zou gaan verleiden.

De grove lieden, lomp en onbehouwen,

klagen als zij zijn gedrag aanschouwen,

alsof de maan niet prachtig mooi is

in al haar kwartieren, zeker en gewis

en haar loop niet rijk is aan harmonie

in alle hoeken van de hemelexpansie!’

 

Nog een dichter heeft gezegd:

 

‘Dat reebokje met zijn kroezig haar,

met zijn jonge gelaat, rozig zowaar,

en zijn betoverende blik bij het ontwaken,

stemde eindelijk toe een afspraak te maken.

Hier ben ik, stipt op tijd, met liefde bevangen,

met bonzend hart en een blik vol verlangen.

Dit afspraakje heeft hij mij beloofd en daarbij

de ogen gesloten, om ja te zeggen tegen mij!

Maar als zijn ogen gesloten zijn en nog dromen

kunnen zij dan hun belofte nog wel nakomen?’

 

Uiteindelijk heeft nog een ander in verband met hem gezegd:

 

‘Mijn vrienden vroegen aan mij

weinig fijnzinnig en zonder gevlei:

‘Hoe kun je toch zo vurig verlangen

naar een jongeman, van wie de wangen

al met een krachtig dons begroeid zijn

en van wie de mond, zo zoet is als wijn.’

 

Ik antwoordde hun: ‘Hoe groot is jullie onwetendheid! De vruchten uit de hof van Eden zijn geplukt op zijn mooie wangen! Hoe zouden zij, die wangen, zulke mooie vruchten hebben kunnen dragen, als zij niet al zo begroeid waren?’ De makelaar was heel erg verwonderd zoveel begaafdheid te ontdekken bij zo’n jonge slavin en hij uitte zijn verbazing ten overstaan van de eigenaar, die tegen hem zei: ‘Ik kan me voorstellen dat je verwonderd bent over zoveel schoonheid en zo’n verfijning van de geest. Maar je moet weten, dat deze bewonderenswaardige maagd, die de sterren en de zon beschaamt, niet tevreden is met alleen maar de meest verfijnde en moeilijkste dichters te kennen en zelf een dichteres te zijn. Zij kan bovendien met zeven verschillende pennen op zeven verschillende wijzen schrijven en haar handen zijn kostbaarder dan een schat. Zij verstaat namelijk de kunst te borduren en zijde te weven en elk tapijt of gordijn dat uit haar handen komt, wordt op de markt betaald met vijftig dinar. Onthoud daarbij, dat acht dagen voor haar genoeg zijn om het mooiste tapijt of het weelderigste gordijn te voltooien. De koper die haar aanschaft, zal dan ook vast en zeker zijn geld over enkele maanden weer terug hebben!’ Op deze woorden hief de makelaar zijn armen van bewondering ten hemel en riep uit: ‘Ach wat een geluk is hem beschoren, die deze parel in zijn woning zal krijgen en haar zal behoeden als zijn geheimste schat!’ Hij naderde Ali-sjar, de zoon van Roem, die de maagd hem had aangewezen, boog voor hem tot op de grond, greep zijn hand, kuste die uit eerbied en zei vervolgens tegen hem: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 319e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Warempel, ach mijn meester, uw buitenkans is een grote buitenkans, dat u deze schat kunt kopen voor een honderdste deel van de waarde en de Schenker heeft u niet beknibbeld op uw gaven! Moge deze maagd u daarom met zichzelf ook geluk brengen!’ Bij deze woorden boog Ali-sjar het hoofd en hij kon niet nalaten in zichzelf te glimlachen over de ironie van het lot en hij dacht: ‘Bij God, ik heb niet eens geld om een stuk brood te kopen en men houdt mij voor rijk genoeg om deze slavin te kopen! In elk geval zal ik ja noch nee zeggen, om mij niet te overladen met schande in bijzijn van al die kooplieden!’ Hij sloeg zijn ogen neer en zei geen stom woord. Daar hij zich niet verroerde, keek Smaragd hem aan, om hem tot de koop aan te moedigen, maar hij hield de ogen terneergeslagen en zag haar niet. Hierop zei zij tegen de makelaar: ‘Neem mij bij de hand en breng mij naar hem toe. Ik wil zelf met hem spreken en hem ertoe brengen mij te kopen, want ik ben vastbesloten hem alleen toe te behoren en niemand anders!’ De makelaar nam haar bij de hand en bracht haar naar Ali-sjar, de zoon van Roem. De maagd stond in heel haar levendige schoonheid kaarsrecht voor de jongeman en zei: ‘Ach mijn innig geliefde meester, ach jongeman door wie mijn binnenste verteert, waarom neemt u de koopprijs niet aan? Ja, waarom geeft u niet zelf een schatting aan, die u redelijker lijkt? Ik wil uw slavin zijn, tegen onverschillig welke prijs!’ Ali-sjar hief het hoofd op, schudde droefgeestig van nee en zei: ‘Koop en verkoop zijn nooit verplicht!’ Smaragd riep uit: ‘Ik zie, ach mijn innig geliefde meester, dat u de prijs van duizend dinar te hoog vindt. Bied er dan slechts negenhonderd aan en ik behoor u toe!’ Hij haalde de schouders op en zei geen woord. Zij hernam: ‘Koop me dan voor achthonderd!’ Hij haalde de schouders op. Zij zei: ‘Voor zevenhonderd!’ Hij haalde weer de schouders op. Zij ging nog verder omlaag en zei uiteindelijk tegen hem: ‘Voor slechts honderd dinar!’ Hierop zei hij haar: ‘Welnu, die honderd dinar heb ik niet helemaal bij elkaar!’ Zij begon te lachen en zei tegen hem: ‘Hoeveel komt u tekort om dat bedrag van honderd dinar vol te maken? Als u het vandaag niet allemaal hebt, kunt u de rest op een andere dag betalen.’ Hij antwoordde: ‘Ach mijn gebiedster, begrijp dan eindelijk, dat ik noch honderd noch één dinar heb! Bij God! Ik bezit evenmin een witte munt als een rode munt, zomin een gouden dinar als een zilveren drachme. Verdoe je tijd daarom niet met mij en zoek een andere koper!’ Toen Smaragd had begrepen dat de jongeman geen enkel middel van bestaan bezat, zei zij tegen hem: ‘Sluit desondanks de koop af: sla toe in mijn hand, wikkel mij in je mantel en leg je ene arm om mijn middel. Dat betekent, zoals je weet, dat je mij aanvaardt!’ Ali-sjar, die nu geen reden meer had om te weigeren, deed meteen wat Smaragd beval.

Op hetzelfde ogenblik haalde deze uit haar zak een beurs die zij hem ter hand stelde, terwijl zij tegen hem zei: ‘Daar zit duizend dinar in: negenhonderd daarvan moet je aan mijn meester aanbieden en de andere honderd behouden om in onze meest dringende behoeften te voorzien!’ Meteen telde Ali-sjar de koopman de negenhonderd dinar uit en daarop nam hij de slavin vlug bij de hand en bracht haar naar zijn woning. Bij thuiskomst was Smaragd erg verbaasd te zien, dat het onderdak bestond uit een enkele armzalige kamer waarin zich als enig meubelstuk slechts een halfvergane, oude en op verscheidene plaatsen gescheurde mat bevond. Meteen stelde zij hem nog eens duizend dinar in een tweede beurs ter hand en zei tegen hem: ‘Ga vlug naar de markt om alles te kopen wat er nodig is aan meubelen en tapijten en alles wat vereist is om te eten en te drinken. Kies het beste uit wat er op de markt is! Breng bovendien een groot stuk damast mee, van de mooiste kwaliteit, granaatrood en klossen gouddraad, klossen zilverdraad en klossen zijde in zeven verschillende kleuren. Vergeet ook niet, voor mij grote naalden te kopen en een gouden vingerhoed voor mijn middelvinger!’ Ali-sjar voerde deze opdrachten meteen uit en gaf dit alles aan Smaragd. Hierop spreidde zij de tapijten op de grond uit, schikte de matrassen en de divans recht, bracht alles in orde en dekte de tafel nadat zij de fakkels had aangestoken. Met hun beiden namen zij op het tapijt plaats, aten en dronken en waren tevreden. Daarop vlijden ze zich neer op hun nieuwe bed en bevredigden elkaar. De hele nacht brachten zij in nauwe omhelzing door, in de zuiverste verrukkingen en met het vrolijkste gespeel, tot aan de morgen. Hun liefde bevestigde zich door ontwijfelbare bewijzen en kerfde zich onuitwisbaar in hun hart. Zonder tijd te verdoen, toog de ijverige Smaragd dadelijk aan het werk. Zij nam het stuk granaatrode damast en maakte er in luttele dagen een gordijn van, op welke voorzijde zij met oneindige begaafdheid vogel- en dierenfiguren afbeeldde. Er was geen enkel dier ter wereld, groot of klein, of zij had het op de stof afgebeeld. De uitvoering ervan was zo treffend gelijkend en zo levendig, dat de viervoeters zich schenen te bewegen en dat men meende de vogels te horen zingen. Midden op het gordijn waren grote bomen vol vruchten geborduurd en met zulk fraai geboomte dat men een frisse koelte voelde, wanneer men alleen maar zijn ogen erop liet rusten. Dit alles werd verricht in acht dagen, niet meer en niet minder! Ere zij Hem, die de vingers van Zijn schepselen zo begunstigt! Toen het gordijn klaar was, streek Smaragd het glad, vouwde het op en overhandigde het aan Ali-sjar, waarbij zij tegen hem zei: ‘Ga ermee naar de markt en verkoop het aan een of andere koopman in een winkel, voor niet minder dan vijftig dinar. Hoed je er alleen wel voor, het af te staan aan iemand die toevallig op de markt is en daar niet goed bekend staat, anders zou je er de oorzaak van zijn dat wij op wrede wijze worden gescheiden. We hebben namelijk vijanden die ons bespieden: wantrouw de voorbijganger!’ Ali-sjar antwoordde: ‘Ik luister en ik gehoorzaam!’ Hij ging naar de markt en verkocht voor vijftig dinar het prachtig gordijn aan een koopman in een winkel…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

Maar toen de 320e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarna kocht hij opnieuw zijde, goud- en zilverdraad, voldoende voor een nieuw gordijn of een fraai tapijt. Hij gaf alles aan Smaragd, die weer aan het werk ging en in acht dagen een nog veel mooier tapijt maakte dan de eerste keer, dat eveneens de som van vijftig dinar opbracht. Zo leefden zij verder. Zij aten, dronken en lieten het zich aan niets ontbreken, zonder te vergeten hun wederzijdse liefde, die van dag tot dag feller oplaaide, te bevredigen. Dit alles gebeurde gedurende het tijdsverloop van nog een jaar. Op zekere dag ging Ali-sjar de deur uit, met onder zijn arm, volgens zijn gewoonte, een pak met een door Smaragd vervaardigd tapijt. Hij sloeg de weg naar de markt in om het, evenals altijd, door middel van de omroeper aan te bieden aan de kooplieden. Op de markt gekomen, stelde hij het ter hand aan de omroeper, die ermee ging venten voor de winkels van de kooplieden. Er kwam een christen voorbij, een van die kerels waarvan het altijd wemelt bij de ingang van de markten en die de klant aan het hoofd zeuren met het aanbieden van hun diensten. Deze christen liep naar de omroeper en Ali-sjar toe en bood hun zestig dinar voor het tapijtwerk, in plaats van vijftig zoals de omgeroepen prijs was. Ali-sjar, die een afkeer en wantrouwen had van dat soort kerels en die zich bovendien de raadgeving van Smaragd herinnerde, wilde het hem niet afstaan. Hierop verhoogde de christen zijn bod en ging uiteindelijk tot honderd dinar en de omroeper fluisterde Ali-sjar in het oor: ‘Warempel, laat je dat mooie buitenkansje niet ontgaan!’ Want de omroeper had stiekem al een fooi gekregen van de christen die hem tien dinar had toegestopt. Hij werkte Ali-sjar zo handig op het gemoed, dat hij deze ertoe bracht het tapijtwerk af te staan aan de christen, tegen de overeengekomen prijs. Hij deed het dus, maar niet zonder grote angst, nam de honderd dinar aan en sloeg de weg naar huis weer in. Terwijl hij daar zo liep, bemerkte hij bij een bocht in de straat dat de christen hem volgde. Hij bleef staan en vroeg hem: ‘Wat heb je te zoeken hier in deze buurt, waar mensen van jouw soort nooit komen, jij christen?’ Deze antwoordde: ‘Vergeef me, heer, maar ik heb een boodschap te doen aan het einde van dat straatje. God behoede u!’ Ali-sjar liep door en kwam bij de deur van zijn huis. Daar kwam hij tot de ontdekking, dat de christen, nadat hij een omweg had gemaakt, van de andere kant de straat was ingelopen en voor zijn deur opdook, op hetzelfde ogenblik als hij. Woedend riep hij hem toe: ‘Vervloekte christen, waarom loop je mij, overal waar ik ben, achterna?’ De ander antwoordde: ‘Ach mijn heer, geloof me toch, dat het louter toeval is dat ik hier nog ben, maar geef mij alstublieft een slok water en God zal u belonen, want ik smacht van de dorst!’ Ali-sjar dacht: ‘Bij God! Het zal niet zo zijn dat een moslim geweigerd heeft, een dorstige hond te drinken te geven! Ik zal hem dus water brengen!’ Hij ging zijn huis binnen, nam een kruik water en stond op het punt deze naar de christen te brengen. Smaragd hoorde hem de klink van de deur lichten en snelde hem tegemoet, opgewonden door zijn langdurige afwezigheid. Zij omhelsde hem en zei: ‘Waarom ben je vandaag pas zo laat thuis gekomen? Heb je het tapijtwerk uiteindelijk verkocht en wel aan een brave koopman in een winkel, of aan een voorbijganger?’ Kennelijk van streek, antwoordde hij: ‘Het is een beetje laat geworden, want het was druk op de markt. Toch heb ik uiteindelijk het tapijtwerk verkocht aan een koopman!’ Zij zei met een zweem van twijfel in haar stem: ‘Bij God! Mijn hart is niet gerust. Waar breng je die kruik naartoe?’ Hij zei: ‘Ik ga de omroeper van de markt te drinken geven, die mij tot hiertoe gezelschap heeft gehouden!’ Dit antwoord bevredigde haar niet en terwijl Ali-sjar de deur uitging, zei zij in haar grote angst dit vers van de dichter op:

 

‘Ach mijn hart, gehecht aan de beminde,

arm hart vol hoop dat mij verblinde,

dat de kus voor altijd en eeuwig waant,

zie je dan niet hoe bij je bed, al staand

met uitgespreide armen, de scheiding

op je wacht, zonder enige verleiding

en hoe uit het duister als van de nacht

het trouweloze lot je bespiedt, zo zacht.’

 

Toen Ali-sjar naar buiten liep, trof hij in het voorhuis de christen al aan, die door de openstaande deur was binnen gekomen. Bij het zien hiervan werd de wereld hem zwart voor de ogen en hij riep uit: ‘Wat moet je daar, hond van een hondenzoon? Hoe heb je het gewaagd mijn huis binnen te dringen zonder mijn toestemming?’ De ander antwoordde: ‘Genade, ach mijn heer, vergeef mij! Omdat ik uitgeput was van een hele dag lopen en ik me niet meer staande kon houden, was ik wel genoodzaakt uw drempel te overschrijden, omdat er toch eigenlijk geen groot verschil is tussen de deur en het voorhuis. Trouwens, één ogenblikje om adem te scheppen en ik ga weer weg! Jaag mij niet weg dan zal God u niet verjagen!’ Hij pakte de kruik die Ali-sjar stom verbaasd vasthield, dronk tot hij genoeg had en gaf haar aan hem terug. Ali-sjar bleef als een paal tegenover hem staan, wachtend tot hij zou weggaan. Er verstreek zo een uur en de christen verroerde zich niet. Hierop riep Ali-sjar, haast stikkend van woede hem toe: ‘Wil je onmiddellijk maken dat je hier weg komt!’ De christen antwoordde hem: ‘Ach mijn heer, u bent vast en zeker niet één van die mensen, die iemand zo’n weldaad bewijst, dat hij zijn hele leven lang dat niet vergeten zal, noch één van diegenen van wie de dichter heeft gezegd:

 

‘Het edelmoedige volk is verdwenen

waarvan de leden waren degenen

die zonder na te tellen uit erbarmen

de hand rijkelijk vulden van de armen,

nog voordat deze zich had uitgestrekt,

in bescheidenheid en met diep respect.

Maar, nu heerst een laaghartig volk

van woekeraars, met een giftige dolk,

dat zelfs hoge rente berekent

over een slok water, fervent,

uitgeleend aan de dorstige armen

langs de weg, zonder erbarmen.’

 

‘Wat mij betreft, ach mijn heer, mijn dorst heb ik al gelest met het water uit uw huis, maar de honger kwelt mij op het ogenblik zo erg. Ik zou helemaal tevreden zijn met wat er is overgebleven van uw maaltijd, al was het slechts een stuk droog brood met een ui, niets meer!’ Ali-sjar, die steeds bozer en bozer werd, schreeuwde hem toe: ‘Vooruit! Maak dat je wegkomt! Ik heb genoeg van dat soort geslijm! Er is niets meer in huis!’ De ander antwoordde zonder zich van zijn plaats te verroeren: ‘Mijn heer, vergeef mij! Maar als er niets meer in huis is, dan heeft u toch de honderd dinar bij u, die het tapijtwerk u heeft opgebracht. Daarom smeek ik u, bij God, naar de dichtstbijzijnde markt te gaan om voor mij een tarwekoek te kopen. Zo behoud u uw goede naam en zal het niet lijken dat brood en zout tussen ons in hebben gestaan!’

Bij het horen van deze woorden dacht Ali-sjar bij zichzelf: ‘Er is geen twijfel aan mogelijk, of deze vervloekte christen is een zot en een zonderling. Ik zal hem de deur uitgooien en de honden uit de straat op hem af sturen!’ Omdat hij aanstalten maakte hem naar buiten te duwen, zei de onverzettelijke christen tegen hem: ‘Ach mijn heer, het is slechts een enkele koek die ik van u verlang en een enkele ui, net genoeg om de honger te verdrijven. Ik jaag u dus niet op grote kosten, dat zou werkelijk teveel zijn! Want de wijze is met weinig tevreden en zoals de dichter zegt: ‘Een droog brood is genoeg om de honger te verdrijven welke de wijze plaagt, terwijl de hele wereld niet in staat zou zijn de onechte eetlust van de smulpaap te bevredigen.’ Nu Ali-sjar inzag dat hij niet anders kon doen dan zich gewonnen te geven, zei hij tegen de christen: ‘Ik ga naar de markt om eten voor je te halen. Blijf hier op mij wachten, zonder je te verroeren!’ Hij ging de deur uit, nadat hij deze had afgesloten en de sleutel uit het slot had genomen om die in zijn zak te steken. Hij ging met de grootste spoed naar de markt, waar hij in honing gebakken kaas kocht, komkommers, bananen, bros gebak en gerezen brood zo vers uit de oven en hij gaf alles aan de christen en zei tegen hem: ‘Eet!’ Deze weerde dit af en zei: ‘Mijn heer, hoe groot is uw edelmoedigheid! Wat u mij daar brengt, zou genoeg zijn om tien mensen te voeden! Het is echt teveel! Tenzij u mij de eer wilt aandoen met mij mee te eten!’ Ali-sjar antwoordde: ‘Ik, ik ben verzadigd. Eet daarom in je eentje!’ De ander riep uit: ‘Mijn heer, de wijsheid van de volkeren leert ons, dat degene die weigert met zijn gast te eten, ongetwijfeld een overspelige bastaard is. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 321e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Deze woorden lieten geen ruimte voor een antwoord en daarom durfde Ali-sjar niet te weigeren. Hij nam plaats naast de christen en begon, hetzij wat afwezig, met hem mee te eten. Door de onoplettendheid van zijn gastheer kreeg de christen de kans om een banaan te schillen. Hij sneed deze doormidden en goot er handig de zuivere banji-verdoving, vermengd met opiumextract op. Deze hoeveelheid was voldoende om een olifant te vellen en een jaar lang te laten slapen. Hij doopte deze banaan in de blanke honing, waarin de gebakken kaas zwom en bood de banaan Ali-sjar aan met de woorden: ‘Bij de waarachtigheid van het geloof! Aanvaard uit mijn hand deze verrukkelijke banaan die ik speciaal voor u heb geschild!’ Ali-sjar, die verlangde naar het vertrek van de christen, nam de banaan aan en at haar op. Nauwelijks was de banaan in zijn maag terechtgekomen of Ali-sjar raakte buiten kennis en viel, eerst met zijn hoofd en dan met zijn voeten, achterover. De christen sprong toen als een kale wolf overeind en stoof naar buiten. In dat straatje tegenover de deur, stonden mannen met een muilezel op de uitkijk, onder aanvoering van de oude Rasjideddin. Deze ellendeling met zijn blauwe ogen, aan wie Smaragd niet had willen toebehoren, gezworen dat, koste wat kost, haar met geweld te zullen krijgen. Die Rasjideddin was een onwaardige christen die deed alsof hij de islam aan hing om zo in de gunst te komen bij de kooplieden. Hij was de broer van de christen die zojuist Ali-sjar had bedrogen en die de naam Barsoem droeg. Die Barsoem bracht dus snel zijn ellendige broer op de hoogte dat hun list geslaagd was. Samen drongen zij, gevolgd door hun mannen, het huis van Ali-sjar binnen, drongen het zijvertrek binnen dat Ali-sjar had gehuurd om het tot harem voor Smaragd in te richten. Zij wierpen zich op de mooie jonge vrouw, die zij vastgrepen en knevelden. Daarna zetten ze haar in een oogwenk op de rug van de muilezel, waarna zij deze in galop voortdreven. Zonder oponthoud kwamen ze na korte tijd aan bij het huis van de oude Rasjideddin. Deze oude ellendeling met zijn blauwe en loensende ogen liet Smaragd naar de meest afgelegen kamer van het huis dragen. Hij kwam in zijn eentje bij haar zitten, nadat hij haar de touwen had losgemaakt. Hij zei tegen haar: ‘Nu ben je dan eindelijk in mijn macht, mooie Smaragd en het zal die nietsnut Ali-sjar niet lukken je nu uit mijn handen te halen. Voordat je in mijn armen gaat rusten en mijn vaardigheid in de strijd te beproeven, moet jij je vervloekte geloof af zweren en erin toe stemmen christin te worden zoals ik christen ben. Bij de Zaligmaker en de Maagd! Als je niet onmiddellijk gehoor geeft aan mijn tweevoudige verlangen, zal ik je de ergste martelingen laten ondergaan en je ongelukkiger maken dan een teef!’

Bij deze woorden van de ellendige christen vulden de ogen van de jonge vrouw zich met tranen die over haar wangen rolden. Haar lippen trilden en zij riep uit: ‘Jij schurk met je witte baard, bij God! Je kunt me in stukken laten snijden, maar het zal je niet lukken mij mijn geloof te laten afzweren. Je kunt wel met geweld mijn lichaam nemen, zoals de geile bok het onnozele geitje, maar je zult mijn geest er niet toe krijgen je onreinheid te delen! God zal vroeg of laat je rekenschap weten te vragen van je misdaden!’ Omdat de grijsaard inzag dat hij haar niet kon overhalen, riep hij zijn slaven en zei tegen hen: ‘Werp haar omver op haar buik en houd haar stevig vast!’ Zij wierpen haar omver en legden haar op haar buik. Hierop nam die ellendeling van een oude christen een zweep en begon haar zo wreed te ranselen op haar mooie ronde billen, dat elke slag een lage rode striem naliet op haar blanke zitvlak. Smaragd riep bij elke slag die zij ontving, verre van te wankelen in haar geloof, uit: ‘Er is geen andere godheid dan God en Mohammed is de profeet!’ Hij hield niet eerder op met slaan, dan toen hij zijn arm niet meer kon opheffen. Daarop gaf hij zijn slaven opdracht haar naar de keuken te brengen bij de dienstmeiden en haar niets te eten of te drinken te geven. Zij gehoorzaamden hem prompt. Tot zover het verhaal wat haar betreft! Wat Ali-sjar aangaat, deze bleef buiten bewustzijn in zijn voorhuis liggen tot de volgende morgen. Toen was hij weer in staat zijn zinnen te verzamelen en de ogen te openen, nadat eerst de roes van het banji-verdovend-middel was verdwenen en de nevelen van de opium uit zijn hoofd waren vervlogen. Hij ging vervolgens rechtop zitten en riep uit alle macht: ‘Ach Smaragd!’ Niemand antwoordde hem. Angstig krabbelde hij overeind en ging het vertrek binnen, dat hij leeg en doods aantrof en waar de sluiers van Smaragd en haar gordels over de grond lagen. Daarop schoot hem de christen te binnen en daar ook deze was verdwenen, twijfelde hij niet meer aan de ontvoering van zijn innig geliefde Smaragd. Hij liet zich op de grond vallen, sloeg zich voor het hoofd en snikte het uit. Vervolgens scheurde hij zich de kleren stuk en huilde veel tranen van verdriet. In de diepste wanhoop rende hij zijn huis uit, raapte twee grote keistenen op, waarvan hij een in elke hand nam en begon als een wilde door alle straten te draven. Tegelijkertijd sloeg hij zich met die stenen op de borst en riep uit: ‘Ach Smaragd! Smaragd!’ De kinderen draafden in een kringetje om hem heen mee en riepen: ‘Een gek! Een gek!’ Zijn kennissen, die hem tegenkwamen, keken hem met medelijden na en betreurden het, dat hij zijn verstand had verloren en zeiden: ‘Dat is de zoon van Roem! Die arme Ali-sjar!’ Zo doolde hij rond, terwijl de stenen bonsden tegen zijn borst, totdat hij een oude vrouw tegenkwam, rechtschapen onder alle vrouwen, die tegen hem zei: ‘Mijn kind, dat je het genot mag worden gegeven van de veiligheid en van je verstand! Sinds wanneer ben je waanzinnig geworden?’ Ali-sjar antwoordde haar met deze versregels:

 

‘De afwezigheid van een vrouw,

Gaf mijn zinnen een heftige knauw.

Ach u, die gelooft in mijn waanzin,

breng haar terug; zij, mijn godin!

Zodat mijn geest deze weldaad

als een balseming ondergaat!’

 

Bij het horen van deze versregels en bij de nadere beschouwing van Ali-sjar, begreep het goede oudje, dat hij een slachtoffer van de liefde moest zijn en zei tegen hem: ‘Mijn kind, vrees niet mij te vertellen van je zorgen en je ongeluk. Mogelijkerwijze heeft God mij alleen op je weg geplaatst om je te hulp te komen!’ Hierop vertelde Ali-sjar haar van zijn ervaring met Barsoem, de christen. Na deze geschiedenis dacht het goede oudje een uur lang na, hief vervolgens het hoofd op en zei tegen Ali-sjar: ‘Sta op, mijn kind en ga vlug een ventersmand kopen, waarin je, nadat je die op de markt hebt gekocht, gekleurde glazen armbanden moet stoppen. Verder verzilverde koperen ringen, oorhangers, snuisterijen en verschillende andere dingen zoals de oude ventsters die aan huis verkopen. Ik zal die mand op mijn hoofd zetten en alle huizen van de stad langsgaan, om die verschillende zaken aan de vrouwen te verkopen. Op die manier zal ik nasporingen kunnen verrichten die ons op de goede weg zullen brengen en ons, zo het God behaagt, je geliefde Smaragd laten terugvinden.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 322e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ali-sjar stortte tranen van vreugde en nadat hij het goede oudje de handen had gekust, ging hij snel op weg om inkopen te doen en haar alles te bezorgen wat zij hem had opgedragen. Hierop ging het oudje naar huis om zich te verkleden. Zij deed voor haar gezicht een bruine, honingkleurige voile, wond een kasjmieren doek om het hoofd en hulde zich in een grote sluier van zwarte zijde. Vervolgens zette zij de mand in kwestie op haar hoofd, nam een stok in haar hand om haar eerbiedwaardige ouderdom te ondersteunen. Zij begon kalmpjes haar ronde te doen langs de harems van de notabelen en de kooplieden in de verschillende wijken. Ze kwam al gauw aan bij het huis van de oude Rasjideddin, de ellendige christen, die deed alsof hij een moslim was, dat God de vervloekte moge roosteren in de vuren van Zijn hel en pijnigen tot in lengte van dagen. Amen! Wel, zij kwam daar juist aan op het ogenblik dat de ongelukkige jonge vrouw, verstoten naar de slavinnen en keukenmeiden, nog beurs van alle slagen die zij had gekregen, er halfdood lag op een armzalige mat. Zij klopte aan de deur en een van de slavinnen deed open en begroette haar vriendelijk. Het oudje zei tegen haar: ‘Mijn dochter, ik heb een paar aardige dingetjes te koop. Zijn er onder jullie ook koopsters? De gedienstige antwoordde: ‘Dat denk ik zeker wel!’ Zij bracht haar naar de keuken, waar het oudje plechtig plaatsnam en meteen werd omringd door de slavinnen. Zij was heel schappelijk met haar handeltje en begon hun tegen uiterst scherpe prijzen armbanden, ringen en oorhangers te verkopen, zodat zij hun vertrouwen won. De anderen mochten haar graag vanwege haar zalvende toon en haar aangename manieren. Maar toen zag zij, terwijl zij het hoofd omdraaide ineens Smaragd liggen. Zij hoorde de slavinnen over haar uit en kwam van hen alles te weten wat zij wisten. Meteen was zij ervan overtuigd dat zij degene voor zich had die zij zocht. Zij liep op de jonge vrouw af en zei tegen haar: ‘Mijn dochter, moge alle kwaad van je wijken! God zendt mij naar jou om je te helpen! Jij bent Smaragd, die lievelingsslavin van Ali-sjar, de zoon van Roem!’

Zij vertelde haar waarom zij in vermomming van een koopvrouw was gekomen en zei: ‘Wees er morgenavond op voorbereid om te worden ontvoerd. Ga voor het keukenraam zitten dat uitkijkt op de straat en wanneer je in de schaduw iemand zult zien die begint te fluiten, dan zal dat het teken zijn. Geef hem antwoord door zelf ook te fluiten en spring zonder vrees op straat. Het is Ali-sjar zelf die daar zal zijn en die je zal bevrijden!’ Smaragd kuste de handen van het oudje, dat hierop met bekwame spoed weer vertrok en Ali-sjar op de hoogte ging stellen van haar jongste bevindingen, waarop zij liet volgen: ‘Je gaat daarginds dus heen, onder het keukenraam van die vervloekte en je doet zoals we hebben afgesproken.’ Ali-sjar bedankte het oudje heel erg voor haar goede diensten en wilde haar iets cadeau geven, maar zij sloeg dit af. Ze wenste hem voorspoed en geluk toe en liet hem alleen, terwijl hij verzen opzei over de bitterheid van de scheiding. De avond hierop volgde Ali-sjar de weg naar het huis, die het goede oudje hem had beschreven en vond het na lang zoeken. Hij ging zitten aan de voet van de muur, waar hij wachtte tot het tijd zou zijn om te fluiten. Maar toen hij er al een tijdlang zat en in twee nachten niet had geslapen, werd hij eensklaps overmand door moeheid en viel in slaap. Geprezen zij de Enige die nimmer inslaapt! Terwijl Ali-sjar daar zo lag te dutten beneden de keuken, die nacht, kwam er, door de bestiering van het lot, op zoek naar een goed zaakje, een gauwdief voorbij, een toonbeeld van brutaliteit onder alle gauwdieven. Nadat hij helemaal om het huis was heengelopen zonder ergens een gaatje te vinden, kwam hij op de plaats aan waar Ali-sjar lag te slapen. Hij boog zich over hem heen, kwam in verleiding door de rijkdom van zijn kleren, stal hem heel voorzichtig zijn mooie tulband en zijn mantel af en doste zich daar in een oogwenk mee uit. Op hetzelfde ogenblik zag hij het raam opengaan en hoorde hij iemand fluiten. Hij keek en werd een vrouwengestalte gewaar. Deze vrouw wenkte hem toe en floot. Het was Smaragd die hem voor Ali-sjar hield. Bij deze aanblik vroeg de dief, zonder het recht te begrijpen, zich af: ‘Als ik haar eens antwoordde?’ Hij floot terug. Meteen klom Smaragd het raam uit en sprong met behulp van een touw op straat. De dief, die een boom van een kerel was, ving haar op zijn rug en ging er als de bliksem met haar vandoor.

Toen Smaragd bemerkte hoe sterk haar drager was, verbaasde zij zich heel erg en zei tegen hem: ‘Ali-sjar, mijn welbeminde, het oudje heeft mij gezegd dat je je amper kon voortslepen, omdat je zo verzwakt was van verdriet en zorgen. Ik merk nu dat je sterker bent dan een paard!’ Omdat de dief echter niet antwoordde en nog harder draafde, streek Smaragd hem met de hand over zijn gezicht en bemerkte dat het helemaal stekelig was van haren die harder waren dan een bezem in het badhuis. Wel zo erg, dat men hem zou hebben gehouden voor een varken dat een kip had ingeslikt, waarvan de veren hem uit de snuit staken. Bij deze gewaarwording bekroop haar een vreselijke angst en zij begon hem op het gezicht te slaan en tegen hem te schreeuwen: ‘Wie ben je? Wie ben je dan toch?’ Omdat zij op dat ogenblik al ver van de huizen in het open veld waren, dat verzonken lag in de nacht en de eenzaamheid, bleef de dief een ogenblik staan, zette de jonge vrouw op de grond en schreeuwde haar toe: ‘Ik, ik ben Jiwan, de Koerd, de verschrikkelijke metgezel uit de bende van Ahmed ad-Danaf. Wij zijn met veertig man die lange tijd geen vers vlees hebben gehad! De komende nacht zal de meest gezegende van al je nachten zijn, want wij zullen je allen berijden, ieder op zijn beurt en wij zullen te gast zijn in je buik en wij zullen ons ondeugend koesteren tussen je dijen en wij zullen je knopje doen trillen tot de morgen toe!’ Op het horen van deze woorden van haar ontvoerder begreep Smaragd hoe afschuwelijk haar toestand was en zij barstte in snikken uit. Ze sloeg haar handen in het gezicht en huilde hete tranen over de vergissing waardoor zij was overgeleverd aan deze bandiet met zijn gewelddadige bedoelingen en weldra ook aan zijn metgezellen, veertig in getal! Toen zij inzag dat het kwade lot de overhand had genomen in haar leven en dat daar niet tegen te vechten viel, liet zij zich opnieuw meeslepen door haar ontvoerder, zonder tegenstand te bieden en zuchtte zij alleen maar: ‘Er is geen andere God dan God! Op Hem verlaat ik mij. Ieder mens draagt zijn lot mee om zijn hals en wat hij ook doet, hij kan zich daarvan niet losmaken! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 323e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “De vreselijke Koerd Jiwan gooide de jonge vrouw weer op zijn rug en draafde verder tot bij een hol dat verscholen lag in de rotsen. Daar had een bende van veertig man met hun opperhoofd zijn intrek genomen. De oude vrouw, de moeder van de ontvoerder van Smaragd, deed het huishouden voor de boeven en kookte hun potje. Zij was degene, die bij het horen van het afgesproken fluitje, haar zoon zag aan de ingang van het hol. Jiwan overhandigde Smaragd aan zijn moeder en zei tegen haar: ‘Zorg goed voor deze gazelle, totdat ik terug ben, want ik ga op zoek naar mijn makkers, zodat die haar met mij kunnen berijden. Wij zullen niet terug zijn vóór morgen tegen het middaguur. We hebben een paar zaakjes, die we moeten opknappen. Je moet deze vrouw goed te eten geven en daarna vertrok hij. Hierna kwam de oude vrouw naar Smaragd toe, bracht haar te drinken en zei: ‘Mijn dochter, wat een geluk voor je, dat je je weldra in je lichaam doordrongen zult voelen door veertig bomen van jonge kerels, zonder nog hun opperhoofd mee te tellen, die op zijn eentje nog steviger is dan zij met z’n allen! Bij God! Wat ben je gelukkig dat je nog zo jong bent en begerenswaardig!’ Smaragd was niet in staat te antwoorden, hulde haar hoofd in de sluier, strekte zich op de grond uit en bleef zo liggen tot aan de morgen toe. De nacht liet haar nadenken. Zij had weer moed geschapen en dacht bij zichzelf: ‘Wat is dat toch voor een onvergeeflijke onverschilligheid over mijzelf op zo’n ogenblik? Zou ik hier dan maar rustig moeten liggen wachten op die veertig bandieten met hun boorplannen. Zij zullen mij verwoesten wanneer ze bij mij binnendringen en ze zullen mij vullen zoals het water een schip vult totdat het zinkt tot op de bodem van de zee? Nee, bij God! Ik zal mijn ziel redden en ik zal hun mijn lichaam niet uitleveren!’ Omdat het al morgen was, stond zij op, liep naar de oude vrouw toe, kuste haar de hand en zei: ‘Deze nacht heeft mij heerlijk verfrist, mijn goede moedertje en ik voel me opgemonterd en volkomen in staat mijn gastheren eer aan te doen! Wat moeten wij nu doen om de tijd te verdrijven totdat zij komen? Wil je bijvoorbeeld met mij mee naar buiten gaan in de zon en mij je de luizen van het hoofd laten zoeken en je de haren laten kammen, mijn goede moedertje?’ De oude vrouw antwoordde: ‘Bij God! Dat is een uitstekende gedachte van je, mijn dochter, want sinds ik hier in dit hol woon, heb ik geen gelegenheid gehad mijn hoofd en haar te wassen. Mijn haar dient op dit moment als een woning aan alle soorten luizen die in het haar van mensen en in de vacht van dieren leven. Wanneer de nacht gevallen is, rukken zij op mijn hoofdhaar en trekken in hordes rond over mijn lichaam. Er zijn witte bij en zwarte, grote en kleine. Er zijn er zelfs bij, mijn dochter, die een hele lange staart hebben en die achteruitlopen. Anderen verspreiden een afgrijselijke stank net als oude beesten en laten stinkende winden! Wanneer je er dan ook in slaagt me van die kwaadaardige beesten te bevrijden, zal je leven heel gelukkig zijn!’ Zij liep met Smaragd het rovershol uit, hurkte in de zon en deed de zakdoek die zij om het hoofd had, af. Smaragd kon nu zien, dat daar inderdaad allerlei bekende soorten luizen te zien waren en nog veel meer ongedierte. Zonder de moed te laten varen, begon zij daarom ze eerst met handenvol te vangen, vervolgens de haren bij de wortel te kammen met een paar grote doorns. Toen er nog slechts een normale hoeveelheid van die luizen over was, begon zij ze met lenige en vlugge vingers te zoeken en ze, zoals gebruikelijk, tussen twee nagels te verpletteren. Toen dit gebeurd was, streek zij langzaam de haren glad, zo langzaam dat de oude vrouw zich heerlijk voelde wegvloeien in de zindelijke rust van haar gereinigde huid en uiteindelijk in een diepe slaap viel. Zonder tijd te verliezen stond Smaragd op en snelde naar het hol, waar zij mannenkleren pakte en vermomde zich daarin. Om het hoofd wikkelde zij een fraaie tulband, van één van de rovers en snel kwam zij weer naar buiten om een paard uit te zoeken, dat ook gestolen was en dat daar graasde met de beide benen samengebonden. Zij zadelde het paard en pakte de teugels, sprong erop en dreef het aan in volle galop, recht voor zich uit, onder aanroeping van de Heer van bevrijding. Zo galoppeerde zij zonder rust verder tot aan het vallen van de nacht. De volgende morgen bij zonsopgang hernam zij meteen haar tocht, waarbij zij slechts af en toe stilhield om uit te rusten, een paar wortels te eten en haar paard te laten grazen. Dat hield zij zo tien dagen en tien nachten vol. Tegen de morgen van de elfde dag bereikte zij eindelijk het einde van de woestijn die zij had doorkruist en zij kwam uit op een groene weide waar prachtige beken stroomden. Waar haar blikken zich verlustigden in het schouwspel van de grote bomen, de schaduwen en de rozen en de bloemen, die daar in het voorjaarsweer bij duizenden omhoog schoten. Daar speelden ook allerlei vogels van de schepping en weidden de gazellen en de aardigste beesten in troepen. Smaragd rustte een uurtje uit op deze verrukkelijke plaats. Vervolgens steeg zij weer op het paard en volgde een zeer mooie weg die tussen de groene hagen doorliep en leidde naar een grote stad, waarvan de minaretten in de verte in de zon schitterden. Toen zij dicht bij de muren en de poort van de stad kwam, ontmoette zij een geweldige menigte die bij haar aanblik in wilde vreugde- en triomfkreten begon uit te barsten. Meteen kwamen emirs te paard en notabelen haar vanuit de poort tegemoet. Hoge soldaten, wierpen zich op de grond, kusten de aarde met de tekens van onderwerping van de onderdanen voor hun vorst, terwijl van alle kanten een daverend gejubel opsteeg uit de uitzinnige menigte: ‘Moge God onze sultan de victorie schenken! Moge uw gelukkige komst zegen brengen aan het volk van de moslims, onze koning van het heelal! Dat God uw regering mag bevestigen, o U, koning van ons allen!’ Tegelijkertijd vormden krijgslieden te paard een dubbele haag om de menigte te doen uitwijken. Een omroeper, gezeten op een rijkelijk beklede kameel, verkondigde het volk met luide stem de voorspoedige aankomst van hun vorst! Smaragd, nog steeds als ruiter verkleed, begreep er niets van, wat dit alles wel mocht betekenen. Ze vroeg aan één van de hoogwaardigheidsbekleders die aan weerszijden de teugels van het paard hadden gegrepen: ‘Wat is er toch aan de hand in uw stad, o edele heren? Wat wilt u van mij?’ Hierop kwam uit het midden van de groep een groot-kamerheer naar voren, die tot op de grond neerboog en vervolgens tegen Smaragd zei: ‘De Schenker heeft, ach meester van ons, Zijn gaven niet geteld, toen Hij u daarmee bedeelde! Geprezen zij Hij! Hij brengt u aan Zijn hand tot ons, om u als onze vorst op de troon van dit koninkrijk te plaatsen! Geprezen zij Hij, die ons een zo jonge en zo mooie vorst schenkt, uit het edele ras van de kinderen van de Turken, met zo’n stralend gezicht! Ere zij Hem! Want zo Hij één of andere bedelaar had gezonden, of wie anders dan ook van geringe betekenis, wij zouden eveneens gedwongen zijn geweest hem te aanvaarden als onze vorst en hem eer te bewijzen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 324e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “U dient namelijk te weten, dat het bij ons, de bewoners van deze stad, de gewoonte is, om, wanneer onze vorst sterft zonder een mannelijk kind na te laten, ons op deze weg te begeven. De komst van de eerste de beste voorbijganger die het lot ons zendt, af te wachten en om hem tot onze nieuwe vorst te verkiezen en hem als zodanig te verwelkomen. Wij hebben vandaag het geluk u te ontmoeten, ach u, die de mooiste bent van alle koningen op aarde en de enige van uw eeuw en van alle eeuwen!’ Smaragd nu, die een verstandige vrouw was en er uiterst gezonde ideeën op nahield, liet zich door dit wel zeer buitengewone nieuws niet van haar stuk brengen en zij zei tegen de groot-kamerheer en tegen de andere hoogwaardigheidsbekleders: ‘U allen, die voortaan mijn getrouwe onderdanen zijn, moeten toch niet menen dat ik de een of andere Turk van duistere herkomst ben of een burgerjongen, integendeel. U heeft een Turk voor u van hoge komaf, die zijn land en zijn huis is ontvlucht nadat hij in onmin leefde met zijn verwanten en die besloten heeft de wereld door te trekken op zoek naar avonturen. Daar het lot mij uitgerekend een alleszins fraaie gelegenheid biedt om iets nieuws te zien, stem ik erin toe uw koning te zijn!’ Meteen stelde zij zich aan het hoofd van de stoet en te midden van de toejuichingen en de vreugdekreten van het hele volk hield zij haar triomfantelijke intocht door de stad. Bij haar aankomst voor de grote poort van het paleis stegen de emirs en de kamerheren af, kwamen haar onder de oksels steunen. Ze hielpen haar van het paard af en droegen haar op hun armen naar de grote ontvangstzaal, waar zij met haar de vorstelijke attributen bekleedden en haar plaats lieten nemen op de gouden troon van de oude vorsten. Allen samen bogen zij zich neer en kusten de grond voor haar voeten en legden de eed van onderwerping af. Hierop trad de regering van Smaragd aan en ze liet de vorstelijke schatkamers openen, waarin sinds eeuwen de schatten lagen opgestapeld. Zij liet er aanzienlijke sommen geld uithalen, die zij verdeelde onder de soldaten, de armen en de behoeftigen. Het volk kreeg haar dan ook lief en bracht zegewensen uit voor de duur van haar regering. Anderzijds vergat Smaragd evenmin een grote hoeveelheid eregewaden te schenken aan de hoogwaardigheidsbekleders van het paleis. Aan de emirs en de kamerheren gunsten te verlenen, evenals aan hun echtgenoten en alle vrouwen van de harem. Bovendien schafte zij de heffingen, de accijnzen en de belastingen af, liet de gevangenen in vrijheid stellen en herstelde alle onrecht. Op die wijze veroverde zij de genegenheid van volwassenen en kinderen, die haar allen voor een man hielden en zich verbaasden over haar ascese en haar kuisheid, toen zij hoorden dat zij nimmer de harem bezocht en nooit met haar vrouwen sliep. Inderdaad had zij in haar eigen lijfdienst slechts twee aardige kleine eunuchen willen nemen, die zij voor haar kamerdeur liet slapen. Daar zij echter verre van gelukkig was, deed Smaragd niets anders dan denken aan haar welbeminde Ali-sjar, die zij niet terug kon vinden ondanks alle naspeuringen die zij in het geheim liet doen. Zij hield dan ook niet op, wanneer zij helemaal alleen was, tranen te storten en te bidden en te vasten, om de zegen van de Hoogverhevene te laten neerdalen op Ali-sjar. Te bewerkstelligen dat zij hem na de scheiding gezond en wel zou terugvinden. Zo bleef zij daar een jaar, terwijl alle vrouwen van de harem in wanhoop de handen naar de hemel hieven en uitriepen: ‘Wat een ramp voor ons, dat de koning zo vroom en zo kuis is!’ Na verloop van dat jaar kreeg Smaragd een idee en wilde dat meteen ten uitvoer brengen. Zij liet de ministers en de kamerheren bij zich komen. Ze gaf hun opdracht voor de architecten en ingenieurs een uitgestrekt plein met de lengte en breedte van zes kilometer, vlak te laten maken. In het midden op een prachtig paviljoen een koepeldak te laten bouwen, dat rijk met tapijten moest worden behangen en waarin een troon moest worden opgesteld met evenveel zetels daaromheen als er waardigheidsbekleders in het paleis waren.

De opdracht van Smaragd werd in een mum van tijd uitgevoerd en het plein aangelegd, het paviljoen gebouwd. De troon met de zetels werden in de hiërarchische orde opgesteld en Smaragd riep alle groten van de stad en het paleis bijeen en bood hun een feest aan, dat sinds mensenheugenis zijn weerga niet had gehad in het koninkrijk. Aan het einde van het feest wendde Smaragd zich tot de genodigden en zei tegen hen: ‘Voortaan zal ik tijdens mijn regeerperiode u in het begin van de maand in dit paviljoen uitnodigen en u zult plaatsnemen op uw zetels. Eveneens zal ik mijn hele volk uitnodigen, om op dit feest te komen om te eten en te drinken en de Schepper dankbaar te zijn voor zijn gaven!’ Allen antwoordden haar dat zij het hadden gehoord en er gevolg aan zouden geven. Hierop zei zij: ‘De omroepers zullen mijn volk op het feest uitnodigen en zullen vertellen, dat wie weigert te komen, opgehangen zal worden!’ In het begin van de maand draafden daarom de omroepers door de straten van de stad en riepen: ‘Ach u allen, kooplieden en kopers, rijken en armen, hongerigen of verzadigden, ga op last van onze heer de koning naar het paviljoen op het plein. U zult er eten, u zult er drinken en u zult er de Schenker zegenen. Gehangen zal worden degene, die er niet heengaat! Sluit uw winkels, koop en verkoop niet verder! Al wie weigert zal worden opgehangen!’ Op deze uitnodiging snelde de menigte toe en hoopte zich dicht opeen in het paviljoen. De vorst zat op zijn troon, midden in de zaal en rondom hem zaten de groten en de notabelen op hun respectievelijke zetels in de hiërarchische volgorde. Zij begonnen allemaal te eten van allerlei heerlijkheden, zoals geroosterde schapen, rijst met boter en vooral het heerlijke gerecht dat kisk heette en bereid werd van gemalen koren en gegiste melk. Terwijl zij aten, keek de koning hen aandachtig aan, de een na de ander en zo langdurig, dat ieder tegen zijn buurman zei: ‘Bij God! Ik begrijp niet waarom de koning mij zo hardnekkig aankijkt!’ De groten en de notabelen hielden niet op om al die mensen aan te moedigen en tegen hen te zeggen: ‘Eet zonder u te schamen en verzadigt u! U kunt de koning geen groter genoegen doen dan hem blijk te geven van uw eetlust!’ Het volk dacht bij zichzelf: ‘Bij God! Wij hebben ons leven lang geen koning gezien die zo hield van zijn volk en het zo goed met ons voorhad!’ Tussen de gulzigaards die met de grootste gretigheid aten en hele schotels in hun keelgat lieten verdwijnen, bevond zich die ellendige christen van een Barsoem. Deze had Ali-sjar bedwelmd en Smaragd van hem gestolen, daarbij geholpen door zijn broer, de oude Rasjideddin. Toen Barsoem klaar was met het eten van het vlees en de gerechten met boter of vet, ontdekte hij een schotel, welke buiten het bereik van zijn hand stond. Deze was volgeladen met een heerlijke roomrijst, bestrooid met fijne suiker en kaneel. Hij duwde al zijn buren opzij en kwam zo bij de schotel aan die hij naar zich toehaalde. Hij zette de schotel vlak voor zich neer en nam er een geweldige hap van die hij in zijn mond propte. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 325e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het zien van deze schande zei één van zijn buren tegen hem: ‘Schaam jij je dan niet de hand uit te strekken naar wat ver buiten je bereik is en voor jou alleen zo’n grote schotel naar je toe te halen? Weet je dan niet, dat de beleefdheid ons leert alleen te eten van wat voor ons staat?’ Een andere buurman voegde er aan toe: ‘Moge dat gerecht je als een steen op je maag liggen en je darmen in opstand brengen!’ Een grappig kereltje, een groot hasjiesj-eter zei tegen hem: ‘Hela, bij God! Laten we delen! Schuif me dat eens toe, zodat ik er een hapje of twee, drie van kan nemen!’ Barsoem wierp hem een minachtende blik toe en riep woedend tegen hem: ‘Ach, jij vervloekte hasjiesj-eter, dit edele gerecht is geen spekje voor jouw bekje. Het is alleen bestemd voor het verhemelte van fijnproevers!’ Hij maakte aanstalten om zijn vingers in het heerlijke gerecht te begraven, toen Smaragd die hem sinds enige tijd gadesloeg, hem herkende en vier wachters op hem afzond met de woorden: ‘Haast u om dat individu te grijpen dat van de melkrijst eet en breng hem bij mij!’ De vier wachters stortten zich op Barsoem, ontfutselden aan zijn vingers de hap die hij op het punt stond in te slikken. Ze wierpen hem met het gezicht op de grond en sleepten hem aan zijn benen naar de koning. Dit allemaal te midden van de verwonderde toeschouwers die meteen ophielden met eten en elkaar toefluisterden: ‘Dat komt ervan als je zo gulzig bent en je het eten van een ander toe-eigent!’ De hasjiesj-eter zei tegen de mensen die om hem heen stonden: ‘Bij God! Ik heb er goed aan gedaan niet met hem te eten van die heerlijke kaneelrijst! Wie weet wat voor straf hij daarvoor krijgt!’ Allen richtten hun aandacht op wat er stond te gebeuren! Met ogen die inwendig gloeiden, vroeg Smaragd aan de man: ‘Vertel mij eens, jij kerel met je boze blauwe ogen, hoe heet je en waarom ben je in ons land gekomen?’ De ellendige christen, die de witte tulband had opgezet, welke alleen door een moslim mag worden gedragen, zei: ‘O koning, onze meester, ik heet Ah en ik ben passementmaker van mijn vak. Ik ben in dit land gekomen om mijn vak uit te oefenen en in mijn onderhoud te voorzien met het werk van mijn handen!’ Hierop zei Smaragd tegen één van haar kleine eunuchen: ‘Haal eens met spoed mijn tafel met toverzand en de koperen stift, om er geometrische lijnen mee te trekken!’ Haar bevel werd onmiddellijk uitgevoerd en Smaragd strooide zorgvuldig het toverzand uit op het gladde oppervlak van het tafeltje. Zij tekende met de koperen stift de gedaante van een aap en een paar lijnen van onbekende tekens. Zij dacht enkele ogenblikken na om vervolgens het hoofd op te heffen en met een vreselijke stem die door de hele menigte werd gehoord, de ellendeling toeriep: ‘Jij hond, hoe waag je mij, de koning, voor te liegen? Ben je soms geen christen en is je naam niet Barsoem? Ben je dan niet in dit land gekomen om een slavin op te sporen, die je indertijd hebt gestolen? Ach, jij hond! Ach jij, vervloekte! Je zult onmiddellijk de waarheid bekennen die mij zo onmiskenbaar geopenbaard wordt door mijn toverzand!’ Bij deze woorden viel de christen van schrik neer op de grond en zei met gevouwen handen: ‘Genade, o koning van deze tijd, u vergist zich niet! Ik ben inderdaad, de hemel behoede u voor alle kwaad, een onwaardige christen. Ik ben hier gekomen met de bedoeling een islamitische vrouw te ontvoeren, die ik had gestolen en die uit ons huis was ontvlucht!’ Terwijl een gemompel van bewondering door de hele menigte ging: ‘Oh, God! Er is in de wereld geen geometrische zandlezer te vergelijken met onze koning!’ Smaragd riep om de beul en zijn helpers en zei tegen hen: ‘Neem deze ellendige hond mee buiten de stad, vil hem levend, stop hem op met stro van slechte kwaliteit en kom terug om zijn huid vast te spijkeren aan de poort van het plein! Wat zijn lijk betreft, dat moet worden verbrand met droge mest en wat er van over blijft moet op de asbelt!’ Ze antwoordden dat ze het hadden gehoord en het bevel zouden uitvoeren. Daarna namen ze de christen mee en brachten hem ter dood in overeenstemming met het vonnis dat het volk volkomen rechtvaardig en zeer wijs achtte. Wat de omstanders betreft, die de ellendeling hadden zien eten van de melkrijst, deelde hun indrukken met elkaar. De één zei: ‘Mijn God! Nooit van mijn leven zal ik me meer laten verleiden door dat gerecht, waar ik toch zo dol op ben. Het brengt ongeluk!’ De hasjiesj-eter hield zijn buik vast, zozeer had hij van angst de diarree en riep uit: ‘Ach, mijn God! Mijn gelukkig gesternte heeft mij ervoor behoed die vervloekte kaneelrijst aan te raken!’ Allen zwoeren, nooit meer het woord roomrijst in hun mond te zullen nemen! En dan werkelijk bij het volgende feest werd de schotel met roomrijst genegeerd door het volk.

Nu begon iedereen, voor het genoegen van de koning die iedere gast met de grootste aandacht gade sloeg, te eten, te drinken en te genieten. Iedereen at van het gerecht dat voor hen stond. Intussen kwam er een man met een afschrikwekkend uiterlijk binnen, die snel naar voren drong en iedereen op zijn pad opzij drukte. Toen hij zag dat alle plaatsen bezet waren, behalve bij de schotel roomrijst, hurkte hij neer voor deze schotel en ging tot algemene ontzetting aanstalten maken om ervan te eten. Smaragd herkende meteen in deze man haar ontvoerder, de vreselijke Jiwan de Koerd, één van de veertig bendeleden van Ahmed ad-Danaf. De reden waarom hij naar deze stad kwam, was alleen maar omdat hij de jonge vrouw zocht. De vlucht van de vrouw had hem in een vreselijke woede doen uitbarsten, toen hij zich opmaakte om haar met zijn makkers te gaan berijden. Van wanhoop had hij zich in de hand gebeten en de gelofte afgelegd haar terug te vinden, ook al zou zij achter het Kaukasusgebergte zitten of verborgen zijn als de amandel in zijn dop. Hij was afgereisd om haar op te sporen en was uiteindelijk in de stad in kwestie aangekomen en met de anderen het paviljoen binnengegaan om niet te worden opgehangen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 326e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij nam dus plaats voor de schotel roomrijst in kwestie en tastte met volle hand daar midden in. Hierop riep men hem van alle kanten toe: ‘Hela! Wat begin je daar! Pas op! Je wordt nog levend gevild! Raak dat gerecht niet aan, het brengt ongeluk!’ Maar de man rolde verschrikkelijk met zijn ogen en riep hun toe: ‘Hou je mond, jullie daar! Ik wil van dat gerecht eten en mijn buik er mee vullen. Ik houd ervan, van die zachte roomrijst!’ Men riep hem nog een keer toe: ‘Je zult worden gevild en opgehangen!’ Als enig antwoord haalde hij de schotel waarin hij al een hand had gestoken, nog dichter naar zich toe en boog zich er overheen. Bij deze aanblik sloeg de hasjiesj-eter, die het dichtst bij hem in de buurt stond, van schrik en ontnuchterd van de hasjiesjdampen, op de vlucht om verderop te gaan zitten en betoogde dat hij niets meer te maken had met wat er verder zou gebeuren. Jiwan de Koerd, die zijn hand, zo zwart als de klauw van een raaf, in de schotel had gestoken, haalde die er weer uit met de volle zwaarte en inhoud van de poot van een kameel. In de holte van zijn hand maakte hij de wonderbaarlijke greep die hij had gedaan, rond, kneedde het tot een bal even groot als een muskuscitroen. Hij wierp de rijstbal met een slingerbeweging achter in zijn keel, waar hij wegzonk met een geluid als van de donder en het rumoer van een waterval in een echoënd hol, zodat de koepel van het paviljoen ervan daverde met een klank die heen en weer kaatste. Het gat in de rijstmassa waaruit de hap was weggenomen, was zo groot dat de grote schotel zelf open en bloot te zien was! Bij deze aanblik hief de hasjiesj-eter de armen ten hemel en riep uit: ‘God behoede ons! Hij heeft de hele schotel in één hap doorgeslikt! Geprezen zij God, dat hij mij niet als melkrijst of kaneelrijst of iets dergelijks heeft geschapen in die handen!’ Hij liet erop volgen: ‘We zullen hem maar rustig laten eten, want ik zie dat zich op zijn voorhoofd al het beeld aftekent van de gevilde en de gehangene die hij zal zijn!’ Hierop zorgde hij ervoor nog verder buiten het bereik van de Koerd te komen en riep hem toe: ‘Moge je spijsvertering verstoppen en je laten stikken, jij afgrijselijke afgrond!’ Maar zonder aandacht te schenken aan wat er om hem heen gezegd werd, stak de Koerd voor de tweede keer zijn vingers, even groot als knuppels, in de zachte massa die met een doffe smak uiteenweek en hij trok ze terug met in hun greep een bal zo groot als een pompoen. Hij liet die bal al draaien in de holte van zijn hand, alvorens hem door te slikken. Toen zei Smaragd tegen de wachters: ‘Breng mij snel de man met de rijst, nog voordat hij die hap heeft doorgeslikt!’ De wachters sprongen op de Koerd toe, die hen niet zag, omdat hij met de helft van zijn lichaam over de schotel zat gebogen. Behendig wierpen zij hem omver en bonden hem de armen achter de rug en sleepten hem voor de koning, terwijl de omstanders tegen elkaar zeiden: ‘Hij heeft zelf zijn ondergang gewild. We hadden hem nog zo aangeraden met zijn vingers af te blijven van die noodlottige roomrijst!’ Toen hij voor haar stond, vroeg Smaragd hem: ‘Wat is je naam? Wat is je beroep? Welke reden heeft je ertoe gedreven naar onze stad te komen?’ Hij antwoordde: ‘Ik heet Osman en ik ben tuinman van mijn vak. Wat de reden van mijn komst betreft, ik ben op zoek naar een tuin om er te werken voor mijn brood!’ Smaragd riep uit: ‘Laat men mij de zandtafel en de koperen stift brengen!’ Toen zij deze voorwerpen in handen had, trok zij met de stift lettertekens en figuren op het uitgestrooide zand, dacht na en rekende een uur lang, hief daarop het hoofd op en zei: ‘Pas op jij, ellendige leugenaar! Mijn berekeningen op mijn zandtafel leren mij, dat jij in werkelijkheid Jiwan de Koerd heet en dat je van beroep bandiet, dief en moordenaar bent! Jij varken, hondenzoon en hoerig hoerenkind! Beken onmiddellijk de waarheid, of slagen zullen je helpen die terug te vinden!’ Op het horen van deze woorden van de koning werd hij geel in het gezicht en zijn kaken klapperden. Zijn lippen trokken zich samen over tanden die er uitzagen als het gebit van een wolf of een ander wild dier. Hij vermoedde ook helemaal niet dat het de jonge vrouw was die hij eens had ontvoerd. Daarop probeerde hij zijn hoofd nog te redden door de waarheid te bekennen en zei: ‘U spreekt de waarheid, o koning! Maar vanaf dit ogenblik koester ik in uw handen berouw en ik zal voortaan de goede weg volgen!’ Smaragd zei echter tegen hem: ‘Het staat mij niet vrij een boosaardig beest op de wegen van de moslims te laten leven!’ Daarop gaf zij bevel: ‘Voer hem weg, vil hem levend en stop hem op met stro, om hem daarna vast te spijkeren aan de poort van het paviljoen en laat zijn lijk hetzelfde lot ondergaan als dat van de christen!’ De hasjiesj-eter zag, dat de wachters de man in kwestie wegvoerden. Hij stond toen op en draaide zijn achterste naar de rijstschotel toe en zei: ‘Ach roomrijst, jij die bestrooid bent met suiker en kaneel, ik draai je de rug toe, want ik keur jou, ach ongeluksschotel, mijn blik niet waardig en amper zelfs mijn achterste! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 327e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik spuw op je en ik verfoei je!’ Zover wat hem betreft. Maar wat het derde feest aangaat, zie! Evenals de beide vorige keren riepen de omroepers dezelfde aankondiging uit en men trof dezelfde toebereidselen. Vervolgens verzamelde het volk zich in het paviljoen, de groten namen in rangorde plaats en de koning zette zich op zijn troon. Iedereen begon te eten, te drinken en te genieten. Overal stond de menigte dicht opeen, behalve voor de schotel met roomrijst die onaangeroerd bleef staan, midden in de zaal, terwijl alle eters hem hun rug toegekeerd hielden. En plotseling zag men een man met witte baard binnenkomen die, toen hij zag dat de plaats om de schotel helemaal leeg was, die kant uitging en neerhurkte om te eten, om niet te worden opgehangen. Smaragd keek hem aan en herkende de oude Rasjideddin, de ellendige christen die haar had laten ontvoeren door zijn broer Barsoem. Inderdaad, toen Rasjideddin na verloop van een maand zijn broer, die hij erop uitgestuurd had om de ontvluchte jonge vrouw te zoeken, niet terug zag keren, besloot hij zelf op reis te gaan om haar terug te vinden en het lot bracht hem naar deze stad, tot in dit paviljoen, voor de schotel roomrijst. Bij haar herkenning van de vervloekte christen, dacht Smaragd in haar binnenste: ‘Bij God! Die roomrijst is een gezegend gerecht, want zij helpt mij om alle boosdoeners terug te vinden. Ik moet eens laten omroepen door de hele stad, dat het een verplichte schotel is voor alle inwoners. Degenen die het niet lusten, laat ik ophangen! Inmiddels wil ik me onledig houden met die oude boef!’ Daarom riep zij haar wachters toe: ‘Breng mij de man van de rijst!’ De wachters, die er nu al aan gewend waren, herkenden de man prompt, wierpen zich op hem en sleurden hem bij zijn baard voor de koning, die hem vroeg ‘Hoe heet je? Wat is je beroep? Welke reden heeft je naar ons toe gevoerd?’ Hij antwoordde: ‘Ach gezegende vorst, ik heet Roestem, maar ik oefen geen beroep uit, tenzij dan dat ik een arme ben, een derwisj!’ Zij riep: ‘Breng me het zand en de stift!’ Men bracht haar die. Nadat zij het zand uitgestrooid en er figuren en tekens in getrokken had, zat zij een uur na te denken, hief toen het hoofd op en zei: ‘Je liegt de koning voor, vervloekte hond! Je naam is Rasjideddin. Je vak bestaat eruit, dat je de vrouwen van moslims verraderlijk laat ontvoeren en dat je ze opsluit in je huis. Naar buiten doe je alsof je de islam omhelst, maar in de grond van je hart ben je een ellendige christen gebleven, stikvol ondeugden. Beken de waarheid of je hoofd zal op slag voor je voeten rollen!’ In zijn angst waande de ellendeling zich de kop te redden en bekende zijn misdaden en zijn schande. Hierop zei Smaragd tegen de wachters: ‘Werp hem op de grond en dien hem op elk van zijn voetzolen duizend stokslagen toe, stroop hem de huid af, stop hem op met beschimmelt stro en spijker hem naast de beide anderen vast aan de poort van het paviljoen. Laat zijn lijk hetzelfde lot ondergaan als dat van de beide andere honden!’ Dit werd op slag uitgevoerd. Hierop begon iedereen weer te eten en sprak daarbij vol bewondering over de wijsheid en de helderziendheid van de koning en prees zijn vonnissen en zijn rechtvaardigheid. Toen het feest ten einde was, ging het volk huiswaarts en koningin Smaragd keerde weer terug naar haar paleis. Maar in haar hart was zij helemaal niet gelukkig en zij zei bij zichzelf: ‘Geprezen zij God, die mijn hart tot rust heeft gebracht door mij te helpen wraak te nemen op degenen die mij kwaad hadden gedaan! Maar met dat alles heb ik mijn innig geliefde Ali-sjar niet terug! Echter, de Hoogverhevene is tevens de Almachtige en hij kan doen wat hij wil, ten behoeve van degenen die hem aanbidden en hem erkennen als hun enige God!’ Ontroerd door de herinnering aan haar geliefde, stortte zij de hele nacht overvloedige tranen. Vervolgens sloot zij zich met haar smart in de eenzaamheid op tot het begin van de volgende maand. Nu werd het volk wederom opgeroepen voor het gebruikelijke feest en de koning en de waardigheidsbekleders namen, zoals gewoonlijk, plaats onder de koepel. Het feest was al aan de gang en Smaragd wanhoopte eraan ooit haar welbeminde terug te vinden. Zij zei in haar hart het volgend gebed op: ‘O, U, die Jozef heeft teruggegeven aan zijn oude vader Jakob, die de heilige Ajoeb heeft genezen van zijn ongeneeslijke wonden, sta mij in uw goedheid toe, dat ook ik mijn innig geliefde Ali-sjar terug vind. U bent de Almachtige, o Meester van het Heelal! U, die de dwalenden op de goede weg helpt, U die alle stemmen beluistert, die alle wensen verhoort en die de dag laat volgen op de nacht, geef mij uw slaaf Ali-sjar weer!’ Nauwelijks had Smaragd deze aanroep in haar binnenste uitgesproken of een jongeman kwam door de poort het plein op en zijn lenige gestalte deinde zoals een wilgentak buigt onder het briesje. Hij was mooi zoals het licht mooi is, maar hij zag er wat zwakjes uit en een beetje bleekjes en vermoeid. Overal zocht hij naar een plaats om te gaan zitten en hij vond alleen de ruimte om de al eerder genoemde schotel roomrijst vrij. Hij liet zich daar neer en van alle kanten volgden hem de ontstelde blikken van hen die hem al verloren waanden en hem al gevild en gehangen zagen. Smaragd echter herkende op de eerste blik Ali-sjar. Haar hart begon sneller te kloppen en bijna stiet zij een kreet van vreugde uit. Het lukte haar deze impuls te bedwingen, ten einde te voorkomen dat zij zich ten overstaan van haar volk zou verraden. Een sterke ontroering maakte zich echter van haar meester en zij trilde van binnen. Haar hart begon sneller en sneller te kloppen. Zij wachtte totdat zij weer helemaal kalm zou zijn, alvorens Ali-sjar te laten komen. Wat Ali-sjar betreft, zie! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 328e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen hij wakker was geworden, was de zon al opgegaan en de kooplui waren al bezig hun marktkramen te openen. Verbaasd dat hij daar zo languit in deze straat lag, bracht Ali-sjar de hand naar zijn voorhoofd en kwam tot de ontdekking dat zijn tulband was verdwenen en zijn mantel eveneens. De werkelijkheid begon nu tot hem door te dringen en in grote opwinding snelde hij naar de oude vrouw om haar op de hoogte te stellen van zijn falen en haar te verzoeken om op onderzoek uit te gaan. Zij stemde hier grif in toe en vertrok om een uur later terug te keren, met wanhoop op haar gezicht en de haren in de war. Zij vertelde hem dat Smaragd was verdwenen en zei tegen hem: ‘Ik denk, mijn kind, dat je nu de gedachte moet opgeven, ooit je geliefde te zullen terugzien. In tegenspoed is er geen andere hulp en kracht te vinden dan bij God de Almachtige! Alles wat je overkomt, is toch je eigen schuld!’ Bij deze woorden zag Ali-sjar het licht voor zijn ogen veranderen in duisternis en hij wanhoopte aan het leven en wenste te sterven. Hij begon te wenen en te snikken in de armen van het goede oudje en viel daarbij in zwijm. Dankzij haar goede zorgen kwam hij later weer bij, maar slechts om op bed te moeten liggen, omdat hij was aangetast door een hevige ziekte. Daardoor kon hij de slaap niet vatten en hij zou ongetwijfeld rechtstreeks in het graf zijn beland, als hij het goede oudje niet had gehad om hem te verzorgen, te koesteren en te bemoedigen. Hij bleef een heel jaar lang ernstig ziek, zonder dat het oudje een oogwenk van zijn zijde week. Zij gaf hem drankjes te drinken en liet kippetjes voor hem koken en ze liet hem opwekkende geuren inademen. Door zijn uiterst zwakke en kwijnende toestand liet hij zich alle zorg welgevallen en haalde bij zichzelf dieptreurige verzen aan over de scheiding, waarbij uit duizend andere het volgende:

 

‘Zorgen stapelen zich opeen,

de liefde vervliegt, gaat heen.

Veel tranen worden geplengd

en het hart wordt verzengd.

De last van de liefdessmart

drukt op een rug zo hard

dat die hem niet kan verdragen,

op een hart dat is murw geslagen

door hevig liefdesverlangen,

door kansloze hartstocht bevangen

en eenzame slapeloze nachten

zonder enige toekomstgedachten.

Here God, ziet U nog kans,

als het u past althans,

te hulp te komen bij mij?

Sta mij dan spoedig bij,

want het leven ontsnapt

aan een lichaam zo verslapt!’

 

In deze toestand verkeerde Ali-sjar dus, zonder hoop op herstel en tevens zonder hoop Smaragd ooit terug te zullen zien. Het goede oudje wist niet meer wat te doen om hem te laten ontwaken uit zijn lusteloosheid. Op zekere dag zei ze tegen hem: ‘Mijn kind, dat maar blijven klagen zonder je huis uit te gaan, is zeker niet de manier om je vriendin terug te vinden. Als je iets van me wilt aannemen, sta dan op en zorg dat je weer flink en stevig wordt en trek erop uit om haar te zoeken in de steden en landen. Een mens weet nooit van welke kant het heil kan komen!’ Zij hield niet op hem steeds moed in te spreken en hem hoop te geven, totdat zij hem ertoe had gebracht op te staan en naar het badhuis te gaan. Het oudje zelf hielp hem bij het baden, liet hem sorbets drinken en gaf hem een kippetje te eten. Een maand lang bleef zij hem op die manier behandelen, zodat hij uiteindelijk in staat was om op reis te gaan. Daarop nam hij afscheid van het oudje, nadat hij de voorbereidingen voor zijn vertrek had voltooid en begaf zich op weg, op zoek naar Smaragd. Zo kwam hij uiteindelijk in de stad waar Smaragd koning was en trad de feestzaal binnen, waar hij plaatsnam voor de schotel roomrijst, bestrooid met suiker en kaneel. Omdat hij hele erge honger had, stroopte hij zijn mouwen tot aan de ellebogen op, zei het gebruikelijke: ‘In de naam van God,’ en maakte aanstalten om te gaan eten. Nu begonnen zijn buren, die met medelijden zagen aan welk gevaar hij zich blootstelde, hem te waarschuwen dat hem vast en zeker een ongeluk zou overkomen, als hij noodlottiger wijze dat gerecht mocht aanraken. Omdat hij bij zijn voornemen bleef, zei de hasjiesj-eter tegen hem: ‘Je zult gevild worden en opgehangen, pas op!’ Hij antwoordde: ‘Gezegend zij de dood die mij zal bevrijden van een leven vol ellende! Maar eerst wil ik van deze roomrijst eten!’ Hij stak zijn hand uit en begon met grote eetlust te smullen. Dit alles gebeurde! Smaragd, die hem met grote ontroering gadesloeg, zei bij zichzelf: ‘Ik wil hem eerst zijn honger laten verzadigen, alvorens hem te laten komen!’ Toen zij zag dat hij klaar was met eten en dat hij het gebruikelijke ‘God, heb dank!’ had uitgesproken, zei zij tegen de wachters: ‘Ga heel kalmpjes naar die jongeman toe die voor de schotel roomrijst zit en verzoek hem heel beleefd eens met mij te komen spreken en zeg tegen hem: ‘De koning wenst u een vraag te stellen en daarop uw antwoord te vernemen, meer niet!’ De wachters gingen daarop naar Ali-sjar toe, bogen voor hem en zeiden: ‘Heer, onze meester, de koning, wenst u een vraag te stellen en daarop uw antwoord te vernemen, meer niet!’ Ali-sjar antwoordde: ‘Ik heb het gehoord en ik gehoorzaam!’ Hij stond op en ging met hen mee naar de koning. Intussen opperden de mensen uit het volk onderling duizenden gissingen. Sommigen zeiden: ‘Wat jammer van zo’n jonge man! Wie weet wat hem boven het hoofd hangt!’ Maar anderen antwoordden: ‘Als hem een ongeluk boven het hoofd hing, zou de koning hem niet rustig hebben laten eten! Hij zou hem bij de tweede hap hebben laten oppakken!’ Weer anderen zeiden: ‘De wachters hebben hem niet meegesleurd bij zijn voeten of bij zijn kleren! Zij hebben hem begeleid en volgden hem eerbiedig op een afstand!’ Zo praatten zij allemaal terwijl Ali-sjar voor de koning verscheen. Daar boog hij diep en kuste de grond voor de voeten van de koning, die hem met een trillende stem en heel zachtjes vroeg: ‘Hoe heet je, ach tedere jongeling? Wat is je beroep? Welke reden heeft je genoodzaakt je land te verlaten voor de verafgelegen contreien?’ Hij antwoordde: ‘Ach gezegende vorst, ik heet Ali-sjar, de zoon van Roem en ik ben een kind uit de koopmansstad, in het land van Khorasan. Mijn beroep was dat van mijn vader, maar het is al lang geleden dat tegenspoed mij daarvan deed afzien. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 329e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat de reden betreft waarom ik in dit land ben gekomen, die is, dat ik op zoek ben naar een geliefd wezen dat ik heb verloren en dat mij dierbaarder was dan mijn gezicht, mijn gehoor en mijn ziel! Sinds zij mij is ontnomen, leef ik als een slaapwandelaar! Dat is mijn droevige geschiedenis!’ Bij deze laatste woorden brak Ali-sjar in tranen uit en hij snikte zo diep dat hij in zwijm viel. Helemaal vertederd beval Smaragd haar beide kleine eunuchen hem het gezicht met rozenwater te besprenkelen. Meteen voerden de beide kleine slaven het bevel uit en door de geur van het rozenwater kwam Ali-sjar weer bij. Daarop zei Smaragd: ‘Breng mij nu de tafel met zand en de koperen stift!’ Zij pakte de tafel aan en nam de stift ter hand en nadat zij lijnen en tekens had getrokken, zei zij zachtjes, maar zo dat het hele volk het moest horen: ‘Ach Ali-sjar, zoon van Roem, het toverzand bevestigt je woorden. Je spreekt de waarheid. Ik kan je dan ook voorspellen dat God je spoedig je welbeminde zal laten terugvinden! Moge je ziel vrede vinden en je hart verlichting!’ Hierop sloot zij de bijeenkomst en gaf aan de twee kleine slaven de opdracht hem naar het badhuis te brengen en hem na het bad een kledingstuk uit de Koninklijke kast aan te doen, hem op een paard uit de Koninklijke stallen te laten stijgen en hem met het vallen van de nacht terug te brengen! De beide kleine eunuchen antwoordden dat zij het hadden gehoord en zouden gehoorzamen en haastten zich het bevel van hun vorst uit te voeren. Wat de mensen uit het volk betreft, zij hadden dit hele tafereel meegemaakt, de gegeven bevelen gehoord en vroegen aan elkaar: ‘Wat voor heimelijke reden had de koning toch om die aardige jongeling met zoveel voorkomendheid en zachtheid te behandelen?’ Sommigen antwoordden: ‘Bij God, de reden ligt voor de hand: de jongen is heel mooi!’ Anderen zeiden: ‘Wij hadden voorzien wat er zou gebeuren, zodra de koning toeliet, dat hij zich verzadigde aan die schotel rijst met zoete room! O God! Wij hadden nog nooit horen vertellen dat roomrijst zulke wonderen kon bewerkstelligen!’ Terwijl zij vertrokken, gaf ieder zijn mening ten beste of maakte een grapje. Wat Smaragd betreft, zij wachtte met een onvoorstelbaar ongeduld op het vallen van de nacht, om zich eindelijk te kunnen afzonderen met de welbeminde van haar hart. De zon was dan ook nog maar nauwelijks verdwenen en de minaretten hadden de gelovigen nog maar net opgeroepen tot het gebed, of Smaragd ontkleedde zich en strekte zich uit op haar bed met geen andere bedekking dan haar zijden hemd. Zij sloot de gordijnen om in de schemer te liggen en gaf aan de eunuchen bevel, Ali-sjar, die in de vestibule wachtte, binnen te laten. Wat de kamerheren en de hoogwaardigheidsbekleders van het paleis betreft, zij twijfelden niet meer aan de bedoeling van de koning, toen zij hem op zo’n ongewone wijze de knappe Ali-sjar zagen behandelen. Zij zeiden tegen elkaar: ‘Het is nu wel goed duidelijk, dat de koning weg is van die jongeling. Ongetwijfeld zal hij hem morgen, nadat hij de nacht met hem heeft doorgebracht, benoemen tot kamerheer of generaal van het leger!’ Tot zover wat hen betreft. Wat Ali-sjar aangaat, zie! Toen hij bij de koning was, kuste hij de grond tussen zijn handen, bracht hem eerbetuigingen en bood hem zijn beste wensen aan, in afwachting van de vragen die hem zouden worden gesteld. Hierop dacht Smaragd bij zichzelf: ‘Ik kan hem niet meteen openbaren wie ik ben, want als hij mij eensklaps zou herkennen, kon hij wel eens sterven van ontroering.’ Zij wendde zich dus tot hem en zei: ‘Ach lieftallige jongeling, kom eens wat dichter bij mij! Zeg eens! Ben je in het badhuis geweest?’ Hij antwoordde: ‘Ja, ach mijn heer!’ Zij hernam: ‘Heb je je helemaal gewassen, ingesmeerd en verfrist?’ Hij antwoordde: ‘Ja, ach mijn heer!’ Zij vroeg: ‘Dan zal het bad je eetlust zeker wel hebben opgewekt, ach Ali-sjar! Kijk, hier ligt, binnen je bereik, op dit tafeltje een schotel met kippetjes en gebak. Begin maar eerst eens je honger te bevredigen!’ Hierop antwoordde Ali-sjar dat hij het gehoord had en zou gehoorzamen en at tot hij zich verzadigd voelde en geheel tevreden was. Smaragd zei tegen hem: ‘Je zult nu wel dorst hebben! Hier op dit andere tafeltje staat de schaal met drankjes. Les je dorst en kom dan heel dicht bij me zitten!’ Ali-sjar dronk uit elke karaf een beker en naderde heel verlegen het bed van de koning. Hierop greep de koning zijn hand en zei: ‘Je bevalt me buitengewoon, mijn jongen! Je hebt een knap gezicht en ik houd van knappe gezichten! Buk je en begin mijn voeten te masseren!’ Ali-sjar bukte, stroopte zijn mouwen op en begon de voeten van de koning te masseren. Na enige tijd zei de koning tegen hem: ‘Masseer nu mijn benen en mijn dijen!’ Ali-sjar, de zoon van Roem, begon de benen en de dijen van de koning te masseren. Hij was tegelijkertijd verwonderd en verbaasd omdat zij van zo’n weergaloze zachtheid, veerkrachtigheid en blankheid waren. Hij zei bij zichzelf: ‘O, mijn God! De dijen van de koning zijn bijzonder blank! Bovendien zitten er geen haren op!’ Op dit ogenblik zei Smaragd tegen hem: ‘Ach aardige jongen, met je handen die zo ervaren zijn in de kunst van het masseren, breid je aanrakingen uit tot mijn navel en vooral in het midden!’ Maar Ali-sjar hield eensklaps op met zijn massage en zei uiterst bedeesd: ‘Vergeef mij, mijn heer, maar ik heb niet geleerd hoger dan de dijen te masseren. Alles wat ik kan, heb ik voor u gedaan! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 330e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na deze woorden zette Smaragd een hevig vertoornde stem op en riep uit: ‘Wat! Je waagt het mij ongehoorzaam te zijn? Bij God! Als je nog langer aarzelt, zal de nacht alleszins noodlottig zijn voor je hoofd! Buk je dus met bekwame spoed en voldoe aan mijn verlangen! In ruil daarvoor zal ik je tot mijn erkende geliefde maken en ik zal je benoemen tot minister onder de emirs en generaal onder de generaals van mijn leger!’ Ali-sjar vroeg: ‘Ik begrijp niet precies wat u wilt, o koning! Wat moet ik doen om u te gehoorzamen?’ Zij antwoordde: ‘Doe je broek uit en ga voorover liggen!’ Ali-sjar riep uit: ‘Dat is iets wat ik van mijn leven nog niet gedaan heb! Als u me dan ook wilt dwingen dat te doen, zal ik u daarvan rekenschap vragen op de dag van de Opstanding. Laat mij dus hier vandaan gaan en terugkeren naar mijn land!’ Op nog woedender toon hernam Smaragd: ‘Ik beveel je, je broek uit te doen en voorover te gaan liggen, anders zal ik je op slag het hoofd laten afhakken! Kom dus, ach jongeling en slaap met mij! Je zult er geen berouw van hebben!’ Hoe wanhopig ook, kon Ali-sjar nu toch niets anders doen dan gehoorzamen. Hij deed zijn broek omlaag en ging voorover liggen. Meteen nam Smaragd hem in haar armen, klom op hem en strekte zich in haar volle lengte uit op de rug van Ali-sjar. Toen Ali-sjar bemerkte hoe onstuimig de koning op zijn rug drukte, dacht hij: ‘Er is niets aan te doen, hij gaat mij schenden!’ Maar weldra voelde hij zich lichtjes gestreeld door iets zachts, als zijde of fluweel, iets dat tegelijkertijd teder en rond was, dat hem boterzacht en toch stevig beroerde en hij dacht: ‘O, mijn God! Die koning heeft een huid welke de voorkeur verdient boven die van alle vrouwen!’ Hij wachtte op het angstige ogenblik, maar nadat hij zo een uur had gelegen zonder iets vreselijks en doorborends te voelen, bemerkte hij dat de koning plotseling zijn rug losliet en zichzelf op de rug uitstrekte, naast hem. Hij dacht: Roem en eer voor God die zijn penis niet heeft toegestaan te verrijzen! Wat zou er van mij geworden zijn, als dat was gelukt!’ Hij begon ruimer adem te halen, toen de koning tegen hem zei: ‘Je moet weten, ach Ali-sjar, dat mijn penis alleen pleegt te verrijzen, wanneer men hem met de vingers bewerkt! Je moet hem daarom beetpakken, of je bent ten dode opgeschreven! Kom! Geef me je hand!’ Smaragd, die nog steeds op de rug lag, pakte de hand van Ali-sjar, de zoon van Roem en legde die zachtjes op de ronding van haar je weet wel! Bij deze aanraking voelde Ali-sjar een ronding zo hoog als een troon en vet als een kippetje en warmer dan de keel van een duif en heter dan een hart dat door hartstocht wordt verteerd. Deze ronding was glad, blank, smeltend en reusachtig! Plotseling voelde hij hoe zij, onder zijn vingers, zich wrong als een muildier dat in de neusgaten wordt geprikt, of als een ezel die de sporen midden in zijn rug krijgt! Bij deze gewaarwording dacht Ali-sjar, heel erg verbaasd, bij zichzelf: ‘Die koning heeft een spleet, dat staat vast! Dat is het aller-wonderlijkste onder alle wonderen!’ Stoutmoedig geworden door deze ontdekking die hem bevrijdde van zijn laatste aarzelingen, begon Ali-sjar zich plotseling te verheffen wat zijn penis betreft en wel tot de maximale erectie! Smaragd nu, had slechts op dat ogenblik gewacht! Plotseling barstte zij luidkeels in schaterlachen uit, zo luid dat zij achterover zou zijn gevallen, als zij al niet had gelegen. Hierop zei zij tegen Ali-sjar: ‘Hoe is het mogelijk dat u uw dienares niet herkent, ach mijn innig geliefde meester?’ Maar Ali-sjar begreep haar nog niet en vroeg: ‘Welke dienares en welke meester, ach koning van deze tijd?’ Zij antwoordde: ‘Ach Ali-sjar, ik ben Smaragd, je slavin! Herken je me niet aan al die tekenen?’ Op deze woorden bekeek Ali-sjar de koning met meer aandacht en herkende in hem zijn innig geliefde Smaragd. Hij nam haar in zijn armen en omhelsde haar met de grootste vreugdebetuigingen. Smaragd vroeg hem: ‘Zul je nu nog tegenstand bieden?’ Als enig antwoord stortte Ali-sjar zich op haar als de leeuw op het lam en toen hij de weg herkende, stootte hij de herdersstaf in de knapzak en baande zich een weg zonder zich te bekommeren om de smalte van het pad. Toen hij het einde van de weg had bereikt, bleef hij lange tijd recht en stijf, portier van deze poort en imam van dit moskee-altaar. Van haar kant, ging zij geen vinger van hem af en ging met hem in de hoogte, knielde neer, draaide, hief zich weer op en hijgde, terwijl zij de bewegingen volgde. Elke liefkozing werd beantwoord met een liefkozing en elke stoot met een tegenstoot en allerlei plagerijtjes, grapjes en koketterieën! Zulke zuchten en kreten ontlokten zij elkaar, dat de twee kleine eunuchen, aangelokt door het geluid, het gordijn optilden om te zien of de koning geen behoefte had aan hun diensten. Voor hun onthutste ogen speelde zich het schouwspel af van hun koning die daar op zijn rug lag, terwijl de jongeling hem huid aan huid bedekte. Ze namen met hun beiden allerlei houdingen aan, beantwoordden elkaars gekreun met nieuw gekreun, de aanvallen met lansstoten, de omarmingen met schaarbewegingen en de golvingen met deiningen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 331e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze aanblik trokken de beide eunuchen zich snel en zwijgend terug en zeiden tegen elkaar: ‘Het staat vast, dat deze manier van doen van de koning niet de manier van doen is van een man, maar van een vrouw in liefdesverrukking!’ Echter, zij zorgden er wel voor om dit geheim niet aan de anderen te vertellen! Toen het ochtend werd, deed Smaragd haar koninklijke kleren weer aan en liet op het grote hof van het paleis haar ministers, haar kamerheren, haar raadsheren, haar legerbevelhebbers en de notabelen van haar onderdanen bijeenroepen. Ze zei tegen hen: ‘Ik sta u allen toe, mijn trouwe onderdanen, vanaf heden de weg op te gaan waar u mij hebt ontmoet en iemand anders te zoeken om hem te verkiezen tot uw koning in mijn plaats. Zelf heb ik besloten afstand te doen van de troon en te gaan wonen in het land van deze jongeling. Ik heb hem gekozen als levensgezel, want ik wil aan hem al mijn tijd wijden, zoals ik hem al mijn gevoelens heb toegewijd. Vrede zij met u!’ Op deze woorden antwoordden de aanwezigen haar dat zij het hadden begrepen en zouden gehoorzamen. De slaven haastten zich en wedijverden onderling om voorbereidingen te treffen voor het vertrek en zij vulden vele kisten met reisproviand, schatten, juwelen, kleren, kostbaarheden, goud en zilver en laadden die op de rug van muilezels en kamelen. Zodra dit alles gereed was, bestegen Smaragd en Ali-sjar een draagstoel van fluweel en brokaat, welke gedragen werd door een dromedaris. De beide kleine eunuchen volgden en zij keerden terug naar Khorasan, naar de stad waar hun huis en hun verwanten waren. Zij kwamen veilig en wel aan. Ali-sjar, de zoon van Roem, liet niet na om rijke gaven en buitengewone geschenken uit te delen aan de armen, de weduwen, wezen, zijn vrienden, zijn kennissen en zijn buren. Beiden leefden zij nog vele jaren, te midden van vele kinderen die de Gever hun gaf en zij werden heel gelukkig totdat zij werden bezocht door de Verwoester van de genoegens en de Scheider van de geliefden! Ere zij Degene die woont in zijn eeuwigheid! Gezegend zij God, in alle gevallen!”

 

Na een adempauze vervolgde Sjahrzad haar woorden tegen koning Sjahriar: “U mag geen moment menen dat deze geschiedenis plezieriger is dan ‘de Geschiedenis van zes jonge vrouwen van verschillende kleur.

 

Als de verzen daarin niet veel bewonderenswaardiger zijn dan alle welke u al hebt gehoord, mag u me zonder verder uitstel het hoofd laten afslaan!

 

Sjahrzad nam weer een adempauze en vertelde verder:

 

Geschiedenis van zes jonge vrouwen van verschillende kleur

 

“Men vertelt, dat op zekere dag onder de dagen de emir van de gelovigen al-Mamoen plaatsnam op zijn troon, in de zaal van zijn paleis. Hij liet al zijn ministers, zijn emirs en de voornaamste rijksgroten, alle dichters en alle verfijnde geesten die hij tot zijn intieme gezellen had gemaakt, bij zich roepen. De meest intieme vertrouweling van de intiemste van hen die daar bijeen waren, was. Kalief al-Mamoen wendde zich tot hem en zei: ‘Ach Mohammed, ik heb er zin in nu een geschiedenis te horen vertellen, die ik nooit eerder heb gehoord!’ Mohammed al-Basri antwoordde: ‘Emir van de gelovigen, dat is gemakkelijk! Maar verlangt u van mij een geschiedenis die ik zelf met eigen oren heb gehoord of een verhaal dat ik als ooggetuige heb waargenomen?’ Al-Mamoen zei: ‘Ach Mohammed, het doet er niet toe! Maar ik wil wel de meest wonderbaarlijke!’ Hierop sprak Mohammed al-Basri: ‘U moet dan weten, ach emir van de gelovigen, dat ik de laatste tijd onder mijn kennissen een behoorlijk rijke man telde, afkomstig uit Oman, die zijn land had verlaten om in Bagdad, onze stad, te komen wonen, om er een plezierig en rustig leventje te leiden. Hij heette Ali al-Omani. Omdat hij na verloop van zekere tijd de zeden in Bagdad als geheel naar zijn smaak had bevonden, liet hij uit Oman al zijn bezittingen overkomen, evenals zijn harem, welke bestond uit zes jonge slavinnen, allen even mooi als manen. De eerste van deze jonge vrouwen was blank, de tweede bruin, de derde dik, de vierde dun, de vijfde blond en de zesde zwart. Alle zes waren zij, waarachtig, helemaal volmaakt. Zij bezaten in hun geest het sieraad van de kennis van de schone letteren en muntten uit in de kunst van dansen en musiceren. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 332e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De blanke jonge vrouw heette Maangezicht, de bruine heette Haardvlam, de dikke heette Volle Maan, de dunne heette Paradijs-engeltje, de blonde heette Zondes-Daags, de zwarte, uiteindelijk, heette Oogappel. Op een dag nodigde Ali al-Omani, gelukkig met de rust waarvan hij genoot in het heerlijke Bagdad en in een nog beter humeur dan gewoonlijk, zijn zes slavinnen gezamenlijk uit om hem in de vergaderzaal gezelschap te komen houden en de tijd door te brengen met drinken, gezelligheid en onderling gezang. Alle zes kwamen zij meteen bij hem. Met allerlei soorten spelletjes en genoegens, verheugden zij zich gezamenlijk mateloos. Toen er grote vrolijkheid onder hen heerste, greep Ali al-Omani een beker, vulde die met wijn, wendde zich tot Maangezicht en zei tegen haar: ‘Ach blanke en lieftallige slavin, ach Maangezicht, laat ons een paar heerlijke klanken horen, gemaakt met je verrukkelijke stem!’ En Maangezicht, de blanke slavin, pakte een luit, stemde die en preludeerde erop met enkele donkere tonen die de stenen lieten dansen en de armen ten hemel rijzen! Vervolgens begeleidde zij zichzelf bij het zingen van deze versregels, welke zij improviseerde: ‘De vriend die ik heb, of hij veraf is dan wel dichtbij, heeft voor altijd zijn beeld afgedrukt in mijn ogen en voor altijd zijn naam gegraveerd in mijn trouwe ledematen. Om de herinnering aan hem te koesteren, word ik louter harp en om hem te zien word ik louter oog! De opzichter die mij telkens weer belaagt, heeft tegen mij gezegd: ‘Zul je eindelijk die vurige liefde vergeten?’ Ik antwoordde hem: ‘Ach strenge opzichter, laat mij met rust en ga heen! Zie je dan niet hoe je jezelf bedriegt door het onmogelijke van mij te verlangen?’ Bij het horen van deze versregels werd de meester van Maangezicht aangenaam bewogen en nadat hij zijn lippen had bevochtigd aan de beker, bood hij die de jonge vrouw aan, die hem leegdronk. Hierop vulde hij hem opnieuw en hij wendde zich met de beker in de hand tot de bruine slavin en zei tegen haar: ‘Ach, Haardvlam, ach geneesmiddel, probeer, zonder mij echter in vlam te zetten, mij de tonen van je stem te laten horen door enkele verzen naar eigen keuze te zingen!’ Haardvlam greep de luit en stemde die op een andere toonaard. Vervolgens preludeerde zij met een wijsje dat stenen en harten liet dansen en meteen daarop zong zij:

 

‘Ik zweer het bij dit geliefde gezicht,

ik houd van je als van een gedicht.

Ik zal van jou houden tot aan mijn dood,

ik ben mijn liefde voor jou altijd devoot.

Ach, stralend gezicht van liefde vervuld,

dat de schoonheid met sluiers omhult,

u leert de allermooiste wezens, zo fijn,

hoe prachtig mooi iets wel niet kan zijn!

Met je lieftalligheid die allen betovert

heb je hun hoofden en harten veroverd.

Jij bent immers precies dat

wat de Schepper voor ogen had!’

 

Bij het horen van deze versregels werd de meester van Haardvlam aangenaam ontroerd en nadat hij zijn lippen had bevochtigd aan de beker, bood hij die de jonge vrouw aan, die hem leegdronk. Hij vulde die toen voor de derde keer bij en wendde zich, met de beker in de hand, tot de slavin met de weelderige vormen en zei tegen haar: ‘Volle Maan, ach jij die oppervlakkig zwaar schijnt, maar zo’n sympathiek en zulk licht bloed hebt, wil je een wijsje zingen op mooie verzen, even helder als je vlees?’ De dikke jonge vrouw nam de luit, stemde die en preludeerde op een wijze die de zielen en de hardste rotsen deed trillen en na enig welluidend gefluister, zong zij met zuivere stem:

 

‘Als ik erin mocht slagen

jouw hart en ziel te behagen,

jij die het instrument

van mijn verlangen bent,

zou ik het heelal bezweren

en zijn woede trotseren,

met enkel, als bekroning,

jouw glimlach als beloning.

Als jij toegelopen kwam

op mijn zuchtende ziel, in vlam,

met je trotse deinende gang,

zouden de koningen voor heel lang

van de wereld kunnen verdwijnen,

om onopgemerkt weg te kwijnen.

Als je de ootmoed van mijn verlangen

in welwillendheid zou ontvangen,

zou geluk voor mij betekenen,

mij eeuwig aan je voeten te ketenen.

Jij, in wie de tekenen van schoonheid,

samenkomen in alle sierlijkheid!’

 

 

Bij het horen van deze versregels werd de meester van de dikke Volle Maan aangenaam bewogen en nadat hij zijn lippen had bevochtigd aan de beker, bood hij die de jonge vrouw aan, die hem leegdronk. Hierop vulde hij hem opnieuw en hij wendde zich, met de beker in de hand, tot de dunne slavin en zei tegen haar: ‘Ach slank Paradijs-engeltje, nu is het jouw beurt om ons met mooie liederen in extase te brengen!’ De slanke jonge vrouw boog zich over de luit, als een moeder over haar kind en zong de volgende versregels:

 

‘Mijn gloed voor jou is van grote kracht

en je onverschilligheid evenaart die macht.

Waar is de wet die raad verschaft

en deze tegenstrijdige gevoelens afstraft?

Is er een opperste rechter voor liefdeszaken,

voor wat ondersteunende uitspraken?

Hij zou de beide liefdespartijen

in gelijkwaardigheid laten gedijen

door de overvloed van zijn gloed

te geven aan mijn bemindes gemoed;

door mij de overvloed van mijn gloed

te doen geven aan mijn geliefdes gemoed

en de overvloed van zijn onverschilligheid

aan mij te schenken, voor ons beider profijt.’

 

Bij het horen van deze versregels werd de meester van de slanke Paradijs-engeltje aangenaam aangedaan en nadat hij zijn lippen had bevochtigd aan de beker, bood hij die de jonge vrouw aan, die hem leegdronk. Waarop hij hem opnieuw vulde en zich, met de beker in de hand, wendde tot de blonde slavin en tegen haar zei: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 333e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach Zondes-Daags, ach lichaam van amber en goud, wil je voor ons op een delicaat liefdesmotief nog enkele verzen voortborduren?’ De blonde jonge vrouw boog haar goudgelokte hoofd over het klankvolle instrument, sloot half haar ogen, die helder als de dageraad waren, preludeerde met enkele welluidende akkoorden, welke moeiteloos zielen en lichamen lieten trillen, van binnen zowel als van buiten en nadat zij met een niet al te zware inzet de verrukking had opgewekt, gaf zij aan haar stem, die schat van de schatten, zijn volle toon en zong:

 

‘De man bij wie ik graag wil zijn,

wanneer ik voor hem verschijn,

laat het scherpe zwaard van zijn blikken

zonder mededogen in mijn hart prikken.

Ik zeg tegen mijn arme doorboorde hart:

‘Waarom wil je niet genezen van je smart?

Waarom ben je niet voor hem op je hoede?

Mijn arme hart zwijgt in arren moede

en geeft eraan toe zich mee te laten slepen

en zichzelf helemaal weg te strepen!’

 

Bij het horen van deze versregels werd de meester van de blonde slavin Zondes-Daags aangenaam geraakt en nadat hij zijn lippen had bevochtigd aan de beker, bood hij die de jonge vrouw aan, die hem uitdronk. Waarop hij hem opnieuw bijvulde en zich met de beker in de hand wendde tot de zwarte slavin en tegen haar zei: ‘Ach Oogappel, ach, jij die zwart bent van buiten en van binnen zo blank, jij van wie het lichaam de kleur draagt van rouw en van wie de tegemoetkomend gezicht het geluk van onze drempel bewerkt, pluk ons een paar versregels die wonderen zijn, even gloedrood als de zon!’

Hierop greep de zwarte Oogappel de luit en speelde allerlei variaties op twintig verschillende manieren. Waarop zij de eerste melodie hernam en dit lied zong, dat zij gewoonlijk zong, en dat zij in de oneven modus had gecomponeerd:

 

‘Mijn ogen, laat uw tranen

overvloedig hun weg banen

over de moord op mijn hart,

dat in liefdesvuur volhardt.

Al dit vuur waarin ik verkeer,

de hartstocht waardoor ik verteer,

deze tranen ben ik schuldig

aan de wreedaard die ongeduldig

mij laat smachten, onverdiend,

en aan de wrede vriend

die de vreugde zal bepalen,

toevallend aan mijn rivalen.

Mijn opzichters negeren mij

en sporen mij aan om, met gevlei,

af te zien van de rozen, gevangen

op zijn bloesemende wangen!

Wat moeten we verzinnen

wat kunnen we beginnen

met een hart dat zo moet blozen

door bloemen en door rozen?

Zie hoe de beker wijn rondgaat daar

en de klanken van de gitaar

onze ziel uitnodigen tot genoegen,

en onze lijven zich naar wellust voegen.

Ik heb slechts zijn adem lief!

M’n wangen zijn, tot mijn ongerief,

verwelkt door de vlammen

van mijn grote liefdesverlangen.

Maar wat geeft het, wat geeft het!

De rozen van het paradijselijk boeket,

zijn wangen, die zijn hier onverlet!

Maar wat geeft het, wat geeft het

daar ik hem aanbiddelijk vind!

Immers wat zou het, mijn kind,

Het is toch geen misdaad die ik bega

als ik een schepsel liefheb, voilà!’

 

Bij het horen van deze versregels werd de meester van Oogappel aangenaam ontroerd en nadat hij zijn lippen had bevochtigd aan de beker, bood hij die de jonge vrouw aan, die hem leegdronk. Waarop zij alle zes tegelijk opstonden en de grond kusten tussen de handen van hun meester en hem verzochten hun te laten weten wie hem het meest had bekoord en welk vers en stem het aangenaamst was. Ali al-Omani was ten einde raad en ging hen uitvoerig zitten bekijken en hun charmes en hun verdiensten met onzekere blikken bewonderen. In de grond van zijn hart vond hij, dat hun gestalten en hun kleuren alle even bewonderenswaardig waren. Uiteindelijk besloot hij te spreken en zei: ‘Geprezen zij God, de Uitdeler van genaden en schoonheid, die mij in jullie zessen wonderen van vrouwen heeft geschonken, begaafd met alle volmaaktheden! Welnu dan! Ik verklaar dat ik aan jullie allemaal evenveel voorkeur geef en dat ik het niet over mijn geweten kan verkrijgen aan een van jullie de voorrang te verlenen. Kom dus, mijn lammetjes en omhels mij allen tegelijk!’ Op deze woorden van hun meester stortten de zes jonge vrouwen zich in zijn armen en liefkoosden hem duizend keer en hij hen eveneens, een uur lang. Waarop hij ze in een kring voor zich liet staan en tegen hen zei: ‘Ik heb niet zelf de onrechtvaardigheid willen begaan mijn keuze in het bijzonder op één van jullie te vestigen, door haar voorrang te verlenen boven haar gezellinnen. Maar wat ik niet heb gedaan, dat kunnen jullie zelf doen. Jullie zijn immers allen even doorkneed in de lectuur van de koran en in de schone letteren. Jullie hebben de kronieken van de ouden gelezen en de geschiedenis van onze moslim voorvaders. Jullie bezitten uiteindelijk de gave van de welsprekendheid en van een bewonderenswaardige uitspraak. Daarom verlang ik, dat ieder van jullie zichzelf de lofuitingen toezwaait welke zij meent te verdienen, dat zij haar voordelen en haar kwaliteiten onder de aandacht brengt en dat zij afdingt op de bekoorlijkheden van haar mededingster. Laat de strijd zich zo ontketenen tussen bijvoorbeeld twee mededingsters van verschillende kleur of van verschillende vorm, tussen de blanke en de zwarte, de dunne en de dikke, de blonde en de bruine. In die strijd moeten jullie elkaar niet anders bevechten dan met fraaie woorden, fraaie zinspreuken, citaten van wijzen en geleerden, het gezag van de dichters en de steun van de koran! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 334e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De zes jonge vrouwen antwoordden dat zij het hadden begrepen en zouden gehoorzamen en ze maakten aanstalten tot de bekoorlijke strijd. De eerste die opstond, was de blanke slavin Maangezicht, die de zwarte Oogappel een teken gaf, tegenover haar te komen staan. Meteen begon zij: ‘Ach zwarte, het staat geschreven in de boeken van de wijzen, dat de blankheid zo heeft gesproken: ‘Ik ben een schitterend licht! Ik ben een maan die opgaat aan de horizon! Mijn kleur is helder en overtuigend! Mijn voorhoofd straalt met de glans van het zilver. Mijn schoonheid heeft de dichter geïnspireerd, toen hij zei:

 

‘Haar blanke en gladde gelaat,

als een zacht en fluwelig gewaad,

waar veel zorg aan is gewijd:

zij is de parel van schoonheid.

Zij is recht als de letter I, zo pront;

de letter O is de vorm van haar mond.

Haar wenkbrauwen zijn als manen,

met de zachte welving van timpanen.

Haar blikken zijn als pijlen, weggevlogen

door de kracht van haar wenkbrauwbogen.’

 

Maar als u haar wangen en haar leest wilt leren kennen, zal ik ze u verbeelden. Haar wangen: rozenbladeren, mirtebloemen en narcissen. Haar leest: een tedere buigzame tak die zich wiegt in de tuin en waarvoor men de hele tuin met zijn perken zou geven! Doch, ach zwarte, ik ga verder! Mijn kleur is de kleur van de dag. Zij is tevens de kleur van de oranjebloesem en van de parelende morgenster. Bedenk immers, hoe de hoogverheven God in het gewijde boek spreekt tot Mozes, moge het gebed en de vrede met hem zijn, van wie de hand met melaatsheid was overdekt. Steek uw hand in uw boezem en wanneer u die weer tevoorschijn zult halen, zult u zien dat zij blank is, dat wil zeggen zuiver en ongerept! Er staat eveneens geschreven in het boek van ons geloof: Zij die hun aangezicht blank hebben weten te houden, dat wil zeggen door geen enkele smet bezoedeld, zullen behoren tot de uitverkorenen in Gods barmhartigheid! Mijn kleur is dus de koning van de kleuren en mijn schoonheid, dat is mijn volmaaktheid en mijn volmaaktheid, dat is mijn schoonheid. Mooie kleding en mooie sieraden passen altijd bij mijn kleur en laten des te beter mijn glanzende schoonheid uitkomen, die de zielen en de harten tot onderwerping brengt. Weet je dan niet, dat de sneeuw die uit de hemel valt, altijd blank is? Weet je dan niet, dat de gelovigen bij voorkeur de blanke mousseline hebben uitgezocht als stof voor hun tulband? Wat voor wondere zaken zou ik al niet kunnen vertellen over mijn kleur! Echter, ik wil niet verder uitweiden over mijn verdiensten, want de waarheid spreekt voor zichzelf, evenals het licht de blik treft. Bovendien wil ik nu meteen beginnen met de kritiek op jou, ach zwarte, met je kleur van inkt en van de mesthoop, van het vijlsel van de smid, van het aangezicht van de raaf, de meest onheilspellende vogel die er is! Herinner je eerst maar eens de verzen van de dichter die sprak over de blanke en over de zwarte:

‘Weet je dan niet dat de waarde van een parel afhangt van haar blankheid en dat een zak kolen amper een drachme kost? Weet je dan niet dat blanke gezichten een goed voorteken beduiden en dat zij het teken van het paradijs dragen, maar dat zwarte gezichten enkel pek en teer zijn, bestemd om het helse vuur te voeden?’

‘Weet, dat ook de kronieken van de rechtvaardigen vermelden, dat de heilige Noach op zekere dag insliep, terwijl zijn beide zoons Sam en Ham naast hem stonden. Daar stak een briesje op, kwam zijn kleed optillen en zijn heimelijkste lichaamsdelen ontbloten. Ham begon te lachen in zijn grote pret over het schouwspel, want Noach, de tweede vader van de mensen, was buitengewoon welgeschapen in zijn stijfheid en hij wilde de naaktheid van zijn vader niet bedekken. Hierop stond Sam statig op en haastte zich om dat alles te verbergen door het kleed weer goed te leggen. Inmiddels ontwaakte de eerwaardige Noach en toen hij Ham zag lachen, vervloekte hij die. Toen hij het ernstige gezicht van Sam zag, zegende hij deze. Op slag werd het gezicht van Sam blank en dat van Ham werd zwart. Sindsdien is Sam de stamvader waaruit de profeten geboren zijn, de herders van de volkeren, de wijzen en de koningen en Ham die de aanwezigheid van zijn vader was ontvlucht, werd de stronk waaruit de negers, de Soedanezen voortkwamen! Jij weet best, jij zwarte, dat alle wijzen en alle mensen, het over deze opvatting eens zijn, namelijk dat er uit het negerras en in de zwarte landen geen wijze kan opstaan!’ Op deze woorden van de blanke slavin zei haar meester tegen haar: ‘Nu kun je wel ophouden! De beurt is aan de zwarte!’ Nu keek Oogappel, die er onbewegelijk bij had gestaan, Maangezicht aan en zei tegen haar: ‘Ken je dan niet, jij onwetende blanke, de passage uit de koran, waar de hoogverheven God heeft gezworen bij de duistere nacht en de heldere dag? Nu is de hoogverheven God, in deze belofte begonnen met eerst de nacht te noemen en vervolgens de dag! Hij zou dat niet hebben gedaan, zo hij de nacht niet boven de dag verkoos. En dan verder! Is de zwarte kleur dan niet het teken en het sieraad van de jeugd, zoals de witte kleur de aanwijzing is van de ouderdom en van het einde van de levensgeneugten? …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 335e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “En als de zwarte kleur niet het hoogst werd geschat van alle kleuren, dan zou God die niet zo innig hebben verbonden met de kern van de ogen en van het hart. Hoe waar zijn dan ook deze woorden van de dichter:

 

‘Indien ik zo vreselijk veel houd

van een lichaam van ebbenhout,

dan komt dit door het jeugdig vermogen

en het warme hart en de vurige ogen.

Wat nu betreft datgene wat blank is,

ach, wat een allerafschuwelijkst gemis!

Wanneer ik mij erin moet schikken

om het wit van een ei in te slikken

of, bij gebrek aan betere idees,

mij te troosten met een stukje vlees

zo blank als eiwit, zo’n raar wit ding,

blijft dat toch een grote uitzondering!

En nooit en te nimmer zult u mij zien

in de ban van grote liefde bovendien

voor een blanke lijkwade, wat ’n horreur,

of genietend van haren van deze kleur.’

 

Een andere dichter heeft gezegd:

 

‘Word ik ooit waanzinnig

van mijn liefde o zo innig

voor deze zwarte vrouw vol leven,

haar lichaam glanzend opgewreven,

verbaast u dan niet, mijn vrienden,

want, wijzen en helderzienden

leren dat er voor alle soorten waanzin

zwarte gedachten zijn in het begin!’

 

Eveneens heeft een ander gezegd:

 

‘Ik houd niet van die blanke vrouwen,

van wie de huid, bij het aanschouwen,

bedekt lijkt met een meelachtige uitslag,

’s ochtends, ‘s middags, dus de hele dag!

De vriendin die ik liefheb, is zwart

zij ligt me heel na aan het hart.

Haar kleur is als die van de nacht

en haar gezicht als de maanpracht.

Kleur en gezicht zijn altijd onafscheidelijk,

als de nacht niet bestond, ook niet tijdelijk

zou er geen maneschijn bestaan,

zelfs niet op de Stille Oceaan!’

 

En dan verder! Wanneer hebben zij plaats, de intieme ontmoetingen van vrienden, tenzij ‘s nachts? Wat een dankbaarheid moeten zij, de geliefden, niet hebben voor de schaduwen ‘s nachts, die hun spelen begunstigen, hen beschermen voor onbescheiden blikken en beschutten tegen alle blaam. Echter, welke gevoelens van weerzin hebben zij daarentegen niet ten aanzien van de onbescheiden dag die hen stoort en hen in opspraak brengt? Alleen dit onderscheid al zou voldoende voor je moeten zijn, ach blanke! Maar luister naar wat de dichter nog meer zegt:

 

‘Ik mag die dikke jongen niet,

met zijn huid blank als graniet,

door het vele vet zo getint,

volgepropt en nu onbemind.

Ik houd van die zwarte jongen,

zo lenig en niet gedrongen

met zijn fraai en stevig vlees

kent hij totaal geen vrees!

Vanouds heb ik de voorkeur,

bij het steekspel, als pikeur,

voor een fijngebouwde hengst,

bij deze keuze ben ik het strengst.

De anderen heb ik laten stijgen

op olifanten om hen klein te krijgen!’

 

En weer een ander heeft gezegd:

 

‘De vriend heeft mij bezocht vannacht.

Wij lagen in verrukking op een vacht.

De morgen verraste ons in de bedwelming

van onze vurige en innige omhelzing!

Als ik een wens mag richten tot de Heer,

is dat hij al mijn dagen, keer op keer

tot zulke nachten moge maken,

opdat de vriend nooit zal verzaken!

Als ik, ach blanke, door moest gaan

met het brengen van een ode aan

de zwarte kleur, zou ik ingaan

tegen het gezegde voortaan:

Korte en krachtige taal

is beter dan veel omhaal!’

 

Alleen moet ik je nog zeggen, dat jouw verdiensten naast de mijne wel een heel schamele indruk maken. Jij bent blank, inderdaad, zoals de melaatsheid blank en stinkend is! Wanneer je jezelf vergelijkt met sneeuw, ben je dan vergeten dat er in de hel niet alleen vuur is, maar dat op sommige plaatsen de sneeuw een vreselijke koude verwekt, die de verdoemden heviger kwelt dan het zengen van de vlammen? Vergeet je dan niet, wanneer je mij vergelijkt met inkt, dat het boek van God juist met zwarte inkt is geschreven en dat ook de kostbare muskus, die koningen elkaar cadeau geven, zwart is? Uiteindelijk raad ik je om je eigen bestwil aan, je deze woorden van de dichter te herinneren:

 

‘Heb je niet vaak gezien

dat de muskus misschien

geen muskus meer zou zijn,

zo zij niet zwart was en fijn

en dat gips minderwaardig is,

omdat het melkwit en blank is?

Het nachtzwart van het oog,

hoezeer acht men dat niet hoog,

terwijl men geen acht slaat

op het witte dat ook bestaat!’

 

Op deze woorden van Oogappel zei haar meester, Ali al-Omani, tot haar: ‘Zeker ach zwarte en jij blanke slavin, jullie hebben allebei uitstekend gesproken. Nu is de beurt aan twee anderen!’ Hierop stonden de dikke en de dunne op, terwijl de blanke en de zwarte weer naar hun plaats gingen. Zij stonden rechtop tegenover elkaar en de dikke Volle Maan maakte aanstalten om het eerst te gaan spreken. Maar eerst begon zij zich te ontkleden en ontblootte haar polsen, haar enkels, haar armen en haar benen en uiteindelijk was zij bijna geheel naakt. De weelderigheid van haar buik met de prachtige over elkaar heen hangende plooien kwamen goed uit, evenals de ronding van haar schaduwrijke navel en de rijkdom van haar ontzagwekkende billen. Zij hield niets anders aan haar lijf dan haar fijne hemdje, waarvan het lichte en doorschijnende weefsel, zonder haar ronde vormen te verbergen, ze toch op een prettige manier versluierde. Pas nadat zij even had staan rillen, wendde zij zich tot haar mededingster, de slanke Paradijs-engeltje en zei tegen haar: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 336e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Geprezen zij God die mij zo weelderig heeft geschapen, die kussens heeft gelegd in al mijn hoeken en in al mijn uithoeken, die de voorzorg heeft genomen mijn huid te doortrekken met vet dat van dichtbij en van veraf ruikt naar benzoë. Geprezen zij God, die desondanks niet heeft geweigerd mij bovendien nog voldoende spieren te geven om, ingeval van noodzaak, mijn vijand een vuistslag toe te dienen, welke hem tot kweeperenmoes slaat. Je moet weten, ach magere, dat de wijzen hebben gezegd: ‘De vreugde van het leven en de wellust is te vinden in drie dingen: vlees eten, vlees berijden en vlees laten ingaan in ander vlees!’ Wie zou zonder een rilling van genoegen in staat zijn mijn volumineuze gestalte te aanschouwen? Zelf heeft God in het Boek de lof gezongen over het vet, toen hij beval vette schapen, vette lammeren of vette kalveren te offeren. Mijn lichaam is een boomgaard waarvan de vruchten als mijn lichaamsdelen zijn: granaatappels zijn mijn borsten, perziken mijn wangen, meloenen mijn billen. Welk gevogelte was het, dat in de woestijn de meest spijtige herinnering opriep van de Israëlieten op hun vlucht uit Egypte? Is dat soms niet de kwartel met zijn sappig en vet vlees? Heeft men ooit iemand bij de slager zien staan wachten om hem een stukje uitgedroogd vlees te vragen? Geeft de slager zijn beste klanten niet de meest vlezige stukken? Luister trouwens maan, jij magere, naar wat de dichter zegt over vette vrouwen zoals ik er een ben:

 

‘Onder het lopen zie hoe zij

twee wijnzakken, frank en vrij,

aan weerszijden laat deinen, bewust,

zwaar en geducht in hun wellust!

Zie hoe zij, waar zij toen was,

bij haar vertrek, zonder grimas,

als goede herinnering op die straat

de indruk van haar billen achterlaat!

Zie hoe zij bij die uitgelaten dans,

met een heupzwaai grijpt haar kans

en voorgoed verovert onze zielen,

dan gaan wij aan haar voeten knielen

en onze harten aan haar geven

voor een lang en gelukkig leven!’

 

Wat jou betreft, jij magere, waarop kun jij nu anders lijken dan op een kaal geplukt vogeltje en zijn je benen soms anders gemaakt dan de poten van de raaf? Lijken je dijen niet op een vuurstang en is je lichaam in zijn geheel niet dor en hard als de galg van een gehangene? Het is toch over jou, ontvleesde vrouw, dat in deze versregels van de dichter wordt gesproken:

 

‘God behoede mij dat ik naakt

ooit zal worden genoodzaakt,

die magere vrouw te beminnen

als wrijfpaal voor haar zinnen

in haar steeg die heel frappant

verstopt is met kiezel en zand.

In al haar ledematen heeft zij

een hoornpunt die frank en vrij

slaat en stoot tegen mijn skelet

zodat ik wakker word in bed

met een huid vol blauwe plekken

en builen die mij bedekken!’

 

Toen Ali al-Omani deze woorden van de dikke Volle Maan had gehoord, zei hij tegen haar: ‘Je kunt nu wel ophouden! De beurt is aan Paradijs-engeltje!’ Hierop keek de slanke en lenige jonge vrouw de vette Volle Maan met een glimlach aan en zei tegen haar:

‘Geprezen zij God die mij heeft geschapen met de gestalte van een buigzame wilgentak, de soepelheid van een cipressentwijg en het deinen van een lelie! Wanneer ik opsta, ben ik licht; wanneer ik ga zitten, ben ik aantrekkelijk. Wanneer ik grapjes maak, ben ik bekoorlijk. Mijn adem is zacht en welriekend, want mijn ziel is eenvoudig en vrij van alle bezwarende aanrakingen. Nooit heb ik, ach vette, een minnaar zijn innige geliefde horen prijzen met de woorden: ‘Zij is ontzaglijk als een olifant, zij is zo vlezig als een berg hoog is!’ Echter heb ik de minnaar altijd horen zeggen, om zijn geliefde af te schilderen: ‘Haar leest is slank en lenig en elegant. Haar gang is zo licht dat haar voeten amper een indruk achterlaten op de grond! Weinig is er nodig om haar te voeden, enkele druppels water lessen haar dorst. Haar liefdesspel en haar strelingen zijn discreet en haar omhelzingen rijk aan wellust. Zij is beweeglijker dan een vogeltje en levendiger dan een spreeuw! Zij is zo buigzaam als een bamboestengel! Haar glimlach is bevallig en bevallig zijn haar manieren. Als ik haar naar mij toehaal, kost mij dat geen moeite. Wanneer zij zich over mij heen buigt, nijgt zij teder omlaag. Wanneer zij op mijn knieën gaat zitten, valt zij niet zwaar neer, maar vindt zij haar plaats als het veertje van een vogel!’ Begrijp dan, jij dikke, dat ik de lenige ben, de fijne, voor wie alle harten in vuur en vlam staan. Ik ben het die de felste hartstochten wekt en die de meest bezadigde mannen hun zinnen doet verliezen! Ik ben het uiteindelijk die men vergelijkt met de wingerdplant, die zich om de palmboom windt en zich zorgeloos slingert om de twijg. Ik ben de slanke gazelle met de mooie, vochtige en kwijnende ogen. Mijn naam van engel is geen aanmatiging! Wat jou betreft, jij vette, laat mij je nu de waarheid over jou vertellen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 337e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach, jij hoop vet en vlees, wanneer jij loopt, dan ben je net een eend; wanneer jij eet, dan ben je net een olifant. In de liefde ben je onverzadigbaar en in je rust ben je onhandelbaar. Trouwens, welke man heeft een lid, lang genoeg om de verscholen holte te bereiken in de bergen van je buik en van je dijen? Zo deze man al bestaat en hij erin slaagt bij je binnen te dringen, wordt hij dadelijk weer weggeduwd door een stoot van je gezwollen buik. Je schijnt er geen vermoeden van te hebben dat jij, vet als je bent, alleen deugt voor slagersvlees! Je ziel is even grof als je lichaam. Je grappen zijn zo zwaar op de hand dat ze verstikkend werken. Je liefdesspel is zo drukkend dat ze moordend is. Je lach is zo verschrikkelijk dat hij de beentjes van het oor verbrijzelt. Wanneer je minnaar in je armen zucht, kun je amper ademhalen; wanneer hij je omhelst, ben je nat en kleverig van zweet. Wanneer je slaapt, lig je te snurken; wanneer je wakker bent, blaas je als een buffel. Je bent nauwelijks in staat van plaats te verwisselen; wanneer je uitrust, ben je een last voor jezelf. Je leven gaat heen met het bewegen van je kaken, net als dat van de koe en met de oprispingen zoals die van een kameel. Wanneer je plast, maak je je kleren nat; wanneer je klaarkomt, overstroom je de matrassen. Wanneer je naar de wc gaat, zak je er tot de hals toe in en wanneer je in het bad gaat, kun je niet bij je vulva komen, die doorweekt blijft van haar vocht en overwoekerd met haren die nooit worden geëpileerd! Wanneer men je van voren beziet, lijk je net een olifant; wanneer men je van terzijde bekijkt, ben je net een kameel. Wanneer men je van achteren bekijkt, ben je net een volle wijnzak. Het is uiteindelijk ongetwijfeld over jou, dat de dichter heeft gezegd:

 

‘Zij is zo zwaar als een volle blaas,

haar beide dijen dienen als lokaas

ze zijn twee uitlopers van een berg

en haar zware gang doet heel erg

de grond trillen als een aardbeving

die mij volkomen met schrik beving.

Laat zij in het westen een wind,

davert het oosten in haar gebint!’

 

Op deze woorden van Paradijs-engeltje zei Ali al-Omani, haar meester, tegen haar: ‘Waarachtig, ach engel, je staat bekend om je welsprekendheid! En jij, Volle Maan, je woorden zijn bewonderenswaardig. Maar nu is het tijd dat jullie weer op je plaats gaan zitten, teneinde de blonde en de bruine te laten spreken!’ Hierop stonden Zondes-Daags en Vuurvlam op en gingen tegenover elkaar staan. Als eerste sprak de blonde jonge vrouw tot haar mededingster: ‘Ik ben de blonde waarover uitvoerig staat geschreven in de koran! Ik ben het die God heeft bedoeld met de woorden: ‘Geel is de kleur die de blikken verheugt!’ Ik heb dus de mooiste van alle kleuren! Mijn kleur is een wonder, mijn schoonheid is een uiterste en mijn bekoorlijkheid is het einde. Mijn kleur geeft het goud zijn waarde en de zon en de sterren hun schoonheid. Zij is het die de appels en de perziken zo mooi maakt en de saffraan haar tint geeft. Ik geef aan de kostbare stenen hun nuances en aan het koren zijn rijpheid! De herfst dankt aan mij het goud van zijn tooi en de aarde is met haar dekbed van bladeren slechts zo mooi door de tint die de zonnestralen daaraan vasthechten. Maar jij, ach bruine, wanneer jouw kleur in een voorwerp voorkomt, is dat voldoende om de waarde ervan te verminderen. Niets is algemener of lelijker dan dat! Kijk maar naar de buffels, de ezels, de wolven en de honden: zij zijn bruin! Noem mij een enkel gerecht op waarin men met genoegen je kleur waarneemt! Noch bloemen, noch edelstenen zijn ooit bruin geweest; alleen smerig koper heeft jouw kleur. Je bent niet blank en je bent niet zwart. Men kan je dan ook niet een van de verdiensten van deze twee kleuren toedichten, noch een enkel woord dat men zegt om hen te prijzen!’

Op deze woorden van de blonde zei haar meester tegen haar: ‘Laat nu Vuurvlam spreken!’ Hierop liet de bruine jonge vrouw in een glimlach het dubbele snoer van haar parelende tanden blinken. Omdat zij, behalve haar honingkleur, een bevallige gestalte bezat, een wonderschone leest, een harmonische lichaamsbouw, elegante manieren en koolzwarte haren die in zware vlechten neervielen tot op haar zitvlak dat aanbiddelijk was, begon zij met eerst haar charmes te laten uitkomen. Na een ogenblik van stilte, zei zij vervolgens tegen haar blonde mededingster: ‘Geprezen zij God die mij noch wanstaltig vet, noch ziekelijk mager heeft geschapen, noch blank als gips, noch geel als kolieken, noch zwart als kool, maar die in mij, met bewonderenswaardige kunst, de tederste kleuren en de meest aantrekkelijke vormen heeft verenigd. Alle dichters hebben trouwens om strijd in alle talen mijn lof gezongen en ik geniet de voorkeur bij alle leeftijden en bij alle wijzen. Maar zonder over mijzelf lof te zingen, dat hoeft niet meer te gebeuren, hoor nu toch een doodenkele van de gedichten, ter ere van mij geschreven. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 338e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Deze dichter heeft gezegd:

 

‘De bruinen dragen een verborgen zin.

Als je die raadt als een geest of djinn,

zullen je ogen zich nooit meer, bovendien,

verwaardigen naar andere vrouwen te zien.

Zij, deze tovenaressen staan in de gunst,

daarom verstaan ze de subtiele kunst

zich in al haar vertakkingen  te bewijzen

en kunnen haar zelfs hierin onderwijzen

aan de engel Haroet

met een gerust gemoed!’

 

Een ander heeft gezegd:

 

‘Ik houd van een bruine vrouw

wier kleur mij betovert heel gauw

en wier leest recht is als een lans:

goede wijn behoeft geen krans.

Het zwarte vlekje, zijdezacht,

sieraad van haar hals, een pracht,

zoveel geliefkoosd en gekust,

heeft vaak mijn zinnen geblust!

Haar gladde huid heeft een kleur

met een heerlijk ruikende odeur.

Op de geurende twijg van de aloë

lijkt zij en zij heeft alles mee!

Wanneer de nacht, zoals altijd,

de schaduwsluiers rond zich spreidt,

komt zij, de bruine, mij opzoeken,

in stille, afgelegen, geheime hoeken.

Ik houd haar bij mij, totdat zelfs de schaduwen

verkleuren tot de dromen die ons voortstuwen!’

 

‘Maar jij, ach gele, je bent verwelkt als de bladeren van de moeloegia-plant van slechte kwaliteit, die geplukt worden in Bab al-Loek en die vezelig en hard zijn. Je hebt de kleur van een soepketel van aardewerk, zoals de koopman in schaapskoppen die gebruikt. Je hebt de tint van oker, van het onkruid en van het operment dat men in het badhuis gebruikt om zich te ontharen. Je hebt een kopergeel gezicht, dat gelijkenis vertoont met de vruchten van de zakoem-boom, die in de hel duivelsschedels als vruchten draagt. Het is over jou dat de dichter heeft gezegd:

 

‘Het lot heeft mij begiftigd

met een vrouw zo geestdriftig,

van zo’n schreeuwend gele kleur,

dat bezorgt mij een slecht humeur,

hoofdpijn en laat mijn haren rijzen,

en laat mijn ogen rillen vol afgrijzen.

M’n ziel wil haar en m’n hart bovendien

niet voor altijd opgeven haar weer te zien.

Ik zal om mijzelf te straffen, bij daglicht,

me harde slagen toedienen in het gezicht,

zodat de kiezen er uit vliegen in de lucht,

met veel ach en wee en een diepe zucht!’

 

Toen Ali al-Omani deze woorden had gehoord, zat hij te dansen van plezier en begon zo luidkeels te lachen, dat hij achterover viel, waarop hij tegen de beide jonge vrouwen zei, op hun plaats te gaan zitten. Om hen allen te bewijzen met hoeveel plezier hij naar hen geluisterd had, gaf hij alle vrouwen even grote geschenken, zoals fraaie kleren en gedolven en opgeviste edelstenen! En dat is, ach emir van de gelovigen, zo besloot Mohammed al-Basri zijn verhaal aan kalief al-Mamoen, de geschiedenis van die zes jonge vrouwen die nu voortleven in goede onderlinge verstandhouding in het huis van hun meester Ali al-Omani, te Bagdad, onze stad!’ De kalief was heel erg ingenomen met deze geschiedenis en vroeg: ‘Maar weet je ook, ach Mohammed, waar het huis is van de meester van deze jonge vrouwen? Zou je hem kunnen gaan vragen of hij ze wil verkopen? Zo hij ze wil verkopen, koop ze dan voor mij en breng ze me!’ Mohammed antwoordde: ‘Wel, daarop kan ik u antwoorden, ach emir van de gelovigen, dat ik er zeker van ben dat de meester van die slavinnen geen afstand van hen zal willen doen, aangezien hij buitengewoon verliefd op hen is!’ Al-Mamoen antwoorde daarop: ‘Neem, als prijs voor ieder van hen, tienduizend dinar mee. Dat is in totaal zestigduizend dinar. Die moet je namens mij ter hand stellen aan die Ali al-Omani en je moet hem zeggen dat ik zijn zes slavinnen begeer!’ Op deze woorden van de kalief nam Mohammed al-Basri snel het desbetreffende bedrag in ontvangst. Hij ging de meester van de slavinnen opzoeken, aan wie hij het verlangen van de emir van de gelovigen kenbaar maakte. In zijn eerste opwelling durfde Ali al-Omani het verzoek van de kalief niet af te slaan en nadat hij de zestigduizend dinar in ontvangst had genomen, gaf hij de slavinnen aan Mohammed al-Basri, die hen onmiddellijk naar al-Mamoen toebracht. Bij hun aanblik was de kalief heel erg verrukt, zowel over hun verscheidenheid van kleur, als over hun elegante manieren, hun ontwikkelde geest en hun verschillende aantrekkelijkheden. Hij gaf hun ieder in zijn harem een ereplaats en vele dagen lang kon hij genieten van hun volmaakte hoedanigheden en hun schoonheid. Intussen ging de eerste meester van het zestal, Ali al-Omani, gebukt onder de eenzaamheid en begon hij spijt te krijgen van de opwelling die hem had laten toegeven aan het verlangen van de kalief. Op zekere dag zond hij toen, aan het einde van zijn geduld, de kalief een wanhopige brief, waarin onder andere trieste dingen in de volgende versregels stonden:

 

‘Moge mijn wanhopige groet

de schonen bereiken, te voet

van wie mijn hart is gescheiden,

en die mij zo hebben laten lijden.

Zij zijn mijn oren, mijn ogen,

mijn eten, mijn hele vermogen,

mijn drinken, mijn tuin en mijn leven

voor in eeuwigheid en niet voor even.

Sinds ik hen mis, die meiden,

komt niets mij meer afleiden

in mijn voortdurende smart;

de schrik slaat mij om het hart!

Zelfs de slaap is zeer ontevreden

en is geweken van mijn oogleden!

Waarom heb ik ze niet, zij nog

jaloerser dan mij, vooralsnog

opgesloten in mijn ogen, alle zes,

voor het volgen van mijn liefdesles.

Waarom heb ik mijn ogen niet gesloten

en hiermee me zo voor de kop gestoten.

Ach smart, ach smart,

ach mijn bloedend hart!

Liever was ik helemaal niet geboren,

dan mijn leven te laten verstoren

door pijlen, geschoten uit hun ogen,

moorddadig en zonder mededogen,

weer uit de wonden getrokken,

die moorddadige wapenstokken!’

 

Na lezing van deze brief liet kalief al-Mamoen, daar hij grootmoedig van aard was, in allerijl de zes jonge vrouwen roepen. Hij gaf hun ieder tienduizend dinar en prachtige kleren en andere schitterende geschenken en liet hen terugbrengen naar hun oude meester. Toen Ali al-Omani hen daar zag aankomen, mooier dan zij ooit waren geweest en rijker en gelukkiger, bereikte zijn vreugde het toppunt en hij leefde verder met hen in verrukking en plezier, tot op de dag van de laatste scheiding!”

 

Maar, zo vervolgde Sjahrzad na een adempauze: “U moet niet menen, ach gezegende Vorst, dat al de verhalen die u tot dusver hebt gehoord, ook maar bij benadering kunnen opwegen tegen De wonderbaarlijke geschiedenis van de Bronzen Stad, die ik van plan ben u de volgende nacht te vertellen, mocht u dat tenminste behagen!” De kleine Donyazad riep uit: “O! Wat zou het aardig van je zijn, Sjahrzad, als je ons in afwachting daarvan al vast de eerste woorden zei!” Hierop glimlachte zij en sprak: “Het verhaal luidt dat er een koning, God alleen is koning, leefde in de stad …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

De wonderbaarlijke geschiedenis van de Bronzen Stad

 

Maar toen de 339e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik vernam het bericht, ach gezegende vorst, dat op de troon van de kaliefen van de Omawiden-dynastie te Damascus een vorst was gezeten, God alleen is koning, die Abdolmalek, zoon van Marwan, heette. Hij schepte er menigmaal behagen in, om zich met de Wijzen van zijn koninkrijk te onderhouden over Salomo, zoon van David, onze heer, over wie het gebed en de vrede van God zij, over zijn moed, zijn kracht en zijn onbeperkte macht over het woeste gedierte van de wildernissen, de demonen die het luchtruim bevolken en de onderzeese en onderaardse geleigeesten. Op zekere dag, toen de kalief zich uitermate verbaasde over het verhaal dat men hem vertelde over de oude koperen vaten, waarvan de inhoud uit een vreemde zwarte damp met duivelse vormen bestond. Het leek erop, dat hij de werkelijkheid van de voldongen feiten in twijfel trok. Te midden van alle aanwezigen stond Taleb, zoon van Sahl, de befaamde reiziger op, die het verhaal dat men zojuist had aangehoord, bevestigde. Hij voegde eraan toe: ‘Inderdaad, ach emir van de gelovigen, deze koperen vaten zijn geen andere dan die, waarin men in de oudheid de beschermengelen opsloot, als zij ingingen tegen de bevelen van Salomo. Ze werden, als ze eenmaal met het verschrikkelijke zegel waren verzegeld, op de bodem van de bulderende zee geworpen, aan de uiterste grens van Marokko, in westelijk Afrika. De damp die eraan ontsnapt is, is niets anders dan de verdichte ziel van de demonen, die niet verzuimen in de vrije lucht hun oorspronkelijke, ontzagwekkende vorm te hernemen.’ Deze woorden verhoogden de weetgierigheid en de verbazing van kalief Abdolmalek aanmerkelijk en hij sprak tot Taleb, zoon van Sahl: ‘Ach Taleb, ik verlang er erg naar één van deze koperen vaten, waarin de verdichte demonen zijn opgesloten, te aanschouwen! Meen je dit te kunnen verwerkelijken? In dat geval ben ik bereid om zelf de noodzakelijke onderzoekingen te verrichten. Spreek.’ Hij antwoordde: ‘Ach emir van de gelovigen, u kunt dat voorwerp hier krijgen, zonder dat u zich hoeft te verplaatsen en zonder dat het vermoeienis met zich meebrengt voor uw vereerde persoon. Daartoe kunt u volstaan door een brief te zenden aan emir Moesa, uw landvoogd in Marokko. Want de berg, aan de voet waarvan zich de zee bevindt, die deze vaten omsloten houdt, staat door een landtong in verbinding met Marokko en men kan hier zonder natte voeten overheen lopen. Na ontvangst van de brief zal emir Moesa niet in gebreke blijven om de bevelen van onze meester, de kalief uit te voeren!’ Met deze woorden probeerde hij Abdolmalek te overtuigen en deze zei ogenblikkelijk tot Taleb: ‘Wie is beter dan jij, ach Taleb, in staat om snel naar Marokko te gaan en mijn brief aan emir Moesa, mijn plaatsvervanger, te bezorgen? Ik verleen je alle volmachten om uit mijn schatkamer datgene te putten wat nodig is ter bestrijding van de reiskosten en voor het aanwerven van de mannen, die je als gevolg nodig zult hebben. Maar je moet wel opschieten, ach Taleb!’

Op datzelfde uur schreef de kalief eigenhandig een brief aan emir Moesa, verzegelde hem en gaf hem aan Taleb, die zich aan zijn voeten wierp en nadat hij zijn voorbereidingen had getroffen, zo snel mogelijk naar Marokko vertrok, alwaar hij zonder ongevallen aankwam. Emir Moesa ontving hem met vreugde en met alle voorkomendheid, waarop een afgezant van de Vorst van de Gelovigen aanspraak kan maken. Taleb overhandigde hem de brief, die hij aannam en nadat hij hem snel had doorgelezen en de strekking ervan begrepen had, bracht hij hem aan zijn lippen, daarna tegen zijn voorhoofd en zei: ‘Ik luister en ik gehoorzaam!’ Dadelijk liet hij de sjeik Abdossamad bij zich komen. Hij is een man die alle bewoonbare oorden van de aarde had bereisd en nu de dagen van zijn ouderdom doorbracht om met zorg en voor eeuwig, de kennis te boekstaven, welke hij gedurende een leven van eindeloze omzwervingen had verworven. Toen de sjeik binnentrad, begroette emir Moesa hem met eerbied en zei tot hem: ‘Ach sjeik Abdossamad, weet dat de Vorst van de Gelovigen mij zijn bevelen heeft doen toekomen, opdat ik nasporing zal doen naar de oude koperen vaten, waarin door Salomo, zoon van David, onze meester, de tegenstribbelende beschermengelen zijn opgesloten. Zij liggen op de bodem van een zee, welke de voet van een berg omspoelt en die, naar het schijnt, zich aan de uiterste grenzen van Marokko bevindt.

Hoewel ik al lange tijd met dit hele land bekend ben, heb ik nog nooit iets gehoord van deze zee, noch van de weg die erheen voert. Maar u, ach sjeik Abdossamad, die de hele wereld heeft doorkruist, u zult toch niet onkundig zijn van het bestaan van deze berg en van de daarbij gelegen zee!’ De sjeik trok zich een uur lang in gepeins terug en antwoordde toen: ‘Ach emir Moesa, zoon van Nosair, deze berg en deze zee zijn geen onbekenden voor mijn geheugen, maar niet tegenstaande mijn verlangen ben ik tot nu toe niet in staat geweest om daarheen te gaan. De weg die erheen voert, is zeer moeilijk begaanbaar, daar het in de putten aan water ontbreekt. Zeker zal de heenreis twee jaren en enige maanden eisen, terwijl de terugweg langer zal duren, indien men ooit kan wederkeren uit een landstreek waarvan de bewoners nimmer enig bewijs van hun bestaan hebben gegeven. Deze mensen verblijven, naar men zegt, in een stad die op de top van de bedoelde berg is gelegen, een stad waarin nog niemand heeft kunnen doordringen en die men de Bronzen Stad noemt.’ Nadat de grijsaard deze woorden had gesproken, dacht hij nog een ogenblik na en voegde eraan toe: ‘Ten overvloede mag ik voor u niet achterhouden, ach emir Moesa, dat die weg met gevaren is bezaaid. Men moet door een woestijn trekken, die bevolkt is met demonen en geleigeesten, dit zijn allemaal bewakers van deze gebieden, die sinds de oudheid maagdelijk zijn gebleven van ieder menselijke tred. Wil wel degelijk beseffen, ach zoon van Nosair, dat het de mensenkinderen is ontzegd, die oorden van het uiterste westen van Afrika te betreden. Slechts twee van hen hebben deze streken kunnen doorkruisen: de een was Salomo, zoon van David, en de andere Alexander, met de Twee Hoorns. Sinds die vervlogen tijden is de stilte heer en meester geworden van deze verlaten woestenijen! Indien u er, met minachting voor de geheimzinnige hindernissen en de grote gevaren, toch bij blijft om de bevelen van de kalief uit te voeren en die reis te ondernemen in een ongebaand land. Samen met uw dienaar als enige gids. Laat dan duizend kamelen beladen met gevulde waterzakken en nog eens duizend andere met voedselvoorraad en verdere behoeften. Beperk u zoveel mogelijk met uw lijfwacht, want geen menselijk vermogen zal ons kunnen behoeden voor de toorn van de duistere machten. Wij gaan gebieden schenden en daarom dienen wij ervoor te waken om hen tegen ons in te nemen door vertoon van dreigende doch nutteloze wapens. Als u alle voorbereidingen zult hebben getroffen, maak dan uw uiterste wilsbeschikking, emir Moesa, waarna wij kunnen vertrekken…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 340e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na het aanroepen van Gods heilige naam verzamelde emir Moesa de legercommandanten en de groten uit het koninkrijk om zich heen. Hij maakte in hun aanwezigheid zijn laatste beschikkingen en benoemde zijn zoon Haroen in zijn plaats. Daarna trof hij alle voorbereidingen die al ter sprake zijn gekomen, koos slechts enkele vertrouwde mannen uit en in het gezelschap van sjeik Abdossamad en van Taleb, de afgezant van de kalief, ging hij op weg naar de woestijn. Hij werd gevolgd door duizend kamelen die het water droegen en door duizend andere die met voedselvoorraad en verdere benodigdheden waren beladen. Dagen en maanden lang trok de karavaan over de woeste vlakten, zonder een levend wezen te ontmoeten op haar weg door deze aaneenschakeling van onmetelijke ruimten, die met een zee in onbewogen staat vergeleken kunnen worden. Op deze wijze werd de reis in het gebied van de eeuwige stilte voortgezet, tot de mannen op zekere dag van verre, als een blinkende wolk ter hoogte van de horizon, iets bespeurden in de richting waar zij zich heen snelden. Zij stelden vast, dat zij een bouwwerk van hoge muren uit chinees staal aanschouwden, dat door vier reeksen van gouden pilaren met een omtrek van vierduizend voetstappen werd ondersteund. De koepel van dit paleis was uit lood vervaardigd en diende tot rustaltaar van duizend raven, de enige bewoners die onder de hemel zichtbaar waren. Op de plaats waar zich de massief ebbenhouten hoofdpoort bevond, ingelegd met goud, was op de grote muur een ontzaglijke plaat van rood metaal bevestigd. Hierop had men in Ionische letters vele woorden gegraveerd, die sjeik Abdossamad ontcijferde en voor emir Moesa en zijn metgezellen als volgt vertaalde: ‘Treed hier binnen om de wederwaardigheden te vernemen van degenen die eens de heersers waren! Zij allen vergingen. Zij vonden nauwelijks de tijd om zich neer te leggen in de schaduw van mijn torens. De dood deed hen verdwijnen als schaduwen! Hij verstrooide hen als stro voor de wind!’ Emir Moesa werd uitermate bewogen bij het horen van deze woorden, die de eerwaardige Abdossamad voor hem had vertaald en hij murmelde: ‘Er is slechts één God en God is één van Zijn namen!’ Daarop zei hij: ‘Laten we naar binnen gaan!’ en gevolgd door zijn reisgenoten schreed hij over de drempel van de hoofdpoort en betrad het paleis. Omgeven door vluchten van grote, zwarte, zwijgende vogels, rees in al zijn naaktheid van graniet een toren voor hen op, die zo hoog was, dat zijn top zich aan hun oog onttrok. Aan zijn voet waren vier rijen van honderd graven opgericht en deze omringden een grafmonument van gladgeslepen kristal, dat rondom met Ionische letters was bezet. De letters waren van goud, zij waren verhoogd met edelstenen en zij vormden de volgende woorden: ‘De bedwelming van het genot is vervlogen, zoals het ijlen in koortsen voorbij gaat. Hoe groot is het aantal gebeurtenissen niet, waarvan ik getuige ben geweest? Van welke uitblinkendheid in faam heb ik niet genoten in de dagen van mijn glorie? Hoe groot is het aantal hoofdsteden niet, waarin de heldere hoefslag van mijn paard heeft weergalmd? Hoeveel steden heb ik niet vernield, evenals de verwoestende, hete woestijnwind? Hoeveel machten heb ik niet ten onder laten gaan, zoals de donder dat doet? Hoeveel grootmogendheden heb ik niet aan mijn wagen geketend? Hoeveel wetten heb ik de wereld niet gesteld? De bedwelming van mijn genot is vervlogen, zoals het ijlen in koortsen voorbij gaat en het spoor dat daarvan is achtergebleven, is niet meer dan dat van zeeschuim op het zand. De dood heeft mij overvallen en al mijn macht heeft me niet gebaat, mijn legers noch mijn hovelingen konden hem weerstaan. Hoor de woorden, ach reiziger, die bij mijn leven nooit van mijn mond zijn uitgegaan: Behoed uw ziel! Geniet in vrede van de rust die het leven schenkt, van de rustige schoonheid des levens! Morgen zal de dood u wegnemen! Morgen zal de aarde degenen, die uw naam zullen noemen, antwoordden: ‘Hij is gestorven! Nimmer ontsluit mijn jaloerse schoot zich, om de doden terug te geven, die zij tot in alle eeuwigheid omsloten houdt!’ Na het aanhoren van deze woorden, die sjeik Abdossamad voor hen had vertaald, konden emir Moesa en zijn metgezellen hun tranen niet weerhouden. Zij vertoefden lange tijd bij de tombe en de graven, voor zichzelf de woorden van die doodsmare herhalend. Daarop begaven zij zich naar de toren en vonden hem afgesloten met een deur die uit twee ebbenhouten vleugels bestond. Deze droegen een inscriptie die evenals de vorige in Ionische letters en met edelstenen was aangebracht. Zij luidde: ‘In naam van de Eeuwige, de Onwankelbare, in naam van de Heer over alle kracht en macht! Hoor, u reiziger, die deze oorden doorkruist, wilt u zich in niets verheffen op de schijn. Zijn luister is bedrieglijk. Leer van mijn staat, u niet te laten verblinden door inbeeldingen! Zij zullen u ten verderve voeren! Ik zal u spreken van mijn heerlijkheid! Ik bezat tienduizend edele renpaarden en zij werden in mijn stallen verzorgd door koningen, die mijn wapenen niet hadden kunnen weerstaan. In mijn persoonlijke vertrekken onderhield ik duizend maagden van koninklijk bloed als bijzit, terwijl er duizend anderen bij mij inwoonden, die gekozen waren uit de vrouwen van wie de vormen en schoonheid het schijnsel van de maan laten verbleken. Mijn echtgenoten schonken mij tot nageslacht duizend koninklijke prinsen, die moedig waren als leeuwen. Ik bezat onnoemelijke schatten. Volkeren en koningen bukten zich onder mijn heerschappij, die van het Oosten tot de uiterste grenzen van het Westen reikte en zij allen waren aan mij onderworpen door mijn onbedwingbare wapenen. Ik geloofde mijn hele leven lang dat mijn macht oneindig was en voor de eeuwen gegrondvest, totdat zich onverhoeds de stem deed horen, die mij de onherroepelijke besluiten van Hem, die onsterfelijk is, verkondigde! Toen overdacht ik mijn lot! Ik riep mijn duizenden ruiters en voetvolk, allen gewapend met hun lansen en zwaarden, bijeen. Ik ontbood de koningen die mij schatplichtig waren en de hoofden van mijn rijk, alsmede mijn legercommandanten. Ik liet mijn geldkisten en mijn schatkoffers voor hen neerzetten en ik sprak tot hen allen: ‘Deze rijkdommen, deze centenaars goud en zilver schenk ik u, indien u mijn aards bestaan slechts met één dag verlengt!’ Maar zij hielden hun ogen neergeslagen en bewaarden het stilzwijgen. Toen stierf ik! Mijn paleis werd een huis des doods. Als u mijn naam wilt weten: ik heette Koesj, zoon van Sjaddad, kleinzoon van Aad de Grote!’ Na het vernemen van deze voortreffelijke waarheden barstten emir Moesa en zijn lotgenoten in tranen uit en zij huilden langdurig. Daarop verschaften zij zich toegang tot de toren en begonnen rond te dolen in ontzagwekkende zalen, die door holle klanken en stilte werden bewoond. Al doende kwamen zij eindelijk in een overkoepelende kamer terecht, die veel groter was dan de andere kamers en als enige in de toren een meubel bevatte. Het was een geweldige, wondermooi bewerkte tafel van sandelhout, waarop in fraaie letters van overeenkomstige aard als het al beschrevene, het volgende opschrift stond: ‘In vroegere tijden waren om deze tafel duizend koningen gezeten, die slechts over één oog beschikten en duizend anderen die in het bezit van hun volle gezichtsvermogen waren. Tegenwoordig en in het graf, zijn zij allemaal even blind.’ Het valt niet te verwonderen, dat de verbazing van emir Moesa steeg bij het aanschouwen van dit raadsel. Omdat hij er geen oplossing voor wist, schreef hij die woorden over op zijn perkamenten. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 341e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarna, zeer ontroerd, verliet hij het paleis om met zijn metgezellen de reis naar de Bronzen Stad voort te zetten. Zij vervolgden hun reis de eerste dag, de tweede en ook de derde dag, tot de avond nabij was. Toen verscheen aan hen, op een geweldig voetstuk, het silhouet van een onbeweeglijke ruiter, dat zich in de stralen van de ondergaande, rode zon, scherp aftekende. De ruiter hield een zware, ijzeren lans vast en deze had het voorkomen van een blakende vlam, in kleur gelijk aan de dagvorstin boven de horizon. Toen de mannen deze verschijning tot op zeer korte afstand waren genaderd, merkten zij dat de ruiter en zijn paard, alsook het voetstuk, van brons vervaardigd waren. Het ijzer van de lans, die aan de zijde door de laatste stralen van het hemellichaam werd verlicht, in vurige letters de volgende woorden droeg: ‘Vermetele reizigers, u bent in staat geweest om door te dringen in verboden gebied, maar u zult nu niet meer op uw stappen kunnen terugkeren! Als u niet weet waar de stad te vinden is, tracht mij dan door de kracht van uw armen te doen draaien op mijn voetstuk. Begeef u op weg in de richting waarheen ik mijn gezicht zal wenden, zodra ik tot stilstand ben gekomen.’ Toen liep emir Moesa op de ruiter af en begon te duwen. Eensklaps, met de gezwindheid van het licht, keerde deze zich om zijn as en bleef daarop staan. Zijn gezicht stond in geheel tegengestelde richting gewend aan die, welke de reizigers hadden gevolgd. Sjeik Abdossamad zag inderdaad in, dat hij zich had vergist en dat de aangegeven richting de juiste was. Dadelijk keerde de karavaan om en ging terug op de goede weg, dagen en dagen achtereen, tot zij uiteindelijk bij het vallen van de avond een zonderling wezen aantrof. Dit wezen zat half in de grond vast, zodat men slechts het bovenlijf, dat aan een zwarte stenen zuil was vastgeketend, kon waarnemen. Deze romp, die uit de aarde opkwam, deed denken aan de een of andere monsterachtige baring, die daar door de kracht van helse machten gebeurde. De romp was zwart en even groot als de stam van een oude, vervallen palmboom, die van zijn takken is ontdaan. Hij was uitgerust met vier ontzaglijke zwarte vlerken en met vier handen, waarvan er twee op leeuwenklauwen leken. Een rechtop staande haardos van lange, ruwe haren, zoals die uit de staart van een wilde ezel, bewoog zich woest op zijn verschrikkelijke schedel. Onder de bogen van de oogkassen vlamden twee rode ogen, terwijl het voorhoofd dat uit twee vlezige horens bestond, in het midden doorboord was. Op deze plek zat één wijdgeopend, onbeweeglijk, strak oog, dat groene schijnsels uitstraalde, net zoals de ogen van tijgers en panters. Bij het aanschouwen van de reizigers bewoog de romp zijn armen gejaagd heen en weer, hij stootte ontzettende kreten uit en wrong zich met wanhopige bewegingen, als wilde hij de ketenen verbreken, waarmee hij aan de zwarte zuil gekluisterd zat. De karavaan, die aan een hevige angst ten prooi gevallen was, verstijfde waar zij stond en had de kracht niet meer om voorwaarts of achterwaarts te gaan. Emir Moesa wendde zich tot sjeik Abdossamad en vroeg hem: ‘Kunt u, ach eerbiedwaardige, ons zeggen wat dit voor een wezen is?’ De sjeik antwoordde: ‘Bij God, ach emir, dit gaat mijn verstand te boven!’ Emir Moesa zei: ‘Nader hem toch en ondervraag hem! Misschien is hij zelf in staat om ons in te lichten!’ Sjeik Abdossamad wilde geen weifeling tonen. Hij naderde het monster en riep het toe: ‘In naam van Hem die Heer is over de zichtbare en onzichtbare werelden, ik bezweer u mij te antwoorden! Zeg mij wie u bent, hoelang u hier al vertoeft en waardoor het komt dat u deze straf hebt moeten ondergaan!’ Daarop blafte de romp hem aan. Dit zijn de woorden, die emir Moesa, sjeik Abdossamad en hun tochtgenoten te horen kregen: ‘Ik ben een last-djinn uit de nakomelingschap van satan, vader van de djinn. Mijn naam is Dayesk, zoon van al-Ayemask. Ik ben hier vastgeketend door de Onzichtbare Macht, tot aan het einde van de eeuwen. Vroeger bevond zich in dit land, dat door de Koning van de Zee werd bestuurd, een afgodsbeeld van rood agaat, waarvan ik destijds de beschermengel en de bewoner was. Ik had voor mijzelf als woonstee het binnenste van dat beeld gekozen. Uit het gehele land kwam men met menigten bijeen om door mijn tussenkomst het lot te raadplegen, evenals om de orakelen die ik tot uitdrukking bracht en mijn profetische voorzeggingen te vernemen. De Koning van de Zee, waarvan ik zelf een vazal ben, had de gehele groep legers van geleigeesten, die tegen de bevelen van Salomo, zoon van David, rebelleerden. Onder zijn opperst gezag en had hij mij tot het hoofd van deze troepen benoemd, voor het geval er een oorlog uit mocht breken tussen hem en die geduchte meester van de beschermengelen. Het duurde werkelijk niet lang, voordat deze oorlog uitbrak. De Koning van de Zee had een zo mooie dochter, dat haar bekendheid de oren van Salomo bereikte. Hij begeerde haar om aan het getal van zijn echtgenotes toe te voegen. Hij zond een afgezant naar de Koning van de Zee om haar ten huwelijk te vragen, terwijl hij hem terzelfder tijd gelastte om het beeld van rood agaat te verbrijzelen en te erkennen, dat er geen andere God bestaat dan God en dat Salomo zijn profeet is! Hij bedreigde hem met zijn woede en boosheid, evenals met zijn wraak, indien hij niet onmiddellijk aan zijn wensen gehoor gaf. Toen riep de Koning van de Zee zijn ministers en de hoofden van de djinn bij zich en zei tegen hen: ‘Zie, Salomo bedreigt me met alle denkbare onheilen, zodat ik hem mijn dochter zal geven en ik het beeld zal verbrijzelen, dat tot woonplaats dient van uw opperhoofd Dayesk, zoon van al-Ayemask. Wat is uw mening over die bedreigingen? Moet ik me buigen of weerstand bieden?’ Zijn ministers antwoordden: ‘Wat hebt u, o koning, van Salomo’s macht te duchten? Onze strijdkrachten zijn niet minder verschrikkelijk dan die van hem. Wij zullen ze wel weten te vernietigen!’ Daarna wendde hij zich tot mij en vroeg naar mijn oordeel. Hierop sprak ik: ‘Het enige antwoord dat Salomo toekomt, is een pak slaag voor zijn afgezant!’ Deze werden hem op het open veld toegediend. Wij zeiden tot deze gezant: ‘Keer nu terug tot uw heer en onderricht hem over uw bevindingen!’ Toen Salomo gewaar werd welke behandeling zijn afgezant had ondergaan, steeg zijn verontwaardiging ten top en dadelijk verzamelde hij al zijn beschikbare krachten, te weten: zijn geesten, mannen, vogels en dieren. Aan Asif, zoon van Bargiya, vertrouwde hij het bevel over al zijn mannelijke krijgers toe, en aan Domriat, koning van de last-djinns, het bevel over het totale leger van beschermengelen ter sterkte van zestig miljoen. Hij sprak evenals over de roofdieren en roofvogels, die uit alle oorden van de wereld, van de eilanden, uit de zeeën en van over de aarde waren bijeengekomen. Zodra dit gebeurd was, begaf Salomo zich aan het hoofd van dat geduchte leger op weg om het gebied van de Koning van de Zee, mijn opperheer, te overmeesteren. Toen hij onze landpalen was genaderd, stelde hij ogenblikkelijk zijn leger in slagorde op. Hij begon de dieren in vier rijen op de beide vleugels te plaatsen en verder plaatste hij de grote roofvogels als schildwachten in het luchtruim. Zij zouden ons kennis kunnen geven van onze bewegingen en bovendien in staat zijn, onze krijgslieden onverhoeds te verscheuren of de ogen uit te rukken. Hij formeerde zijn voorhoede uit de mannen, zijn achterhoede uit het leger van de beschermengelen en hij plaatste zijn minister Asif, zoon van Bargiya, aan zijn rechterhand en Domriat, de koning van de lucht-last-djinns, aan de linkerzijde. Zelf bevond hij zich in het midden van zijn slagorde, gezeten op een troon van porfier en goud, die door een carré van vier olifanten werd gedragen. Toen gaf hij het teken voor de aanval. Onmiddellijk ging er een kreet op, die aangroeide met hun gestrekte galop en de onstuimige opmars van geesten, mannen, vogels en roofdieren. De aardkorst sidderde onder het geweld van hun stappen, terwijl in de hemel de wiekslag van miljoenen vleugels weergalmden, evenals het geschreeuw, de kreten en het gebrul. Aan onze kant had ik het bevel over de voorhoede van het leger van de geesten die aan de Koning van de Zee onderworpen waren. Ik gaf het sein aan mijn troepen en aan hun hoofd wierp ik me op het legerkorps van vijandelijke geesten, dat onder bevel stond van koning Domriat…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 342e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zelf trachtte ik de commandant van de tegenstanders aan te tasten, want plotseling zag ik hoe hij zich omtoverde in een vlammende berg en stromen vuur begon te braken, zich inspannende om me te overstelpen en te verstikken onder het uitgeworpen gloeiende puin, dat in een vuurzee aan onze zijde neerkwam. Langdurig spoorde ik mijn mannen aan, ik verdedigde me en bestreed de aanvallers met verbittering. Ik gaf geen krimp totdat ik ineens merkte, dat het getal van onze vijanden mij zou verpletteren, waarop ik het teken tot de terugtocht gaf en mijzelf aan de strijd onttrok, op mijn wieken voortvluchtende door het luchtruim. Op bevel van Salomo werden wij achtervolgd en van alle zijden ingesloten door onze tegenstanders, door geesten, mannen, dieren en vogels. Een deel van de onzen werd vernietigd, een ander deel vertrapt onder de poten van de viervoeters en een derde deel werd van boven uit de lucht neergesmakt met uitgerukte ogen en vlees dat aan flarden was gescheurd. Zelf werd ik ook aangevallen op mijn vlucht, die drie maanden duurde. Daarna werd ik gegrepen, gekneveld en veroordeeld om aan deze zwarte zuil gekluisterd te blijven tot het einde van de eeuwen, terwijl de geesten die onder mijn bevelen hadden gestaan en die gevangen waren genomen, veranderd werden in damp en opgesloten in koperen vaten. Deze vaten werden met het zegel van Salomo verzegeld, waarna men ze op de bodem van de zee wierp, welke de muren van de Bronzen Stad omspoelde! Wat betreft de mannen die dit land bewonen, kan ik niet met zekerheid zeggen wat er van hen is geworden, daar ik sinds de ondergang van onze macht hier gekluisterd ben geweest. Maar als u naar de Bronzen Stad gaat, zult u misschien hun sporen vinden en hun geschiedenis weten!’ Toen de romp geëindigd was met spreken, begon hij zich hevig te bewegen, als wilde hij de ketenen verbreken die hem met de zuil verbonden. Emir Moesa en zijn metgezellen, die van mening waren dat hij zich wel eens genoodzaakt zou kunnen zien hun bij te staan in hun pogingen de Bronzen Stad te bereiken, wilden zich daar geen ogenblik langer ophouden. Zij haastten zich om hun weg te vervolgen, omdat zij haar torens en haar muren al van verre tegen het avondrood zagen afsteken. Omdat zij de Stad nu op korte afstand genaderd waren en de nacht aanstaande was, terwijl alle schemeringen om hen heen vijandelijke vormen leken aan te nemen, gaven zij er de voorkeur aan tot de morgen te wachten, eer zij op de poorten zouden afgaan. Zij sloegen hun tenten op, om daarin de nacht door te brengen, want zij waren afgemat door de vermoeienissen van de reis. Nauwelijks was het eerste ochtendgloren begonnen met de toppen van de bergen in het Oosten te verlichten, of emir Moesa wekte zijn metgezellen en ging met hen op weg naar een van de toegangspoorten. Daar zagen zij recht voor zich uit, in het morgenlicht, de bronzen muren ontzagwekkend voor hen oprijzen. Deze muren waren zo glad, dat het leek alsof zij zojuist de vorm hadden verlaten, waarin zij waren gegoten. Hun hoogte was van dien aard, dat zij gelijk schenen te zijn aan de voorgrond van de reusachtige bergen waardoor zij werden omringd en in van wie de flanken zij zich schenen te hebben ingeklemd, als waren zij oorspronkelijk uit eenzelfde metaal gevormd. Toen de mannen in staat waren om zich te onttrekken aan de verbazing die hen op hun plaats gebonden hield, zochten hun ogen een poort, waardoor zij de Stad zouden kunnen betreden. Maar zij zagen er niet een. Urenlang trokken zij verder, zonder een poort of een opening te bespeuren en zonder dat zij iemand ontwaarden die ook naar de Stad ging, of haar zojuist had verlaten. Ondanks het al gevorderde uur van de dag vernamen zij binnen noch buiten de muren enig gerucht, terwijl zij evenmin bovenop de muren, of aan hun voet, de geringste beweging konden waarnemen. Emir Moesa liet de hoop niet varen en moedigde zijn tochtgenoten aan om verder te trekken. Zo trokken zij voort tot de avond en aldoor zagen zij hoe de onverzettelijke lijn van bronzen muren zich voor hen uitstrekte, hoe deze meegolfde met de golvingen van de aarde, met de valleien en met de hellingen, als kwam ze uit de boezem van de aarde zelf voort. Toen veroorloofde emir Moesa zijn metgezellen om te rusten en voedsel tot zich te nemen. Hij zette zich enige tijd neer om de toestand te overdenken. Zodra hij zich verkwikt voelde, beval hij zijn metgezellen daar te blijven en over het kamp te waken, totdat hij zou zijn teruggekeerd. Hij werd gevolgd door sjeik Abdossamad en Taleb, de zoon van Sahl en samen begonnen zij een hoge berg te beklimmen met het doel, de omgevingen te verkennen en poolshoogte te gaan nemen van de Bronzen Stad, die zich niet door menselijke pogingen liet schenden…”

 

Op dit punt van haar vertelling gekomen, merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 343e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Aanvankelijk konden de mannen niets onderscheiden door de duisternis, want de nacht had haar schaduwen al over de vlakte uitgespreid. Plotseling begon een schijnsel in het Oosten zich meer en meer te verlevendigen en boven de top van de berg verscheen de luisterrijke maan, die in een oogwenk de heuvel en de aarde feestelijk verlichtte. Aan de voeten van de mannen ontrolde zich een schouwspel, dat hun de adem benam. Zij keken neer op een droomstad. Onder het blanke schijnsel dat van boven neerdaalde, zagen zij tot zover hun oog kon reiken, tot waar de horizonnen waren uitgewist in de nacht, de koepels van paleizen, platte daken van de huizen, stille tuinen die trapsgewijze lagen verspreid binnen de bronzen gordel. Ze zagen kanalen die helder werden beschenen door de nachtvorstin en die zich in duizend duidelijke omlopen uitstrekten tussen het duister van de gebouwen, terwijl geheel aan het einde een metalen zee alle gloed die door de hemel werd weerkaatst, aan haar ijzige boezem had geklemd. Alles wat zich voordeed: het brons van de muren, de schitterende edelstenen op de koepels, de onschuldige daken van de huizen, de kanalen en de gehele zee, evenals de schaduwen die naar het westen werden geworpen, dit alles was één in harmonische schoonheid in de nachtelijke koelte en onder de magische maan. Desondanks was die gehele uitgestrektheid bedolven onder de volledige stilte als die in een graf. Geen spoor van menselijk leven liet zich daar bespeuren. Maar hoge figuren in brons, elk op een monumentaal voetstuk, geweldige ruiters uit marmer gehouwen en gevleugelde dieren in gestuite vlucht, tekenden zich in gelijke verstijving af. In de lucht, vlak boven de gebouwen, dwarrelde een ontzagwekkende hoeveelheid vleermuizen, terwijl onzichtbare uilen de starre stilzwijgendheid doorboorden en hun weeklachten en hun dodenroep uitspreidden over de paleizen en de ingedommelde daken. Toen emir Moesa en zijn beide gezellen hun ogen aan dit vreemde schouwspel hadden verzadigd, daalden zij de berg af en ondertussen verbaasden zij er zich uitermate over, dat zij in die onmetelijk grote stad niet het geringste spoor van menselijke wezens hadden kunnen waarnemen. Zij bereikten de voet van de bronzen muren op een punt, waar deze vier inscripties in Ionische letters droegen en sjeik Abdossamad begon ze dadelijk te ontcijferen en bracht daarna de woorden over aan emir Moesa. Het eerste opschrift luidde: ‘Ach mensenkind! Al uw berekeningen baten u niet! De dood is nabij. Bouw niet op de toekomst. Hij is een Heer van het Heelal, die de naties en hun manschappen verstrooit en de koningen uit hun ontzaglijke, rijke paleizen neerwerpt in het enge graf. Als hun ziel ontwaakt in de gelijkvormigheid van de aarde, ziet zij hen vergaan tot een opeenhoping van stof en as.’ Na het vernemen van deze woorden riep emir Moesa uit: ‘Ach, voortreffelijke waarheden! Ach, het ontwaken van de ziel in de gelijkvormigheid van de aarde! Hoe treffend is dit alles!’ Ogenblikkelijk bracht hij deze uitspraken over op zijn perkamenten. Maar de sjeik was al aan de vertaling van het tweede opschrift begonnen en dat luidde als volgt: ‘Ach mensenkind! Waarom verblindt u zich met eigen handen? Hoe kunt u vertrouwen stellen in een ijdele wereld? Beseft u niet, dat zij een tijdelijke woonplaats is, een doorgangshuis? Zeg mij: Waar zijn de koningen gebleven, die grote rijken van hun grondvesten wierpen? Waar zijn de overwinnaars, de vorsten van Irak, van Isfahan en van Khorasan? Zij zijn vergaan, alsof zij er nimmer geweest waren.’ Emir Moesa nam dit opschrift letterlijk over en daarna luisterde hij opnieuw en zeer ontroerd naar de sjeik, die het derde als volgt vertaalde: ‘Ach mensenkind, bemerk dat de dagen voorbijgaan en dat u met onverschilligheid ziet hoe uw leven zich voortspoedt naar het onherroepelijke einde. Gedenk de dag des oordeels, waarop u voor de Heer, uw meester, zult moeten verschijnen. Waar zijn de vorsten van Indië, van China, van Sina en van Nubië? De onverbiddelijke adem des doods heeft hen in het niets doen verdwijnen!’ Emir Moesa riep uit: ‘Waar zijn de vorsten van Sina en van Nubië? In het niets verdwenen!’ Nu vermeldde het vierde opschrift: ‘Ach mensenkind! U laat uw ziel in vreugden zwelgen en ziet niet dat de dood zich aan uw schouders heeft vastgeklampt en al uw bewegingen volgt! Uw wereld is als spinrag en achter de vergankelijkheid bevindt zich het niets. Waar zijn de mannen met hun grote verwachtingen, met hun vluchtige plannen? Zij hebben hun paleizen, waar nu de uilen wonen, verwisseld voor het graf.’ Toen kon emir Moesa zijn ontroering niet meer bedwingen en met het hoofd in de handen weende hij langdurig, waarna hij het volgende opmerkte: ‘Ach geheim van geboorte en dood! Waarom wordt men geboren als men toch sterven moet? Wat is het doel van het leven, als men door de dood het leven vergeet? God alleen kent onze bestemming en wij zijn gehouden om ons in zwijgende gehoorzaamheid te buigen!’ Na het uiten van deze beschouwing trok hij met zijn gezellen terug naar het kamp en beval zijn mannen erop uit te gaan en hout en takken te vergaren en daarmee een lange stevige ladder te bouwen. Deze ladder zou het hun mogelijk maken om de top van de muren te bereiken, opdat zij van daar af konden nagaan hoe zij het beste in deze stad zonder poorten zouden kunnen afdalen. De mannen gingen meteen hout en grote droge takken zoeken en deze maakten deze zo glad mogelijk, door ze te zuiveren met hun sabels en hun messen. Daarna verbonden zij ze onderling met hun tulbanden, hun lendendoeken, de teugels van de kamelen, de riemen en de huiden van het tuigwerk en zodoende slaagden zij erin om een ladder te maken. Deze was hoog genoeg was om de bovenkant van de muren binnen hun bereik te brengen. Zij droegen haar naar de gunstigste plek, zetten haar rondom met grote stenen stevig vast en begonnen na het aanroepen van Gods heilige naam langzaam naar boven te klauteren…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 344e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Enkelen van hen bleven beneden om een oog op de omgeving te houden en het kamp te bewaken. Emir Moesa en zijn metgezellen bewogen zich enige tijd achtereen over de muren verder, tot zij op twee torens stuitten. Deze torens stonden met elkaar in verbinding door een gesloten bronzen deur, waarvan de beide vleugels zo volmaakt tegen elkaar aan pasten, dat men zelfs de punt van een naald niet tussen de voeg kon brengen. Op deze deur was in reliëf en in goud de gestalte van een ruiter aangebracht, die een arm met geopende hand hield uitgestrekt. In de palm van deze hand waren Ionische letters gegrift, die sjeik Abdossamad weldra ontcijferde en als volgt vertaalde: ‘Wrijf twaalfmaal de pin, welke zich in mijn navel bevindt.’ Hoewel emir Moesa zich zeer verbaasde bij het vernemen van deze woorden, trad hij op de ruiter toe en ontdekte, dat er inderdaad midden in de navel een pin was gedreven. Hij stak zijn hand uit en wreef die pin twaalfmaal. Na de twaalfde keer zwaaiden de machtige vleugels wagenwijd open en verleenden toegang tot een trap van rood graniet, die wentelend omlaag voerde. Emir Moesa en zijn metgezellen daalden dadelijk de treden van deze trap af. Ze belandden toen in het midden van een zaal, die op de begane grond was gelegen en uitkwam op een straat, waar wachters stonden, allen gewapend met boog en zwaard. Emir Moesa zei: ‘Laten we hen aanspreken, opdat ze ons niet zullen verontrusten!’ Zij traden op die wachters toe en zagen dat sommigen kaarsrecht stonden, het schild aan de arm en het zwaard ontbloot, terwijl anderen waren neergezeten of zich hadden uitgestrekt. Emir Moesa wendde zich tot degene die hem voorkwam hun hoofdman te zijn en wenste hem minzaam de vrede. De man bewoog zich niet en evenmin beantwoordde hij de groet. De andere wachters kwamen ook niet in beweging en stonden daar met strakke ogen, alsof zij de nieuwaangekomene in het geheel niet opmerkten. Toen maakte emir Moesa de gevolgtrekking, dat die wachters geen Arabisch verstonden en hij zei tot sjeik Abdossamad: ‘Ach sjeik, wilt u hen aanspreken in al de talen die u kent!’ De sjeik begon tot hen in het Grieks te spreken. Daarna, gemerkt hebbende dat deze poging om zich verstaanbaar te maken, vergeefs was, sprak hij hen aan in het Indisch, in het Hebreeuws, in het Perzisch, in het Ethiopisch en in het Soedanees. Geen van hen verstond een woord van deze talen, want zij toonden niet het minste of geringste teken van begrip. Daarop zei emir Moesa: ‘Ach sjeik, mogelijk voelen deze wachters zich beledigd, omdat u hen niet de groet van hun land hebt gebracht. Breng hun toch met gebaren de groet van de landen, waarmee u bekend bent.’ De eerbiedwaardige Abdossamad bracht onmiddellijk al de begroetingen die in gebruik waren bij de volkeren, van wie de landen hij had bereisd. Maar geen van de wachters bewoog zich, zij allen volhardden in hun aanvankelijke houding van onbeweeglijkheid. Deze aanblik bracht emir Moesa in staat van opperste verbazing, maar hij achtte het beter, niet aan te dringen. Hij verzocht zijn metgezellen hem te volgen en ging verder, niet wetende aan welke oorzaak hij zulk een hardnekkig stilzwijgen moest toeschrijven. Sjeik Abdossamad zei tot zichzelf: ‘Bij God, nimmer, op geen van mijn reizen, heb ik zoiets zonderlings waargenomen!’ Deze overwegingen hielden hen bezig op hun verdere tocht, totdat zij bij de ingang van de markten kwamen. Zij vonden de poorten geopend en traden binnen. De markt was vol mensen die kochten en die verkochten. De uitstallingen van de kramen waren wonderwel voorzien van koopwaar. Maar het trof emir Moesa en zijn metgezellen, dat alle kopers en verkopers, alsook al degenen die zich in de markten bevonden, als bij onderlinge afspraak in hun gebaren en hun bewegingen waren blijven steken, zodra zij hen hadden opgemerkt. Men had kunnen zeggen, dat zij slechts op het vertrek van de vreemdelingen wachtten, om weer verder te gaan met hun gewone bezigheden. Toch schenen zij geen aandacht aan hun aanwezigheid te schenken en zich ermee te vergenoegen om hun ontevredenheid over deze inmenging door minachting en veronachtzaming tot uitdrukking te brengen. Om deze verachtelijke houding nog uitdrukkelijker te maken, bewaarde men een algemeen stilzwijgen gedurende hun doortocht. Hierdoor werd de stilte zo groot, dat men de stappen van de eenzame wandelaars in die onmetelijke, overwelfde markten hoorde weerklinken te midden van de hen omringende onbeweeglijkheid. Zo gingen zij verder, zonder dat zij van welke kant dan ook door enig gebaar werden bejegend, hetzij welwillend, hetzij vijandig en zonder dat een glimlach hun welkom heette of bespotte. Zo trokken zij verder, door de markt van de juweliers, de zijdemarkt, de markt van de zadelmakers, de markt van de lakenhandelaren, de markt van de schoenlappers en de markt van de handelaren in specerijen en lekker ruikende stoffen. Toen zij de markt van de lekker ruikende stoffen waren doorgetrokken, kwamen zij plotseling uit op een ontzaglijk plein, waar de zon met een helderheid scheen die hen haast verblindde, omdat hun ogen aan de mildheid van het getemperde licht in de markten gewend waren geraakt. Recht voor hen uit, tussen bronzen zuilen van wonderbaarlijke hoogte, die tot voetstuk dienden van grote gevleugelde, gouden dieren met wijd gespreide vleugels, verhief zich een marmeren paleis. Deze werd geflankeerd door bronzen torens en dat bewaakt werd door een gordel van onbeweeglijke, gewapende mannen, van wie de lansen en zwaarden vlamden, zonder dat zij werden verteerd. Een gouden poort verleende toegang tot dit paleis en emir Moesa trad binnen, gevolgd door zijn metgezellen. Zij ontwaarden allereerst een galerij, die door porfieren zuilen werd ondersteund en die de gehele binnenzijde van het gebouw volgde. Omringt door een hof, welke vele waterbekkens van gekleurd marmer bevatte. Deze galerij deed dienst als arsenaal, want overal werd het oog door wapens getroffen. Zij waren opgehangen aan de zuilen, tegen de muren en aan het plafond. Het waren bewonderenswaardige wapens, wonderen van smeedwerk die met kostbaar inlegsel waren versierd en die uit alle landen ter wereld afkomstig waren. Rondom deze geopende galerij stonden ebbenhouten banken van verwonderlijk maaksel, welke met zilver en goud waren ingelegd. Op deze banken zaten of lagen krijgslieden in groot tenue, die geen enkele beweging maakten, noch om de bezoekers de weg te versperren, noch om hen uit te nodigen tot voortzetting van hun wonderlijke wandeling…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 345e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De Arabische mannen bleven die galerij verder volgen en zagen dat de bovenkant was versierd met een zeer mooie kroonlijst, waarin met gouden letters, op een hemelsblauwe ondergrond, een opschrift in de Ionische taal was aangebracht, dat kostelijke voorschriften gaf, welke door sjeik Abdossamad getrouwelijk en als volgt werden vertaald: “In naam van de Onwankelbare, de Heer van het lot! Ach mensenkind, zie achter u en u zult de dood ontwaren, gereed om zich op uw ziel te werpen! Waar is Adam, de vader van de stervelingen! Waar is Noach en zijn zaad? Waar is Nimrod, de verschrikkelijke? Waar zijn de koningen, de overwinnaars, de vorsten, de farao’s, de keizers van Indië en van Irak, de heren van Perzië en van Arabië en waar is Alexander met de Twee Hoorns? Waar zijn de beheersers van de wereld, uit de nakomelingschap van Kanaän? Op bevel van de Eeuwige hebben ze deze aarde verlaten om op de dag van de Bezoldiging rekenschap af te leggen over hun daden. Ach mensenkind! Verlaat u niet op de wereld en haar vreugden! Geloof in Hem en zoek Hem met een vroom gemoed. Vrees de dood! Liefde tot de Heer en ontzag voor de dood zijn het beginsel van alle wijsheid! Zodoende zult u waardige handelingen kunnen inzamelen, die u welriekend zullen maken op de verschrikkelijke dag des Oordeels.” Toen zij dit opschrift, dat hen machtig beroerde, op hun perkamenten hadden overgeschreven, gingen zij een deur door, welke zich tegenover de ingang van de galerij bevond en betraden een zaal die in het midden een bassin van doorzichtig marmer bevatte. Middenin dat bassin klaterde een fontein. Daarboven spreidde zich een fraai gekleurde hemel van zijden stoffen in verscheidene tinten uit, alle met gouddraad doorwerkt en deze waren op volmaakt kunstzinnige wijze tot een harmonisch geheel verenigd. Door een viertal groeven met een bekoorlijke omlijning, die alle in de vloer van de zaal waren afgebakend, vloeide het water naar het bassin. Elke groef bezat een bedding met een geheel eigen kleur. De bedding van de eerste groef bestond uit roze gekleurd porfier, de tweede uit topaas, de derde uit smaragd en de vierde uit turkoois. Daardoor verkreeg het water de kleur van zijn bedding en waar het werd getroffen door het getemperde licht dat neerdaalde uit de hemel van zijden stoffen, weerkaatste het op de dichtstbijzijnde voorwerpen en op de marmeren wanden een lieflijke schijn als van een zeelandschap. Van daar begaven de mannen zich door een tweede deur naar een volgende zaal. Zij vonden haar gevuld met oude zilveren en gouden munten, met halssnoeren, kleinodiën, parels, robijnen en allerlei soorten edelstenen. Al deze zaken lagen daar zo opeengehoopt, dat men nauwelijks de doortocht kon vinden naar een derde zaal. Deze derde was gevuld met wapenrustingen en edele metalen, met gouden schilden die met juwelen waren bezet, met helmen uit de oudheid, met Indische zwaarden, met lansen, werpspiesen en borstharnassen uit de tijd van David en van Salomo. Al deze wapens waren zo goed bewaard, dat het leek alsof zij zojuist uit de handen van hun makers waren voortgekomen. Vervolgens begaven emir Moesa en zijn metgezellen zich naar een vierde zaal, die geheel was bezet met kasten en met rekken van edel hout, waarop de rijkste gewaden, weelderige japonnen, kostbare stoffen en wonderwel bewerkt brokaat, op ordelijke wijze lagen gerangschikt. De mannen trokken steeds verder en openden opnieuw een deur, die hun toegang verleende tot een vijfde zaal. Van vloer tot zoldering bevatte deze uitsluitend vazen en voorwerpen die voor het bewaren van drank bestemd waren. Drank voor goddeloze gebruiken zowel als voor godsdienstige handelingen. Er stonden gouden en zilveren vaten, bekkens gemaakt van bergkristal, kelken van edelgesteente en schalen van jade of van agaat van verschillende kleuren. Toen zij dit alles hadden bewonderd, dachten zij erover, om terug te keren, toen een groot gordijn van zijde en gouddraad, dat één van de wanden van de zaal geheel besloeg, hen aantrok om te zien wat zich daarachter bevond.

Zij zagen achter dit gordijn een grote deur, die met fijn mozaïek van ivoor en ebbenhout bewerkt was en afgesloten met massief zilveren grendels. Deze deur had nergens een gat waarin men een sleutel zou kunnen insteken. Sjeik Abdossamad bestudeerde het mechanisme van die vergrendeling en slaagde er uiteindelijk in om een verborgen springveer te ontdekken en deze in beweging te brengen. Plotseling zwaaide de deur uit zichzelf wagenwijd open en verschafte de reizigers vrije toegang tot een zaal. Deze was op miraculeuze wijze en tot de koepel toe in marmer uitgehold en dit marmer was zo glad gepolijst, dat het de indruk van een stalen spiegel maakte. De vensters van deze zaal bestonden uit een netwerk van smaragden en diamanten en het schijnsel dat er doorheen sijpelde gaf alle voorwerpen een buitengewone glans. In het midden van de zaal stond een soort huiskapel, die met zijden en gouden stoffen was behangen en door gouden pilaren werd gesteund. Het bovenste deel van deze pilaren werd gevormd door vogels met vleugels van smaragd en een snavel die uit robijnen bestond. De kapel stond door een reeks van ivoren treden in verbinding met de vloer, of liever: met een prachtig wollen, heerlijk gekleurd tapijt, dat daar bloeide met bloemen zonder geur, begroeid was met gras zonder levenssap. Dit verbeeldde een kunstmatig leven van bossen vol vogels en andere dieren, die er zich in de oprechte schoonheid van hun strakke lijnen ophielden. Emir Moesa en zijn metgezellen bestegen de treden van de kapel, maar toen zij op de verhoging waren aangekomen, waren zij sprakeloos van verbazing. Onder een fluwelen baldakijn, bestikt met edelstenen en diamanten, rustte op een groot bed van tapijten, dat met zijde was overtrokken, een meisje.  Dit meisje had een prachtige gelaatskleur, ze had lange omgekrulde wimpers en haar oogleden waren half dicht van de slaap. Van haar schoonheid ging een wonderlijke kalmte uit. Ze had een gouden kroon bezet met edelstenen op haar haar en een prachtig parelsnoer ketting om, die haar goudblonde huid streelde. Aan de rechter- en aan de linker kant van het bed stond een slaaf op wacht, de een blank, de ander zwart en zij waren gewapend met een ontbloot zwaard en een stalen piek. Aan de voet van het bed was een marmeren tafel geplaatst, waarin men de volgende woorden had gegrift: “Ik ben de maagd Tadmor, de dochter van de koning van de Amalekieten. Deze stad is mijn stad! U reiziger, die tot hier hebt kunnen doordringen, het staat u vrij uw verlangens ten uitvoer te brengen. Maar hoed u ervoor, om geprikkeld door mijn bekoorlijkheden en de wellust, op mij een schendende hand te leggen!” Toen emir Moesa de aandoening te boven was, welke de aanblik van het ingeslapen meisje bij hem gewekt had, sprak hij tot zijn metgezellen: ‘Nu wij al deze verbazingwekkende zaken hebben aanschouwd, is het tijd ons van hier te verwijderen en op weg te gaan naar de zee, om daar te proberen de koperen vaten te vinden. U kunt uit dit paleis evenwel nemen wat u bekoort, mits u ervoor zorgt om niet de hand te leggen op deze koningsdochter, of om haar kledij te beroeren…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 346e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Taleb, zoon van Sahl, zei daarop: ‘Ach, geëerde emir, niets in dit paleis kan met de schoonheid van dat meisje vergeleken worden. Het zou te betreuren zijn als zij hier achterbleef, terwijl wij haar mee kunnen voeren naar Damascus, om haar aan de kalief als geschenk te geven. Dit geschenk zou van grotere waarde zijn dan alle koperen vaten met demonen, die de zee bevat!’ Emir Moesa antwoordde: ‘Wij kunnen deze prinses niet aanraken. Dat zou haar kwetsen en onheil over onze hoofden brengen!’ Maar Taleb riep uit: ‘Ach, geëerde emir, prinsessen nemen geen aanstoot aan zulke gewelddadigheden. Niet als zij wakker zijn en evenmin als zij zijn ingeslapen!’ Na het uiten van deze woorden trad hij op het meisje toe om haar in zijn armen te nemen. Maar eensklaps stortte hij dood ter aarde, getroffen door de zwaarden en de pieken van de beide slaven, die hem gelijktijdig het hoofd doorkliefden en hem het hart doorboorden. Na dit voorval wenste emir Moesa geen ogenblik langer in dat paleis te vertoeven en hij gebood zijn metgezellen met spoed te vertrekken en op weg te gaan naar de zee. Toen zij het strand hadden bereikt, zagen zij een aantal zwarte visserslieden bezig met het drogen van hun netten en deze beantwoordden de groet van de reizigers in het Arabisch, op islamitische wijze. Emir Moesa sprak tot de oudste onder hen, die tevens hun opperhoofd scheen te zijn: ‘Ach, achtbare sjeik, wij komen uit het gebied van onze Heer, de kalief Abdalmalek, zoon van Merwan, ten einde in deze baai een onderzoek in te stellen naar koperen vaten, waarin ten tijde van de profeet Salomo demonen werden opgesloten! Kunt u ons hulp verlenen bij onze onderzoekingen en ons het geheim ontsluieren van die Stad, welke helemaal gevuld is met onbeweeglijke wezens?’ De grijsaard antwoordde: ‘Mijn zoon, weet allereerst, dat allen hier, de vissers van dit strand, geloven in het woord van God en van zijn Afgezant, het gebed en de vrede zij over Hem! Allen die zich in de Bronzen Stad bevinden, zijn sinds de oudheid betovert en zij zullen tot de dag des Oordeels in die toestand blijven. Wat echter die vaten aangaat, waarin de demonen zijn opgesloten, niets is gemakkelijker dan deze voor u te bemachtigen. Want wij bezitten er een hele voorraad van en als we ze eenmaal hebben ontsloten, zijn ze voortreffelijk geschikt voor het bereiden van onze vangst, alsook voor de verzorging van ons andere voedsel. Wij kunnen u er net zoveel geven als u wenst. Voordat de vaten worden geopend, is het echter alleen nog noodzakelijk er met de vlakke hand op te slaan. Hierdoor zullen ze weergalmen, om dan van degenen die zich erin bevinden op hun eed te horen, dat zij de zending van onze profeet Mohammed als de waarheid erkennen. Want daardoor kunnen zij zich vrijkopen van hun oorspronkelijke schuld en van hun rebellie tegen het gezag van Salomo, zoon van David!’ Daarna voegde hij eraan toe: ‘Verder willen wij u als bewijs van trouw aan ons aller heer en meester, de Emir van de gelovigen, twee Dochters van de Zee als geschenk geven, welke wij zojuist hebben gevangen. In schoonheid zijn zij verre verheven boven de dochters van de mensen!’ Nadat hij deze woorden had gesproken, overhandigde de grijsaard emir Moesa twaalf koperen vaten, welke met lood en met het zegel van Salomo waren verzegeld, eveneens de beide Dochters van de Zee. Twee wonderbaarlijke schepsels van wie de lange haren golfden als de baren, van wie de vriendelijke verschijning aan de lieflijkheid van de maan deed denken en van wie de bewonderenswaardige, volle borsten, even hard waren als door de zee geslepen, ronde stenen. Maar onder de navel ontbrak hun die vleselijke weelderigheid, welke gewoonlijk het erfdeel is van de dochters van de mensen en inplaats daarvan waren zij geschapen met een vissenlijf, dat zich met dezelfde bewegingen van rechts naar links bewoog als het lichaam van de vrouwen, wanneer zij merken dat hun gang de aandacht trekt. Hun stem was zeer welluidend en hun lach beminnelijk, maar ook zij begrepen, noch spraken een bekende taal en vergenoegden er zich uitsluitend mee om op elke vraag die men stelde, te antwoorden met het lachen van hun ogen. Emir Moesa en zijn metgezellen bleven niet in gebreke om de grijsaard te danken voor zijn milde goedheid en zij nodigden hem en alle andere vissers uit om dat land te verlaten en met hen mee te trekken naar het gebied van de moslim, naar Damascus, de stad van bloemen, vruchten en zoet water. De grijsaard en de vissers aanvaardden dit aanbod en gezamenlijk trokken zij eerst naar de Bronzen Stad, waar ze aan juwelen, aan goud en aan alle mogelijke kostbare zaken van luttel gewicht doch hoge waarde, zoveel vergaarden als ze maar enigszins konden dragen. Met deze vracht beladen, daalden zij langs de bronzen muren af. Daarna vulden zij hun lege proviandzakken en -kisten met de ongehoorde buit en togen op weg naar Damascus, alwaar zij veilig en wel aankwamen na een lange reis, die zonder ongevallen verliep. Kalief Abdalmalek voelde zich evenzeer bekoord als opgetogen door het verslag dat emir Moesa hem uitbracht over de avontuurlijke tocht en hij riep uit: ‘Ik betreur het heel erg, dat ik niet met jullie naar de Bronzen Stad ben gereisd. Maar als God het mij toestaat, zal ik er weldra ook op uit gaan om die wonderen te aanschouwen en dan zal ik trachten om dat geheim van de betovering te ontsluieren!’

Daarop wilde hij eigenhandig de twaalf koperen vaten openen. Hij opende het ene na het andere. Elke keer ontsnapte er een sterk geconcentreerde damp uit, die de vorm van een verschrikkelijke last-djinn aannam en deze wierp zich ogenblikkelijk aan de voeten van de kalief en schreeuwde het uit: ‘Ik vraag God en u vergiffenis voor mijn tegenwerking, ach Salomo, mijn heer!’ Hierna verdween hij door de zoldering tot verbazing van alle aanwezigen. De kalief was echter niet minder verbaasd over de schoonheid van de beide Dochters van de Zee. Hun glimlach, hun stem en hun onbekende spraak deed hem ontroeren. Hij stelde een groot bassin tot hun beschikking en daar verbleven zij enige tijd, totdat zij stierven door tering en hitte. Emir Moesa kreeg toestemming van de kalief om zich terug te trekken in het Heilige Jeruzalem, om daar zijn overige levensdagen door te brengen in meditatie over de aloude woorden, welke hij op zijn perkamenten had overgeschreven. Hij stierf in die stad, waar hij tot voorbeeld was geweest van en vereerd werd door alle Gelovigen, die nu nog steeds de plaats bezoeken waar hij rust in vrede, gezegend door de Allerhoogste! Zo, ach gezegende vorst!”

 

Sjahrzad nam een adempauze en vervolgde haar worden: “Dit was de geschiedenis van de Bronzen Stad!”

Koning Sjahriar sprak tot Sjahrzad: “Dit verhaal is werkelijk wonderbaarlijk, Sjahrzad!” Sjahrzad zei hierop: “Inderdaad, ach vorst! Maar ik wil deze nacht niet voorbij laten gaan, zonder u de aardige geschiedenis te vertellen van wat de zoon van al-Mansoer overkwam!” Koning Sjahriar vroeg verbaasd: “Wie is die zoon van al-Mansoer? Ik heb nooit van hem gehoord!” Toen antwoordde Sjahrzad lachend: “Luistert u maar!’

 

Geschiedenis van de zoon van al-Mansoer met de twee meisjes

 

Mij werd verteld, ach gelukkige vorst, dat kalief Haroen ar-Rasjid herhaaldelijk aan slapeloosheid leed, wat teweeg werd gebracht door de zorgen welke zijn rijk hem berokkenden. Zo lag hij op zekere nacht te bed en hoewel hij zich van de ene op de andere zijde wentelde, lukte het hem niet de slaap te vatten. Bovendien vermoeide hij zich zeer met zijn vruchteloze pogingen. Uiteindelijk trapte hij met geweld zijn dek van zich af, klapte in zijn handen en riep Masroer, zijn zwaarddrager, die steeds voor de deur op wacht stond en zei tegen hem: ‘Masroer, probeer me op de een of andere manier te vermaken, want ik kan niet in slaap komen!’ Hij antwoordde: ‘Mijn vorst, niets gaat boven een nachtelijke wandeling als het erop aankomt de geest te kalmeren en de zinnen tot rust te brengen! De nacht is lieflijk, daarbuiten in de tuin. Laten we ons gaan vermaken onder de bomen, tussen de bloemen. Laat ons de sterren beschouwen in het fluwelen firmament en de schoonheid van de maan bewonderen, die nu langzaam tussen hen voortgaat, om eindelijk af te dalen in de stroom en zich in het water te baden.’ De kalief zei: ‘Masroer, mijn geest verlangt er niet in het minst naar om deze dingen vannacht te aanschouwen!’ Hij hernam: ‘Mijn vorst, u bezit in uw paleis driehonderd heimelijke vertrekken en de bewoonster van elk vertrek beschikt over een eigen koepeltje. Ik zal hen allen inlichten, opdat zij zich gereed houden en als u zich dan van het ene paviljoen naar het andere begeeft, er wel voor zorgen om achter de gordijnen verborgen te blijven, zult u ieder van hen in alle eenvoud van hun naaktheid kunnen bewonderen, omdat niets uw aanwezigheid kenbaar zal maken.’ De kalief zei: ‘Masroer, dit paleis is mijn eigen paleis en die jonge vrouwen zijn mijn eigendom, maar deze avond verlangt mijn geest van dat alles niets!’ Hij hernam: ‘Mijn vorst, beveel, en ik zal hier onder uw gehoor de geleerden, de wijsgeren en de dichters uit Bagdad bijeenbrengen. De wijsgeren zullen u mooie spreuken laten horen. De geleerden zullen u op de hoogte brengen van hun ontdekkingen in de kronieken. De dichters zullen uw geest bekoren met hun rijmen en hun poëzie!’ De kalief antwoordde: ‘Masroer, deze avond verlangt mijn geest niets van dit alles!’ Hij hernam: ‘Mijn vorst, in uw paleis bevinden zich alleraardigste schenkers en aantrekkelijke jonge mensen, aangenaam voor het oog. Beveel slechts en ik zal erop uitgaan om hen hier te roepen, opdat ze u gezelschap houden!’ De kalief antwoordde: ‘Masroer, vanavond moet mijn geest van dit alles niets hebben!’ Masroer zei: ‘Mijn vorst, hak mij dan het hoofd af! Dat zal misschien het enige middel zijn, waarmee uw verveling kan worden verdreven! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 347e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na deze woorden barstte ar-Rasjid los in een schaterlach. Hij zei: ‘Ongetwijfeld, Masroer, dit zou je op zekere dag wel eens kunnen overkomen! Maar ga nu naar de ontvangstzaal om na te gaan of zich daar nog iemand bevindt, die zeer aangenaam is om te zien en aan te horen!’ Masroer verdween ogenblikkelijk om de opdracht uit te voeren en weldra kwam hij terug en zei tegen de kalief: ‘O emir van de gelovigen, ik heb daar niemand anders gevonden dan dat verlopen sujet van een zoon van al-Mansoer!’ Ar-Rasjid vroeg: ‘Welke zoon van al-Mansoer? Toch niet die zoon van al-Mansoer uit Damascus?’ Het hoofd van de eunuchen zei: ‘Dat is hem, die oude schavuit!’ ar-Rasjid zei: ‘Laat hem dadelijk hier komen!’ Masroer leidde de zoon van al-Mansoer binnen en deze sprak: ‘Wees gezegend, o emir van de gelovigen!’ Hij beantwoordde de groet en zei: ‘Ach zoon van al-Mansoer, maak me deelgenoot van een van je avonturen!’ Hij antwoordde: ‘O emir van de gelovigen, wenst u dat ik u een verhaal vertel wat die ik zelf heb meegemaakt, of met een avontuur dat ik slechts heb horen vertellen?’ De kalief antwoordde: ‘Als je iets hebt ervaren dat werkelijk verbazingwekkend is, wil me dat dan onmiddellijk vertellen, want de dingen die men zelf heeft meegemaakt, zijn te verkiezen boven wat men van anderen heeft gehoord!’ Hij zei: ‘Wel nu, o emir van de gelovigen,  luister dan naar wat ik u vertel.’ Toen sprak de zoon van al-Mansoer: ‘Weet, o emir van de gelovigen, dat ik me elk jaar naar Basra begeef, om enige dagen door te brengen in de omgeving van emir Mohammed van de stam Hasjem, uw plaatsvervanger in die stad. Toen ik eens, naar mijn gewoonte, naar Basra was gegaan en bij het paleis aankwam, zag ik dat de emir juist van plan was zijn paard te bestijgen om op een lange jacht te gaan.

Zodra hij me zag, liet hij niet na mij, na de welkomstbegroetingen, uit te nodigen om eveneens deel te nemen aan de jacht. Maar ik zei tegen hem: ‘Excuseer mij, ach heer, want werkelijk, al de aanblik van een paard brengt mijn spijsvertering in de war, op zijn best ben ik in staat een ezel te berijden. Ik kan toch niet op een ezel op een lange jacht gaan!’ Emir Mohammed aanvaardde mijn verontschuldiging en stelde het gehele paleis tot mijn beschikking. Hij droeg een van zijn beambten op, mij met alle voorkomendheid van dienst te zijn en te zorgen, dat het mij gedurende mijn verblijf aan niets zou ontbreken. En zo gebeurde het. Toen hij vertrokken was, zei ik tegen mezelf: ‘Bij God! Ach zoon van al-Mansoer, je bent nu jaren en jaren achtereen geregeld van Bagdad naar Basra getrokken en tot nu toe heb je er voldoening in gevonden om al je wandelingen in deze stad niet verder uit te strekken dan van het paleis tot de tuin en van de tuin terug tot het paleis. Dat is niet voldoende om op de hoogte te komen van de toestand hier. Je hebt nu alle tijd ter beschikking, dus ga erop uit om te zien of je in de straten van Basra iets belangwekkends kunt waarnemen. Bovendien is niets zo bevorderlijk voor de spijsvertering als een fikse wandeling. Je bent nogal zwaarlijvig en je zet teveel vet aan en bent zo opgeblazen als een wijnzak!’ Ik gaf gehoor aan de stem van mijn innerlijk, dat aanstoot had genomen aan de gezetheid van mijn lichaam, kwam prompt op tijd uit bed, trok mijn beste kleren aan en verliet het paleis om hier en daar, op zoek naar avontuur, wat rond te dwalen. Zoals u wel weet, o emir van de gelovigen, is Basra zeventig straten rijk en elke straat is zeven kilometer lang. Ik merkte na zekere tijd, dat ik verdwaald was in het net van al die straten. In mijn verlegenheid begon ik sneller te lopen, want ik durfde niet naar de weg te vragen uit vrees mij belachelijk te maken. Dit had tot gevolg, dat ik hevig begon te transpireren. Bovendien kreeg ik een brandende dorst en ik meende dat de verschrikkelijke zon er ongetwijfeld mee bezig was om de gevoelige vetlaag van mijn huid vloeibaar te maken. Daarom haastte ik me het eerste het beste zijstraatje in, om daar wat schaduw te zoeken en zodoende kwam ik in een doodlopende steeg terecht, waarin zich de ingang van een groot huis bevond, dat er zeer voornaam uitzag. Die ingang was grotendeels verborgen achter een gordijn van rode zijde, maar men was wel in staat om te zien dat hij toegang verschafte tot een flinke tuin, die aan het huis voorafging. Aan weerszijden van de ingang stond een marmeren bank, die door het lover van een klimmende wijnstok werd overschaduwd en me uitnodigde daar te gaan zitten om op adem te komen. Terwijl ik mijn voorhoofd afwiste en zuchtte van de hitte, hoorde ik in de tuin een vrouwenstem, die op een klagelijke melodie de volgende woorden zong:

 

‘Sinds de dag waarop mijn damhert mij verliet,

is mijn hart een toevluchtsoord van verdriet.

Is het, zoals hij zegt, dan zo’n groot kwaad,

als men zich door jonge meisjes beminnen laat?’

 

De stem die deze woorden zong, was zo melodieus en de woorden zelf maakten me zo nieuwsgierig, dat ik bij mijzelf sprak: ‘Als de eigenaresse van die stem even mooi is als haar zang mij doet geloven, moet zij wel een wonderbaarlijk wezen zijn!’ Ik verhief me dan ook van mijn zetel, liep op de ingang af en duwde het gordijn voorzichtig wat opzij. Stukje bij beetje vergrootte ik mijn gezichtsveld, zorg dragende dat ik niet werd opgemerkt. Op een bank in het midden van de tuin, ontwaarde ik twee meisjes, waarvan de ene de meesteres en de andere de slavin scheen te zijn. Zij beiden muntten uit in schoonheid. Maar de mooiste was toch wel zij, die zojuist had gezongen en de slavin begeleidde haar op de luit. Het was alsof de maan in alle glorie van haar veertiende dag in die tuin was neergedaald. Hierdoor schoten mij de volgende strofen van de dichter te binnen:

 

‘Babylon, de wellustige, glanst in haar ogen

en haar gekrulde wimpers, met zachte bogen

zijn dodelijker dan het grote zwaard,

en het staal van de lansen, zo vervaard.

Als haar zwarte haar zich, aan beide zijden

over haar jasmijnblanke hals doet spreiden,

vraag ik mij af, zoals ladderzatte meloeten:

is dat de nacht die haar komt begroeten?

Maar op haar borst, om mij te verrassen,

rusten twee kleine ivoren kalebassen,

of zijn het granaatappels, of is het

haar boezem, boven haar korset?

Wat golft zo onder haar hemd,

wat mij maakt zo ongeremd!

Is het haar middel, zo gênant

of is het wild bewegend zand?’

 

Zij deed mij eveneens aan de volgende dichtregels denken:

 

‘Haar dromerige oogleden vol geheimenis,

zijn als twee bloemblaadjes van de narcis;

haar lach is bekoorlijk als de dageraad;

haar mond is verzegeld, zonder gepraat,

met twee robijnen, rood en heet,

haar verrukkelijke lippen, weet!

De tuinen van het paradijs in Zijn sultanaat

wiegelen onder haar majesteitelijk gewaad.’

 

Ik kon me niet weerhouden, o emir van de gelovigen, om uit te roepen: ‘O God! O God!’ en ik stond daar, onbeweeglijk en ik at en ik dronk met mijn ogen van die zo wonderbaarlijke aantrekkelijkheden. Maar het meisje, dat het hoofd naar mijn kant had gewend, ontwaarde me, en trok snel de kleine sluier over haar gezicht. Daarna, met alle tekenen van grote verontwaardiging, zond zij de jonge slavin die de luit had bespeeld, op mij toe, deze kwam aansnellen en nadat ze me brutaal had opgenomen, zei ze: ‘Ach sjeik, schaamt u zich niet, om vrouwen op een dergelijke manier in hun huis te begluren? Kunt u met uw ouderdom en uw witte baard geen eerbied tonen voor ons?’ Ik antwoordde met luide stem, om gehoord te worden door het andere meisje, dat haar zitplaats niet had verlaten: ‘Ach mijn meesteres, u hebt gelijk, mijn leeftijd blijkt duidelijk, maar wat mijn schaamte betreft, dat is een andere zaak! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 348e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Toen dat meisje deze woorden had gehoord, stond ze op en zij ging naar de slavin, om me uiterst bewogen toe te voegen: ‘Hé! Kunt u zich een grotere schande over uw witte haren voorstellen, ach sjeik, dan die u hebt teweeggebracht door u met zulk een onbeschaamdheid op te houden aan de deur van een harem, die uw harem niet is en aan de deur van een woning, die u niet bewoont?’ Ik boog en antwoordde: ‘Bij God! Ach mijn meesteres, de schande over mijn baard is niet van belang, dat zweer ik u bij uw leven! Ik kan mijn inmenging rechtvaardigen!’ Zij vroeg: ‘Hoe luidt die verontschuldiging?’ Ik antwoordde: ‘Ik ben een vreemdeling en verga van de dorst!’ Zij antwoordde: ‘Deze verontschuldiging aanvaarden wij, want bij God, ze is waardig!’ Ogenblikkelijk wendde zij zich tot de jonge slavin en zei: ‘Spoed je heen, mijn liefje, om hem iets te drinken te geven!’ De kleine verdween, maar kwam na een oogwenk weer terug met een gouden kop en schotel en met een groenzijden halsdoek. Zij bood mij de kop, die geheel gevuld was met fris water en dat water was aangenaam geparfumeerd met zuivere muskus. Ik nam het aan en begon zeer langzaam, met lange teugen, te drinken, waarbij ik tersluiks bewonderende blikken op het voornaamste meisje wierp en hen beiden met klaarblijkelijke erkentelijkheid bezag. Ik rekte deze handelwijze zo lang mogelijk, maar uiteindelijk moest ik de kop wel aan het slavinnetje teruggeven, waarop zij mij de zijden doek overhandigde en me uitnodigde om er mijn mond mee af te vegen. Ik veegde mij de mond met de doek die verrukkelijk geurde naar sandelhout en gaf hem terug, maar ik bleef roerloos staan. Toen het mooie meisje zag, dat ik met mijn zucht om alles te laten zoals het was, de grenzen van het geoorloofde overschreed, zij ze: ‘Ach sjeik, wat let u om terug te keren op uw stappen en met God uw weg te vervolgen?’ Ik antwoordde peinzend: ‘Ach mijn meesteres, vele gedachten hebben mijn geest zo in beslag genomen, dat u me hier nog bezig ziet met beschouwingen, die ik zelf niet tot klaarheid kan brengen!’ Zij vroeg mij: ‘Wat zijn dat dan voor beschouwingen?’ Ik antwoordde: ‘Ach mijn meesteres, ik peins over de keerzijde van de dingen en over het voortschrijden van de gebeurtenissen welke vruchten zijn van de tijd!’ Zij antwoordde mij: ‘Dit zijn zeer zeker ernstige gedachten en we hebben allen wel enig nadeel van de tijd te betreuren! Maar wat kan het zijn, ach sjeik, dat u aan de deur van ons huis tot zulke beschouwingen voert?’

Ik antwoordde: ‘Juist, ach mijn meesteres, ik dacht aan de heer van dit huis. Hij staat mij nu weer duidelijk voor ogen! Vroeger had hij me eens gezegd: ik woon in dit straatje, dat slechts uit één huis en één tuin bestaat. Ja, bij God, de eigenaar van dit huis was mijn beste vriend!’ Zij vroeg me: ‘Maar dan kunt u zich toch zeker wel de naam van uw vriend herinneren?’ Ik zei: ‘Zeker kan ik dat, ach mijn meesteres! Hij heette Ali, zoon van Mohammed! Voor zover ik door de sluier in staat ben om over uw gezicht te oordelen, ach manekind, wil het mij voorkomen, dat uw trekken door groot verdriet zijn getekend! Schroom niet om me de reden hiervan te openbaren, want mogelijkerwijs heeft God me gezonden, opdat ik kan proberen u heil te brengen voor de smart, die uw schoonheid bederft!’ Zij antwoordde: ‘Hoe kan ik met u over zulke vertrouwelijke dingen spreken, want u hebt me niet eens uw naam genoemd, noch gezegd welk beroep u uitoefent!’ Ik boog en antwoordde: ‘Ik ben uw slaaf, zoon van al-Mansoer uit Damascus en één van degenen die met de vriendschap van kalief Haroen-ar-Rasjid, onze heer, wordt vereerd, terwijl hij me tevens als één van zijn vertrouwelingen heeft uitverkoren!’ Nauwelijks had ik deze woorden gesproken, o emir van de gelovigen, of prinses Badr zei tegen mij: ‘Wees welkom in mijn woning, ach sjeik, zoon van al-Mansoer en u zult er gulle en vriendschappelijke gastvrijheid vinden!’ Zij nodigde me uit om met haar mee te gaan en plaats te nemen in de ontvangstzaal. Wij kwamen met z’n drieën de zaal binnen, die zich aan de voorzijde van de tuin bevond en nadat we het ons gemakkelijk hadden gemaakt en de gebruikelijke verversingen, welke verrukkelijk waren, hadden genoten, sprak prinses Badr tegen mij: ‘Daar het uw wens is, ach sjeik, zoon van al-Mansoer, om de reden te kennen van het verdriet dat u op mijn gezicht hebt bespeurd, wil ik u eerst verzoeken om geheimhouding en trouw!’ Ik antwoordde: ‘Ach mijn meesteres, uw geheim zal in mijn hart besloten zijn als in een stalen koffer, waarvan de sleutel onvindbaar is!’ Daarop zei ze tegen mij: ‘Nu zal ik u mijn geschiedenis vertellen, ach sjeik!’ Nadat de jonge slavin me zeer minzaam nog een lepel rozengelei had aangeboden, sprak prinses Badr: ‘Weet dan, ach zoon van al-Mansoer, dat ik liefheb en dat mijn beminde zich ver van mij ophoudt! Dit is mijn hele geschiedenis.’ Toen prinses Badr deze woorden had gesproken, slaakte ze een diepe zucht en ze zweeg. Ik zei tegen haar: ‘Ach mijn meesteres, u bent met volmaakte schoonheid bedeeld en hij, die u bemint, moet wel van gelijke schoonheid zijn! Wat is zijn naam?’ Zij zei: ‘Het is zoals u zegt, ach zoon van al-Mansoer. Mijn beminde is van volmaakte schoonheid. Hij is de emir Jobayr, hoofd van de stam van Bani-Sjayban. Zonder enige twijfel is hij de bewonderenswaardigste jongeman in heel Basra en Irak!’ Ik zei: ‘Ach mijn meesteres, hij zou niet anders kunnen zijn. Is uw wederzijdse liefde alleen in woorden tot uiting gekomen, of hebt u er elkaar vertrouwelijke bewijzen van gegeven door verscheidene bijeenkomsten, die langdurig van aard of rijk in gevolgen zijn geweest?’ Zij zei: ‘Onze bijeenkomsten zouden zeker rijk aan gevolgen zijn geweest, als hun langdurigheid tot een innige verbintenis van onze harten had kunnen voeren. Emir Jobayr is mij om een onbeduidend vermoeden ontrouw geworden.’ Na het vernemen van deze woorden, o emir van de gelovigen, riep ik uit: ‘Hoe kan men de lelie ervan verdenken dat zij slijk bemint, indien de wind haar ter aarde buigt! Zelfs als de achterdocht van emir Jobayr gegrond zou zijn, was uw schoonheid een geldige verontschuldiging, ach mijn meesteres.’ Prinses Badr begon te lachen en zei: ‘Mogelijk, ach sjeik, als er een man bij betrokken was! Emir Jobayr beschuldigt mij ervan, dat ik een jong meisje bemin, de liefde die u daar voor uw ogen ziet, ons dienstertje!’ Ik riep uit: ‘Hierover smeek ik Gods vergiffenis af voor de emir, ach mijn meesteres! Moge God de Boze verdoemen! Hoe slagen vrouwen erin, elkaar te beminnen? Zou u mij op zijn minst willen zeggen, waarop de emir zijn verdenking heeft gegrond?’ Zij antwoordde: ‘Op een zekere dag, nadat ik mij in het badhuis van mijn woning had gebaad, lag ik uitgestrekt op mijn rustbank, waar ik me had overgegeven aan de handen van mijn lievelingsslavin, die kleine daar, zodat ze mij kon kleden en mijn haar kon verzorgen. De hitte was verstikkend en om me enige koelte te verschaffen, had mijn slavin de lakens die mijn schouders en mijn borsten bedekten, van mij af laten glijden. Daarna was zij begonnen om mijn haar te vlechten. Toen ze ermee klaar was, liet zij haar blikken over mij gaan en omdat ze mij zo uitermate bekoorlijk vond, sloeg ze haar armen om mijn hals, kuste me op de wang en zei: ‘Ach mijn meesteres, ik zou wensen een man te zijn, om u nog heviger te kunnen beminnen!’ Met talloze lieflijke spelletjes trachtte ze mij te vermaken, die schat. Juist op dat ogenblik, trad de emir binnen. Hij wierp een zonderlinge blik op ons beiden, vertrok overhaast, maar liet me even later een briefje brengen, waarop de volgende woorden waren geschreven: ‘De liefde is slechts dan in staat om geluk te geven, als zij onverdeeld is!’ Na die dag heb ik hem niet meer gezien en nimmer heeft hij me enig levensteken willen doen toekomen, ach zoon van al-Mansoer!’ Daarop vroeg ik haar: ‘Maar jullie zijn toch door een huwelijksovereenkomst met elkaar verbonden?’ Zij antwoordde: ‘Waarom zouden we een overeenkomst hebben gesloten? Wij hadden ons uit vrije wil met elkaar verbonden, zonder tussenkomst van de kadi en van getuigen!’ Ik zei: ‘Dan wil ik, als u het me toestaat, ach mijn meesteres, de schakel zijn tussen u beiden, louter omdat het mij vreugde zal verschaffen, als ik twee zielen die voor elkaar bestemd zijn herenig!’ Zij riep uit: ‘Gezegend zij God, die ons op uw weg heeft gevoerd, ach sjeik met uw eerbiedwaardige gezicht! Ga er niet vanuit dat u iemand kunt gaan verplichten die vergeetachtig is of de waarde van bewezen weldaden niet kent! Ik zal nu meteen en zelf een brief aan emir Jobayr schrijven, zodat u die aan hem kunt overhandigen en u tevens tot taak kunt stellen, hem te doen begrijpen wat redelijk is.’ Zij zei tegen haar gunstelinge: ‘Liefje, breng me het inktstel en papier!’ Het werd haar gebracht en prinses Badr schreef: ‘Mijn innige geliefde, waarom blijft onze scheiding voortduren? Begrijp je dan niet, dat het verdriet de slaap verre van mijn ogen houdt en dat je gestalte, wanneer die in mijn droom aan mij verschijnt, onherkenbaar is geworden, omdat ze zo veranderd is? Zeg mij, dit smeek ik je, waarom ben je toegankelijk geworden voor degenen die mij willen bevuilen? Sta op, schud het stof van de boze gedachten van je af en keer zonder uitstel naar mij terug! De dag die onze verzoening aanschouwt, zal een ware feestdag zijn!’ Zodra zij deze brief had geschreven, vouwde ze hem op, verzegelde hem en gaf hem mij in handen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 350e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Op dat moment en zo snel dat ik de tijd niet kon vinden om er iets tegen te ondernemen, liet ze een beurs met honderd gouden dinar-munten in mijn zak glijden. Deze hield ik, omdat ze in de toekomst van nut zouden kunnen zijn en omdat ik ze als een aandenken beschouwde aan de goede diensten die ik vroeger had bewezen aan de waardige voorzitter van het juweliersgilde, haar overleden vader. Daarna nam ik afscheid van prinses Badr en ging op weg naar de woning van Jobayr, emir van de Bani-Sjayban, van wie de vader, die al vele jaren geleden was overleden, eveneens tot mijn goede bekenden had behoord. Toen ik in het paleis van emir Jobayr aankwam, deelde men mij mee dat hij op jacht was gegaan, daarom besloot ik om te wachten tot zijn terugkomst. Hij keerde vrij snel terug en na het horen van mijn naam en mijn titels, liet hij me met aandrang verzoeken een ruim gebruik van zijn gastvrijheid te maken en zijn huis als het mijne te beschouwen. Hij kwam me in eigen persoon begroeten. Wat mijzelf betreft, o emir van de gelovigen, ik raakte onthutst toen ik gewaar werd van wat voor een uitnemende schoonheid hij was. Ik had geen macht meer over mijn zinnen. En hij, ziende dat ik me niet bewoog, meende mijn houding aan verlegenheid te moeten toeschrijven, waarop hij glimlachend naderbij kwam en me, zoals het gebruik dat wil, omhelsde. Ik omhelsde hem eveneens en op dat ogenblik leek het me alsof ik de zon, de maan en de aarde met alles wat zij bevat, in mijn armen hield. Aangezien de tijd daar was om ons te verkwikken, nam hij me onder de arm en deed mij naast zich neerzitten op de matras. Onmiddellijk schoven zijn slaven de tafel bij. Deze tafel was beladen met gouden en zilveren vaatwerk uit Khorasan en ogen en neus konden waarlijk wensen dat ze ook in staat waren om zich te verwennen met de gebakken en geroosterde spijzen, die waren toebereid om het verhemelte te strelen. Zij bestonden onder andere uit aanlokkelijke gerechten, gebraden vogels, gevuld met amandelen en rozijnen, uit gestoofde vis met luchtige biscuits en bovenal uit een posteleinsla, waarvan de aanblik alleen al mij het water in de mond deed lopen. Ik spreek nog niet eens van de andere schotels, zoals van een verrukkelijke rijstebrij, die me aanlokte om er mijn hand tot aan de elleboog in te steken, of van een wortelgelei met noten, die tot mijn lievelingsgerechten behoort. Ach die gelei, daar zal ik nog eens een keer in blijven, terwijl ik evenmin melding zal maken van de vruchten en de dranken. Toch, o emir van de gelovigen en dat zweer ik u bij de adeldom van mijn voorouders, weerstond ik de prikkel van mijn zinnen en at van dit alles niets. Integendeel, ik wachtte tot mijn gastheer me dringend uitnodigde om toe te tasten en toen zei ik tegen hem: ‘Bij God, ik heb gezworen, geen van deze mij zo gastvrij toebedeelde gerechten te eten, emir Jobayr, voordat u gevolg hebt gegeven aan een verzoek, die mij naar uw huis heeft gevoerd!’ Hij zei tegen me: ‘Voor ik me ga bezighouden met een zaak die zo ernstig is, ach mijn gast, dat u er mijn gastvrijheid om zou kunnen versmaden, mag ik op zijn minst toch wel weten, waarmee uw verzoek in verband staat.’ Als enig antwoord nam ik de brief uit mijn boezem en reikte hem die aan. Hij nam hem aan, opende hem en begon te lezen. Zodra hij de inhoud in zich had opgenomen, verscheurde hij hem, wierp de snippers op de grond, vertrapte ze en zei: ‘Ach zoon van al-Mansoer! Vraag me wat u begeert en het zal u onmiddellijk worden toegestaan. Spreek me niet over degene die deze brief heeft geschreven, want haar heb ik geen enkel antwoord te geven!’ Meteen stond ik op om weg te gaan. Maar hij hield me tegen door mijn kleren vast te pakken en smeekte me om te blijven en zei: ‘Ach mijn gast, als u de oorzaak van mijn weigering kende, zou u geen ogenblik langer op uw standpunt blijven staan! Meen echter niet, dat u de eerste bent, wie men een dergelijke zending heeft toevertrouwd! Zo u wilt, zal ik nauwkeurig de woorden herhalen, welke zij u heeft opgedragen om mij over te brengen!’ Inderdaad herhaalde hij die woorden zo nauwkeurig, dat het wel leek alsof ze in zijn aanwezigheid waren geuit! Daarna verzocht hij met klem: ‘Geloof me, bemoei u niet met die zaak! Maar blijf in mijn huis zolang als u wilt!’ Op dit verzoek besloot ik te blijven. Ik bracht het overige deel van de dag en de hele avond door met eten, drinken en aangenaam gepraat. Ondertussen verbaasde het me echter, dat er gezang noch muziek werd gemaakt, omdat dit toch gebruikelijk is bij feestelijke gelegenheden. Uiteindelijk besloot ik mijn verwondering hierover kenbaar te maken aan de jonge emir. Meteen zag ik zijn gezicht betrekken en tevens kon ik waarnemen, dat hij in grote verlegenheid raakte. Hij zei me echter: ‘Sinds lange tijd heb ik muziek en zang bij mijn feestmaaltijden afgeschaft. Maar u zal ik graag een genoegen doen, aangezien uw wensen in die richting blijken te gaan.’ Ogenblikkelijk liet hij een van zijn slavinnen komen, die zich voor ons neerzette, een Indische luit uit een satijnen foedraal tevoorschijn haalde en op eenentwintig verschillende tonen begon met inspelen. Zij keerde uiteindelijk tot de eerste terug en zong: ‘Ach mijn ziel, de dochters van het noodlot met hun verwarde haren, wenen en kermen van smart! Toch is de tafel beladen met uitgezochte gerechten, geurende rozen, ons toelachende narcissen en klatert het water in het bekken. Ach mijn ziel, die triest is, wees blijmoedig. Eens zal de hoop opnieuw uw ogen doen stralen en zult u uw geluk met volle teugen drinken!’ Daarna ging ze over op een klagender toon en zong: ‘Degene die noch de wellust van de liefde genoot, noch haar bitterheid heeft geproefd, vrees niet wat hij verliest door het verlies van een geliefde! Degene die niet met de wonden van de liefde geslagen is, kan niet beseffen welke kwellingen vol genot deze wonden teweegbrengen. Waar zijn de gelukkige nachten die ik doorbracht aan de zijde van mijn geliefde, waarin de geliefden spelen, waar zijn onze samengebrachte lippen, waar is de honing van zijn speeksel! Ach zoetheid, zoetheid! Onze nachten die in de ochtend overgingen en onze dagen tot aan de avondstond! Wat kan men beginnen tegen de besluiten van het weerbarstige noodlot, ach mijn hart, dat werd gebroken!’ Nauwelijks had de zangeres deze laatste klagende dichtregels beëindigd, of ik zag mijn gastheer onder het uiten van een smartelijke kreet flauwvallen. De slavin zei tegen me: ‘Ach sjeik, dat hebt u teweeggebracht! Want wij hebben er al lange tijd van afgezien om voor hem te zingen, daar elke liefdeszang hem hevig ontroert en heel erg aangrijpt!’ Het deed me pijn, dat ik mijn gastheer tot overlast was geweest, zodat ik me op aanraden van de slavin terugtrok in mijn kamer en daarmee voorkwam, dat hij zich onbehaaglijk zou voelen tegenover mij, zodra hij tot bewustzijn was teruggekeerd. Toen ik me de volgende morgen gereed maakte om te vertrekken en een van de dienstknechten verzocht, mijn welgemeende dank voor de verleende gastvrijheid aan zijn heer te willen overbrengen, kwam er een slaaf naar mij toe. Hij gaf me, uit naam van de emir en als beloning voor mijn moeite, een beurs met duizend dinar, daarbij zeggende dat het hem was opgedragen mijn afscheidsgroeten in ontvangst te nemen. Hoewel ik bepaald niet was geslaagd in mijn zending, verliet ik het huis van Jobayr en ging op weg naar mijn opdrachtgeefster. Aan de ingang van de tuin trof ik prinses Badr, die me daar opwachtte en mij, voor ik gelegenheid had om de mond te openen, al toevoegde: ‘Ach zoon van al-Mansoer, het is me al bekend dat u volstrekt niet geslaagd bent in uw zending!’ Ze gaf mij punt voor punt en zo nauwkeurig verslag van alles wat er was voorgevallen tussen emir Jobayr en mij, dat ze ongetwijfeld spionnen in dienst moest hebben die haar op de hoogte hielden van wat zij belangrijk achtte. Toch vroeg ik haar: ‘Waaraan hebt u het te danken, ach mijn meesteres, dat u zo goed bent ingelicht? Bent u daar zelf aanwezig geweest, zonder dat men u heeft kunnen bespeuren?’ Zij antwoordde: ‘Ach zoon van al-Mansoer, het hart van geliefden heeft ogen die zien wat anderen niet kunnen waarnemen! Maar ik weet dat u geen deel hebt aan zijn weigering. Zo is mijn lot!’ Daarna keek zij omhoog naar de hemel en riep uit: ‘O Heer, die de harten bestuurt en heerser bent over de zielen, maak dat ik voortaan word bemind, zonder zelf ooit te minnen! Maak dat wat er aan liefde in dit hart voor Jobayr is gebleven, tot kwelling in Jobayrs eigen hart wordt uitgestort! Maak dat hij terugkeert en mij smeekt om hem aan te horen en laat mij hem dan doen lijden!’ Hierop dankte zij mij voor alles wat ik voor haar had willen doen en stuurde mij weg. Ik ging terug naar het paleis van emir Mohammed en vandaar naar Bagdad. Al naar mijn gewoonte ging ik het volgende jaar opnieuw voor zaken naar Basra, want ik acht mij verplicht u te zeggen, o emir van de gelovigen, dat emir Mohammed mijn schuldenaar was en dat er buiten deze geregelde bezoeken geen middel bestond om hem tot betaling van het mij toekomende te bewegen. Zo zei ik op de dag na aankomst tegen mezelf: ‘Bij God, ik wil toch wel eens weten hoe dat voorval met die geliefden is afgelopen!’ Ik ging meteen op weg naar de woning van prinses Badr. Ik vond de tuinpoort gesloten en werd getroffen door een sfeer van droefheid, die met de stilte in de omgeving verband hield. Daardoor gluurde ik door het tralievenster van de poort en ontwaarde in het midden van de laan, onder een treurwilg, een heel nieuw marmeren grafmonument. Door de afstand slaagde ik er niet in om het opschrift te lezen. Ik zei tegen mezelf: ‘Zij is niet meer! Ze is weggemaaid in haar jeugd! Wat is het betreurenswaardig, dat zo’n schoonheid voor altijd verloren is gegaan! Het verdriet moet haar tot over de lippen zijn gekomen en haar hart hebben overstroomd….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 351e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Het verdriet moet haar tot over de lippen zijn gekomen en haar hart hebben overstroomd!’ Met een angstig kloppend hart ging ik op weg naar het paleis van emir Jobayr. Daar wachtte mij een nog verdrietiger schouwspel. Alles was verlaten, de muren stonden op instorten, de tuin was verdord en nergens zag men meer een spoor van enige verzorging. De poort van het paleis werd niet meer bewaakt en ik ontwaarde geen enkel levend wezen dat me over de bewoners zou kunnen inlichten. Nadat ik dit alles had aanschouwd, zei ik tegen mezelf: ‘Hij moet ook gestorven zijn!’ In een zeer bedroefde stemming, vol van smart, ging ik bij de poort zitten, waar ik het volgende klaaglied improviseerde:

 

‘Ach woning, ach zonnetempel!

Ik houd me op aan uw drempel,

om met jouw stenen vol agonie

te treuren over de vriend, die

van ons is weggenomen,

en nooit terug zal komen.

Waar is hij gebleven, deze keer,

deze vriendelijke, milde gastheer,

wiens goede zorgen en zachtheid

de reizigers verkwikten voor altijd?

Waar zijn de vrolijke gasten gebleven,

die jou in de tijd, zonder angst en beven,

van zijn luister bewoonden

en zich hier graag vertoonden.

Paleis, kasteel,

hemelse bordeel?

O, voorbijganger, ach heden,

handel zoals zij het deden,

maar wil tenminste herinnering bewaren

aan de weldaden, zonder mitsen en maren

die in dit huis zijn bedreven; kijk aan,

zij zullen de tand des tijds weerstaan!’

 

Terwijl ik me liet gaan en uitdrukking gaf aan mijn verdriet, verscheen er een zwarte slaaf, die op mij afkwam en me op heftige toon zei: ‘Zwijg, oude sjeik! Bent u levensmoe? Wat beweegt u om klaagliederen te zingen bij de ingang bij onze woning?’ Ik antwoordde: ‘Ik improviseerde eenvoudigweg een gedicht als nagedachtenis aan een vriend onder mijn vrienden, een man die in dit huis woonde en Jobayr werd genoemd. Hij behoorde tot de stam van de Bani-Sjayban!’ De slaaf gaf me daarop het volgende antwoord: ‘De zegen van God zij op en over hem! Bid voor de Profeet, ach sjeik! Wat wilt u nu vertellen, dat emir Jobayr is gestorven? God zij geloofd! Onze heer is nog steeds in leven en in het bezit van zijn eer en zijn rijkdommen!’ Daarop riep ik uit: ‘Waarom heeft het huis en de tuin dan dit voorkomen van treurigheid?’ Hij antwoordde: ‘Door de liefde! Emir Jobayr leeft, maar het is alsof hij al tot de gestorvenen hoort! Onbeweeglijk ligt hij uitgestrekt op zijn bed en als hij honger heeft, zegt hij nooit: ‘Geef me te eten!’ en als hij dorst heeft, zegt hij nooit: ‘Laat mij drinken!’ Op deze woorden van de neger antwoordde ik: ‘Ga snel weg en God sta je bij, ach onnozele. Laat hem weten, dat ik verlang hem weer te zien en zeg tegen hem: De zoon van al-Mansoer staat aan de poort!’ De neger vertrok en keerde na enkele ogenblikken weer terug met de mededeling, dat zijn heer mij wilde ontvangen. Hij liet me naar binnen gaan en sprak: ‘Ik wil u erop voorbereiden, dat hij geen woord zal verstaan van wat u hem zult zeggen, tenzij u erin slaagt een zekere snaar te beroeren.’ Inderdaad vond ik emir Jobayr uitgestrekt op zijn rustbed, wezenloos voor zich uit starend, het gezicht zeer bleek en vermagerd, echt onherkenbaar. Ik groette hem dadelijk, maar hij antwoordde er niet op. Ik sprak hem aan, maar hij antwoordde evenmin. Daarop fluisterde de slaaf me in het oor: ‘Hij verstaat alleen maar poëzie! Anders niets!’ Nu kon ik, bij God, mij niets beters wensen dan dat, om met hem in gesprek te kunnen komen. Ik beraadde me een ogenblik. Daarna sprak ik met duidelijk verstaanbare stem de volgende geïmproviseerde dichtregels:

 

‘Sta je voor prinses Badr nog in vuur en vlam

of heb je rust gevonden na wat jou overkwam,

na het woeden van deze hevige hartstocht,

of blijf je vurig tot aan je laatste ademtocht.

Hebben je oogleden zich verzoend met de slaap,

of ben je de hele nacht wakker zoals een satraap?

Als je je tranen laat lopen in overvloed,

als jij je ziel nog met wanhoop voedt,

besef dan dat je tot een staat van waanzin

zult geraken, jouw droomwereld stort in!’

 

Na het horen van deze woorden, opende hij de ogen en zei tegen me: ‘Wees welkom, zoon van al-Mansoer! Het staat er met mij niet gunstig voor!’ Ik antwoordde onmiddellijk: ‘Kan ik in ieder geval niet proberen om u van dienst te zijn, mijn heer?’ Hij zei: ‘U bent de enige, die uitkomst kan brengen. Het is mijn bedoeling, u met een brief voor prinses Badr te belasten, want u bent in staat om haar een antwoord te laten geven!’ Ik antwoordde daarop: ‘Bij mijn leven en bij het licht van mijn ogen!’ Door deze woorden geïnspireerd, richtte hij zich op, ontrolde een blad papier op de palm van zijn hand, greep een schrijfriet en schreef: ‘Ach ongevoelige teerbeminde, ik heb mijn verstand verloren en wentel rond in wanhoop. In vroegere dagen waande ik de liefde als een kleinigheid, een gemakkelijke zaak, een luchtige aangelegenheid. Ik heb schipbreuk geleden op haar golven en nu weet ik helaas, dat zij voor degenen die bij haar het avontuur zoeken, een ontzettende en onstuimige zee is. Met een gebroken hart kom ik bij je terug en ik smeek je vergiffenis voor alles wat er is voorgevallen. Ontferm je over mij en gedenk onze liefde. Als je mijn dood wenst, vergeet dan edelmoedig te zijn.’ Daarop verzegelde hij deze brief en gaf hem aan mij. Hoewel ik over het lot van prinses Badr geen enkele zekerheid bezat, weifelde ik niet. Ik stak de brief bij me en ging op weg naar het hof. Ik ging naar binnen en ging zonder te waarschuwen naar de ontvangstzaal. Maar, stelt u zich mijn verbazing voor, toen ik daar in midden van tien jonge blanke slavinnen prinses Badr aantrof. Zij was in rouwdracht gekleed, blakend van levenslust en gezondheid, met de anderen op mollige tapijten zat, maar zich aan mijn verwonderde blikken voordeed als de zon zelf. Toch haastte ik me om mij te buigen en haar de vrede te wensen. Zij lachte mij toe, zodra ze me zag, beantwoordde mijn groet en zei: ‘Wees welkom, zoon van al-Mansoer! Gaat u zitten! Mijn woning is de uwe!’ Daarop sprak ik tegen haar: ‘Dat alle ongeluk verre van u zal blijven, ach mijn meesteres! Maar waarom tref ik u aan in rouwkleding?’ Zij antwoordde: ‘Ach, kwel mij niet met vragen, zoon van al-Mansoer! Het liefje is gestorven! In de tuin hebt u het graf kunnen zien waar zij slaapt!’ Zij barste in tranen uit, waarop haar gezellinnen probeerden haar te troosten. In een eerste opwelling leek het mij beter, het stilzwijgen te bewaren, maar even later zei ik: ‘Dat God haar mag bijstaan in Zijn barmhartigheid! En dat u, mijn meesteres, gezegend zult worden met alle goede gaven die het leven in zijn schoot verborgen hield voor dat jonge meisje, uw gunstelinge, waarover u treurt. Ongetwijfeld moet zij het toch zijn, die gestorven is.’ Zij antwoordde: ‘Zo is het, dat arme schepseltje!’ Ik benutte toen meteen die toestand van vertedering waarin zij zich bevond, nam de brief uit mijn gordel en reikte hem over. Ik voegde eraan toe: ‘Uw antwoord is het enige, wat hem nog met deze aarde verbindt!’ Zij nam de brief, opende hem, las hem, glimlachte en antwoordde: ‘Is hij nu tot een dergelijke staat van lijden gekomen, hij die vroeger mijn brieven zelfs niet wilde lezen? Sinds die tijd heb ik niets meer van mij laten horen en me met minachting erop voorbereid, dat hij toch wel eens naar mij terug zou keren, gloeiender van liefde dan ooit!’ Ik antwoordde haar: ‘Zeker, u hebt er reden toe! Inderdaad! U hebt ook het recht om met veel bitterheid te spreken…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 352e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nobele geesten bezitten het voorrecht dat zij in staat zijn, het onrecht dat hun is aangedaan, te vergeven. Bovendien, wat is het nut van dit paleis, waar u alleen bent met uw smart, omdat uw lieve vriendinnetje, degene die u door haar zachtaardigheid wist te troosten, gestorven is?’ Terwijl ik deze woorden sprak, zag ik dat haar ogen zich met tranen vulden en nadien bleef ze wel een uur lang in dromerig gepeins verzonken. Vervolgens zei ze: ‘Zoon van al-Mansoer, ik geloof dat u de juiste woorden hebt gesproken. Ik zal hem antwoorden!’ Toen nam ze de pen, o emir van de gelovigen en schreef een brief van zo’n ontroerende welsprekendheid, dat geen van uw beste schrijvers haar ooit zal kunnen evenaren. Ik kan me de juiste bewoordingen van haar schrijven niet meer herinneren, maar in hoofdzaak kwam het hierop neer: ‘Hoezeer ik er ook naar verlangd heb, ach mijn geliefde, toch is het me nooit recht duidelijk geworden, waarom we nu werkelijk uiteen zijn gegaan. Na vele overwegingen ontken ik echter de mogelijkheid niet, dat ik in het verleden onjuist heb gehandeld. Het verleden is niet meer en alle jaloersheid moet verdwijnen met haar die het slachtoffer van de dood werd. Nu wil ik je in mijn geest terugroepen, zodat mijn ogen je kunnen aanschouwen en zij daardoor grotere rust zullen vinden dan de slaap hen kon verschaffen. Gezamenlijk zullen we opnieuw en met grote slokken onze dorst kunnen lessen en als wij ons bedwelmen, zal niemand ons kunnen laken.’ Zij verzegelde de brief en gaf hem aan mij. Ik zei tegen haar: ‘Bij God, dit is iets om de dorst van een wegkwijnende te stillen en om de kwalen van een zieke te genezen!’ Ik bereidde me voor om afscheid te nemen, om hem die ernaar dorstte, deze goede tijding te brengen, toen zij me nog even tegenhield en zei: ‘Ach zoon van al-Mansoer, u kunt eraan toevoegen, dat deze avond voor ons beiden een gezegende avond zal zijn!’ Waarop ik me, vol vreugde, naar emir Jobayr spoedde, die ik terugvond terwijl hij nog lag te staren naar de deur, die mij toegang moest verlenen. Toen hij de brief had doorgelezen en begreep wat hij inhield, uitte hij een luide kreet van vreugde en daarna viel hij flauw. Hij kwam al spoedig weer bij en vroeg me vol spanning: ‘Zeg mij, heeft zij deze brief zelf opgesteld? Heeft ze hem met haar hand geschreven?’ Ik antwoordde hem: ‘Bij God, ik wist tot nu toe niet, dat iemand ook met zijn voeten kon schrijven!’ Nauwelijks had ik deze woorden gesproken, o emir van de gelovigen, of we hoorden achter de deur een gerinkel van armbanden, het getinkel van rinkelbelletjes en het geruis van zijden kleren en zagen een ogenblik daarna prinses Badr in eigen persoon verschijnen. Omdat vreugde zich niet op waardige wijze met woorden laat beschrijven, wil ik er ook geen vruchteloze pogingen toe doen. Ik wil u alleen maar zeggen, ach emir van de gelovigen, dat de geliefden op elkaar afstormden en elkaar in verrukking omhelsden, zwijgend, omdat de ene mond op de andere werd geperst. Toen ze uit hun vervoering ontwaakten, bleef prinses Badr staan en ondanks het aandringen van haar geliefde weigerde zij te gaan zitten. Dit verbaasde mij heel erg, daarom vroeg ik naar de reden. Zij antwoordde me: ‘Ik zal pas gaan zitten als onze overeenkomst is gesloten!’ Ik zei: ‘Welke overeenkomst bedoelt u, ach mijn meesteres?’ Zij antwoordde: ‘Een overeenkomst die slechts geliefden aangaat!’ Daarop fluisterde ze haar minnaar iets in het oor. Hij antwoordde haar: ‘Ik luister en gehoorzaam!’

Hij riep één van zijn bedienden en gaf hem een opdracht, waarna de man verdween. Kort daarop zag ik de rechter en de getuigen binnenkomen, die de huwelijksovereenkomst sloten van het liefhebbende paar, waarna zij zich weer verwijderden, verrijkt met een gift van duizend dinar, die prinses Badr hun had geschonken. Ik wilde me eveneens terugtrekken, maar de emir stond dit niet toe, zeggende: ‘Men moet nimmer kunnen beweren, dat u alleen maar deel hebt gehad aan ons verdriet en dat onze vreugde u werd onthouden!’ Zij nodigden me uit voor een feestmaaltijd, die tot aan de dageraad duurde. Daarna werd mij toegestaan de kamer op te zoeken, welke zij voor mij in gereedheid hadden gebracht. Zodra ik ’s morgens was ontwaakt, verscheen er in mijn slaapvertrek een slaafje met een waskom en een waterkan. Ik verrichtte mijn wassingen en deed mijn morgengebed. Hierna ging ik naar de ontvangstzaal, ging zitten en werd al snel begroet door de jonggehuwden, die na hun liefdesspel helemaal opgefrist uit het badhuis kwamen. Ik wenste hen goedemorgen en sprak mijn verdere gelukwensen uit. Ik sprak verder: ‘Het heeft me verheugd, dat ik iets heb kunnen bijdragen tot uw hereniging. Maar, bij God, emir Jobayr, geef me een bewijs van uw welwillendheid. Leg me uit waarom u destijds zozeer werd geërgerd dat u zich, tot uw ongeluk, liet bewegen om van uw liefhebbende prinses Badr te scheiden. Zijzelf heeft me al ingelicht over het geval met haar kleine slavin, hoe deze haar na het kammen en het haarvlechten omhelsde en liefkoosde. Het komt me toch onaannemelijk voor, emir Jobayr, dat dit de enige oorzaak van uw wrok kan zijn geweest. Daarom meen ik, dat uw woede en boosheid door andere bewijzen of verdenkingen moet zijn gewekt.’ Op deze woorden barstte emir Jobayr in lachen uit en zei tegen me: ‘Uw scherpzinnigheid is werkelijk wonderbaarlijk, zoon van al-Mansoer. Nu de gunstelinge van prinses Badr het leven heeft gelaten, is mijn wrok verdwenen. Ik kan met u dan ook zonder terughouding over de oorsprong van onze onenigheid spreken. Ze is eenvoudigweg ontstaan door de mededeling van een schipper, in van wie het bootje zij op zekere dag te varen waren geweest en die me als grap vertelde wat zij toen tegen elkaar hadden gezegd. Hij sprak mij aan en zei: ‘Mijn heer, hoe kunt u iemand tot vrouw nemen die u bedriegt met een gunstelinge, waarop zij verliefd is? Weet dan, dat zij achteloos tegen elkaar zaten geleund in mijn boot en zeer verontrustende dingen zongen over mannenliefde. Zij voltooiden hun gezang met de volgende dichtregels: ‘Het vuur gloeit minder dan mijn binnenste, maar als ik mijn meester nader, dooft de gloed en het ijs is minder koud dan mijn gemoed ten aanzien van zijn begeerten. Maar bij degene die ik mijn meester noem, is het anders gesteld. Daar is zacht wat hard moet zijn en wat daar teer moet zijn, is hard, want zijn hart is onvermurwbaar als een rots en het andere ding is week als water!’ Na dit verhaal van de schipper werd de wereld zwart voor mijn ogen en ik snelde mij naar de woning van prinses Badr, waar ik zag wat ik zag. En dat bevestigde mijn vermoedens. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 353e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar, God zij dank! Nu is alles vergeten!’ Toen verzocht hij me, om als bewijs van zijn erkentelijkheid voor mijn goede diensten, een som van drieduizend dinar te aanvaarden en ik herhaalde mijn gelukwensen…’ Plotseling staakte de zoon van al-Mansoer zijn vertelling. Hij hoorde namelijk een gesnurk, dat zijn woorden overstemde. Dit deed de kalief, die door deze geschiedenis in slaap was gevallen en in een diepe rust was verzonken. Uit vrees hem te wekken, sloop de zoon van al-Mansoer voorzichtig naar de deur, welke even voorzichtig door het hoofd van de eunuchen voor hem werd geopend.”

 

Sjahrzad was uitgesproken. Zij zweeg een ogenblik, keek naar koning Sjahriar en zei tegen hem: “Ach gezegende vorst, het verbaast me werkelijk, dat u bij deze geschiedenis ook niet in slaap bent gevallen!” Koning Sjahriar zei: “Integendeel! Je vergist je, Sjahrzad! Ik heb deze nacht haast geen behoefte aan slaap en denk eraan, als je me niet dadelijk een interessant verhaal kunt vertellen, zou jij wel eens in de omstandigheid kunnen komen, waarmee ar-Rasjid zijn zwaarddrager dreigde! Zou je me bijvoorbeeld niet eens iets kunnen vertellen over een middel tegen vrouwen die hun echtgenoot kwellen door een nimmer te bevredigen vleselijke lust, waarmee zij hen als het ware naar hun graf helpen?” Sjahrzad dacht een ogenblik na, na het horen van deze woorden en zei toen: “Juist, geëerbiedigde koning, ik ken een verhaal die beter dan alles wat ik me verder herinner, betrekking heeft op dat onderwerp en ik zal ze u meteen vertellen:

 

Geschiedenis van Wardan de slachter, met de dochter van de minister

 

Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat in Caïro een man woonde die Wardan heette en schapenslachter van beroep was. Elke dag zag hij in zijn winkel een meisje verschijnen met een prachtig gevormd lichaam en een mooi gezicht. Ondanks dat had ze zeer vermoeide ogen en gelaatstrekken en haar uiterlijk was zo bleek als een doek. Zij werd altijd gevolgd door een dienstknecht die haar korf droeg en het was haar gewoonte een stuk van het malste vlees uit te zoeken, evenals de ballen van het schaap. Ze betaalde dit alles met een goudstuk ter waarde van twee dinar of meer. Ze deed deze aankopen in de korf van de drager en wandelde over de markt, waarbij zij zich ophield voor elke kraam en van iedere koopman ook iets kocht. Zo ging ze nog lange tijd op deze manier door. Wardan de slachter werd door haar zwijgzaamheid en haar verdere manier van doen uiteindelijk zo nieuwsgierig, dat hij op zekere dag besloot om klaarheid in deze zaak te brengen. Hij probeerde zich op deze manier te bevrijden van zijn gedachten die steeds met dit onderwerp bezig waren. Deze gelegenheid deed zich voor op een goede morgen, toen hij alleen de dienstknecht van de jonge vrouw zag langskomen. Hij hield hem staande, stopte hem een van zijn lekkerste schaapskoppen in de hand en zei: ‘Ach drager, wil je de braadmeester zeggen, dat hij deze kop niet te sterk moet roosteren, omdat hij anders teveel van zijn smaak verliest?’ Daarop voegde hij eraan toe: ‘Ach drager, het brengt me in verlegenheid over het jonge meisje, dat dagelijks van je diensten gebruik maakt! Wie is zij en waar komt zij vandaan? Wat doet zij met die schaapsballen? Waaraan is het vooral te wijten, dat haar ogen en haar gelaatstrekken zo vermoeid zijn?’ Hij antwoordde: ‘Bij God, met deze zaak ben ik even verlegen als u! Wat me bekend is, zal ik u onmiddellijk vertellen, want uw hand is mild voor de armen, zoals ik er één ben. Dit is wat ik weet! Zodra zij al haar inkopen heeft gedaan, haalt zij bij de Nazareense koopman op de hoek voor een dinar, of voor nog iets meer, oude kostelijke wijn en helemaal beladen word ik dan meegenomen tot aan de ingang van de tuinen van de grootminister. Daar blinddoekt ze mij met haar sluier, neemt me bij de hand en voert me naar een trap, die wij gezamenlijk afdalen. Ze neemt dan de korf van me over en geeft me een halve dinar voor mijn moeite, alsook een lege mand in ruil voor de andere. Dan brengt zij me, nog altijd geblinddoekt, terug naar de poort van de tuinen, om me daar te ontslaan tot de volgende dag. Ik ben er nooit achter gekomen wat zij doet met dat vlees, die vruchten, amandelen, kaarsen en alle andere dingen, die ze mij naar die onderaardse trap laat brengen!’ De slager Wardan antwoordde: ‘Je hebt mijn verlegenheid vergroot, ach drager!’ Aangezien er echter enkele klanten waren gekomen die zijn hulp nodig waren, liet hij de drager staan om hen te bedienen. Die nacht werd hij in zijn dromen aanhoudend gekweld door de dingen, waar hij zich in zo’n hevige mate mee bezighield. Toen hij dan ook de volgende dag, op de gewone tijd, het meisje en de drager zag verschijnen, zei hij tegen zichzelf: ‘Bij God, deze keer zal ik weten wat ik weten wil, hoe dan ook!’ Nadat het meisje zich met haar verscheidenheid van inkopen was weggegaan, droeg hij zijn hulp, de slagersjongen op, de zorg voor de winkel over te nemen, waarna hij haar van afstand begon te volgen, erop toeziende dat hij niet kon worden opgemerkt. Zo ging hij achter haar aan, totdat zij bij de ingang van de tuinen van de minister waren gekomen. Hij verschuilde zich daar achter de bosjes, om op de komst van de drager te wachten, die inderdaad werd geblinddoekt en aan de hand werd meegevoerd door de lanen. Na korte tijd zag hij het meisje weer bij de ingang en ook dat zij de drager ontdeed van haar sluier, hem wegzond en bleef wachten tot de man uit het zicht was verdwenen, voordat zij opnieuw de tuinen weer inging. Daarop kwam hij uit zijn schuilplaats tevoorschijn en volgde haar op blote voeten, terwijl hij zich steeds achter bomen verborg. Uiteindelijk hield zij stil voor een rotsblok en hij zag hoe zij dat op een zekere manier aanraakte, waarna het om zijn as wentelde en zij langs een onderaardse trap verdween. Hij wachtte nog enkele ogenblikken, ging toen ook naar het rotsblok toe, bewerkte het evenals zij en slaagde erin om het te laten draaien. Nadat hij de steen weer op zijn plaats had gebracht, daalde hij in de aarde af. Wat hij toen ervoer, vertelde hij het volgende over: ‘Eerst kon ik niets waarnemen door de onderaardse duisternis, maar uiteindelijk onderscheidde ik een gang, waarin enig licht sijpelde. Ik volgde haar, nog altijd op blote voeten en met ingehouden adem en bereikte een deur. Daarachter werd gelachen en gegromd. Ik bracht mijn oog toen voor de spleet die het lichtschijnsel doorliet en ontwaarde het meisje en een ontzaglijke aap van menselijke gestalte. Zij lagen omstrengeld op een rustbed, wrongen zich in verscheidene bochten en maakten allerlei bewegingen. Na enige ogenblikken maakte het meisje zich los, kwam overeind en ontdeed zich van haar kleren, waarna zij zich weer op het rustbed uitstrekte, maar nu helemaal naakt. Ogenblikkelijk liet de aap zich op haar neer, dekte haar en nam haar in zijn armen. Toen hij met haar was klaargekomen, richtte hij zich op, rustte even uit, dekte haar als tevoren en nam haar opnieuw. Wederom richtte hij zich op, schepte adem, maar liet zich toen weer neer en ging bij haar in. Hij herhaalde dit tienmaal op deze manier en zij gaf hem alles wat een vrouw gewoon is de beste en fijngevoeligste man te schenken. Daarna vielen zij beiden in zwijm van uitputting. Zij verroerden zich niet meer. Maar ik stond met stomheid geslagen…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 354e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik zwoer bij mezelf: ‘Als zich ooit de gelegenheid heeft voorgedaan, dan is het nu!’ Met een schouderstoot brak ik de deur open en stortte naar binnen, mijn slagersmes zwaaiende, dat scherp genoeg was om het gebeente nog vóór het vlees te raken. Ik wierp me vastberaden op de aap, die echter geen spier vertrok, omdat zijn bedrijvigheden hem waarschijnlijk helemaal hadden uitgeput. Ik zette hem haastig het mes op de keel en scheidde met één haal zijn kop van de romp. Maar de levenskracht die in hem was, brak toen met zoveel kabaal, met zulke stuiptrekkingen en zo’n gereutel uit zijn lijf, dat het meisje plotseling de ogen opende en mij zag staan, het bebloede, druipende mes in de hand. Daarop stootte zij een afgrijselijke kreet uit, dat ik een ogenblik verwachtte haar morsdood te zullen zien neervallen. Zodra zij echter merkte, dat ik haar geen kwaad wilde berokkenen, herstelde ze zich geleidelijk en herkende me. Ze zei tegen mij: ‘Ach Wardan, beloont u op zo’n manier een trouwe klant?’ Ik zei tegen haar: ‘U bent een vijand van uzelf! Bestaan er geen welgeschapen mannen meer, dat u voldoening probeert te vinden met dergelijke middelen?’ Zij antwoordde: ‘Ach Wardan, laat me u vertellen wat de oorzaak van dit alles is. Misschien zult u me dan verschonen! Weet, dat ik de enige dochter ben van de grootminister. Tot mijn vijftiende jaar leefde ik onbekommerd in het paleis van mijn vader. Maar op zekere dag onderrichtte een neger me in wat ik eens zou moeten leren en ontnam me wat ik eens te geven had. Nu dient u ook te weten, dat niemand ons, vrouwen, van binnen zozeer in gloed kan zetten als een neger, vooral wanneer onze bodem voor de eerste maal met zijn zwarte mest bespit is. Verbaast u er dan ook niet over, dat het plekje al snel zo dorstig werd, dat ik de neger op alle uren en onafgebroken nodig had om voor besproeiing te zorgen. Na verloop van enige tijd bezweek hij aan zijn taak en toen vertelde ik een oude vrouw in het paleis, die mij van jongs af aan had gekend, van mijn nood. Het oudje schudde bedenkelijk het hoofd en zei tegen me: ‘Mijn kind, het enige wat in jouw geval de neger kan vervangen, is een aap. Want niets is zo lucratief, om te voorzien in jouw behoefte als een aap.’ Ik liet me door het oudje overtuigen en toen ik op zekere dag onder de ramen van het paleis een apenleider ontdekte, die zijn dieren daar hun kunsten liet vertonen, ontblootte ik, op het moment waarin één van de grootsten onder hen mij aankeek, plotseling het gezicht. Ogenblikkelijk verbrak hij zijn keten en, hoewel zijn baas hem nog probeerde tegen te houden, ontsnapte hij via de straten en wist hij nog langs een grote omweg, door de tuinen, in het paleis te komen. Hij nam me in zijn armen en deed tien maal wat hij deed, zonder een ogenblik op te houden. Ik diende er echter voor te waken, dat mijn vader erachter zou komen van mijn omgang met de aap, want dan zou hij me zonder aarzeling dadelijk ter dood brengen. Omdat ik het van toen af aan niet meer buiten hem kon stellen, liet ik in het geheim dit onderaards vertrek inrichten en daarin sloot ik hem op. Tot heden heb ik hem zelf te eten en te drinken gegeven, maar nu heeft het lot gewild dat u mijn schuilplaats zou ontdekken en heeft het u bewogen om hem te doden. Helaas! Wat moet ik nu toch beginnen?’ Ik probeerde haar te troosten en sprak om haar tot kalmte te brengen: ‘Wees ervan verzekerd, ach mijn meesteres, dat ik in wat u behoeft de aap nog overtref. U kunt meteen de proef wel nemen, want ik sta bekend als een voortreffelijk rijder.’ De daad bij het woord voegende, klom ik er meteen bovenop, dat deed ik de volgende dagen ook en ik overtrof in bedrevenheid en uithoudingsvermogen zowel de overleden aap, als de gestorven neger. Toch kon het op die manier niet lang doorgaan. Aan het eind van enkele weken kreeg ik het gevoel, dat ik in een onpeilbare afgrond terecht was gekomen. Het meisje echter, werd met de dag begeriger en heter van binnen. In het zoeken naar troost voor deze pijnlijke toestand, dacht ik aan de kennis van een oude vrouw, van wie ik wist dat ze haar weerga niet had in het bereiden van toverdranken en in het samenstellen van middelen tegen onuitroeibare ziekten. Ik vertelde haar de geschiedenis van het begin tot het einde en zei uiteindelijk: ‘Nu zou ik graag willen, moedertje, dat je iets voor me bereidde, waarmee de begeerten van die vrouw gedoofd en haar driften getemperd worden!’ Zij antwoordde: ‘Niets is eenvoudiger!’ Ik zei: ‘Dan verlaat ik me geheel op je kunde en je wijsheid!’ Zij nam daarop een ijzeren pot en wierp er een ons wolfsbonen uit Egypte in, verder een ons zuivere azijn, twee ons hop en enige bladeren vingerhoedskruid. Zij liet dit mengsel twee uur lang koken, goot hierna de vloeistof behoedzaam in een fles en zei: ‘Het middel is gereed.’ Ik verzocht haar toen met mij mee te gaan naar het onderaardse vertrek. Bij de ingang naar de trap vertelde Sjahrzad verder: ‘Neem haar nu net zo lang totdat ze in flauw valt.’ Zij bleef in de gang, om te wachten totdat ik haar opdracht had uitgevoerd. Ik verrichtte wat ze me had bevolen zo goed, dat de jongedame het bewustzijn verloor. Toen trad het oudje binnen, verhitte eerst de vloeistof, goot deze in een koperen schaaltje en bracht dit tussen de dijen van de dochter van de minister. De damp die eruit opsteeg, drong door tot in haar fundamentele delen en met voldoende resultaat, want plotseling zag ik tussen haar geopende dijen twee voorwerpen vallen, het een na het ander en deze begonnen meteen te spartelen. Ik bekeek ze van dichtbij en zag dat het twee adders waren, een gele en een zwarte.  …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 355e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij de aanblik van de beide adders jubelde de oude vrouw het uit en riep: ‘Zeg God dank, mijn zoon! Het middel heeft geholpen! Deze beide adders zijn de oorzaak geweest van het onstilbare verlangen, waarover u zich bij mij hebt beklaagd. De ene adder is geboren uit het paren met de neger en de andere uit het copuleren met de aap. Nu zij verdwenen zijn, zal het meisje van een normale aandrift kunnen genieten en zal zij zich niet meer zo vermoeiend en buitensporig gedragen in haar verlangens!’ Toen het meisje weer bij kennis was gekomen, merkte ik inderdaad, dat haar zinnen geen bevrediging meer behoefden. Ik vond haar werkelijk zo rustig, dat ik er niet tegen opzag om haar ten huwelijk te vragen. Zij stemde erin toe, want ze was vertrouwd met mij geraakt. Wij namen de oude vrouw die de wonderbaarlijke genezing tot stand had gebracht en ons het middel tegen mateloze begeerten had geopenbaard, in onze woning op en genoten sindsdien van een rustig leven en de zoetste wellust. Geloofd zij de Eeuwige, die keizerrijken en vorstendommen in Zijn hand heeft!” Sjahrzad ging verder: “En dit, ach gezegende vorst, is alles wat ik weet over de geneeswijze, welke men kan toepassen bij vrouwen met bijzonder hinderlijke neigingen!” Koning Sjahriar zei: “Ik zou wel willen, dat ik dit recept al verleden jaar had gekend, want dan zou ik dat vervloekte wijf hebben uitgerookt, dat ik destijds in de tuin met een zwarte slaaf betrapte! Maar nu lijkt het me beter, Sjahrzad, dat je van die wetenschappelijke verhalen afstapt en me vannacht nog, als je kan, iets verteld dat wonderbaarlijker is dan alles wat ik tot dusver heb gehoord!” Sjahrzad zei: “Dat kan ik!” Dadelijk daarop begon zij:

 

Geschiedenis van koningin Jamlika, de onderaardse prinses:

Geschiedenis van Beloekia

 

“Mij werd verteld, ach gelukkige vorst, dat in de grijze oudheid, eeuwen en eeuwen geleden, onder de wijsgeren in Griekenland een zeer wijze man leefde, die Danial heette. Een schare van eerbiedige discipelen volgde getrouwelijk zijn onderricht en maakte zich zijn kennis ten nutte, maar de vertroosting van een eigen zoon, die hij tot erfgenaam van zijn boeken en manuscripten zou kunnen benoemen, was hem onthouden. Toen hij niet meer wist hoe hij te werk moest gaan om zijn verlangen te stillen, kreeg hij de inval, de Heer des hemels te smeken hem deze weldaad te bewijzen. De Allerhoogste, die geen beperkingen kent in Zijn milddadigheid, verhoorde dit gebed en bewerkte dat de echtgenote van de wijsgeer ogenblikkelijk zwanger werd. Omdat de wijsgeer Danial al een hoge leeftijd had bereikt, zei hij ten tijde van de zwangerschap van zijn echtgenote tegen zichzelf: ‘De dood is nabij en ik weet niet of de zoon die mij gegeven zal worden, te zijner tijd mijn boeken en manuscripten wel onaangeroerd zal aantreffen!’ Dientengevolge besteedde hij sindsdien al zijn tijd aan de taak om alle wetenschap, die zijn verschillende geschriften inhielden, samen te vatten op enkele bladen papier. Hij vulde zodoende met zeer fijn schrift vijf bladzijden en deze bevatten de essentie van al zijn kennis, evenals van de inhoud van de vijfduizend manuscripten, die hij bezat. Daarna herlas hij zijn werk, dacht erover na en kwam tot de slotsom, dat de tekst van de vijf bladzijden ook nog tot een eenvoudiger vorm teruggebracht kon worden. Hij besteedde geruime tijd aan overpeinzingen en verkortte toen zijn oorspronkelijk geschrift tot één bladzijde, die bovendien vijf maal kleiner was dan de eerste vijf. Toen hij deze arbeid had verricht, voelde hij dat zijn einde naderde. Opdat zijn boeken en zijn manuscripten niet in andere handen zouden kunnen overgaan, wierp de oude wijsgeer ze alle in de zee en hield slechts het kleine blaadje papier. Toen riep hij zijn zwangere vrouw bij zich en zei tegen haar: ‘Ach vrouw, mijn dagen zijn geteld en het is me niet gegeven, het kind dat de hemel ons schenkt, te aanschouwen en groot te brengen. Maar ik laat hem als erfenis dit kleine blaadje papier na, dat je hem echter pas dient te geven op de dag, waarop hij om zijn vaderlijk erfdeel vraagt. Als hij bij machte is om het te ontraadselen en de strekking ervan te verstaan, zal hij de wijste man van zijn tijd zijn. Het is mijn wens, dat hij Hasib zal worden genoemd!’ Na het uiten van deze woorden legde de wijsgeer Danial zich neer en ontsliep vredig in God. Men bezorgde hem een begrafenis, waaraan al zijn volgelingen en alle inwoners van de stad deelnamen. Zij huilden allemaal en herdachten hem in hun gebeden. Enige dagen later bracht de vrouw van Danial een welgeschapen mannelijk kind ter wereld en naar de wens van de overledene werd hij Hasib genoemd. Op hetzelfde moment raadpleegde zij de sterrenwichelaars en toen deze hun berekeningen hadden gemaakt en hun observaties van de hemellichamen hadden voltooid, trokken zij een horoscoop van het kind en zeiden: ‘Ach vrouw, als uw zoon weet te ontsnappen aan een gevaar dat hem in zijn jeugd bedreigt, zal hij een lang leven verwerven. Als hij dit gevaar te boven komt, zullen grote kennis en rijkdommen zijn deel zijn!’ Daarna gingen zij ieder hun eigen weg. Toen het kind vijf jaar was geworden, stuurde zijn moeder hem naar school om hem te laten onderwijzen, maar hij leerde er niets. Uiteindelijk haalde zij hem van school af en probeerde hem een beroep te laten kiezen. Maar hij bracht zijn jaren in ledigheid door en op zijn vijftiende jaar kende hij niets en hij was evenmin in staat om iets te verdienen waarmee hij zijn moeder zou kunnen steunen. Dit tot haar zeer grote verdriet en de buren zeiden: ‘Slechts het huwelijk zal hem lust tot werken geven, want als men eenmaal een vrouw heeft genomen, moet men wel werken om haar te kunnen onderhouden!’ Deze woorden brachten de moeder ertoe om zich op te maken en onder haar bekenden naar een zedige jongedochter te zoeken. Toen zij er één had gevonden die haar aanstond, gaf zij dit meisje aan haar zoon ten huwelijk. De jonge Hasib gedroeg zich voorbeeldig ten opzichte van zijn echtgenote en hij verwaarloosde haar niet, integendeel! Hij bleef zijn dagen in ledigheid doorbrengen en voelde geen lust tot welke arbeid dan ook. Nu waren er onder de buren enige houthakkers, die op zekere dag tegen de moeder zeiden: ‘Koop voor uw zoon toch een ezel, touwwerk en een bijl en laat hem met ons meegaan om hout te kappen op de berg. Wij zullen het dan verkopen en de winst met hem delen. Daardoor zal hij u kunnen bijstaan en zijn echtgenote beter kunnen onderhouden!’

Deze woorden vervulden de moeder van Hasib met vreugde en zij kocht voor hem onmiddellijk een ezel, touwwerk en een bijl. Zij vertrouwde hem aan de houthakkers toe en prees hem bij hen aan. De houthakkers antwoordden haar: ‘Maak u geen zorgen over hem. Hij is de zoon van Danial, onze meester, en wij zullen hem beschermen en over hem waken!’ Zij namen hem met hen mee naar de berg, waar zij hem leerden hoe hij hout moest hakken en hoe hij er de ezel mee moest beladen, om het ten verkoop naar de markt te brengen. Hasib kreeg het zeer naar zijn zin in dit bedrijf, dat hem in staat stelde om erop uit te trekken en toch zijn moeder en zijn echtgenote te steunen. Toen zij op zekere dag weer tegen de hellingen aan het kappen waren, werden zij verrast door een storm die vergezeld werd door regen en onweersbuien en die hen dwong om in een nabijgelegen spelonk een schuilplaats te zoeken. Zij legden er een vuur aan, om zich weer op te warmen. Hasib, de zoon van Danial, kreeg opdracht om hakhout te kloven, opdat het vuur kon worden onderhouden. Hij ging naar de ingang van het hol en begon het hout te kloven, maar terwijl hij daarmee bezig was, hoorde hij de grond onder zijn bijl weerklinken, alsof zich daar een onderaardse ruimte bevond. Met zijn voeten schoof hij de aarde weg en legde een oude marmeren plaat bloot die van een koperen ring was voorzien…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 356e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze aanblik riep hij zijn maten, die toe kwamen snellen en er met moeite in slaagden om de plaat op te tillen. Zij ontdekten toen een zeer uitgestrekt en zeer diep hol, waarin ontelbare potten, die er heel oud uit zagen en die aan de hals zorgvuldig waren verzegeld, in rijen stonden opgesteld. Zij lieten Hasib met hun touwen in het hol zakken, zodat hij zou kunnen nagaan wat er in die potten zat en hij ze tevens aan het touwwerk zou kunnen bevestigen, om de anderen in staat te stellen om ze naar boven te hijsen. Zodra de jonge Hasib in de diepte was afgedaald, sloeg hij met zijn bijl de hals van een van de aarden potten stuk en dadelijk vloeide een kostelijke gele honing naar buiten. Hij gaf de houthakkers kennis van zijn vondst en hoewel deze wel enigszins waren teleurgesteld, omdat zij in plaats van een schat uit de oudheid slechts honing aantroffen, voelden zij zich toch weer voldaan bij de gedachte aan het voordeel dat de verkoop van die talloze potten met honing hun zou opleveren. Zo snel als de jonge Hasib ze maar kon vastmaken, hesen zij al die potten stuk voor stuk naar boven, belaadden er hun ezels mee en zonder zich verder om hun maat in de diepte te bekommeren, vertrokken zij naar de stad. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Als we hem ophalen, zullen we de winst ook nog met hem moeten delen. Bovendien is het toch maar een deugniet, die beter dood kan zijn!’ Zo trokken zij naar de markt, maar een van hen werd afgevaardigd om de moeder van Hasib op te zoeken en haar te zeggen: ‘Toen we op de berg door een storm werden overvallen, sloeg Hasibs ezel op hol. Terwijl wij beschutting zochten in een spelonk, draafde hij er achteraan, in de hoop hem nog te vangen. Het ongeluk wilde echter, dat plotseling een wolf uit het bos tevoorschijn kwam. Hij doodde uw zoon, verslond hem en ook de ezel. Alles wat wij nog van hen hebben kunnen vinden, was wat bloed en enkele botten!’ Bij het vernemen van deze tijding sloegen de ongelukkige moeder en Hasibs arme vrouw zich in het gezicht. Zij bedekten hun hoofd met stof en huilden bittere tranen van wanhoop. Dit dan wat dat betreft! De houthakkers verkochten de potten met honing voor een zeer goede prijs en behaalden daardoor zoveel voordeel, dat ieder voor zich een winkel kon openen. Zij ontzegden zich geen enkel genoegen, maar aten en dronken dagelijks het beste dat er te krijgen was. Dit is wat hen aangaat! Maar nu komen de lotgevallen van de jonge Hasib aan de beurt! Toen hij merkte dat men hem in het hol achterliet, begon hij te roepen en te smeken, wat echter vruchteloos was, omdat de houthakkers al vertrokken waren en bovendien het besluit genomen hadden, hem te laten omkomen. Daarna probeerde hij gaten in de wanden te hakken, om zich met handen en voeten op te trekken, maar hij merkte dat de wanden van graniet waren, zodat zijn bijl er geen vat op kreeg. Hij wierp zich ter aarde om te sterven, aan de grootste wanhoop ten prooi, maar zag toen eensklaps uit een voeg in de wand een grote schorpioen tevoorschijn komen, die kennelijk de bedoeling had hem te steken. Hij vermorzelde het insect met één klap van de bijl en nam vervolgens die voeg in ogenschouw, omdat hij zag dat ze een lichtstraaltje doorliet. Dit bracht hem ertoe om de snee van de bijl in de voeg te plaatsen en met kracht te gaan wrikken. Tot zijn grote verbazing slaagde hij erin om stukje bij beetje een luik op te heffen, totdat de ontstane opening groot genoeg was om het lichaam van een mens door te laten. Hasib aarzelde geen ogenblik om zich te laten zakken en daardoor kwam hij in een lange onderaardse gang terecht. Het licht kwam uit het andere eind van die gang vandaan. Hij volgde haar een uur lang en werd toen tegengehouden door een omvangrijke zwart-stalen deur met een zilveren slot, waarin een gouden sleutel stak. Hij opende die deur en bevond zich meteen in de open lucht, aan de oever van een meer en aan de voet van een smaragdgroene heuvel. Aan de rand van het meer ontwaarde hij een gouden troon, die schitterde van edelstenen en aan weerskanten zag hij gouden, zilveren, smaragden, ebbenhouten, kristallen, stalen en sandelhouten zetels, die zich in het water weerspiegelden. Hij telde deze zetels en wist toen dat het er twaalfduizend waren, niet meer en niet minder. Zodra hij met tellen klaar was, gunde hij zich de gelegenheid om hun schoonheid te bewonderen, evenals die van het landschap en van het spiegelgladde water. Om nog beter van het heerlijke uitzicht op de berg en het meer te kunnen genieten, zette hij zich in het middelpunt van al dit moois en wel op de troon. Nauwelijks had de jonge Hasib zich op de gouden troon gezet, of hij hoorde het geluid van cymbalen en bekkens en zag een stoet van personen die meer gleden dan liepen, achter een van de hellingen van de smaragdgroene heuvel vandaan komen en zich verspreiden in de richting van het meer. Wat voor wezens het eigenlijk waren, kon hij door de grote afstand nog niet zien. Toen zij echter naderbij waren gekomen, kon hij waarnemen dat het vrouwen met een allerliefst uiterlijk waren, maar dat hun hele onderlijf was uitgerekt zoals bij slangen, waardoor zij zich op de wijze van deze dieren voortbewogen. Hun stem was zeer welluidend en zij zongen in het Grieks de lof van een koningin die hij niet opmerkte. Weldra verscheen echter van achter de helling een carré van vier slangenvrouwen, die op hun boven het hoofd geheven armen een grote gouden schaal torsten en daarop zat de koningin, glimlachend en vol gratie. Hasib ging snel weg, want de vier vrouwen gingen verder, gaven hun vorstin gelegenheid om de troon te bestijgen. Ze schikten hun sluiers en plaatsten zich achter haar, terwijl de anderen naar de kostbare zetels gleden, die om het meer stonden opgesteld. Daarna sprak de koningin op uiterst vriendelijke toon enige Griekse woorden tot degenen die haar omringden. Dadelijk gaven zij een teken met de cymbalen, waarop de slangenvrouwen ter ere van de koningin een Grieks gezang aanhieven en hun zetels innamen. De koningin had intussen de aanwezigheid van Hasib wel opgemerkt en toen de vrouwen hun zang hadden geëindigd, wendde zij op beminnelijke wijze het hoofd in zijn richting en wenkte hem met een aanmoedigend gebaar om te naderen. Hasib, die zeer bewogen was, trad naderbij en de koningin noodde hem om te gaan zitten en zei tegen hem: ‘Wees welkom in mijn onderaards koninkrijk, ach jongeman. Je goede gesternte heeft je hierheen gevoerd! Laat alle schroom gerust varen en zeg me hoe je heet, want ik ben koningin Jamlika, de onderaardse prinses. Al deze slangenvrouwen zijn mijn onderdanen. Spreek toch, zeg me wie je bent en hoe je bij dit meer bent gekomen, bij mijn winterverblijf waar ik jaarlijks enige maanden vertoef, als ik mijn zomerresidentie op de Kaukasische berg verlaat.’

De jonge Hasib, die zich aanvankelijk ter aarde had geworpen voor de voeten van koningin Jamlika, zette zich na deze woorden in een zetel van smaragd aan haar rechterhand en zei: ‘Ik heet Hasib en ben de zoon van de overleden wijsgeer Danial. Ik ben houthakker van beroep, hoewel ik evengoed een koopman of zelfs een groot geleerde had kunnen zijn onder de mensenkinderen. Maar ik heb er de voorkeur aan gegeven om bos- en berglucht in te ademen, bij mezelf zeggende dat mij na de dood nog tijd genoeg zou resten om opgesloten te zijn tussen de vier muren van een tombe!’ Daarna vertelde hij in bijzonderheden wat hem met de houthakkers was overkomen en hoe hij bij toeval in dit onderaards koninkrijk had kunnen doordringen. Deze mededelingen van de jonge Hasib behaagden koningin Jamlika zeer en zij zei tegen hem: ‘Je zult wel honger en dorst hebben gekregen, Hasib, sinds men je in dat hol aan je lot heeft overgelaten!’ Zij gaf een van haar volgelingen een wenk, die dadelijk daarop naar de jongeman toe gleed. Deze vrouw droeg op het hoofd een gouden schaal, die gevuld was met rozijnen, granaatappels, appels, groene amandelen, hazelnoten, walnoten, verse vijgen en bananen. Toen hij had gegeten en zijn honger was gestild, bood zij hem een kelk aan die uit een robijn was gesneden en een kostelijke, gekoelde drank bevatte, waarvan hij naar hartenlust dronk. Daarop vertrok de draagster met de schaal en zei koningin Jamlika tegen Hasib: ‘En nu, Hasib, kun je ervan verzekerd zijn, dat niets onaangenaams met je zal gebeuren tijdens je verblijf in mijn koninkrijk. Als je van plan bent om een week of twee in ons midden, tussen deze heuvels, te blijven, dan zal ik je als tijdverdrijf een geschiedenis vertellen, die je tot nut kan zijn wanneer je weer terug bent in het land van de mensen.’ Koningin Jamlika, onder het gehoor van twaalfduizend slangenvrouwen, die op gouden en smaragden zetels zaten, vertelde de jonge Hasib, zoon van Danial de wijsgeer, in de Griekse taal het volgende: ‘Weet dan, ach Hasib, dat er in het koninkrijk van de Israëlieten een zeer wijze koning leefde en dat hij zijn zoon en troonopvolger aan zijn sterfbed riep en tegen hem zei: ‘Ach Beloekia, mijn zoon, ik wil je dit op het hart drukken: als je aan de macht gekomen bent, maak dan zelf een boedelbeschrijving van alles wat zich in dit paleis bevindt en laat niets over zijn kant gaan, voordat je het met de grootste aandacht hebt onderzocht!’ Zodra de jonge Beloekia koning was geworden, rekende hij het tot zijn eerste zorg de goederen en schatten van zijn vader te bezichtigen. Hij doorliep verschillende zalen, die dienst deden als bewaarplaats voor alle kostbaarheden, die in het paleis waren opgehoopt. Al doende kwam hij in een achteraf gelegen zaal terecht en ontdekte middenin dat vertrek een wit marmeren zuiltje waarop een ebbenhouten kistje was geplaatst. Beloekia haastte zich om dat ebbenhouten kistje te openen en daarin vond hij een gouden koffertje. Hij opende dat gouden koffertje en zag dat het een rol perkament bevatte, die hij meteen ontrolde. Zij gaf in het Grieks de volgende woorden weer: ‘Degene die heer en meester wenst te worden over mensen, geesten, vogels en dieren, hoeft slechts de zegelring te ontdekken die de profeet Salomo aan een van zijn vingers draagt. De profeet bevindt zich op het Eiland van de Zeven Zeeën, zijn laatste rustplaats. Het is dezelfde magische ring die Adam, de vader van de mensheid, in het paradijs aan de vinger droeg en die hem, na zijn misstap, door de engel Gabriël werd ontnomen. Later schonk hij deze ring aan de wijze Salomo. Er bestaat echter geen schip waarmee men hoeft te proberen de zeeën te doorklieven om te landen op dat eiland, dat aan de overkant van de Zeven Zeeën ligt. Wel bestaat er een plant, van wie het sap het mogelijk maakt over de oppervlakte van de zee te wandelen als men zich er de voetzolen mee heeft ingesmeerd en alleen diegene die de bewuste plant heeft gevonden, zal slagen in deze onderneming. De plant bevindt zich in het onderaardse koninkrijk van koningin Jamlika. Slechts deze prinses weet waar zij groeit, want zij verstaat de spraak van alle planten en bloemen en geen van hun krachten is haar onbekend. Laat degene die de zegelring wenst te ontdekken, dus eerst naar het onderaardse koninkrijk van koningin Jamlika gaan. Als hij het geluk heeft de ring in handen te krijgen, zal hij niet alleen kunnen heersen over al het geschapene, maar zal hij eveneens kunnen doordringen in het Rijk van de Duisternis, om daar te drinken van de Fontein des Levens, die schoonheid, eeuwige jeugd, kennis, wijsheid en onsterfelijkheid schenkt!’ Toen prins Beloekia dit perkament had gelezen, riep hij dadelijk de priesters, de magiërs en de wijsgeren onder de Israëlieten bijeen…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 358e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij vroeg of er zich onder hen iemand bevond die in staat was om hem de weg te wijzen naar het onderaardse koninkrijk van prinses Jamlika. Daarop wees het hele gezelschap naar de wijsgeer Offan, die zich in hun midden bevond. De wijsgeer Offan was een eerbiedwaardige grijsaard, die alle bekende wetenschappen grondig had bestudeerd. Hij had zich de geheimen van de tovenarij eigen gemaakt. Hij bezat zowel de sleutels tot de astronomie als die tot de wiskunde, evenals die van alle verborgenheden van de alchemie en de hekserij. Hij verscheen voor de jonge koning Beloekia, die aan hem vroeg: ‘Ach wijze Offan, kunt u mij werkelijk naar het koninkrijk van de onderaardse prinses voeren?’ Hij antwoordde: ‘Dat kan ik!’ Daarop benoemde de jonge koning Beloekia de eerste minister tot zijn gevolmachtigde voor het bestuur van de staatszaken gedurende zijn afwezigheid. Hij kleedde zich met een pelgrimsmantel en trok zijn reizigersschoenen aan. Nadat dit gebeurd was, vertrok hij uit zijn paleis en stad en gevolgd door de wijze Offan, trok hij de woestijn in. Na verloop van tijd zei de wijsgeer Offan niet meer dan: ‘Dit is de gunstigste plek voor het verrichten van de bezweringen, die ons de weg moeten openbaren!’ Om die reden hielden zij halt en Offan trok in het zand de magische cirkel om hen heen, verrichtte de rituele handelingen en slaagde er weldra in om de richting te bepalen, waarin zich de toegang tot mijn onderaardse koninkrijk bevond. Hij verrichtte toen nog enkele andere bezweringen en deze hadden tot gevolg dat de aarde zich opende en voor hen beiden de doorgang vrijliet naar het meer waarop je ogen rusten, ach Hasib. Ik ontving hen met alle voorkomendheid, die ik iedere bezoeker aan mijn koninkrijk betoon. Toen zetten ze mij het doel van hun komst uiteen en ik liet me dadelijk naar de gouden schaal op het hoofd van mijn draagsters brengen en leidde hen zo naar de top van deze smaragdgroene heuvel. Alle planten en bloemen waaraan ik voorbijging, begonnen elk in hun eigen taal te spreken, de ene aan de rechter-, de andere aan de linkerzijde en zij beroemden zich luidkeels of gedempt op hun bijzondere krachten. Te midden van deze muzikale samenzang en van de geuren van vluchtige sappen die van alle kanten ons bereikten, kwamen we bij de pollen van een plant waarvan de rode bloemkronen zich bogen onder de wind, zodat haar stem niet boven het briesje uitklonk. Zij zong: ‘Ik ben de wonderbaarlijke, want het is mij gegeven degene die met mijn sap zijn voeten inwrijft, mogelijk te maken om met droge voeten het oppervlak van alle zeeën te bewandelen, die God, de Allerhoogste, heeft geschapen!’ Daarop wendde ik me tot mijn beide bezoekers en zei: ‘Dit is de plant die u zoekt!’ Ogenblikkelijk plukte Offan er zoveel van als hij dacht nodig te hebben, perste de spruiten uit en verzamelde het sap in de grote fles die ik aan hem gegeven had. Toen leek het mij goed om Offan te ondervragen en ik zei tegen hem: ‘Ach wijze Offan, kunt u mij nu zeggen welke beweegreden u beiden ertoe drijft om de zeeën over te steken?’ Hij antwoordde mij: ‘Ach koningin, wij willen ons naar het Eiland van de Zeven Zeeën gaan, om daar de magische zegelring te vinden van Salomo, de heer van de geesten, van de mensen, dieren en vogels!’ Ik zei tegen hem: ‘Hoe komt het, ach wijze, dat u niet weet, dat niemand na Salomo in het bezit kan komen van deze ring, op welke manier dan ook? Geloof me, Offan, en u eveneens, ach jonge Beloekia, luister naar mij! Laat dat roekeloze plan varen, dat onzinnige plan om de zeeën van de schepping te doorkruisen om te zoeken naar een ring, die niemand zal bezitten. Pluk hier de plant, die hen die ervan eten, een eeuwige jeugd verschaft!’ Maar zij wilden helemaal niet naar mij luisteren en nadat ze afscheid van mij hadden genomen, verdwenen zij om terug te gaan naar de plaats vanwaar zij waren gekomen.’ Op dit punt hield koningin Jamlika op met spreken en stroopte een banaan die zij de jonge Hasib toestak. Zelf at ze een vijg en daarna vertelde Sjahrzad verder: ‘Zou je, ach Hasib, voor ik verder ga met de geschiedenis van Beloekia en voor ik je vertel van zijn reis over de Zeven Zeeën en van zijn andere lotgevallen, niet willen weten hoe mijn koninkrijk er precies uitziet? Hoe het is gelegen aan de voet van de Kaukasische berg, die de aarde omspant als een gordel? Zou je iets willen weten van de uitgestrektheid, van de omstreken, van de bezielde en sprekende planten, de geesten en de slangenvrouwen, onze onderdanen, van wie het aantal alleen aan God bekend is? Of wil je dat ik vertel, hoe de Kaukasische berg in zijn geheel op een rots van smaragd rust, op as-Sakrat die door haar weerschijn de hemelen azuur kleurt? Naar aanleiding daarvan zou ik je nauwkeurig uiteen kunnen zetten, waar zich in de Kaukasus Djinnistan bevindt, de hoofdstad van de geesten die onderworpen zijn aan koning Jan, zoon van Jan. Ik zou je de woonplaats kunnen wijzen van de vogel roch, die in de Vallei van de Diamanten verblijft en in het voorbijgaan de slagvelden kunnen tonen, waar nog steeds de daden van roemruchte helden weergalmen!’ Maar de jonge Hasib antwoordde: ‘Ach koningin Jamlika, ik zou toch liever horen, hoe het verder met koning Beloekia is gegaan!’ Daarop zette de onderaardse prinses haar verhaal als volgt voort: ‘Toen de jonge Beloekia en de wijsgeer Offan me hadden verlaten, om zich op weg te begeven naar dat eiland aan het andere einde van de Zeven Zeeën, waar het lichaam van Salomo rust, kwamen zij aan het strand van de Eerste Zee. Ze gingen op het zand zitten en begonnen hun voetzolen en hun enkels krachtig in te wrijven met het sap, dat zij in de fles hadden verzameld. Daarna stonden zij op en betraden aanvankelijk met uiterste behoedzaamheid de zee. Toen zij echter gewaar werden, dat ze op het water beter konden lopen dan op de vaste grond en dat ze zich geen zorgen hoefden te maken om droog te blijven, vermanden zij zich en gingen, om geen tijd te verliezen, verder met versnelde pas. Op deze wijze spoedden zij zich gedurende drie dagen en drie nachten voort over die zee, tot ze op de ochtend van de vierde dag een eiland bereikten, dat ze voor het paradijs aanzagen, want zij raakten opgetogen over de schoonheid van dat land…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 359e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De grond die zij betraden, was van goudkleurig saffraan, de stenen bestonden uit jade en robijnen, de weiden strekten zich uit als bloementuinen, vol van de mooiste bloemen, van wie de kronen wiegelden op een wind die door hen werd gebalsemd. Daar verenigden zich de glimlach van de rozen en de tedere oogopslag van de narcissen. Daar stonden lelies, anjelieren, viooltjes, kamilleplanten en anemonen bijeen en daar dartelden kleine antilopen luchthartig tussen de blanke hagen van jasmijn. De bossen van aloëhout en van bloeiende bomen vol schitterende bloemen ritselden met al hun takken. Daar koerden de tortelduiven in antwoord op het gemurmel van de beken en daar verhaalden de nachtegalen de rozen met een bewogen stem van hun amoureuze kwellingen, die zij vol aandacht aanhoorden. Melodieuze bronnen hadden zich verstopt onder tere bosjes suikerriet, de enige rietsoort die men er zag. Kortom: op dat eiland toonde de natuur breeduit alle rijkdommen van haar jeugd en daar vermaakte zij zich in de volheid van haar lente. In vervoering wandelden koning Beloekia en Offan tot de avond onder de bladeren van de bosjes en aanschouwden met verwondering die pracht, die hen met genot vervulde. Tegen de nacht klommen ze echter in een boom, om daar te gaan slapen. Maar voordat zij de ogen goed en wel hadden gesloten, weergalmde het eiland plotseling van een ontzagwekkend gebrul, waardoor het tot in zijn grondvesten trilde. Toen ontwaarden zij een monsterachtig dier dat uit de golven van de zee opdook en in zijn muil een blinkende steen droeg, gelijk aan een fakkel. Het dier werd onmiddellijk gevolgd door een menigte andere zeemonsters die allemaal ook een lichtgevende steen in hun muil droegen. Door al deze stenen werd het gehele eiland zodanig verlicht, dat het wel dag leek. Tezelfdertijd verschenen van alle kanten leeuwen, tijgers en luipaarden in zo groten getale, dat God alleen in staat zou zijn geweest om hen te tellen. De dieren van het land ontmoetten op het strand de dieren van de zee, spraken met hen en zij onderhielden zich met elkaar tot de morgenstond. Toen keerden de zeemonsters terug naar hun element en de wilde dieren verspreidden zich in de bossen. Beloekia en Offan, die uit angst de hele nacht geen oog hadden dichtgedaan, verlieten daarop haastig de boom en holden naar het strand, waar zij hun voeten inwreven met het sap van de plant, om vervolgens hun weg over zee voort te zetten. Dagen en nachten lang vervolgden zij hun reis op de Tweede Zee en bereikten eindelijk de voet van een bergketen, die in het midden werd doorsneden door een wonderbaarlijke vallei, waarin alle keistenen en alle rotsblokken uit magneetsteen bestonden, maar waar zij geen spoor van wilde beesten of andere verscheurende dieren ontdekten. Zij wandelden daar de hele dag min of meer op goed geluk rond, voedden zich met gedroogde vis en gingen tegen de avond aan zee zitten om de zon onder te zien gaan. Toen hoorden zij plotseling een verschrikkelijk miauwen en op enige passen achter zich ontwaarden zij een tijger, gereed om hen te bespringen. Zij konden nog maar net de tijd vinden om hun voeten in te wrijven met het sap van de plant en weg te vluchten naar zee, buiten zijn bereik. Nu waren zij op de Derde Zee aangekomen. De nachtelijke duisternis viel in en de zee werd woelig onder een geweldig hard blazende wind, wat de reizigers ten zeerste vermoeide bij het lopen, temeer nog omdat zij al waren afgemat door gebrek aan slaap. Gelukkig zetten zij bij het krieken van de dag voet aan wal op een eiland, waar zij zich onmiddellijk uitstrekten om te rusten. Daarna maakten zij zich op, om het te doorkruisen en zij troffen het met vruchtbomen bedekt aan. Die bomen bezaten deze wonderbaarlijke eigenschap, dat er totaal gekonfijte vruchten aan hun takken groeiden. Het beviel de reizigers dan ook bijzonder op dit eiland, vooral Beloekia, die erg gesteld was op ingelegde vruchten en op alle mogelijke soorten van confituren, zodat hij de hele dag besteedde om zich er te goed aan te doen. Hij verplichtte de wijsgeer Offan zelfs om er tien dagen lang te blijven, zodat hij zich aan die heerlijke vruchten zou kunnen verzadigen. Aan het einde van de tiende dag kreeg hij echter pijn in de buik door het overmatig gebruik van al die zoetigheden. Hij ging er toen van walgen, zodat hij haastig zijn voeten en zijn enkels inwreef met het sap van de plant en met Offran op weg ging over de Vierde Zee. Zij reisden vier dagen en vier nachten over die Vierde Zee, waarna zij bij een eiland kwamen, of eigenlijk bij een bank van fijn wit zand. In dat zand waren allerlei reptielen genesteld waarvan overal de eieren in de zon lagen te verwarmen, om uiteindelijk uit te komen. Omdat ze op dit eiland boom noch struik ontwaarden, wilden zij er niet lang blijven, maar bleven er net lang genoeg om een luchtje te scheppen en hun voeten in te wrijven met het sap uit de fles. Hun reis over de Vijfde Zee duurde slechts één dag en één nacht, want de daaropvolgende morgen ontdekten zij een klein eiland, bestaande uit bergen van kristal, die grote goudaders omsloten hielden en die bedekt waren met zonderlinge bomen, die allemaal schitterende gele bloemen hadden, fonkelend als sterren. Het kristal van de rotsen weerkaatste hun pracht, waardoor het eiland schitterender werd verlicht dan bij dag. Offan zei tegen Beloekia: ‘Nu aanschouwt u het Eiland van de Gouden Bloemen. Als die bloemen eenmaal van de boom gevallen en verdroogd zijn, worden ze in poeder omgezet en vormen ze, nadat ze gesmolten zijn, de aders waaraan men het goud onttrekt. Feitelijk is dit Eiland van de Gouden Bloemen een zonnedeeltje, dat zich van het hemellichaam heeft losgemaakt en hier vroeger is neergevallen.’ Zij brachten daar een luisterrijke nacht door, maar de volgende ochtend wreven zij hun voeten opnieuw met de kostelijke vloeistof in en drongen door in het Zesde Zeegebied. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 360e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij trokken lang genoeg over de Zesde Zee om zich zeer verheugd te voelen bij het bereiken van een weelderig begroeid eiland, dat hun gelegenheid verschafte om uit te rusten aan het strand. Nadien richtten zij zich op en begonnen hun wandeling over het eiland. Men kan zich echter hun verbazing voorstellen, toen zij merkten dat de bomen geen fruit, maar mensenhoofden droegen, die bij de haren aan hun takken waren opgehangen! Deze zonderlinge vruchten verschilden ook nog van uitdrukking: sommigen glimlachten, anderen huilden of lachten ronduit, terwijl er verscheidenen van de takken gerold waren en in het stof lagen, waar zij uiteindelijk de gedaante van vuurbollen hadden gekregen. Deze verlichtten het bos zo helder, dat het schijnsel van de zon erbij verbleekte. De beide reizigers konden er zich dan ook niet van weerhouden te denken: ‘Wat een eigenaardig bos!’ Zij durfden echter niet al te dicht bij die vreemde vruchten te komen en gaven er de voorkeur aan om terug te keren naar het strand. Daar gingen zij achter een rots zitten, maar toen de avond viel, zagen zij twaalf Dochters van de Zee van ongeëvenaarde schoonheid, die allen een parelsnoer om de hals droegen, uit het water opkomen. Zij gingen naar het strand, waar zij zich een uur lang vermaakten met reidansen en huppeldansen en met allerlei opgewekte spelletjes. Vervolgens begonnen zij te zingen in de maneschijn, maar daarna verwijderden zij zich al zwemmende in de zee. Hoewel Beloekia en Offan heel erg waren bekoord door de schoonheid, de dansen en de zang van de Dochters van de Zee, weerhielden die vreselijke vruchten in de vorm van mensenhoofden hen er toch van, om langer op dat eiland te blijven. Zij wreven dan ook hun voetzolen en hun enkels in met het plantaardige sap uit de fles en gingen naar de Zevende Zee. Hun reis over de Zevende Zee werd er een van zeer lange duur, want zij liepen twee maanden lang, dag en nacht achtereen, zonder dat zij een plekje grond ontwaarden. Om niet van honger te sterven, waren zij genoodzaakt om de vissen die van tijd tot tijd aan de oppervlakte van het water verschenen, snel te grijpen en helemaal rauw op te eten. Toen begonnen zij ook te begrijpen hoe verstandig mijn raad geweest was en zij betreurden het dat ze er geen gevolg aan hadden gegeven. Maar uiteindelijk bereikten zij dan toch een eiland en zij vermoedden dat ze eindelijk bij het Eiland van de Zeven Zeeën waren aangeland, waar zij het lichaam van Salomo en de ring die hij aan een van zijn vingers droeg, zouden vinden. Zij ontdekten, dat dit Eiland van de Zeven Zeeën met zeer mooie vruchtbomen was bedekt en doorstroomd werd door talrijke wateren. Omdat zij zeer hongerig en dorstig waren en omdat zij zo lang achtereen niets anders dan rauwe vis hadden gegeten, liepen zij vol vreugde op een grote appelboom af, waarvan de takken doorbogen waren onder de last van trossen rijpe appels. Beloekia stak een hand uit om van dat fruit te plukken, maar plotseling kwam uit het binnenste van die boom een verschrikkelijke stem, die hun beiden toeriep: ‘Als je deze vruchten aanraakt, zul je in tweeën worden gehakt!’ Op hetzelfde ogenblik verscheen er een geweldige reus voor hen, die veertig ellen hoog was, naar de maatstaf van die tijd! Beloekia zei tegen hem, bevend van schrik: ‘Ach hoofd van de reuzen, wij sterven bijna van de honger en kunnen niet begrijpen waarom u ons verbiedt deze appels aan te raken!’ De reus antwoordde: ‘Hoe kan je onbekendheid voorwenden met de reden tot dit verbod? Ben je al vergeten, ach mensenkind, dat Adam, de vader van je geslacht, Gods geboden heeft overtreden door te eten van die verboden vruchten? Sinds die tijd ben ik hier gebleven om deze boom te bewaken en een ieder die de hand naar zijn vruchten uitstrekt, te doden. Vertrek en probeer ergens anders voedsel te vinden!’ Beloekia en Offan haastten zich na deze woorden die plek te verlaten en drongen dieper in het eiland door. Daar vonden zij andere vruchten, waaraan zij zich verzadigden. Toen trokken zij erop uit om de plaats te ontdekken waar het lichaam van Salomo moest rusten. Nadat zij een dag en een nacht op het eiland hadden rondgedwaald, kwamen zij aan bij een heuvel van barnsteen en muskus en op een van de hellingen opende zich een prachtige grot, met een gewelf en wanden, die uit diamanten bestonden. Zij merkten dat het in die grot zo helder was als in het volle zonlicht en daardoor waagden zij zich steeds dieper naar binnen. Naarmate zij verder kwamen, zagen ze de helderheid toenemen en het gewelf ruimer worden. Vol verbazing liepen zij verder en ze begonnen zich al af te vragen of die grot oneindig was. Plotseling stonden ze voor een onmetelijke zaal, die uit diamant was gehouwen en in het midden een groot bed van massief goud bevatte, waarop Salomo, zoon van David, lag uitgestrekt. Dat hij het was, herkenden zij onmiddellijk aan zijn groene, met parelen bezette mantel en aan de magische zegelring, die de pink van zijn rechterhand omringde en straalde met een vuur, dat in gloed de helderheid van de diamantenzaal verre overtrof. De hand die de ring droeg, rustte op zijn borst. De andere lag gestrekt en omvatte de gouden scepter met de ogen van smaragd. Bij deze aanblik werden Beloekia en Offan door een overheersende gewaarwording van ontzag bevangen, zodat zij niet verder voorwaarts durfden te gaan. Offan zei vervolgens tegen Beloekia: ‘Nu we na het trotseren van zoveel grote gevaren en na het ondervinden van talloze vermoeienissen eindelijk ons doel hebben bereikt, heeft het geen zin terug te deinzen. Ik zal nu alleen naar die troon gaan, waarop de profeet is ingeslapen en zegt u dan de woorden van de bezweringen die ik u heb geleerd en die gezegd moeten worden om de zegelring van de stijve vinger te laten glippen.’ Daarop begon Beloekia de bezweringsformules uit te spreken en Offan ging naar de troon en stak zijn hand uit om de zegelring weg te nemen. Maar Beloekia had van aandoening de magische woorden verkeerd gezegd en deze vergissing werd Offan noodlottig, want eensklaps viel uit het lichtgevend plafond een druppel vloeibaar diamant, die hem helemaal in vlam zette en binnen enige ogenblikken verteerde tot een hoopje as voor de troon van Salomo. Toen Beloekia zag welke bestraffing Offan werd aangedaan voor zijn poging tot heiligschennis, haastte hij zich om het vege lijf te bergen en de uitgang van de grot te bereiken, om zonder omwegen zeewaarts te gaan. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 361e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zodra hij op het strand was aangekomen, wilde hij zijn voeten inwrijven om het eiland te verlaten, maar merkte tot zijn ontzetting dat dit hem voortaan onmogelijk zou zijn, want met het verbranden van Offan was tevens de wonderbare fles gesmolten. In zijn ellende begreep hij nu de volle omvang en de juistheid van de woorden waarmee ik hem had aangekondigd, welke ongelukken hem te wachten stonden bij het uitvoeren van zijn onderneming. Omdat hij niets anders meer kon doen, begon hij op goed geluk over het eiland te dolen. Hij wist niet waar hij naartoe moest gaan, nu hij geheel alleen was en niet meer over iemand beschikte die hem tot gids kon dienen. Terwijl hij zo voortliep, ontwaarde hij een geweldige stofdwarreling, waaruit lawaai voortkwam dat weldra even oorverdovend werd als de donder. Hij onderscheidde daarbij het geluid van botsende lansen en zwaarden en het lawaai dat werd voortgebracht door galopperen, naast kreten die niets menselijks hadden. Plotseling zag hij uit het wegtrekkende stof een leger van last-djinns, van djinns, van mannetje-geesten, reuze-geesten, boze-geesten, enge-geesten en voorjaars-djinns, kortom van alle soorten lucht-, vuur-, aard-, bos-, water-, en woestijngeesten tevoorschijn komen. Deze aanblik verlamde hem van schrik, zodat hij zich niet meer kon bewegen en aan zijn plaats gekluisterd bleef totdat de aanvoerder van dat verschrikkelijke leger op hem toe was gekomen en hem vroeg: ‘Wie ben jij? En hoe heb je kans gezien om dit eiland te bereiken, dat wij jaarlijks bezoeken om toezicht te houden op de grot, waarin ons aller heer, Salomo, zoon van David is ingeslapen?’ Beloekia antwoordde: ‘Ach overste van de helden, ik ben Beloekia, koning van de stam van de zonen van Israël. Ik ben afgedwaald op zee en daarom ziet u me hier. Sta mij op mijn beurt echter toe te vragen wie u bent en wie al die krijgslieden zijn.’ Hij antwoordde: ‘Wij zijn geesten uit de nakomelingschap van Jan ben-Jan. Op het ogenblik komen we uit het land waar onze koning verblijf houdt, de machtige Sakr, heer van de Witte-Aarde. Vroeger regeerde Sjaddad, zoon van Aad, over dat gebied.’ Beloekia vroeg: ‘Waar bevindt zich toch het rijk van de Witte-Aarde, dat door de machtige Sakr wordt geregeerd?’ Hij antwoordde: ‘Achter de Kaukasische berg, die naar menselijke maatstaf vijfenzeventig maanden van hier is gelegen. Maar wij zijn in staat er in een oogwenk weer terug te zijn. Omdat u een koningszoon bent, kunnen we u meenemen en voorstellen aan onze heerser, als dit u tenminste aanlokkelijk lijkt!’ Beloekia bedacht zich geen minuut langer om van dat aanbod gebruik te maken en werd meteen door de geesten naar de residentie van koning Sakr, hun heer, meegenomen. Hij aanschouwde een luisterrijke vlakte, doorsneden met kanalen met gouden en zilveren beddingen. De bodem van deze vlakte was bedekt met muskus en saffraan, zij werd overschaduwd door kunstmatige bomen met takken van smaragd en met robijnen als vruchten. Verder was deze vlakte bezaaid met prachtige tenten van groene zijde, die ondersteund werden door gouden, met edelstenen bezette palen. In het midden van deze vlakte verhief zich een tent van rode en blauwe zijde, die hoger was dan de andere tenten en door pilaren van smaragd en robijn werd gesteund. In die tent was koning Sakr gezeten op een troon van massief goud en aan zijn rechterhand zaten de andere koningen en zijn leenmannen. Aan zijn linkerzijde zaten zijn ministers, zijn bevelhebbers, zijn notabelen en zijn kamerheren. Zodra Beloekia de troon was genaderd, wierp hij zich voor de koning op de grond en begroette hem. Daarop nodigde koning Sakr hem met grote welwillendheid uit, om aan zijn zijde plaats te nemen in een gouden zetel. Toen vroeg hij naar zijn naam en naar zijn levensloop. Beloekia zei hem wie hij was en vertelde hem tevens, zonder ook maar iets weg te laten, zijn hele geschiedenis van het begin tot het einde. Bij dit verhaal verbaasden koning Sakr, evenals al degenen die hem omringden, zich heel erg. Maar daarna werd op een wenk van de koning de tafel gespreid voor het feestmaal en dienende geesten droegen de schotels en het porselein aan. De gouden schalen bevatten vijftig gekookte jonge kamelen, en vijftig andere die gebraden waren, terwijl er vijftig schaapskoppen op zilveren schotels lagen. Vruchten, wonderlijk van grootte en hoedanigheden, waren al naar hun soort op het porselein gerangschikt. Toen alles klaar was, at en dronk men overvloedig en nadat de maaltijd genoten was, kon men op geen van de schotels, noch op het porselein, ook maar een kruimel bespeuren van alle heerlijkheden waarmee zij gevuld waren geweest. Pas daarna zei de koning Sakr tot Beloekia: ‘Ongetwijfeld zul je, ach Beloekia, niet bekend zijn met onze oorsprong en geschiedenis. Daarom zal ik je met enige woorden inlichten, zodat je na terugkomst onder de mensenkinderen, voor altijd de waarheid kunt verbreiden over wat hun nu nog duister is. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 362e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Weet dan, ach Beloekia, dat God, de Allerhoogste, het vuur schiep bij de aanvang van de tijden en Hij dat in zeven verschillende, onder elkaar gelegen oorden, binnenin de Aardbol verborg. Elk van deze oorden was naar menselijke maatstaf duizend jaren van de andere verwijderd. Hij noemde het eerste gebied het Vagevuur en bestemde het in gedachten tot verblijf voor de rebellerende wezens, die geen berouw hadden getoond. Hij gaf het tweede gebied de naam Offervuur, want Hij had het in de afgrond geschapen en dit bestemde Hij tot verblijfplaats van degenen, die na de toekomstige zending van de profeet Mohammed, over wie het gebed en de vrede zij, in hun zonden en dwalingen zouden blijven volharden en weigerden Gelovigen te worden. Daarna vormde hij het derde gebied, wat gelijk was aan een ziedende ketel. Hij noemde het de Hel en sloot er de beide demonen Gog en Magog in op. Hierop volgde het vierde gebied, dat hij Vernietigingsvuur noemde en tot woonplaats bestemde van Satan, het hoofd van de rebellerende engelen, die geweigerd had Adam te erkennen en te begroeten en zodoende ongehoorzaam was geweest aan het uitdrukkelijk bevel van de Allerhoogste. Daarop begrensde hij het vijfde gebied, noemde het Roffelvuur en bestemde het voor de goddelozen, de leugenaars en de hoogmoedigen. Zodra dit was gebeurd, groef hij een onmetelijk hol, vulde het met gloeiende, verpestende lucht, noemde het Trommelvuur en bestemde het tot foltering van joden en christenen. Het zevende gaf hij de naam Bundelvuur en dit hield hij als reserve gereed om het overschot van joden en christenen op te nemen, alsook al degenen die slechts in naam gelovigen waren. Deze laatste twee gebieden zijn het verschrikkelijkst, terwijl het eerste deel dragelijker is. Hun inrichting is vrijwel gelijk. In het eerste bijvoorbeeld, in de hel, vindt men niet minder dan zeventigduizend vurige bergen, die elk weer zeventigduizend dalen omsluiten, elk dal bevat zeventigduizend steden, elke stad telt zeventigduizend torens, elke toren zeventigduizend woningen, en elke woning zeventigduizend banken. Hoe groot het totale aantal van die banken is, kun je gewaar worden door vermenigvuldiging van alle vermelde cijfers. Op elke bank kan men zeventigduizend martelingen en de meest uiteenlopende lijfstraffen ondergaan, waarvan de verscheidenheid, de hevigheid en de duur slechts aan God bekend zijn. Aangezien het in dat eerste gebied nog niet zo brandend heet is als in de andere zes, kun je je indenken, ach Beloekia, welke kwellingen daarin liggen opgesloten. Dit korte overzicht en deze uiteenzettingen over het Vuur, heb ik je verstrekt, ach Beloekia, omdat wij, de djinn, zonen van het Vuur zijn. Het is zelfs zo gesteld, dat de eerste twee wezens die door God uit het Vuur werden geschapen, de beide djinn Kalit en Malit zijn, die hij tot zijn persoonlijke bewakers heeft aangesteld. De een gaf hij de gedaante van een leeuw, de andere die van een wolf. De leeuw voorzag hij van mannelijke organen, terwijl de wolf er vrouwelijke kreeg. De roede van de leeuw Kalit was in lengte gelijk aan de afstand die men in twintig jaar kan doorlopen en de schede van Malit, de wolvin, had de vorm van een schildpad en haar omvang stond in verhouding tot de lengte van Kalit zijn roede. De een was grillig wit en zwart gekleurd, de andere roze en wit.

God liet Kalit en Malit zich geslachtelijk verenigen en uit hun paring werden de draken, de slangen, de schorpioenen en de stinkdieren geboren, waarmee hij de Zeven Gebieden bevolkte tot foltering van de verdoemden. God beval Kalit en Malit daarop, een tweede maal te copuleren, uit deze vereniging ontstonden zeven mannelijke en zeven vrouwelijke wezens, die in gehoorzaamheid groot werden. Toen zij meerderjarig waren geworden, werd één van hen, die door zijn voorbeeldig gedrag de gunstigste verwachtingen wekte, in het bijzonder door de Allerhoogste onderscheiden. Hij benoemde hem tot aanvoerder van zijn legerscharen, die door de onophoudelijke teling van de leeuw en de wolvin waren voortgebracht. Hij is degene die Satan wordt genoemd. In latere tijden werd hij met allen die hem steunden, neergestoten in het vierde gebied, omdat hij zich niet had willen voegen naar de bevelen van God, die hem gelast had voor Adam te knielen. Deze Satan, net als zijn nakomelingschap, bevolken de hel van de mannelijke en vrouwelijke demonen. De andere jongens en meisjes onderwierpen zich echter en verenigden zich met elkaar en hun kinderen noemt men djinn, dat zijn wij, ach Beloekia. Dit nu is, in het kort gezegd, onze stamboom. Laat het je daarom niet verbazen als je ons zo geducht ziet eten, want we zijn ontstaan uit een leeuw en een wolvin. Om je een indruk te geven van wat onze buik kan bevatten, wil ik je zeggen dat ieder van ons per dag tien kamelen en twintig schapen verslindt en veertig lepels vleesnat drinkt, waarbij je er dan rekening mee moet houden, dat elke lepel de inhoud van een ketel bevat. Opdat je bij terugkomst onder de mensenkinderen volledig zult zijn ingelicht, ach Beloekia, dien je ook te weten dat de aarde die wij bewonen, wordt verkoeld door sneeuw van de Kaukasische berg en deze omcirkelt ons als een gordel. Als dit niet het geval was, zou het onderaardse vuur de grond onbewoonbaar maken. Deze grond bestaat eveneens uit zeven verdiepingen en ze rusten op de schouders van een djinn, die met een wonderbaarlijke kracht is begiftigd. Deze djinn staat op een rots, die weer op de rug van een stier rust. De stier wordt gedragen door een ontzaglijke vis en de vis zwemt aan het oppervlak van de Zee van de Eeuwigheid. De bedding van de Zee van de Eeuwigheid is de eerste verdieping van de hel en zij is met haar zeven gebieden opgenomen in de muil van een monsterachtig serpent, dat onbeweeglijk zal blijven tot de Dag des Oordeels. Maar als het zover is, zal die muil de hel en alles wat zij bevat, uitspuwen voor het aangezicht van de Allerhoogste, die dan zijn onherroepelijke besluiten kenbaar zal maken. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 363e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zo heb ik dan, ach Beloekia, in snelle trekken onze geschiedenis, onze oorsprong en de gedaante van de aardbol samengevat. Om je onderricht in dit opzicht te voltooien, moet ik je ook nog zeggen, dat onze leeftijd altijd gelijk blijft. Wij zullen nooit ouder worden, hoewel de natuur, de mensen en al het geschapene op de aarde rondom ons, zich onveranderlijk voortbewegen naar het verval. Deze eigenschap danken wij aan de fontein des levens, waar wij steeds van drinken. Zij is gelegen in het rijk van de duisternis en wordt door Kizr bewaakt. Deze eerbiedwaardige Kizr regelt de seizoenen, bekleedt de bomen opnieuw met hun groene bladerenkroon, laat het schichtige water stromen, ontrolt het groene tapijt van de weiden. Als hij tegen de avond weer met zijn groene mantel is bekleed, mengt hij de tere tinten waarmee de hemelen in de schemering schitteren. Omdat je me met grote aandacht hebt aangehoord, ach Beloekia, zal ik je als beloning van hier naar je eigen land laten brengen, vooropgesteld, dat dit met je eigen wensen overeenkomt!’ Na deze woorden dankte Beloekia koning Sakr, hoofd van de djinn, hartelijk voor zijn gastvrijheid, zijn onderricht en zijn aanbod, die hij bereidwillig aanvaardde. Hij nam dan ook afscheid van de koning, van zijn ministers en van de overige djinn en zette zich met de benen gespreid om de nek en op de schouders van een zeer stevig gebouwde last-djinn. Deze voerde hem door het luchtruim en binnen een oogwenk werd hij zachtjes neergezet op bekend gebied, aan de grenzen van zijn eigen land. Toen Beloekia had nagegaan in welke richting hij zich zou moeten gaan om zijn hoofdstad te bereiken, maakte hij zich op voor die tocht, maar zag toen een jonge man van verrukkelijke schoonheid. Hij zat tussen twee graven en zag er zeer bleek en droevig uit en weende bitter. Hij ging naar hem toe, begroette hem vriendelijk en zei: ‘Ach mooie jongen, waarom zit je hier tussen die beide graven te huilen? Zeg mij, vanwaar die droefheid, kan ik je proberen te troosten?’ De jonge man hief het hoofd op, wendde zijn treurige blikken tot Beloekia en zei tegen hem met betraande ogen: ‘Ach reiziger, waarom zou u uw reis onderbreken? Laat mijn tranen stromen in eenzaamheid, op die stenen van mijn smart!’ Maar Beloekia zei tegen hem: ‘Ach rampspoedige broeder, weet dat ik met medelijden ben vervuld en bereid ben om je aan te horen. Je kunt me zonder vrees de oorzaak van je verdriet vertellen!’ Hij zette zich op het marmer, dicht tegen hem aan, nam zijn handen in de zijne en vertelde hem ter aanmoediging zijn eigen geschiedenis van het begin tot het einde. Uiteindelijk zei hij tegen hem: ‘Ach mijn broeder, hoe luidt jouw geschiedenis? Maak mij er snel deelgenoot van, dat smeek ik je, want ik voel dat ze oneindig boeiend moet zijn!’

 

Geschiedenis van de bedroefde mooie jongen

 

Daarop vertelde de jongen met het lieflijke en bedroefde voorkomen, die tussen twee graven zat te wenen, aan de jonge koning Beloekia: ‘Weet dan, ach mijn broeder, dat ik ook een koningszoon ben. Mijn geschiedenis is zo vreemd en zo eigenaardig, dat zij, indien ze met naalden aan de binnenkant van het oog was opgeschreven, dienst zou kunnen doen als heilzame les voor degene die haar met medegevoel zou lezen. Maar ik wil nu echter niet langer meer wachten met vertellen!’ Hij zweeg enige ogenblikken, wiste zijn tranen weg, steunde zijn voorhoofd met de hand en begon toen met de volgende, wonderbaarlijke geschiedenis: ‘Ik ben geboren, ach mijn broeder, in het land van Kaboel, waar koning Tigmos, mijn vader, de scepter voert. Hij is heer van de stam Bani-Sjalan, zowel als van Afghanistan. Mijn vader is een machtig en zeer rechtvaardig vorst, onder zijn opperheerschappij staan zeven schatplichtige koningen, die ieder voor zich honderd steden en honderd vestingen beheren. Hij is de aanvoerder van honderdduizend dappere ruiters en van honderdduizend moedige krijgslieden. Mijn moeder is de dochter van koning Bahrawan, soeverein van Khorasan. Ik heet Jansjah. Sinds mijn jeugd heeft mijn vader me laten onderrichten in de wetenschappen, de schone kunsten en de lichaamsoefeningen. Het gevolg is dat ik al op vijftienjarige leeftijd tot de beste ruiters van het koninkrijk werd gerekend. Met mijn paard, dat sneller was dan een hinde, gaf ik leiding bij het jagen en bij de wedrennen. Ik was op zekere dag met mijn vader, de koning, en met al zijn officieren op jacht en we bevonden ons al gedurende drie dagen in de bossen, waar we heel wat wild hadden neergelegd. Tegen het vallen van de avond, op enkele passen afstand van de plek, die door zeven van mijn huisslaven was ingenomen, zag ik een buitengewoon sierlijke gazelle verschijnen. Zodra ze ons waarnam, schrok ze, sprong terug en ging er met al haar gezwindheid vandoor. En ik, gevolgd door mijn huisslaven, ging haar achterna, verscheidene uren aan één stuk, totdat we een brede en zeer diepe vloed zagen, die ons, naar wij meenden, gelegenheid zou geven om haar in te sluiten en te pakken. Maar na een ogenblik van weifeling wierp zij zich in het water en probeerde zwemmende de overkant te bereiken. Wij stegen snel af, vertrouwden de paarden aan een van ons toe, renden naar een vissersboot die daar lag afgemeerd en staken snel van wal om de gazelle in te halen. Toen we echter in het midden van de vloed waren gekomen, konden we het bootje niet langer meer meester blijven, omdat de wind en de zeer krachtige stroom ons te midden van de aangroeiende duisternis uit de koers sleepten en alle pogingen om het in de goede richting te sturen, vruchteloos maakten. Zo werden wij de hele nacht met een verschrikkelijke snelheid voortgedreven, terwijl we op deze onvrijwillige tocht voortdurend verwachtten, dat we te pletter zouden slaan tegen een blinde klip, of tegen welke andere hinderpaal dan ook. De volgende dag en de daaropvolgende nacht, ging het niet anders. Pas op de morgen die daarna aanbrak, zette de stroom ons tegen de wal en konden we aan land gaan. Intussen had koning Tigmos, mijn vader, de huisslaaf die de paarden bewaakte ondervraagd en daardoor was hij gewaar geworden, dat de vloed ons had meegesleurd. Deze tijding bracht hem in zo’n staat van wanhoop, dat hij in tranen uitbarstte, zijn kroon ter aarde wierp, zich de handen stuk beet van verdriet en met spoed uit alle oorden speurders uitzond om me te zoeken. Zij allen waren mannen, die deze onontgonnen gebieden kenden. Mijn moeder sloeg ze zich in het gezicht met harde slagen, verscheurde haar kleren, beet zich in de borst, trok zich de haren uit en stak zich toen in rouwkleren, nadat ze bericht had gekregen van mijn verdwijning. Nadat wij daar aan land waren gegaan, zagen we een mooie bron onder de bomen opwellen en ook vonden we er een man die daar rustig zat en zijn voeten in het water verfriste. Wij groetten hem beleefd en vroegen hem waar we ons bevonden. De man begroette ons echter niet, maar antwoordde met een kopstem, gelijk aan het krassen van een raaf of van een andere roofvogel…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 364e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarna richtte hij zich plotseling op, sneed zich met één beweging middendoor, in twee gedeelten dus en kwam alleen met het bovenlijf op ons af, terwijl het onderste deel een andere richting koos. Op datzelfde moment verschenen er van alle kanten mannen als hij uit het bos, die op de bron afliepen. Ze deelden zich met één haal in tweeën en sprongen op ons af, al was het dan alleen maar met hun bovenlijf. Zij wierpen zich op drie van de dichtstbijzijnde huisslaven en begonnen hen onmiddellijk levend en wel te verslinden. Mijn drie andere bedienden en ik sprongen, zeer ontdaan, in het bootje en haastten ons om van de oever weg te komen en opnieuw te worden meegesleept door de stroom, omdat we duizendmaal liever in het water wilden omkomen, dan te worden verslonden door die monsters. Wij zagen hoe die bovenlijven mijn drie ongelukkige huisslaven verscheurden, terwijl alle benen en dijen, zonder enige orde, langs de oever holden om ons in hun macht te krijgen. Het beangstigde ons, ook al was het vaartuig al buiten hun bereik gekomen. Tevens waren we zeer verbaasd over de eetlust van die lijven met afgesneden buik en we vroegen ons af hoe dat mogelijk was, hoewel we eveneens het lot van onze ongelukkige metgezellen betreurden. De stroom voerde ons mee tot de volgende dag en toen bereikten we een oord met grote tuinen dat met vruchtbomen en met lieflijke bloemen was begroeid. Hoewel we ons bootje aanmeerden, wilde ik ditmaal niet aan land gaan, maar ik droeg mijn drie huisslaven op, eerst de omgeving te verkennen. Zij gingen dus het eerst aan wal en na een afwezigheid van een halve dag kwamen zij terug om te vertellen, dat zij begonnen waren om hier en daar grote afstanden af te leggen en dat zij al doende niets verontrustends hadden waargenomen. Uiteindelijk hadden zij een wit marmeren paleis met kristallen zijvleugels ontdekt, waaromheen een heerlijke tuin met een prachtig meer was gelegen. Zij waren het paleis binnengegaan en hadden daarin een onmetelijke zaal gezien, waar ivoren zetels stonden geschaard rondom een gouden troon, die versierd was met diamanten en robijnen. Maar ze hadden niemand ontdekt, noch in de tuinen, noch in het paleis. Toen zij me dit geruststellende verslag hadden uitgebracht, besloot ik de vissersboot te verlaten en ging met hen op weg naar het paleis. Eerst stilden we onze honger met het kostelijke fruit uit het hof en daarna traden we binnen om onszelf wat rust te verschaffen. Ik ging op de gouden troon zitten en mijn huisslaven namen plaats op de ivoren zetels. Bij dit schouwspel moest ik aan mijn vader, de koning, denken, alsook aan mijn moeder en de troon die ik had verloren en ik begon te huilen. Van ontroering huilden mijn huisslaven met mij mee. Terwijl we ons nog bezighielden met deze droevige herinneringen, hoorden we een groot gedruis, zoals dat van de zee. Weldra verscheen in de zaal waarin we ons bevonden een stoet, die was samengesteld uit ministers, vorsten, kamerheren en notabelen, die allen tot het geslacht van de apen behoorden. Er waren er van grote gedaante en anderen klein van slag. Ditmaal meenden we, dat ons einde was gekomen. Maar de grootminister van de apen, die van het allergrootste soort was, naderde met alle tekenen van ontzag. Hij boog zich voor mij ter aarde en verklaarde me in menselijke taal, dat hij en heel het volk me als hun koning erkenden en dat zij mijn drie huisslaven tot aanvoerders van hun leger benoemden. Nadat hij ons gebraden hinden had opgediend, verzocht hij mij het apenleger, mijn onderdanen, te inspecteren, om daarna de strijd aan te gaan met hun erfvijanden, de reuze-djinns, die de naburige landstreek bewoonden. Aangezien ik zeer vermoeid was, zond ik de grootminister en de anderen weg en liet alleen de drie huisslaven in mijn omgeving blijven. Wij beraadden ons een uur lang over deze nieuwe toestand en besloten uiteindelijk dit paleis en dit land zo snel mogelijk te ontvluchten, waardoor we snel naar ons bootje gingen. Toen we bij de vloed waren aangekomen, merkten we dat het verdwenen was, zodat we ons genoodzaakt zagen, terug te keren naar het paleis, waar we tot de volgende ochtend sliepen. Na ons ontwaken kwam de grootminister van mijn nieuwe onderdanen me begroeten en deelde mij mee dat alles in gereedheid was voor het gevecht tegen de reuzen.

Tegelijk brachten de andere ministers vier grote honden aan de poort van het paleis, die voor mij en mijn huisslaven waren bestemd, om dienst te doen als paarden, waarvoor ze met stalen kettingen waren opgetoomd. Mijn huisslaven en ik waren wel genoodzaakt om die honden te bestijgen en vooruit te snellen, terwijl de ontelbare legerscharen van mijn apenvolk, onder aanvoering van de grootminister, al brullend en ontzettende kreten uitstotend, achter ons aansprongen. Na een gezwinde mars die een dag en een nacht duurde, kwamen we voor een hoge, zwarte berg, waarin zich de holen van de reuzen bevonden. Deze bosgeesten lieten niet op zich wachten. Zij verschilden in gedaante en de een was nog angstaanjagender dan de ander. Sommige hadden het lichaam van een kameel, doch een kop als een os en er waren er die op hyena’s leken, maar anderen zagen er zo afgrijselijk uit, dat het niet te beschrijven was, want ze toonden geen enkele overeenkomst met bekende wezens. Toen de reuzen ons hadden verkend, daalden zij de berg af, kwamen op zekere afstand tot staan en begonnen ons met een hagel van keistenen te bedelven. Mijn onderdanen pareerden op gelijke wijze en weldra waren de legers in een verschrikkelijk, verward gevecht gewikkeld. Mijn huisslaven en ik waren met pijl en boog bewapend en we schoten vele pijlen op de reuzen, waardoor zij in groten getale werden gedood. Dit vervulde mijn onderdanen met vreugde en gaf hun nieuwe moed. Wij droegen uiteindelijk dan ook de overwinning weg en de achtervolging van de reuzen nam een aanvang. Op dat tijdstip besloten mijn huisslaven en ik gebruik te maken van de verwarring om, gezeten op onze honden, aan het apenvolk te ontsnappen. Zonder dat men het door had, vluchtten wij in vliegende galop de tegengestelde richting uit en verdwenen uit het zicht. Na een lange rit stopten we om onze beesten op adem te laten komen en zagen toen recht voor ons uit een grote platgeslepen rots, waarop een Hebreeuwse inscriptie met de volgende betekenis was aangebracht. Er stond: ‘Ach u, gevangene, die door het lot in deze streken bent geworpen om tot koning van de apen te worden gemaakt, indien u zich door te vluchten aan uw koningschap wenst te ontrekken, staan er twee wegen tot uw bevrijding open: de ene bevindt zich ter rechterzijde en leidt u op de kortste manier naar de oceaan die de wereld omspant, maar hij voert door woestenijen vol monsters en boosaardige djinn. De andere, ter linkerzijde, is viermaal zo lang en leidt door een grote vallei, het Dal van de Mieren. Als u deze weg kiest en u voor de mieren hoedt, zult u aan de voet van een vuurspuwende berg op de Stad van de Joden uitkomen. Ik, Salomo, zoon van David, heb deze woorden tot uw behoud geschreven!’ Toen we deze inscriptie hadden gelezen, vielen we aan de grootste verbazing ten prooi, maar wij kozen onmiddellijk de weg die naar links leidde en die ons door het Dal van de Mieren naar de Stad van de Joden zou voeren.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 365e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar wij waren nog geen dag onderweg, of we voelden de grond onder onze voeten beven en zagen weldra achter ons mijn apenvolk opdoemen, dat onder aanvoering van de grootminister in vliegende vaart naderbij kwam. Toen het ons had bereikt, werden we aan alle kanten ingesloten en de apen waren zo blij ons te hebben teruggevonden, dat ze hun vreugde uitten in luid gebrul. De grootminister trad als hun tolk op en begroette ons namens hen allen met een deftige toespraak. Deze ontmoeting veroorzaakte bij ons een grote teleurstelling, maar wij zorgden er wel voor om daarvan niets te laten blijken en gingen met de apen op weg naar het paleis. Bij het verlaten van het dal, waar we ons bevonden, zagen we eensklaps een leger van mieren op ons afkomen, deze hadden de omvang van een hond. In een oogwenk ontstond een ontzettend gevecht tussen mijn onderdanen en de monsterachtige mieren, waarbij deze de apen tussen hun kaken namen en met één beet in tweeën deelden, terwijl de apen zich met tien tegelijk op één mier wierpen, om haar zo te kunnen vernietigen. Wij benutten dit gevecht onmiddellijk door weg te vluchten op onze honden, maar ongelukkigerwijs was ik de enige die erin slaagde te ontsnappen, want de mieren werden mijn drie huisslaven gewaar, grepen hen en beten hen met hun geduchte kaken in twee stukken. Al treurende over het verlies van mijn laatste metgezellen, wist ik me in veiligheid te brengen. Ik bereikte een stroom, liet mijn rijdier aan de oever achter, ging zwemmend naar de overkant en kwam daar veilig en wel aan, waarna ik mijn kleren te drogen legde. Weldra strekte ik me uit in de zon om tot de volgende morgen te slapen met de zekerheid, dat ik nu niet meer zou worden achtervolgd, aangezien ik door het water van de mieren en van mijn onderdanen, de apen, was gescheiden. Na het ontwaken ging ik wederom op weg en liep dagen en nachten achtereen, terwijl ik als voedsel planten en wortelen at. Zo kwam ik bij de berg die al ter sprake is gekomen en aan zijn voet ontwaarde ik inderdaad een grote stad, die de Stad van de Joden bleek te zijn, wat volkomen in overeenstemming was met de inscriptie in de rots. Maar één bijzonderheid verbaasde me heel erg in die stad, temeer omdat het in de inscriptie ook niet ter sprake kwam en ik haar te laat opmerkte. Om de stad te bereiken, moest ik een rivier passeren en dat kon ik droogvoets doen, omdat er die dag geen water in stond. Op de andere dagen van de week was dit echter wel het geval en tevens gaf ik me er rekenschap van, dat deze waterrijke rivier ‘s zaterdags niet stroomde, omdat het dan een feestdag voor de Joden was. Die dag betrad ik dus die stad, maar zag daar niemand in de straten. Daarom ging ik naar het eerste huis dat ik op mijn weg zag staan, opende de deur en trad er binnen. Ik kwam in een zaal, waarin een groot aantal personen, met een eerbiedwaardig voorkomen, in een kring zaten. Aangemoedigd door hun uiterlijk, naderde ik hen eerbiedig, begroette hen en zei: ‘Ik ben Jan-sjah, de zoon van koning Tigmos, heer van Kaboel en hoofd van de stam Bani-Sjalan. Ik verzoek u, ach mijn meesters, mij te willen zeggen hoever ik van mijn land ben verwijderd en welke weg ik moet nemen om er te kunnen terugkeren. Bovendien ben ik zeer hongerig!’ Alle aanwezigen bekeken me zonder te antwoorden, maar een van hen, die hun sjeik scheen te zijn, beduidde me met tekenen en zonder een woord te uiten: ‘Eet en drink, maar spreek niet!’ Hij wees me een schaal met verwonderlijke gerechten, zoals ik ze nog nooit ergens had gezien, maar die met olie schenen te zijn toebereid, naar ik uit hun geur opmaakte. Ik at dan ook, ik dronk en ik bewaarde het stilzwijgen. Toen ik klaar was, kwam de Joodse sjeik op mij toe en vroeg me, wederom met tekenen: ‘Wie? Vanwaar? Waarheen?’ Ik vroeg hem daarop met tekens, of ik kon antwoorden en na een toestemmend teken liet hij nog een ander volgen, wat wilde zeggen: ‘Gebruik slechts drie woorden!’ Ik vroeg: ‘Wanneer karavaan Kaboel?’ Hij antwoordde: ‘Weet ik niet!’ zonder een woord te spreken. Daarna beduidde hij me te vertrekken, omdat ik mijn maaltijd had genuttigd. Ik groette hem, evenals de andere aanwezigen en ik vertrok, maar ik verbaasde me erg over die vreemde manieren. Zodra ik op straat was gekomen, wilde ik proberen ergens anders inlichtingen in te winnen. Toen hoorde ik een stadsomroeper met luide stem zeggen: ‘Degene die duizend goudstukken wenst te verdienen en in het bezit wil komen van een ongeëvenaarde mooie, jonge slavin, gelieve mij te volgen om een uur lang aan het werk te gaan!’ In mijn berooide toestand ging ik op hem af en zei: ‘Ik aanvaard de arbeid, plus de duizend dinar en de jonge slavin!’ Hij nam me bij de hand, voerde me naar een rijk ingericht huis en bracht me voor een zetel van ebbenhout, waarop een oude jood zat. Hij boog zich voor de grijsaard, wees naar mij en zei: ‘Hier breng ik u uiteindelijk een jonge vreemdeling, de enige die in drie maanden tijd gevolg heeft gegeven aan mijn oproep!’ Na deze woorden liet de oude jood, de heer des huizes, mij naast hem neerzitten. Hij bejegende me uiterst vriendelijk en liet me ruimschoots te eten en te drinken geven. Toen de maaltijd was geëindigd, gaf hij me een beurs met duizend onvervalste goudstukken, terwijl hij tegelijkertijd een van zijn slaven opdroeg, mij te bekleden met een zijden mantel en mij naar de jonge slavin te brengen, die hij mij gaf in voorschot op het werk dat mij te doen stond en dat ik nog niet kende…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 366e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De slaven bekleedden me met de zijden mantel en brachten me daarop naar de kamer, waar het jonge meisje op me wachtte. Ze was nog maagd, zoals de oude jood me had verzekerd. Ik trof inderdaad een mooi meisje aan en de slaven lieten me met haar alleen, opdat we gezamenlijk de nacht konden doorbrengen. Ik sliep met haar en vond haar werkelijk volmaakt. Zo bracht ik drie dagen en drie nachten door met eten en met drinken en met wat ik verder nog had te doen, totdat de grijsaard me op de ochtend van de vierde dag liet roepen en tegen mij zei: ‘Ben je nu gereed om het werk te verrichten waarvoor ik je heb betaald en dat je bij voorbaat al hebt aangenomen?’ Ik verklaarde me bereid om dat werk uit te voeren, al wist ik nog steeds niet waarop het betrekking had. De oude jood beval daarop zijn slaven twee muilezels op te tomen en voor te leiden.

De slaven brachten twee opgetuigde muilezels voor. Hij besteeg de ene en ik de andere en hij zei dat ik hem moest volgen. Wij gingen er met een flinke gang vandoor en hielden dit vol tot de middag. Toen kwamen we aan de voet van een hoge, loodrechte berg en op geen van zijn flanken was een pad te bekennen, waarop zich een mens op een rijdier zou kunnen wagen. Wij stegen af en de oude jood stak me een mes toe, zeggende: ‘Steek dit in de buik van je muilezel! Het is tijd om aan het werk te gaan!’ Ik gehoorzaamde en stak het mes in de buik van mijn muilezel die daaraan al gauw bezweek. Vervolgens stroopte ik hem op bevel van de jood en zuiverde de huid. Hierop zei hij: ‘Strek je nu uit op deze huid, opdat ik haar om je heen kan naaien als een zak.’ Ik gehoorzaamde opnieuw en strekte me uit op de huid, waarna de grijsaard haar zorgvuldig dichtnaaide. Toen dit was gebeurd, sprak hij: ‘Luister nu goed naar mijn woorden! Dadelijk zal een grote vogel op je neerduiken en hij zal je opnemen, om je naar zijn nest te brengen, dat op de top van deze steile berg is gelegen. Houd je vooral stil als je merkt in de lucht te zijn, want anders zal de vogel je laten glippen en zul je in je val te pletter slaan op de grond. Als hij je echter boven op de berg heeft gebracht, kun je uit de zak te voorschijn komen. Dan zal de vogel bang worden en je loslaten. Hierna kun je de kostbare stenen vergaren, waarmee de top van deze berg is bezaaid, kun je naar beneden komen en je weer bij mij voegen.’ De oude jood was nog maar nauwelijks klaar met spreken, of ik voelde me opgenomen en al hoog in de lucht. Maar na enkele ogenblikken werd ik weer neergezet op vaste grond. Toen spleet ik met mijn mes de zak open en stak het hoofd naar buiten. Op deze aanblik schrok de monsterachtige vogel dusdanig, dat hij klapwiekend wegvluchtte. Daarna begon ik de robijnen, de smaragden en de andere kostbare stenen die de grond bedekten, bijeen te garen en ik wierp ze de oude jood toe. Maar toen ik de berg wilde afdalen, merkte ik dat mijn voeten nergens een steunpunt konden vinden en ik zag hoe de oude jood, nadat hij de stenen had verzameld, zijn muilezel besteeg en snel wegreed, om weldra uit het zicht te verdwijnen. In uiterste wanhoop begon ik te wenen om mijn lot, maar ik besloot toch na te gaan of ik niet in een of andere richting zou kunnen gaan. Uiteindelijk liep ik op goed geluk recht voor me uit en zo doolde ik gedurende twee maanden rond, waarna ik het einde van de bergketen bereikte en bij de ingang kwam van een prachtig dal, waar beken, bomen en bloemen, temidden van het gekweel van de vogels, de Schepper verheerlijkten. Ik zag daar een ontzaglijk paleis, dat zich hoog naar de hemel verhief en in die richting vervolgde ik mijn weg. Ik kwam aan de poort en vond er, gezeten op een bank in het voorportaal, een grijsaard met een gezicht dat straalde van licht. Hij hield een met robijnen bezette scepter in de hand en droeg op het hoofd een diamanten kroon. Ik begroette hem, hij beantwoordde mijn groet met welwillendheid en sprak: ‘Kom naast mij zitten, mijn zoon!’ Toen ik zat, vroeg hij: ‘Hoe ben je terecht gekomen in dit gebied, dat nog nooit door mensenvoeten is betreden? En waar denk je heen te gaan?’ Als enig antwoord begon ik te huilen en ik smolt in tranen weg. Daarop zei de grijsaard: ‘Huil niet zo, mijn kind: je doet me pijn aan het hart. Vat moed en begin je eerst eens te versterken door te eten en te drinken.’ Hij bracht me naar een grote zaal, waar hij me te eten en te drinken gaf. Zodra hij zag dat ik mij beter voelde, vroeg hij naar mijn levensloop. Ik voldeed aan zijn verzoek en vroeg hem op mijn beurt, wie hij was en aan wie dat paleis toebehoorde. Hij antwoordde me: ‘Weet dan, mijn zoon, dat dit paleis destijds is gebouwd door onze heer Salomo en dat ik ben aangesteld tot zijn plaatsvervanger om de vogels te leiden. Alle vogels ter wereld verschijnen hier jaarlijks om mij hun eerbewijzen te betonen. Indien je weer naar je land terug wenst te keren, zal ik je in hun hoede aanbevelen, wanneer ze hier terugkomen om mijn bevelen te vernemen en zij zullen je dan meevoeren. Maar om intussen de tijd door te brengen, kun je in dit ontzaglijke paleis ronddwalen en je kunt elke zaal betreden, behalve de ene die wordt geopend met de gouden sleutel, die zich temidden van de sleutels bevindt, die ik je nu zal geven.’ De grijsaard, heer van de vogels, overhandigde me de sleutels en liet me rustig mijn gang gaan. Allereerst bezocht ik de zalen die toegang gaven tot het grote binnenhof van het paleis en daarna drong ik door in andere vertrekken, die alle ingericht waren om als volière dienst te doen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 367e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zo kwam ik uiteindelijk voor de deur, die met de gouden sleutel kon worden geopend, ik bleef er lang naar kijken, maar durfde haar zelfs niet aan te raken, vanwege het verbod dat de grijsaard me had opgelegd. Maar uiteindelijk kon ik geen weerstand bieden aan de nieuwsgierigheid die mijn geest vervulde. Ik stak de gouden sleutel in het slot, opende de deur en betrad de plek die mij was ontzegd. In plaats dat mijn ogen een verschrikkelijk schouwspel ontwaarden, zag ik middenin een tuinhuis, waarvan de vloer met edelstenen van allerlei kleur was ingelegd, een massief zilveren bassin dat door gouden vogels was omringd en deze lieten het water met zo’n wonderbaarlijk geluid uit hun snavel stromen, dat het me voorkwam alsof ik een melodieuze stem hoorde weerklinken tegen de zilveren wanden. Rondom het gehele bassin bevonden zich tuinen vol bloemen in een alleraardigste verscheidenheid en heerlijk van geur, waarin kleuren zich vermengden met die van het fruit, waarmee de bomen die hun verkoelende schaduw over het water wierpen, waren beladen. Het zand dat ik betrad, was samengesteld uit poeder van smaragd en diamant en het strekte zich trapsgewijze uit tot aan een troon, die zich voor het wonderlijke bassin verhief. De troon was vervaardigd uit één enkele robijn en zijn facetten wierpen het rood van zijn koude stralen in de tuin en deden het water fonkelen als edelgesteente. Opgetogen bleef ik vertoeven bij deze bekoorlijkheden, die uit de zuivere vereniging van de elementen waren ontstaan. Daarna zat ik op de robijnen troon, waarboven een hemel van rode zijde was gespannen en sloot een ogenblik de ogen om het nieuwe uitzicht beter in mij te laten doordringen. Toen ik de ogen weer opende, zag ik drie bevallige duifjes, al schuddende met hun veren op het bassin afgaan, om daarin te baden. Zij wipten sierlijk op de brede rand van het zilveren bassin en mijn ogen groeiden van verbazing! Nadat ze elkaar hadden geliefkoosd met talloze bevallige gebaartjes, wierpen ze hun maagdelijke vederdos af en ik zag drie jonge meisjes, in schoonheid gelijk aan de maan, geheel naakt en blank als jasmijn, tevoorschijn komen. Zij sprongen onmiddellijk in het bassin en gaven zich over aan allerlei dartelheden en duizenderlei zotternijen. Soms verdwenen ze om dan weer tevoorschijn te komen in bruisende kolken. Om dan weer opnieuw schaterlachend te verdwijnen, waarbij alleen hun wijd gespreide haartooi bovendreef en als een vlam over het water voort schoot. Bij dit toneel, ach broeder Beloekia, kreeg ik het gevoel dat mijn verstand kwam bovendrijven in mijn hersenen en eraan probeerde te ontsnappen. Ik kon mijn ontroering niet meer meester blijven, rende als een dolle op het bassin toe en riep: ‘Ach meisjes, ach manekinderen, ach oppermachtigen!’ Zodra de jonge meisjes me gewaar werden, uitten ze een kreet van schrik, verlieten vlug het water, holden naar hun vederdos en bedekten er hun naaktheid mee. Daarna vlogen ze op en zochten hun toevlucht in de hoogste takken van de boom die het bassin overschaduwde, om me vandaar uit al lachende te bekijken. Ik ging op de boom af, richtte mijn ogen omhoog en zei: ‘Ach soevereinen, ik bid u, zeg mij wie zijn jullie! Ik ben Jan-sjah, zoon van koning Tigmos, heer van Kaboel en hoofd van de stam Bani-Sjalan!’ Daarop antwoordde de jongste van de drie, degene van wie de bekoorlijkheden de meeste indruk op me hadden gemaakt: ‘Wij zijn de dochters van koning Nasr, die het diamanten paleis bewoont. Wij zijn hier op een uitstapje en vermaken ons alleen maar.’ Ik zei: ‘Ach mijn meesteres, nu dit het geval is, kunt u toch zeker wel met me begaan zijn. Kom toch naar beneden en voltooi uw spel door mij erin te betrekken!’ Zij zei tegen me: ‘Sinds wanneer is het jongemeisjes geoorloofd met jongelingen te spelen, ach Jan-sjah! Als je er werkelijk prijs op stelt om me beter te leren kennen, hoef je me alleen maar te volgen naar het paleis van mijn vader!’ Nadat zij deze woorden had gesproken, wierp ze me een blik toe, die tot in mijn lever doordrong, waarop zij wegvloog met haar beide zussen en uit mijn ogen verdween. Dit maakte me zo wanhopig, dat ik hard begon te schreeuwen en onder de boom in zwijm viel. Ik weet niet hoe lang ik daar ben blijven liggen, maar toen ik weer tot mezelf kwam, stond de grijsaard, heer van de vogels, over me heen gebogen en besprenkelde mijn gezicht met bloemenwater. Toen hij me de ogen zag openen, zei hij: ‘Zo zie je, mijn kind, wat het je kost om me ongehoorzaam te zijn! Had ik je niet verboden om de deur van dit tuinhuis te openen?’ Als antwoord hierop kon ik slechts in tranen uitbarsten, maar ik improviseerde deze verzen:

 

‘Mijn hart is verrukt van een aangenaam

slank meisje met een harmonisch lichaam.

Hoe verrukkelijk is haar lichaamsbouw,

vergeleken met die van een andere vrouw.

Als zij glimlacht, wekt zij de ijverzucht

van robijnen en rozen, heerlijk van lucht.

Haar weelderig kapsel is als een kroon

op haar welgevormde hoofd, zo schoon.

Zij schiet door haar wenkbrauwbogen

haar blikken, als pijlen uit haar ogen.

Deze pijlen, snel en ver gezonden,

veroorzaken erge, ongeneeslijke wonden.

Door haar grootse en weergaloze schoonheid

wordt die van het oosten tot niets herleid.’

 

Nadat ik deze dichtregels had opgezegd, zei de grijsaard tegen mij: ‘Ik begrijp wel wat je overkomen is. Je hebt de meisjes gezien, die hier soms als duifjes gekleed komen baden.’ Ik riep uit: ‘Die heb ik gezien, lieve vader en ik smeek u mij te zeggen waar ik het diamanten paleis kan vinden, dat zij met hun vader, koning Nasr, bewonen.’ Hij antwoordde: ‘Je moet er maar niet aan denken om daarheen te gaan mijn zoon, want koning Nasr is een van de machtigste aanvoerders van de djinn en ik twijfel er sterk aan of hij je een van zijn dochters ten huwelijk wil geven. Het is beter je voor te bereiden om naar je land terug te keren. Ik zal het je gemakkelijk maken en je aanbevelen bij de vogels die me binnenkort komen begroeten en die dan als gids voor je kunnen dienen.’ Ik antwoordde: ‘Dankjewel, lieve vader, maar ik zie ervan af om naar mijn ouders terug te keren, als ik het meisje dat tegen me heeft gesproken, niet meer terug mag zien!’ Na deze woorden wierp ik me wenend aan de voeten van de grijsaard en smeekte hem om mij het middel te tonen, waardoor ik de als duifjes verklede meisjes terug zou kunnen zien. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 368e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De grijsaard reikte me de hand, liet me opstaan en zei: ‘Ik zie dat je wordt verteerd door je hartstocht voor het jongste meisje en ik zal je vertellen, hoe het mogelijk zal zijn om haar terug te zien. Verberg je achter de bomen en wacht geduldig op de terugkomst van deze duifjes. Laat ze zich ontkleden en afdalen in het bassin, werp je dan onverwachts op hun vederdos en maak je er meester van. Zij zullen dan veel beminnelijker tegen je spreken, naar je toekomen, je op allerhande manieren liefkozen en je onder het fluisteren van de liefste woordjes smeken om hun veren terug te geven. Zwicht dan vooral niet, want in dat geval zal het voor altijd gedaan zijn tussen jou en de meisjes. Je moet zelfs nadrukkelijk weigeren ze terug te geven en tegen ze zeggen: ‘Ik zou jullie onmiddellijk wel weer in het bezit van je manteltjes willen stellen, maar dat kan ik pas doen als de sjeik is teruggekomen!’ Wacht dan ook op mijn terugkomst, maar houd hen intussen bezig met hoffelijkheden. Als ik er eenmaal ben, zal ik wel een middel weten te vinden, waarmee ik de situatie naar jou wens kan regelen!’ Ik dankte de eerbiedwaardige heer van de vogels zeer voor deze woorden en ging er meteen op uit om me onder de bomen te verschuilen, terwijl hij weer terugging naar zijn vertrekken om daar zijn onderdanen te ontvangen. Geruime tijd moest ik wachten op hun komst, maar eindelijk hoorde ik geklapwiek en gelach in de lucht en ik zag de drie duifjes neerstrijken op de rand van het bassin en naar rechts en naar links uitkijken om gewaar te worden of niemand de aandacht op hen vestigde. Daarop sprak zij, die de vorige maal het woord tot mij had gericht, de anderen aan en zei tegen hen: ‘Wat denk je, mijn zus, zou er zich iemand hebben verborgen in de tuin? Waar zou die jongeman, die we hebben gezien, zijn gebleven?’ Haar zus zei echter: ‘Ach Sjamsa, maak je toch niet bezorgd, maar haast je en doe net als ons!’ Ze ontdeden zich alle drie van hun veren en blank en naakt als zuiver zilver, sprongen ze in het water, waar zij zich weldra overgaven aan allerlei dartele spelletjes. Het kwam me voor alsof ik de maan driemaal weerspiegeld zag in het water. Ik wachtte tot zij naar het midden van het bassin waren gezwommen, kwam toen overeind en wierp me onverwacht met de snelheid van een bliksemschicht naar voren om me meester te maken van de vederdos die toebehoorde aan het meisje waar mijn hart naar uitging. Mijn roof werd beantwoord door drie kreten van schrik en de meisjes, vol schaamte omdat zij bij hun stoeierijen waren verrast. Ze doken helemaal onder en hielden hun hoofd boven water en zo kwamen ze naar me toe, terwijl zij wanhopige blikken op mij richtten. Omdat zij me ditmaal echter niet konden ontgaan, begon ik te lachen, liep achteruit en zwaaide met een overwinnaarsgebaar met de vederbos. Bij deze aanblik zei het meisje dat de vorige keer met me gesproken had en dat Sjamsa werd genoemd: ‘Hoe durf je, ach jongeman, je iets toe te eigenen, dat je niet toebehoord?’ Ik antwoordde: ‘Ach mijn duifje, verlaat het bassin en kom met me praten!’ Zij zei: ‘Ik zou best met je willen spreken, ach mooie jongen, maar ik ben helemaal naakt en zo kan ik niet uit het bassin komen. Geef me mijn manteltje toch en ik beloof je uit het water te zullen komen om me met je te onderhouden en dan mag je me liefkozen en omhelzen zoveel je wilt!’ Ik antwoordde: ‘Ach licht van mijn ogen, ach mijn meesteres, ach vorstin van de schoonheid, ach vrucht van mijn lever, als ik het manteltje teruggeef, doe ik mezelf de dood aan. Ik kan je niet helpen, niet voordat mijn vriend de sjeik, de heer van de vogels, is verschenen.’

Zij zei: ‘Omdat je alleen maar mijn manteltje hebt genomen, zou ik je willen vragen iets verder weg te gaan en met het hoofd de andere kant op te kijken, zodat we het bassin kunnen verlaten en mijn zussen tijd kunnen vinden om zich te bedekken. Zij kunnen mij dan wat van hun veren lenen, waarmee ik het meest noodzakelijke kan bedekken!’ Ik antwoordde: ‘Dat zal ik doen!’ Ik liep weg en nam plaats achter de robijnen troon. Daarop verlieten eerst de beide zussen het bad en zij omhulden zich vlug met hun mantels. Ze trokken er een aantal van de donzigste veren uit en daarvan maakten ze een soort van voorschortje. Uiteindelijk hielpen ze hun jongste zus uit het water, bonden haar het schortje om het middel en riepen naar mij: ‘Nu kun je komen!’ Ik snelde op die gazellen af, wierp me ter aarde voor de lieflijke Sjamsa en kuste haar voetjes, maar tegelijk hield ik haar manteltje stevig vast, uit vrees dat ze het me zou ontfutselen en weg zou vliegen. Zij liet me opstaan, begon me allerlei lieve woordjes toe te fluisteren en liefkoosde me op allerlei manieren, om me zover te brengen, dat ik haar het manteltje terug zou geven, maar daar paste ik wel voor op. Ik slaagde erin om haar mee te voeren naar de robijnen troon, om daar te gaan zitten en haar tussen mijn knieën te nemen. Toen zij merkte dat ze me toch niet aan mij kon ontsnappen, besloot zij eindelijk mijn verlangens te beantwoorden. Zij sloeg haar arm om mijn hals, gaf me kus na kus en streling na streling en haar zussen lachten ons toe en keken naar alle kanten, om na te gaan of er iemand aankwam. Terwijl wij zo bezig waren, werd de deur geopend en trad de sjeik, mijn beschermer, binnen. Wij verhieven ons als eerbewijs, liepen hem tegemoet om hem te ontvangen en kusten hem eerbiedig de handen. Hij verzocht ons, weer te gaan zitten, wendde zich tot de lieflijke Sjamsa en zei tegen haar: ‘Het doet me goed, mijn dochter, dat je deze jongeman die zo dolveel van je houdt, hebt uitverkoren. Weet, dat hij van doorluchtige afkomst is! Zijn vader is koning Tigmos, heer van Afghanistan. Je doet er goed aan, door je met hem te verbinden en je vader, koning Nasr, te bewegen om zijn toestemming daartoe te geven!’ Zij antwoordde: ‘Ik luister en ik gehoorzaam!’ Daarna zei de sjeik tegen haar: ‘Als je deze verbintenis in waarheid begeert, bezweer het me dan en beloof me trouw aan je echtgenoot en beloof tevens, dat je hem nimmer zult verlaten!’ De mooie Sjamsa stond onmiddellijk op en legde de eed af ten overstaan van de eerbiedwaardige sjeik. Toen zei hij tegen ons: ‘Dank de Allerhoogste voor je vereniging, mijn kinderen. Dat jullie gelukkig mogen worden! Kom naar me toe, zodat ik jullie de zegen kan geven! Van nu af aan kun je elkaar vrijmoedig beminnen. En jij, Jan-sjah, geef haar de vederdos terug, want nu zal ze je niet meer verlaten!’ Hierna bracht de sjeik ons in een zaal, waarin zich met tapijten overtrokken matrassen bevonden en ook schalen vol mooie vruchten en andere kostelijke spijzen. Sjamsa verzocht haar zus, haar vooruit te gaan naar het paleis van hun vader, hem in kennis te stellen van het huwelijk en hem voor te bereiden op haar thuiskomst met mij. Zij werd daarna heel lief voor mij: ze maakte zelf het fruit schoon, om het daarna met me te delen. Uiteindelijk vielen we elkaar uitgelaten van vreugde in de armen om gezamenlijk te gaan slapen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 369e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De volgende morgen was Sjamsa het eerste op. Zij kleedde zich met haar veren mantel, zoende me tussen de ogen en zei: ‘Het is tijd om naar het diamanten paleis te gaan en koning Nasr, mijn vader, te ontmoeten. Vlug, kleed je aan!’ Ik gehoorzaamde ogenblikkelijk en toen ik klaar was, kusten we ten afscheid de handen van de sjeik, de heer van de vogels en bedankten hem hartelijk. Daarop zei Sjamsa: ‘Zet je nu op mijn schouders en houd je stevig vast, want de reis zal behoorlijk lang duren, al ben ik van plan zo snel mogelijk te vliegen!’ Zij nam me op de schouders en na een laatste groet aan onze beschermer, voerde zij me met de snelheid van het licht door de lucht. Ze zette me na een betrekkelijk korte tijd, op enige afstand van de ingang van het diamanten paleis, op de grond. Vanuit daar begaven we ons kalmpjes naar het paleis, terwijl de dienstdoende geesten die door de koning waren uitgezet, vooruit snelden om onze nadering te melden. Mijn komst verschafte koning Nasr, de vader van Sjamsa, de heer van de djinn, grote vreugde. Hij sloot me in zijn armen en drukte me aan de borst. Hij beval vervolgens, dat men mij met een prachtige eremantel zou bekleden, zette me een kroon op het hoofd, die uit één enkele diamant was gesneden. Hij geleidde me daarop naar de koningin, de moeder van mijn gade, die me haar tevredenheid betuigde en haar dochter gelukwenste met de keuze van mijn persoon. Zij schonk haar een aanzienlijk deel van de edelstenen, waarmee het paleis was gevuld en liet ons beiden naar het badhuis brengen. Daar werden we gebaad en men liet ons lekker ruiken naar rozenwater, muskus, amber en geurige oliën, wat ons heerlijk verfriste. Nadat dit gebeurd was, maakte men een aanvang met de feestmaaltijden ter ere van ons, die dertig dagen en dertig nachten achtereen werden voortgezet. Toen uitte ik het verlangen om op mijn beurt mijn echtgenote over te brengen naar mijn land en haar aan mijn ouders voor te stellen. Hoewel het de koning en koningin veel verdriet deed van hun dochter te moeten scheiden, gingen zij op mijn voorstel in, maar ze lieten mij beloven, dat we elk jaar een poos bij hen zouden doorbrengen. De koning liet nu een troon van zo’n pracht en omvang vervaardigen, dat de treden plaats boden aan tweehonderd mannelijke en vrouwelijke geesten. Wij tweeën bestegen de troon en de vierhonderd geesten van beide geslachten, die ons bedienen moesten, verzamelden zich op de treden, terwijl een leger van andere geesten voor het vervoer diende te zorgen. Na een laatst afscheid namen de dragers de troon op en verhieven zich in de lucht, om ons met zo’n snelheid door de ruimte voort te bewegen, dat ze in twee dagen tijds een afstand aflegden die al lopende twee jaar zou duren. We kwamen zonder ongelukken aan bij het paleis van mijn vader in Kaboel. Mijn ouders zagen mij aankomen, ze hadden de hoop opgegeven me ooit weer terug te zien na zo’n lange tijd van afwezigheid. Ze raakten daarom haast buiten zichzelf van vreugde toen ze mij en mijn echtgenote zagen en hoorden wie zij was en in welke omstandigheden ik met haar gehuwd was. Zij huilden tranen van geluk, omhelsden mij en omhelsden mijn teerbeminde Sjamsa. Mijn arme moeder raakte zelfs zo sterk ontroerd, dat zij in zwijm viel en slechts bijgebracht kon worden door het rozenwater, waarvan mijn echtgenote Sjamsa een grote kristallen fles in haar bezit had. Zodra de feesten en de vermakelijkheden ter ere van onze aankomst en onze bruiloft waren geëindigd, vroeg mijn vader aan Sjamsa: ‘Wat kan ik nu doen om het je aangenaam te maken, mijn dochter?’ Sjamsa, die bescheiden van aard was, antwoordde: ‘Ach fortuinlijke vorst, ik wens voor ons beiden niet meer dan een zomerhuisje in een tuin die door enige stroompjes wordt besproeid.’ Mijn vader, de koning, gaf ogenblikkelijk de nodige bevelen, waardoor wij na een zeer korte tijd in het bezit kwamen van ons huisje en onze tuin en daar leefden wij gelukkig en blij. Aan het eind van het jaar, dat we als het ware op een zee van gelukzaligheid hadden doorgebracht, verlangde Sjamsa van mij om haar vader en moeder in het diamanten paleis op te zoeken. Ze herinnerde mij eraan dat ik beloofd had jaarlijks een poos in hun midden zou vertoeven. Ik wilde er niet tegenin gaan, want ik beminde haar zeer, maar helaas, deze vervloekte reis zou ons ongeluk brengen. Wij plaatsten ons op de troon, die door onze dienende geesten werd vervoerd en reisden met grote snelheid, daardoor dagelijks een afstand afleggende die over de weg een maand zou duren. ‘s Avonds zochten wij een rustplaats bij de een of andere bron, of onder het gebladerte van de bomen. Op zekere dag hadden we onze reis onderbroken op een soortgelijke plek, om daar de nacht door te brengen. Er stroomde een rivier en Sjamsa wilde zich daarin baden. Ik deed mijn uiterste best om haar van dit voornemen af te brengen en waarschuwde haar voor de kilte van de avond en voor de narigheid die er het gevolg van zou kunnen zijn. Zij wilde niet naar me luisteren en nam enige van haar slavinnen mee om gezamenlijk te gaan zwemmen. Zij ontkleedden zich aan de oever, gingen het water in en Sjamsa leek op de maan wanneer die opkomt, temidden van een sterrenstoet. Zij begonnen te stoeien en met elkaar te spelen, tot Sjamsa plotseling van pijn een kreet slaakte en in de armen van haar slavinnen bleef hangen, die zich repten om haar uit het water en op de oever te brengen, maar toen ik haar enige woordjes wilde zeggen en haar wilde verzorgen, was zij al gestorven. De slavinnen toonden me een wondje aan haar hiel, de beet van een waterslang. Bij die aanblik verloor ik het bewustzijn en ik bleef zo lang in die toestand, dat men mij eveneens gestorven waande. Maar helaas, ik was gedoemd om Sjamsa te overleven, om haar te bewenen en voor haar het grafmonument te bouwen, dat u hier ziet. De andere tombe is voor mij bestemd. Ik heb haar naast het graf van mijn teerbeminde laten plaatsen. Nu breng ik mijn dagen door in tranen, met mijn smartelijke herinneringen en wacht ik op het ogenblik dat ik mij in dit eenzame toevluchtsoord van de dood neer kan leggen aan de zijde van mijn echtgenote Sjamsa. Dit alles ver van mijn koninkrijk dat ik heb opgegeven en ver van de wereld die voor mij een afschuwelijke woestenij is geworden!’ Toen de mooie, bedroefde jongeman zijn geschiedenis aan Beloekia verteld had, sloeg hij de handen voor het gezicht en begon te huilen. Daarop zei Beloekia: ‘Bij God, mijn broeder, jouw levensloop is zo verbazingwekkend en zo buitengewoon, dat ik er mijn eigen lotgevallen om zou vergeten, hoewel ik ze tot de wonderbaarlijkste rekende onder wat een mens kan overkomen. Dat God je mag steunen in je smart, ach mijn broeder, en Hij je ziel met vergetelheid mag vervullen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 370e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik bleef nog een uur lang bij hem en trachtte hem te bewegen om mee te gaan naar mijn koninkrijk, om hem daardoor in een andere omgeving en tot andere gedachten te brengen. Deze pogingen waren vergeefs. Uit vrees hem tot overlast te zijn, was ik uiteindelijk wel genoodzaakt hem aan zichzelf over te laten en nadat ik hem nog enige woorden van troost had gegeven, ging ik op weg naar mijn hoofdstad, alwaar ik na een afwezigheid van vijf jaar zonder verdere tegenslag aankwam. Sindsdien heb ik geen berichten meer over hem ontvangen! Nu jij hier bent, ach Hasib, ben ik eigenlijk de jonge koning Beloekia helemaal vergeten, hoewel ik gehoopt had, hem de een of andere dag weer eens terug te zien. Het lijkt me wel het beste, dat jij me niet al te spoedig verlaat en ik ben van plan je een aantal lange jaren bij mij te houden. Je kunt ervan verzekerd zijn, dat ik het je in die tijd aan niets zal laten ontbreken! Ik heb je namelijk nog een aantal verbazingwekkende geschiedenissen te vertellen, waarbij de lotgevallen van koning Beloekia en de mooie bedroefde jongeman, je als alledaagse gebeurtenissen zullen voorkomen! Hoe dit echter ook zij, nu zal ik je bewijzen, hoe goed ik het met je voor heb, omdat je al die tijd zo aandachtig naar me hebt geluisterd. Hier zijn mijn vrouwen, die ons te eten en te drinken zullen geven en die voor ons zullen zingen, om ons aangenaam bezig te houden en die tot aan de morgen voor onze ontspanning zullen zorgen!’

Koningin Jamlika, had de onderaardse prinses, vertelde de geschiedenis van Beloekia en de mooie, bedroefde jongeman aan de jonge Hasib, zoon van Danial de wijsgeer. Nadat het feestmaal, het gezang en het dansen van de slangenvrouwen was afgelopen, werd de zitting opgeheven en keerde men in een stoet terug naar de andere residentie van de koningin. De jonge Hasib, die veel van zijn moeder en echtgenote hield, wendde zich tot de vorstin en zei: ‘O koningin Jamlika, hoewel ik maar een arme houthakker ben en u me een leven vol geluk schenkt, mis ik toch mijn moeder en mijn echtgenote die zich thuis bevinden. Bij God, ik kan hen toch niet langer in het ongewisse over mijn afwezigheid laten? Sta mij dus toe, naar hen terug te keren, omdat zij anders vast en zeker van verdriet zullen sterven. Wees ervan overtuigd dat ik het mijn leven lang zou betreuren, als ik de andere geschiedenis niet zou hebben gehoord, waarmee u mijn verblijf in uw koninkrijk had willen opvrolijken!’

Na deze woorden begreep koningin Jamlika wel, dat Hasib zijn motieven belangrijken waren dan alle andere zaken. Dus zei zij tegen hem: ‘Hoewel het me aan het hart gaat, afstand te doen van zo’n aandachtig luisteraar als jij, Hasib, ben ik toch geneigd om je naar je moeder en je echtgenote te laten terugkeren. Toch zal ik je pas laten vertrekken, als je me hebt gezworen voortaan nooit meer in het badhuis te zullen gaan baden en dit geldt voor je hele leven. Houd jij je niet aan die eed, dan zal je daarmee verderf over je afroepen. Meer kan ik je er niet over zeggen op dit ogenblik!’ Koningin Jamlika haar verzoek verbaasde de jonge Hasib zeer, maar hij wilde zich niet tegen haar verzetten en bezwoer haar zijn leven lang niet meer in het badhuis te zullen baden. Zodra hij afscheid had genomen, liet koningin Jamlika hem door een van haar slangenvrouwen naar de uitgang van haar koninkrijk brengen. Die opening bevond zich in een vervallen woning, juist tegenover het gat waarin men de honing had opgeslagen en vanwaar Hasib had weten door te dringen in het onderaardse rijk. De zon stond al laag aan de horizon toen Hasib zijn buurt bereikte en aan de deur van zijn woning klopte. Zijn moeder deed open en herkende hem. Ze slaakte een luide kreet en wierp zich huilend van vreugde in zijn armen. Ook zijn echtgenote had de kreet van de moeder gehoord en snelde naar de deur. Ze herkende hem direct en hem de handen kussend, begroette ze hem eerbiedig. Zij gingen daarna het huis binnen en gaven zich over aan hun uitbundige vreugde. Hasib vroeg hen nadat zij enigszins tot kalmte waren gekomen, naar nieuws van de houthakkers, zijn vroegere kameraden die hem in het hol van de honing hadden achtergelaten. Zijn moeder vertelde hem dat zij haar waren komen opzoeken om te vertellen, dat hij door een wolf was verscheurd. Ook vertelde ze hoe de houthakkers zich tot rijke kooplieden hadden ontwikkeld en eigenaars van vele goederen en prachtige winkels waren geworden. Zo waren ze van dag tot dag tot grotere welstand gekomen. Hasib dacht een ogenblik na en zei tegen zijn moeder: ‘Ga morgen naar de markt om hen op te zoeken en roep hen bijeen, vertel hen dat ik terug ben en dat het mij een genoegen zal zijn hen te ontmoeten!’ Hasibs moeder ging de volgende dag naar de markt om deze opdracht uit te voeren. De houthakkers verschoten van kleur toen ze het nieuws hoorden en verklaarden met diepe buigingen, dat zij graag het gewenste bezoek zouden brengen. Daarna staken zij de hoofden bij elkaar en besloten ervan te maken wat ervan te maken was. Allereerst gaven zij Hasibs moeder de prachtigste zijden doeken en de kostelijkste stoffen en zij vergezelden haar naar huis. Onder elkaar beslisten zij dat het netjes zou zijn, als ieder van hen de helft van wat hij bezat aan rijkdommen, slaven en bezittingen, aan Hasib zou geven. Eenmaal bij Hasib aangekomen, begroetten zij hem, kusten hem de handen en maakten hun aanbod kenbaar. Ze smeekten hem dit aanbod aan te nemen en ook het kwaad, dat zij hem hadden aangedaan te willen vergeten. Hasib wilde geen wrok koesteren en aanvaardde hun aanbod en zei tegen hen: ‘Wat gebeurd is, is gebeurd en geen enkele voorzorgsmaatregel kan wat gebeuren moet, verhinderen!’ De anderen betuigden hem hun dankbaarheid en namen afscheid. Van die dag af aan was Hasib een vermogend man. Hij vestigde zich op de marktplaats als koopman en opende er een zaak, die tot de allermooiste werd gerekend. Op zekere dag ging hij als gewoonlijk naar zijn winkel en liep langs het badhuis, die aan de ingang van de markt lag. De eigenaar van het badhuis stond juist aan de deur om een luchtje te scheppen en toen hij Hasib herkende, begroette hij hem en zei: ‘Doe mij de eer en kom binnen. Ik heb u nog nooit als klant gehad, maar vandaag zal ik u uitsluitend voor mijn genoegen bedienen. Mijn masseurs zullen u met een nieuwe wrijfhandschoen behandelen en u inzepen met lifa-vezels, die nog nooit eerder werden gebruikt!’ Doch Hasib, zijn eed in gedachten, antwoordde: ‘Nee, bij God, ik kan geen gebruik maken van uw aanbod! Ach sjeik, ik heb gezworen nooit meer een badhuis te zullen betreden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 371e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De eigenaar van het badhuis kon niet geloven dat iemand zo’n gelofte zou hebben afgelegd. Iedere man zou liever de kans lopen te sterven, dan zich te laten weerhouden van een bad nadat hij geslachtelijke omgang had gehad met zijn vrouw en daarom riep hij uit: ‘Ach mijn meester, waarom weigert u mijn aanbod? Bij God, op mijn beurt zweer ik u, dat ik me onmiddellijk van mijn drie vrouwen zal laten scheiden, als u in uw besluit volhardt! Ik zweer u, driemaal te zullen scheiden!’ Hoewel Hasib de ernst van die eed besefte, bleef hij bij zijn weigering. De eigenaar van het badhuis wierp zich aan zijn voeten en bad hem toch niet te willen verplichten tot nakoming van zijn eed. Hij kuste Hasibs voeten, huilde en zei: ‘De verantwoording voor uw daad en alle gevolgen neem ik op mij!’ Het volk dat hierop af was gekomen, vernam waarover het ging en hoorde de eed tot scheiding uitspreken. Al die mensen smeekten Hasib eveneens om niet op losse gronden het ongeluk te brengen over een man die hem een bad had aangeboden. Daar hun woorden echter niets uithaalden, besloten zij tot daden over te gaan. Zij grepen Hasib vast en sleepten hem ondanks zijn angstige kreten het badhuis in. Ze ontdeden hem van zijn kleding, smeten hem, alles bijeen, een twintig of dertig emmers water over het lichaam, wreven hem, masseerden hem en zeepten hem in. Daarna maakten ze hem droog, hulden hem in warme doeken en wikkelden hem een grote, omrande en geborduurde zijden doek om het hoofd. Daarna bracht de eigenaar van het badhuis, zielsverheugd dat hij van zijn eed was ontslagen, Hasib een ambergeurige sorbet en sprak: ‘Dat het bad u opgewekt mag maken en tot zegen mag zijn! Dat deze drank u mag verfrissen, zoals u mij hebt opgefrist!’ Hasib was door de hele gang van zaken hoe langer hoe angstiger geworden, wist niet of hij dit laatste aanbod moest weigeren of aanvaarden. Hij was juist van plan om te antwoorden, toen eensklaps het badhuis door de lijfwacht van de koning werd bezet en het krijgsvolk zich op hem wierp. Ondanks al zijn protesten en zijn tegenstand namen ze hem mee zoals hij daar lag en in zijn bespottelijke bad uitrusting voerden ze hem naar het paleis van de koning. Daar leverden ze hem over aan de grootminister, die hem met het grootste ongeduld aan de poort stond op te wachten. De aanblik van Hasib verheugde de grootminister uitermate, hij ontving hem met de plechtigste bewijzen van ontzag en verzocht hem mee te gaan naar de koning. Hasib besloot nu het lot zijn beloop te laten. Hij volgde de grootminister, die hem naar de koning bracht en wel in een zaal waarin zich al naar hun rangorde tweeduizend provinciale bestuurders en tweeduizend van de voornaamste regenten bevonden. Ook waren er tweeduizend zwaard dragende scherprechters, die slechts op een teken wachten om de hoofden te laten rollen. De koning zelf lag op een groot gouden bed en scheen te slapen, zijn hoofd en gezicht bedekt met een zijden doek. Van het zien van dit alles, schrok Hasib zo erg, dat hij zijn eind gekomen waande, hij wierp zich aan het voeteneind van het bed en betuigde openlijk zijn onschuld. De grootminister haastte zich om hem met alle tekenen van eerbied weer overeind te helpen en sprak: ‘Ach zoon van Danial, wij hebben op u gewacht, omdat u onze koning Karazdan kunt redden! Zijn gezicht en zijn lichaam zijn bedekt met een melaatsheid, waartegen tot nu toe geen middel bestond. Wij bedachten toen dat u hem zou kunnen genezen, want u bent de zoon van Danial, de wijze!’ Alle aanwezigen, de bestuurders, de kamerheren, de regenten en de scherprechters, riepen op hun beurt: ‘Alleen van u verwachten wij heil voor koning Karazdan!’ Op deze woorden sprak de ontstelde Hasib bij zichzelf: ‘Bij God! Zij houden mij voor een geleerde!’ Vervolgens zei hij tegen de grootminister: ‘Inderdaad ben ik de zoon van Danial. Maar ik ben een onwetende. Men heeft mij naar school gestuurd, maar ik heb er niets geleerd. Men heeft mij willen onderwijzen in de geneeskunde, maar ik ben er na een maand mee opgehouden, omdat ik in aandacht tekort schoot. Ten einde raad heeft mijn moeder een ezel en een touwwerk voor me gekocht en een houthakker van me gemaakt. Dat is alles waartoe ik in staat ben!’ De minister antwoordde hem: ‘Het is nutteloos, ach zoon van Danial, uw wetenschap langer te verbergen. Wij weten zeer goed, dat we zelfs na het doorkruisen van het Oosten en het Westen uw gelijke in de geneeskunst niet zouden kunnen vinden!’ Hasib zei ontzet: ‘Ach grootminister vol wijsheid, hoe zal ik kunnen genezen, die nauwelijks de ziekten en nog minder de geneesmiddelen kent?’ De minister antwoordde: ‘Alles goed en wel, jongeman, het heeft geen zin nog verder te ontkennen. Wij weten dat de genezing van de koning in jouw handen berust!’ Hasib hief de handen ten hemel en vroeg: ‘Hoe dan?’ De minister antwoordde: ‘Jij kunt die genezing bewerkstelligen, want jij bent bekend met de onderaardse prinses, koningin Jamlika. Als men haar maagdelijke melk nuchter gebruikt of als balsem toepast, worden de ongeneeslijkste zieken erdoor genezen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 372e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na het vernemen van deze woorden werd het Hasib duidelijk, dat er een verband moest bestaan met zijn binnentreden in het badhuis en daarom probeerde hij zich van de domme te houden. Hij riep dan ook uit: ‘Ik heb die melk nooit gezien, ach mijn meester en ik weet zelfs niet eens wie die prinses Jamlika is! Ik hoor die naam nu voor het eerst!’ De minister meesmuilde en zei: ‘Hoewel je blijft ontkennen, zal ik je toch aantonen, dat het je niet verder kan brengen! Ik zeg je, dat je bij koningin Jamlika bent geweest! Al degenen die haar vóór jou en in een ver verleden een bezoek hebben gebracht, zijn met een zwarte buik teruggekomen. Het boek dat ik hier voor me heb liggen, maakt melding van al die gevallen. Ten overvloede, ach zoon van Danial, verkrijgt de buik van hen die koningin Jamlika hebben bezocht, alleen maar een zwarte huidskleur na het betreden van een badhuis. Nu beschik ik in het badhuis over verspieders, die hun aandacht wijden aan de buik van iedere bader. Deze hebben me zopas verteld, dat jouw buik onder het baden eensklaps zwart werd. Het is dus nutteloos, nog langer te ontkennen!’ Na deze uiteenzetting riep Hasib uit: ‘Nee, bij God! Ik ben nooit bij de onderaardse prinses geweest!’ Toen trad de grootminister op hem toe, tilde de doeken waarin hij was gehuld op en ontblootte zijn buik. Die was zo zwart als die van een buffel. Bij deze aanblik stond Hasib op het punt om van ontzetting in zwijm te vallen, maar door een inval zei hij tegen de minister: ‘Ik moet u bekennen, dat mijn buik al bij mijn geboorte helemaal zwart was!’ De minister glimlachte en zei: ‘Maar toen je het badhuis binnentrad, was dit nog niet het geval. Dat hebben de verspieders mij verzekerd!’ Hasib wilde echter het vertrouwen dat de onderaardse prinses in hem had gesteld, niet beschamen door het openbaren van haar verblijfplaats. Hij bleef daarom ontkennen ooit met haar in aanraking te zijn geweest of haar zelfs maar te hebben gezien. Daarop gaf de grootminister twee van de scherprechters een wenk, deze gingen naar Hasib, strekten hem in zijn naaktheid languit op de vloer. Ze gaven hem zoveel wrede slagen op de voetzolen, dat hij eraan gestorven zou zijn, als hij niet om genade gesmeekt en verklaard had, de waarheid te zullen bekennen. De minister liet hem ogenblikkelijk overeind helpen en gaf bevel om de doeken waarin hij bij zijn komst was gewikkeld, te vervangen door een prachtig erekleed. Zodra dit gebeurd was, leidde hij hem persoonlijk naar het voorhof van het paleis. Hij liet hem daar het mooiste paard uit de koninklijke stallen bestijgen, steeg zelf eveneens te paard en in het gezelschap van een groot gevolg, begaven zij zich op weg naar de vervallen woning. Deze woning had Hasib als vluchtroute gediend na het verlaten van koningin Jamlika. De minister, die zich uit boeken de kennis van bezweringen eigen had gemaakt, begon wierook te branden en de magische woorden om deuren te openen uit te spreken. Hasib op zijn beurt, zwoer in opdracht van de minister, de koningin aan hem te laten zien. Plotseling ontstond er een beving, waardoor het merendeel van de aanwezigen ter aarde werd geworpen. Een gat begon te gapen en koningin Jamlika, van wie de aanblik schitterde als goud, verscheen op een gouden schaal, die door vier slangen met vuurspuwende mensenhoofden werd gedragen.

Zij keek Hasib met ogen vol verwijt aan en zei tegen hem: ‘Is dit de wijze waarop je gevolg geeft aan je eed, ach Hasib?’ Hasib schreeuwde het uit: ‘Bij God, ach koningin, ik ben de schuldige niet, maar de minister, want hij heeft mij tot de dood aan toe laten slaan!’ Zij zei: ‘Ik weet het! Daarom wil ik jou in geen enkel opzicht straffen. Men heeft jou hier gebracht en mij gedwongen om mijn woonplaats te verlaten, opdat de koning kan worden genezen. Jij zult me om melk vragen, om die genezing te bewerkstelligen. Ik wil jou ter wille zijn uit herinnering aan de gastvrijheid die ik je heb verleend en om de aandacht die je mij bij het vertellen hebt geschonken! Hier zijn twee flacons met mijn melk. Ik moet je echter nog inlichten over het gebruik, wil je in staat zijn om de genezing van de koning tot stand te brengen. Kom eens dichterbij!’ Hasib naderde de koningin en zij zei hem fluisterend, opdat hij alleen het zou horen: ‘Voor het genezen van de koning moet de flacon worden gebruikt, welke met een rode streep is gemerkt. Maar de andere is bestemd voor de minister, die jou die stoklagen heeft laten toedienen. Als de minister de genezing van de koning heeft aanschouwd, zal hij stellig ook van mijn melk willen drinken, om zich zodoende van ziekte te vrijwaren, daartoe moet je hem de tweede flacon geven.’ Hierna overhandigde koningin Jamlika Hasib de beide flacons met melk, meteen verdween ze, waarop de aarde zich over haar en haar draagsters sloot. Toen Hasib in het paleis was aangekomen, handelde hij precies volgens de voorschriften van de koningin. Hij trad op de koning toe en gaf hem te drinken uit de eerste fles. Zo gauw de koning die melk had gedronken, begon hij over zijn hele lichaam te zweten en na enige ogenblikken viel de melaatse huid in korsten van hem af, om geleidelijk aan te worden vervangen door een zacht vel dat zo rein was als zilver. Vanaf dat moment was hij genezen. De minister wilde nu eveneens van die melk drinken en hij dronk de tweede fles in één teug leeg. Plotseling begon hij geleidelijk aan op te zwellen en toen hij zo dik als een olifant was geworden, knapte hij plotseling uit zijn huid en stierf waar hij stond. Men haastte zich om hem weg te dragen en te begraven. Zodra de koning zich zijn genezing bewust was geworden, liet hij Hasib aan zijn zijde plaatsnemen. Hij dankte hem zeer en benoemde hem tot grootminister in plaats van degene die hij voor zijn ogen had zien sterven. Hij liet hem vervolgens kleden in een erekleed, dat met kostbare stenen versierd was en liet zijn benoeming omroepen in het hele paleis, nadat hij hem de volgende geschenken had gegeven: driehonderd huisslaven en driehonderd meisjes als geheime vrouwen en behalve hen nog drie prinsessen van koninklijken bloede, waardoor het getal van zijn wettelijke echtgenotes op vier werd gebracht. Hij gaf hem eveneens driehonderdduizend gouden dinar-munten, driehonderd muilezels, driehonderd kamelen en een menigte van vee, zoals buffels, ossen en schapen. Op bevel van de koning die gezegd had: ‘Hij die mij eert, ere hem ook!,’ kwamen nadien al de regenten, kamerheren en notabelen op Hasib toe, om hem in hiërarchische volgorde de hand te kussen, hun onderworpenheid te betuigen en hem de verzekering van hun eerbied te geven. Daarna nam Hasib het paleis van de vorige grootminister in bezit en vestigde er zich met zijn moeder, zijn echtgenotes en zijn favorieten. In deze staat leefde hij geëerd en weelderig gedurende lange jaren, waarin hij ook de tijd vond om te leren lezen en schrijven. Toen Hasib de kunst van lezen en schrijven machtig was geworden, herinnerde hij zich dat zijn vader Danial een groot geleerde was geweest, waardoor hij zijn moeder uit nieuwsgierigheid vroeg, of er zich in de nalatenschap van zijn vader geen boeken en manuscripten bevonden. De moeder van Hasib antwoordde: ‘Mijn zoon, je vader heeft voor hij sterven ging al zijn papieren en al zijn manuscripten vernietigd en hij heeft als erfenis niets anders nagelaten dan een klein velletje papier, dat ik je pas mocht geven wanneer jij daarnaar zou vragen!’ Hasib antwoordde: ‘Ik zou het heel erg graag in mijn bezit willen hebben, want nu verlang ik naar verdere ontwikkeling, om daardoor de zaken van het koninkrijk beter te kunnen besturen!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 373e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De moeder van Hasib nam toen uit haar juwelenkoffertje dat kleine velletje papier, het enige legaat van de wijsgeer Danial en gaf het Hasib in zijn hand, die het aannam en onmiddellijk ontrolde. Hij las deze gewone woorden: ‘Alle wetenschap is ijdelheid, want de tijden zijn gekomen, waarin de Uitverkorene van God het mensendom alle bronnen van wijsheid zal tonen. Zijn naam is Mohammed! De vrede en de zegen zijn over hem, over zijn metgezellen en over de gelovigen, tot in lengte van dagen!’ Zo ging Sjahrzad verder met het vertellen van de geschiedenis van Hasib, zoon van Danial en van koningin Jamlika, de onderaardse prinses. Maar de wijsheid van God gaat dit alles te boven! Toen Sjahrzad deze ongemene geschiedenis had voltooid, riep koning Sjahriar eensklaps uit: ‘Ik voel dat een grote verveling mijn geest vervult, Sjahrzad. Pas goed op, want als dit zo doorgaat, geloof ik dat morgen je hoofd wel eens aan de ene en je lichaam aan de andere kant zou kunnen liggen!’ Na deze woorden dook de kleine Donyazad van schrik verder ineen op het tapijt, maar Sjahrzad maakte zich niet ongerust en antwoordde: ‘Als het er zo voorstaat, ach gezegende vorst, zal ik u een of twee kleine verhaaltjes vertellen, welke juist voldoende zijn om de nacht door te komen. Daarna is God de Alwetende!’ Koning Sjahriar vroeg daarop: ‘Maar hoe wil je het aanleggen me een verhaal te vertellen, dat kort en ook vermakelijk is?’ Sjahrzad glimlachte en zei: ‘In zulke vertellingen, ach gezegende vorst, ben ik nu juist het sterkst. Ik zal u zo dadelijk een of twee kleine anekdotes vertellen, die aan Het bloemperk van de geest, en aan de Tuin van de hoffelijkheid zijn ontleend. Daarna wil ik dat mij het hoofd wordt afgehakt!’ Meteen vervolgde ze:

 

Het bloemperk van de geest en de tuin van de hoffelijkheid:

ar-Rasjid en de wind

 

Mij werd bekend, ach gezegende vorst, dat Kalief Haroen ar-Rasjid op een dag toen hij zich verveelde en in dezelfde gemoedsstemming verkeerde, waarin Uwe Doorluchtigheid zich op het ogenblik bevindt, uitging om te gaan wandelen op de weg, die van Bagdad naar Basra leidt, waarbij hij zijn minister Jafar Barmaki, zijn geliefde schenker Aboe-Is’hak en de dichter Aboe-Nowas meenam. Terwijl ze verder wandelden, de kalief met sombere ogen en gesloten lippen, kwam hen op de weg een oude man voorbij, die op zijn ezel zat. Daarop wendde de kalief zich tot zijn minister Jafar en zei tegen hem: ‘Vraag die sjeik eens waar hij naartoe gaat!’ Jafar, die een ogenblik geleden nog niet wist wat hij moest bedenken om de kalief op te vrolijken, besloot dadelijk hem te vermaken ten koste van de sjeik, die rustig zijn weg vervolgde, terwijl hij de teugels losjes over de hals van zijn ezel liet hangen.

Hij naderde de sjeik dus en vroeg aan hem: ‘Waar gaat u naar toe, ach eerwaarde?’ De sjeik antwoordde: ‘Naar Bagdad, komende van Basra, mijn geboortestad.’ Jafar vroeg: ‘Waarom maakt u zo’n lange reis?’ Hij antwoordde: ‘Bij God! Om in Bagdad een geleerde dokter te zoeken, die me een oogzalf voor mijn oog voorschrijft!’ Hij zei: ‘Het geluk en de genezing zijn in handen van God, ach sjeik! Maar wat geef je me als ik je, om verder gezoek en kosten uit te sparen, hier ter plaatse een oogzalf voorschrijf, die je oog in één nacht kan genezen?’ De ander antwoordde: ‘God alleen is in staat u naar uw verdiensten te belonen!’ Nu wendde Jafar zich tot de kalief en tot Aboe-Nowas en knipoogde naar hen. Daarop zei hij tot de sjeik: ‘Daar het zo gesteld is, waarde oom, moet u het recept goed onthouden, dat ik u ga voorschrijven, want het is heel eenvoudig. Kijk eens hier: neem drie ons windzucht, drie ons zonnestraal, drie ons manestraal en drie ons lantaarnlicht. Meng dat alles zorgvuldig in een mortier zonder bodem en stel alles drie maanden lang aan de lucht bloot. Daarop moet je het mengsel drie maanden lang fijnstampen en het in een kom met gaten gieten, die je nog eens gedurende drie maanden aan de wind en de zon blootstelt. Als dat gedaan is, is de oogzalf klaar en dan heb je niets anders te doen dan het oog de eerste nacht er driehonderd maal mee te bestrooien, elke keer drie flinke grepen tussen duim en vinger en dan slaap je in. De volgende dag ontwaak je genezen als God het wil.’ Toen hij deze woorden vernomen had, boog de sjeik met zijn buik plat op zijn ezel voor Jafar, als teken van eerbied en dankbaarheid, liet plotseling een knetterende wind, gevolgd door twee lange stinkende winden en hij zei tegen Jafar: ‘Haast u dokter, ze te vangen voor ze zich verspreiden. Dit is voor het ogenblik de enige uiting van dankbaarheid op uw winderig geneesmiddel. Maar wees er zeker van, dat ik u, zodra ik weer in mijn land terug ben, als God het wil een slavin ten geschenke zal sturen met een achterste, dat even rimpelig is als een gedroogde vijg. Dit zal u zoveel genoegen doen dat u uw laatste adem er bij zult uitblazen en daarop zal uw slavin zo bedroefd en bewogen zijn, dat ze u huilend, niet zal kunnen nalaten op uw gezicht dat zo koud is, te plassen en uw droge baard te bevochtigen!’ De sjeik liefkoosde rustig zijn ezel en vervolgde zijn weg, terwijl de kalief zich hevig schuddend op zijn achterste liet vallen en stikte van het lachen toen hij het gezicht van zijn minister zag, die daar verlegen en verbaasd, zonder iets te kunnen antwoorden, aan de grond genageld stond, terwijl hij Aboe-Nowas zag die hem vaderlijk met vriendelijke gebaren geluk wenste met zijn succes. Toen hij deze geschiedenis vernomen had, klaarde het humeur van koning Sjahriar plotseling op en hij zei tot Sjahrzad: ‘Vertel me vannacht nog gauw een geschiedenis die minstens even onderhoudend is!’ De kleine Donyazad riep uit: ‘Ach Sjahrzad, zus, wat zijn je woorden liefelijk en kostelijk!’ Na een korte stilte vertelde Sjahrzad verder:

 

De jongeling en zijn meester

 

Men vertelt, dat minister Badreddin, de gouverneur van Oman, een broer had, een jongeman met een zeldzame schoonheid begiftigd, dat de mannen en vrouwen zich omkeerden als hij voorbijkwam, om hem te bewonderen en hun ogen te baden in zijn bekoorlijkheden. Minister Badreddin, die vreesde dat hij nog eens een ernstig avontuur zou beleven, hield hem zorgvuldig weg van de blikken van de mensen en belette hem met de jongeren van zijn leeftijd om te gaan. Omdat hij hem niet naar school wilde sturen uit angst dat hij niet genoeg op hem kon letten, liet hij als meester een eerwaardige en vrome oude man bij zich aan huis komen, kuis van zeden, en vertrouwde hem aan diens handen toe. De sjeik ging zich dus alle dagen naar zijn leerling, met wie hij zich enige uren in een kamer opsloot, die de minister hun voor de lessen had afgestaan. Na verloop van zekere tijd lieten de schoonheid en de bekoorlijkheden van de jongeman niet na, hun gewone uitwerking uit te oefenen op de sjeik, die uiteindelijk hopeloos verliefd werd op zijn leerling en van wie de ziel bij diens aanblik als alle vogels samen begon te zingen en door zijn zang alles wekte wat nog sluimerde. Omdat hij nu niet meer wist wat hij moest doen om zijn opwinding tot bedaren te brengen, besloot hij eens op een dag de jongeman deelgenoot van de onrust van zijn ziel te maken en hij bekende hem, dat hij zijn gezelschap niet meer kon ontberen. De jongeman, zeer getroffen door de opwinding van zijn meester, zei tegen hem: ‘Helaas, u weet, dat mijn handen gebonden zijn en dat al mijn gangen door mijn broer worden nagegaan!’ De sjeik zuchtte en zei: ‘Ik zou zo graag een avond met u alleen doorbrengen!’ De jongeman antwoordde: ‘Waar denkt u aan! Als ik overdag al zo bewaakt word, hoe zal dat dan ’s nachts wel niet zijn?’ De sjeik hernam: ‘Ik weet het wel, maar het dak van mijn huis zet zich zonder onderbreking voort in het dak van dit huis waar we ons bevinden en zo zal het u gemakkelijk vallen, als uw broer eenmaal in slaap is gevallen, vannacht zonder lawaai te maken naar boven te gaan. Daar zou ik u kunnen opwachten en meenemen naar mijn dak, door eenvoudig over de lage scheidsmuur te stappen. Daar zal niemand ons kunnen gadeslaan!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Koning Sjahriar zei bij zichzelf: Ik dood haar nog niet, voor ik weet wat er met die jongeman en zijn leraar gebeurd is!

 

Maar toen de 375e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De jongeman ging op het voorstel in en toen de nacht aanbrak, deed hij of hij sliep. Nadat de minister zich in zijn kamer teruggetrokken had, klom hij het dak op, waar de sjeik op hem wachtte en hem onmiddellijk bij zijn hand greep en zich haastte, hem naar zijn eigen platte dak te brengen waar volle bekers en vruchten waren neergezet. Zij gingen dus in de maneschijn op de witte mat zitten en begonnen, rijk aan ingevingen, in de helderheid van de schone nacht te zingen en te drinken, terwijl de zachte stralen van het hemellichaam hen in hun vervoering verlichtten. Terwijl zij zo de tijd doorbrachten, kreeg minister Badreddin, voor hij naar bed ging, behoefte zijn jonge broer op te zoeken en hij was heel erg verbaasd toen hij hem niet vond. Hij zocht het hele huis door, klom uiteindelijk op het dak en naderde de lage scheidsmuur. Daar ontwaarde hij zijn broer en de sjeik, die met hun bekers in de hand naast elkaar zaten te zingen. Ook de sjeik had tijd gehad hem van verre te zien aankomen en in een weergaloze wending onderbrak hij het lied dat hij voordroeg en zonder van toon te veranderen, vervaardigde hij op dezelfde wijze voor de vuist weg deze regels, welke hij zong: ‘Hij laat me wijn drinken welke vermengd is met het speeksel van zijn mond en de robijn van de beker glanst op zijn wangen, die tevens gekleurd worden door het purper van uw kuisheid. Wat voor een naam zal ik hem geven? Zijn broer heet al Volle Maan van de Godsdienst en beschijnt ons als de maan op dit ogenblik. Ik noem hem dus de Volle Maan van de Schoonheid!’ Toen minister Badreddin deze regels had gehoord, die zo’n fijnzinnige toespeling aan zijn adres bevatten, trok hij zich terug, daar hij een bescheiden en hoffelijk man was en overigens niets onbehoorlijks zag gebeuren en hij dacht bij zichzelf: ‘Bij God, ik verstoor hun feest niet!’ Allebei waren volkomen gelukkig. Nadat zij nu deze anekdote verteld had, hield Sjahrzad even op en zei vervolgens:

 

De wonderzak

 

Men vertelt, dat kalief Haroen ar-Rasjid eens op een nacht, gekweld door een van zijn vele aanvallen van slapeloosheid, zijn minister Jafar liet komen en tegen hem zei: ‘Ach Jafar, mijn borst is tot het uiterste beklemd door slapeloosheid en ik verlang er erg naar, dat je me verlichting geeft.’ Jafar antwoordde: ‘Ach, emir van de gelovigen, ik heb een vriend, Ali de Pers genaamd, die in zijn knapzak een hoeveelheid verrukkelijke verhalen heeft, die in staat zijn het hardnekkigste verdriet weg te wissen en geprikkelde stemmingen te doen verdwijnen!’ Ar-Rasjid antwoordde: ‘Breng me je vriend dan onmiddellijk!’ Jafar liet hem dadelijk voor de kalief komen, die hem verzocht te gaan zitten en tegen hem zei: ‘Luister, Ali! Men heeft mij gezegd, dat je verhalen kent, die in staat zijn verdriet en verveling te verdrijven en zelfs slaap te verschaffen aan degene, die aan slapeloosheid lijdt. Ik wens, dat je me een van die verhalen vertelt!’ Ali de Pers antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam, o emir van de gelovigen! Maar ik weet niet of ik u iets zal vertellen, dat ik met mijn oor gehoord heb of iets dat ik met mijn ogen gezien heb!’ Ar-Rasjid zei: ‘Ik geef de voorkeur aan iets, waarin je zelf een rol hebt gespeeld!’ Daarop zei Ali de Pers: ‘Eens op een dag zat ik in mijn winkel om te kopen en te verkopen, toen er een Koerd kwam, om op een paar dingen te bieden. Maar plotseling maakte hij zich meester van een kleine zak die in mijn etalage stond en zonder zelfs de moeite te nemen hem te verbergen, wilde hij ermee weggaan, gewoon alsof die sinds zijn geboorte aan hem had toebehoord. Daarop sprong ik uit mijn winkel de straat op, ik hield hem vast bij een slip van zijn kleed en gelastte hem uitdrukkelijk mij mijn zak terug te geven, maar hij haalde zijn schouders op en zei tegen me: ‘Die zak met alles wat erin zit, is van mij!’ Toen schreeuwde ik, stikkend van ergernis: ‘Ach, moslim! Red mijn bezittingen uit de handen van die ongelovige!’ Op mijn kreten kwam de hele markt om ons heen staan en de kooplieden adviseerden mij, me ogenblikkelijk bij de rechter te gaan beklagen. Ik volgde hun raad op en ze hielpen me de Koerd, de dief van mijn zak, mee te slepen naar de rechter. Toen we voor de rechter waren gekomen, bleven we eerbiedig staan en hij begon zo zijn verhoor: ‘Wie is de klager en waarover beklaagt hij zich?’ Zonder me de tijd te laten mijn mond te openen, deed de Koerd nu een paar passen vooruit en antwoordde: ‘Moge God, onze heer, de rechter steunen! Die zak hier is mijn zak en alles wat erin zit, behoort mij toe. Ik had hem verloren en ik vind hem zojuist terug in de etalage van deze man!’ De rechter vroeg hem: ‘Wanneer had je hem dan verloren?’ Hij antwoordde: ‘Gisteren overdag en het verlies heeft mij de hele nacht verhinderd te slapen!’ De rechter vroeg hem: ‘Noem me in dat geval de voorwerpen op, welke hij bevat!’ Daarop zei de Koerd zonder een ogenblik te aarzelen: ‘In mijn zak, heer rechter, bevinden zich twee kristallen flacons met ogenzwart, twee zilveren stokjes om het ogenzwart uit te spreiden, een zakdoek, twee limonadeglazen met vergulde rand, twee kaarsen, twee lepels, een kussen, twee speeltafelkleedjes, twee waterkruiken, twee schotels, een schaal, een grote ketel, een waterkruik van gebakken aardewerk, een soeplepel, een breinaald, twee voorraadzakken, een zwangere poes, twee teven, een rijstnap, twee ezels, twee vrouwendraagstoelen, een pak lakens, twee wintermantels, een koe, twee kalveren, een schaap met haar twee lammeren, een kameel met twee jongen, twee rendromedarissen met hun wijfjes, een buffel en twee ossen, een leeuw en twee leeuwinnen, een berin, twee vossen, een divan, twee bedden, een paleis met twee grote ontvangstzalen, twee tenten van groen linnen, twee baldakijnen, een keuken met twee deuren en een gezelschap Koerden zoals ik, die bereid zijn te verklaren, dat deze zak mijn zak is!” Daarop wendde de rechter zich tot mij en vroeg me: ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 376e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “En jij, wat heb jij te antwoorden?’ Maar ik was, o emir van de gelovigen, ten hoogste verbaasd over dit alles. Toch kwam ik iets naar voren en antwoordde: ‘Moge God, Onze Heer, u rechter verheffen en eren. Ik weet alleen dat zich in mijn zak een vervallen paviljoen bevindt, een huis zonder keuken, een verblijf voor honden, een jongensschool, jongelieden die dobbelen, een hol met rovers, een leger met zijn aanvoerders, de stad Basra en de stad Bagdad, het antieke paleis van emir Sjaddad, zoon van Aad, een smidsoven, een visserslijn, een herdersstaf, vijf knappe jongens, twaalf maagdelijke meisjes en duizend karavaanleiders, die bereid zijn te verklaren dat deze zak, mijn zak is!’ Toen de Koerd mijn antwoord vernomen had, barstte hij in tranen en snikken uit, daarop riep hij kermend: ‘Ach heer rechter, die zak die mij toebehoord is bekend en nog eens bekend en iedereen weet, dat hij van mij is. Hij bevat bovendien nog twee versterkte steden en tien torens, twee distilleerkolven voor alchemisten, vier schakers, een merrie en twee veulens, een hengst en twee ruinen, twee lange lansen, twee hazen, een verkrachte jongen, twee koppelaars, een blinde en twee helderzienden, een kreupele en twee verlamden, een zeekapitein, een schip met matrozen, een Christenpriester en twee diakens, een patriarch en twee monniken en uiteindelijk een rechter en twee getuigen, die bereid zijn te verklaren dat deze zak, mijn zak is!’

De rechter wendde zich na die woorden tot mij en vroeg me: ‘Wat heb jij daarop te antwoorden?’ Ik voelde me tot mijn neus opgepropt van woede, o emir van de gelovigen. Toch kwam ik wat naar voren en zei zo bedaard als ik maar kon: ‘Moge God het oordeel van onze heer rechter verhelderen en bevestigen! Ik moet er aan toevoegen, dat in die zak bovendien nog geneesmiddelen tegen hoofdpijn zitten, minnedranken en tovermiddelen, maliënkolders en kasten gevuld met wapens, duizend rammen, afgericht om met de horens te vechten, een dierentuin, mannen die geheel aan vrouwen overgegeven zijn, mannen die van jongens houden, tuinen gevuld met bloemen, wijnstokken beladen met druiven, appels en vijgen, schaduwen en spoken, flacons en bekers, jonggehuwden met de gehele bruidsstoet, kreten en grappen, twaalf stinkende winden en evenveel zonder lucht, vrienden op een weide gezeten, banieren en vlaggen, een getrouwde vrouw die uit het badhuis komt, twintig zangeressen, vijf mooie Abessijnse slavinnen, drie Indische vrouwen, vier Griekse, vijftig Turkse, zeventig Perzische, veertig uit Kasjmir, tachtig Koerdische, evenveel uit China, negentig uit Georgië, het hele land van Irak, het Aardse Paradijs, twee stallen, een moskee, verscheidene badhuizen, honderd kooplieden, een houten plank, een spijker, een neger die klarinet speelt, duizend dinar, twintig kisten gevuld met stoffen, twintig danseressen, vijftig pakhuizen, de stad Koefa, de stad Gaza, Damiette, Asowan, het paleis van keizer Anoesjirwan, dat van Salomo, alle streken gelegen tussen Balkh en Isfahan, Indië en de Soedan, Bagdad en Khorasan. Hij bevat bovendien, moge God de dagen van onze heer rechter beschermen!, een lijkkleed, een lijkkist en een scheermes voor de baard van de rechter, als de rechter mijn rechten niet wil erkennen en het oordeel niet wil geven, dat die zak van mij is!’ Toen de rechter dat alles gehoord had, keek hij ons aan en hij zei tot mij: ‘Bij God! Ofwel jullie zijn twee deugnieten, die met de wet en haar vertegenwoordiger de spot drijven, of deze zak moet een afgrond zonder bodem zijn, of zelfs de Vallei-van-de-Dag-des-Oordeels!’ Om onze woorden te controleren liet de rechter onmiddellijk de zak in het bijzijn van getuigen openen. Hij bevatte slechts enkele sinaasappelschillen en olijvenpitten! Daarop verklaarde ik de rechter zo snel als ik maar kon, dat deze zak de Koerd toebehoorde en dat de mijne verdwenen was! En ik ging weg. Toen kalief Haroen ar-Rasjid deze geschiedenis vernomen had, viel hij op zijn achterste als gevolg van de ontploffende kracht van zijn gelach en hij gaf Ali de Pers een prachtig geschenk. Die nacht sliep hij in diepe sluimer tot de ochtend!”

Daarop voegde Sjahrzad eraan toe: “Maar geloof niet, ach gezegende koning, dat deze anekdote verrukkelijker is dan die, waarin ar-Rasjid zich in liefdesperikelen bevindt!” En koning Sjahriar vroeg: “Wat is dat voor een anekdote, die ik niet ken?” Daarop zei Sjahrzad:

 

ar-Rasjid als rechtsleer van de liefde

 

“Men vertelt, dat Haroen ar-Rasjid eens op een nacht tussen twee jonge vrouwen lag, waar hij evenveel van hield. Een van hen kwam uit Medina, de andere uit Koefa en hij wilde, wat het slot betrof, zijn voorkeur niet aan de een te kennen geven ten nadele van de andere. De prijs moest dus aan degene toekomen, die deze het meest verdiende. Nu pakte de slavin uit Medina hem bij de handen en begon deze zachtjes te liefkozen, terwijl die uit Koefa, lager gelegen, zijn voeten wreef en er gebruik van maakte, haar hand te laten glijden naar de koopwaar hogerop en deze zo nu en dan in haar hand te wegen. Onder invloed van dit zachte wegen, begon de koopwaar plotseling aanzienlijk zwaarder te worden. Daarop haastte de slavin van Koefa zich, zich ervan meester te maken en terwijl zij de koopwaar helemaal naar zich toetrok, verborg zij ze in de holte van haar handen, maar de slavin van Medina zei tot haar: ‘Ik zie, dat je het kapitaal helemaal voor jezelf houdt, en je denkt er zelfs niet aan mij de rente ervan af te staan!’ Met een vlug gebaar duwde ze haar medeminnares weg en maakte zich op haar beurt van het kapitaal meester, dit zorgvuldig in haar handen houdend. Nu zei de zo beroofde slavin, die zeer bedreven was in de kennis van de overgeleverde gebruiken van de Profeet, tot de slavin uit Medina: ‘Ik ben het, die recht heeft op het kapitaal, krachtens deze woorden van de Profeet, het gebed en de vrede zij met hem!: ‘Hij die dood land weer tot leven brengt, wordt er de enige eigenaar van!’ Maar de slavin uit Medina, die de koopwaar niet losliet, was niet minder bedreven in de traditie van de profeet als haar medeminnares uit Koefa en antwoordde haar ogenblikkelijk: ‘Het kapitaal behoort mij toe, krachtens deze woorden van de Profeet, het gebed en de vrede zij met hem!, die ons behouden en overgebracht zijn door Sofian: ‘Het wild behoord niet aan degene die het opjaagt, maar aan degene die het vangt!’ Toen de kalief deze aanhalingen vernomen had, vond hij ze zo rechtmatig, dat hij beide jonge vrouwen die nacht evenzeer bevredigde! Daarop voegde Sjahrzad er aan toe: ‘Maar, ach gezegende koning, geen van deze anekdotes haalt het bij die, waarin twee vrouwen redetwisten of men in de liefde de voorkeur moet geven aan een jonge man of aan een man van rijpe leeftijd!’

 

Wie verdient de voorkeur, de jonge man of de man van rijpe leeftijd?

 

De volgende anekdote is ons overgebracht door Abol-Ayna. Hij zegt: ‘Ik was op een avond op het dak geklommen om een luchtje te scheppen, toen ik een gesprek tussen vrouwen op het dak ernaast hoorde. Het waren de beide echtgenoten van mijn buurman, die daar met elkaar spraken. Zij hadden elk een minnaar, die hun op een heel andere wijze bevredigde dan de oude, impotente echtgenoot. De minnaar van de ene was een schone jongeling, heel zacht, met roze en baardeloze wangen en de minnaar van de andere was een rijpe, harige man, met een flinke dichte baard. Nu bespraken mijn beide buurvrouwen, niet wetend dat ze afgeluisterd werden, juist de verschillende verdiensten van hun beminden. De ene zei: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 377e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach zus, hoe kun je de ruwheid van de baard van je minnaar verdragen als hij je kust? Hoe kun je zijn baard wanneer hij over je borsten wrijft verdragen? Hoe kun je zijn snor, die met al die stekels tegen je wangen en lippen stoot, verduren?

Hoe speel je het toch klaar, dat je huid niet elke keer beschadigt en opengehaald wordt? Geloof me, zus, verander van minnaar en doe als ik: zoek de een of andere jonge man met zacht dons op zijn wangen, aantrekkelijk als een vrucht met zacht vlees, dat onder de kus in de mond smelt. Bij God, het gemis van een baard zal hij je door vele andere heerlijke dingen vergoeden!’ Na het horen van die woorden antwoordde haar metgezellin: ‘Wat ben je dwaas, zus! Hoe ontbreekt het je aan smaak en aan verstand! Weet je dan niet, dat de boom alleen mooi is als hij een bladertooi heeft! Een komkommer is alleen smakelijk met al zijn dons en oneffenheden? Wat is er lelijker in de wereld dan een baardeloze man, kaal als een aardpeer? Weet, dat de baard en de snor voor de man hetzelfde betekenen als de haarstrengen voor de vrouw. Dat is zo bekend, dat God de Zeer-Hoge, moge Hij geprezen zijn, in de hemel opzettelijk een engel heeft aangesteld. Deze engel heeft geen andere taak dan lofzangen op de Schepper te zingen, terwijl Hij de mannen baarden gegeven heeft en de vrouwen met lange haren heeft begiftigd. Waarom vraag je me dan een baardeloze jongeling als minnaar te kiezen? Denk je, dat ik er in zou toestemmen me uit te strekken onder iemand die nauwelijks ingespannen is? Denk je er al aan je te ontspannen, jij die, nauwelijks verbonden, eraan denkt de verbintenis te verbreken. Jij die, nauwelijks ter plaatse, zich alweer onttrekt, alweer ineenzakt. Jij die, nauwelijks ineengestrengeld, zich al losmaakt, nauwelijks verkleefd? Denk je er al aan zijn veerkracht te kunnen versterken, door weer heen te gaan terwijl je nauwelijks strak aangehaald bent? Kom tot inkeer, arme zus! Nooit zal ik een man verlaten die, als hij binnenkomt, op zijn plaats blijft. Een man die zich vult terwijl hij zich uitstort, die opnieuw begint als hij eindigt. Een man die voortreffelijk is als hij zich heen en weer beweegt, die boven alles verheven is als hij doorzet, die edelmoedig is als hij geeft en die doorsteekt als hij binnendringt!’ Nadat zij deze uitleg had aangehoord, riep de vrouw, van wie de minnaar baardeloos was, uit: ‘Bij de Heer van de Heilige Kaäba, je wekt het verlangen in me op, de man met de baard te proberen, ach zus!”

Daarop zei Sjahrzad, na een korte pauze:

 

De prijs van komkommers

 

“Eens op een dag ontmoette emir Moin, zoon van Zayda, tijdens de jacht een Arabier die, op zijn ezel gezeten, uit de woestijn kwam. Hij ging naar hem toe en vroeg hem na de begroeting: ‘Waar gaat u heen, broeder Arabier en wat hebt u daar zo zorgvuldig ingepakt in die kleine zak?’ De Arabier antwoordde: ‘Ik ga naar emir Moin om hem deze komkommers te brengen, die vóór hun tijd op mijn grond gegroeid zijn en waarvan het de eerste oogst is. Omdat het de edelmoedigste man is die ik ken, ben ik er zeker van, dat hij voor mijn komkommers een prijs zal betalen die zijn onbekrompenheid waardig is!’ Emir Moin, die de Arabier tot op dat ogenblik nog nooit eerder gezien had, vroeg aan hem: ‘Hoeveel hoop je dat emir Moin je voor die komkommers zal geven?’ De Arabier antwoordde: ‘Minstens duizend gouden dinar-munten!’ ‘En als de emir je zei, dat het te veel was?’ Hij antwoordde: ‘Dan zou ik hem maar vijfhonderd vragen!’ ‘En als hij zei, dat het te veel was?’ ‘Dan zou ik driehonderd vragen!’ ‘En als hij zei, dat het te veel was?’ ‘Honderd!’ ‘En als hij zei, dat het te veel was?’ ‘Vijftig!’ ‘En als hij zei, dat het te veel was?’ ‘Dertig!’ ‘En als hij zei, dat het nog te veel was?’ ‘Ach, dan liet ik mijn ezel zijn harem binnengaan en zou met lege handen vluchten!’ Zodra hij die woorden vernam, begon Moin te lachen, gaf zijn paard de sporen om zich bij zijn gevolg te kunnen voegen en haastte zich naar zijn paleis. Daar gaf hij zijn slaven en zijn kamerheer bevel, de Arabier met zijn komkommers toe te laten. Toen dus de Arabier een uur later aankwam bij het paleis, bracht de kamerheer hem snel naar de ontvangstzaal. Emir Moin die majestueus te midden van de praal van zijn hof zat, omringd door zijn lijfwacht met de blote degen in de hand, wachtte hem al op. De Arabier herkende in hem dan ook absoluut niet de ruiter die hij onderweg ontmoet had en hij wachtte na de begroetingen, met de zak komkommers tussen zijn handen, tot de emir hem als eerste zou toespreken. De emir vroeg hem: ‘Wat heb je in die zak, broeder Arabier?’ Hij antwoordde: ‘Vertrouwend op de vrijgevigheid van onze heer de emir, breng ik hem de eerste jonge komkommers van mijn land!’ ‘Wat een goed idee’, zei de emir ‘op hoeveel schat je mijn vrijgevigheid?’ De Arabier antwoordde: ‘Duizend dinar!’ Dat vond de emir veel teveel! Na een poosje over en weer zo geboden te hebben, zei de Arabier: ‘Dertig dan!’ De emir zei: ‘Dat is nog teveel!’ Nu riep de Arabier uit: ‘Bij God! Wat een slecht voorteken was de ontmoeting met die schoorsteenveger in de woestijn! Ach emir, bij God, ik kan mijn komkommers niet voor minder dan dertig dinar afstaan!’ Bij het horen van deze woorden, glimlachte emir Moin maar antwoordde niet. De Arabier keek hem aan en nadat hij gemerkt had, dat de man, die hij in de woestijn had ontmoet, niemand anders was dan emir Moin zelf, zei hij: ‘Bij God, ach heer, laat die dertig dinar komen, want de ezel is beneden aan de poort vastgemaakt!’ Bij die woorden barstte emir Moin zo luid in lachen uit, dat hij op zijn achterste viel. Hij liet zijn schatbewaarder komen en zei tegen hem: ‘Betaal deze Arabier onmiddellijk eerst duizend dinar uit, dan vijfhonderd, dan driehonderd, dan honderd, dan vijftig en uiteindelijk dertig, om hem te over te halen zijn ezel te laten waar hij is!’

 

De Arabier was erg verbaasd, dat hij negentienhonderdtachtig dinar voor zijn zak met komkommers kreeg. Zo groot was dus de vrijgevigheid van emir Moin! Moge Gods barmhartigheid voor altijd met hem zijn!” Daarop zei Sjahrzad:

 

Grijze haren

 

“Aba-Soewayd vertelt: ‘Op een dag ging ik een boomgaard binnen om er vruchten te kopen. In de verte zag ik een vrouw in de schaduw van een abrikozenboom zitten die haar haren aan het opsteken was. Ik kwam dichterbij en zag dat ze oud was en dat haar haren wit waren, maar haar gezicht was lieftallig en haar huid fris en gaaf. Ze zag me naderen maar ze deed geen enkele poging om haar gezicht te verschuilen, of om haar hoofd te bedekken. Ze ging glimlachend verder met het ontwarren van haar haren met een ivoren kam. Ik bleef voor haar staan en na de begroetingen zei ik tegen haar: ‘Ach, vrouw, oud in leeftijd, maar met zo’n jong gezicht, waarom verft u uw haar niet zodat u er helemaal uit ziet als een jong meisje? …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 378e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Welke reden weerhoudt u ervan dit te doen?’ Zij hief haar hoofd op, keek me met haar grote ogen aan en antwoordde me met de volgende regels:

 

Vroeger verfde ik ze, nu is het verdwenen,

gekleurd door de tijd, net als kiezelstenen.

Waarom zou ik ze nog kleuren en verfraaien,

als ik wil, kan ik mijn kruis vol gratie draaien

en het zelfs naar voren of naar achteren steken

als ik dat verkies, zonder ouderdomsgebreken!”

 

Sjahrzad zei vervolgens:

 

Het verschil gedeeld

 

“Men vertelt, dat minister Jafar eens op een nacht kalief Haroen ar-Rasjid ontving en kosten noch moeite spaarde om hem aangenaam bezig te houden. Plotseling zei de kalief tegen hem: ‘Jafar, ik bedacht net dat je een hele mooie slavin voor jezelf gekocht hebt, die ik ook wel voor mezelf had willen kopen. Ik hoop dus, dat je me haar afstaat voor de prijs die je goeddunkt!’ Jafar antwoordde: ‘Ik ben niet van plan haar te verkopen, o emir van de gelovigen!’ Hij zei: ‘Geef me haar dan als geschenk!’ Jafar antwoordde: ‘Dat ben ik helemaal niet van plan, o emir van de gelovigen!’ Ar-Rasjid fronste zijn wenkbrauwen en riep uit: ‘Ik zweer je bij de drie eden, dat ik dadelijk ga scheiden van mijn echtgenote prinses Zobeida, als je er niet in toestemt de slavin te verkopen of haar af te staan!’ Jafar antwoordde: ‘Ik zweer bij de drie eden, dat ik dadelijk ga scheiden van mijn echtgenote, de moeder van mijn kinderen, als ik erin toestem de slavin te verkopen of haar aan u af te staan!’ Toen ze beiden die eed gezworen hadden, merkten ze plotseling, dat ze zich te ver hadden laten gaan. Ze zijn verblind door de dampen van de wijn en in gezamenlijk overleg vroegen zij zich af, hoe zij zich uit deze moeilijkheid konden redden. Na enige ogenblikken van verslagenheid en gepeins zei ar-Rasjid: ‘We hebben geen ander middel om ons uit dit moeilijk geval te redden, dan ons licht op te steken bij de rechter Abi-Joesef, die zo bedreven is in het recht betreffende de echtscheiding!’ Zij lieten hem onmiddellijk halen en Abi-Joesef dacht: ‘Als de kalief mij midden in de nacht laat halen, dan gebeurt er iets heel ernstigs in de islam!’ Daarop verliet hij snel zijn huis, ging gespreid op zijn muildier zitten en zei tegen zijn slaaf, die het muildier volgde: ‘Neem de voederzak van het dier mee, want het heeft zijn voer nog niet op en vergeet niet hem bij onze aankomst om zijn kop te hangen, zodat hij door blijft eten!’ Toen hij de zaal binnentrad, waar de kalief en Jafar op hem wachtten, stond de kalief uit eerbied op en liet hem naast zich zitten: een voorrecht dat hij alleen Abi-Joesef verleende. Daarop zei hij tegen hem: ‘Ik heb u voor een bijzonder ernstige zaak laten roepen!’ Hij legde hem het geval uit. Nu zei Abi-Joesef: ‘Maar de oplossing, o emir van de gelovigen, is de eenvoudigste zaak van de wereld!’ Hij wendde zich tot Jafar en zei tegen hem: ‘U hoeft aan de kalief slechts de helft van de slavin te verkopen en de tweede helft hem als geschenk te geven!’ Deze oplossing beviel de kalief buitengewoon en hij bewonderde er de fijnzinnigheid van, want zij ontsloeg hen allebei van hun eed, terwijl zij hem de slavin toewees, die hij wenste te bezitten. Zij lieten de slavin dus meteen komen en de kalief zei:

‘Ik kan niet wachten tot de voorgeschreven tijd voorbij is, om haar definitief in vrijheid te stellen, zodat ik de slavin van haar eerste meester over mag nemen. U moet dus ook de oplossing vinden, ach Abi-Joesef, om haar onmiddellijk vrij te verklaren!’ Abi-Joesef antwoordde: ‘Dat is nog eenvoudiger! Breng mij een jonge huisslaaf!’ Onmiddellijk liet men een jonge huisslaaf komen en Abi-Joesef zei: ‘Om deze vrijverklaring geldig te laten zijn, moet de slavin wettig getrouwd zijn dus geef ik haar ten huwelijk aan deze huisslaaf. Hij zal tegen beloning voor zijn bemiddeling van haar zal scheiden, zonder haar aan te raken! Zo zal, o emir van de gelovigen, de slavin u als bijvrouw kunnen toebehoren!’ Hij wendde zich tot de huisslaaf en zei tegen hem: ‘Neem je deze slavin als je wettige vrouw?’ De slaaf antwoordde: ‘Ik neem haar!’ Daarop zei de rechter tegen hem: ‘Nu ben je getrouwd! Hier zijn duizend dinar voor jou! Laat je van haar scheiden!’ De huisslaaf zei: ‘Nu ik wettig getrouwd ben, wil ik getrouwd blijven, want de slavin bevalt me!’ Zodra hij dat antwoord van de huisslaaf hoorde, fronste de kalief zijn wenkbrauwen van woede en zei tegen de rechter: ‘Bij de eer van mijn voorouders! Uw oplossing zal u aan de galg brengen!’ Abi-Joesef zei: ‘Laat onze heer de kalief zich niet met de weigering van de huisslaaf bezig houden en overtuigd blijven, dat de oplossing gemakkelijker is dan ooit!’ Daarna ging hij verder: ‘Sta mij slechts toe, o emir van de gelovigen, deze huisslaaf te behandelen alsof hij mijn slaaf was!’ De kalief antwoordde: ‘Ik sta dat toe! Hij is uw slaaf en uw eigendom!’ Daarop wendde Abi-Joesef zich tot de jonge vrouw en zei tegen haar: ‘Ik doe je deze huisslaaf cadeau en geef hem je als een slaaf die verkocht is! Neem je hem aan?’ Zij antwoordde: ‘Ik neem hem aan!’ Abi-Joesef riep uit: ‘In dat geval is het huwelijk, dat hij met je gesloten heeft, automatisch verbroken! Jij bent los van hem! Zo wil de huwelijkswet het! Ik heb geoordeeld!’ Zodra hij dit oordeel hoorde, stond ar-Rasjid vol bewondering op en riep uit: ‘Ach Abi-Joesef, er bestaat geen tweede als u in de islam!’ Hij liet een grote schaal gevuld met goud komen en verzocht Abi-Joesef deze aan te nemen. De rechter bedankte de kalief, maar wist niet hoe hij al dat goud mee moest nemen. Plotseling herinnerde hij zich de haverzak van het muildier. Nadat hij deze had laten brengen, leegde hij er al het goud van de schaal in en vertrok. Deze anekdote bewijst ons, hoe de rechtenstudie tot eer en rijkdom leidt. Moge de barmhartigheid van God dus met hen allen zijn!” Vervolgens zei Sjahrzad:

 

Aboe-Nowas en het bad van prinses Zobeida

 

“Men vertelt, dat kalief Haroen ar-Rasjid, buitengewoon veel van zijn vrouw en nicht prinses Zobeida hield. Uit liefde voor haar had hij, in de tuin die alleen voor haar bestemd was, een groot waterbassin laten bouwen. Deze was omringd door een bos van dichte bomen, zodat ze kon baden zonder blootgesteld te worden aan blikken van mannen. Het bos was zo ondoordringbaar en rijk aan bladeren dat zelfs de zonnestralen er niet door konden dringen. Eens op een dag toen het heel warm was, ging prinses Zobeida helemaal alleen het bos in, kleedde zich aan de rand van het bassin uit en ging het water in. Zij ging slechts tot haar knieën in het water, want zij was bang dat ze de rillingen kreeg die het water kan veroorzaken als men er helemaal in gaat. Bovendien kon ze niet zwemmen. Met het kopje dat ze had meegebracht, goot ze in kleine hoeveelheden water over haar schouders. Ze beefde onder de vochtige liefkozing van de koelte van het water. De kalief, die gezien had hoe ze zich naar het bassin begaf, volgde haar zachtjes en het geluid van zijn stappen dempend, kwam hij daar op het ogenblik dat ze al naakt was. Door de bladeren begon hij haar gade te slaan en haar blanke naaktheid tegen het water te bewonderen. Terwijl hij met zijn hand op een tak leunde, kraakte de tak plotseling en prinses Zobeida keerde zich verschrikt om. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 379e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze legde haar beide handen in een onwillekeurig gebaar op haar borsten om deze aan de blikken van de kalief te onttrekken. Nu was de geschiedenis van prinses Zobeida zo groot, dat de beide handen nauwelijks de helft ervan konden bedekken en deze geschiedenis was zo vet en glad, dat prinses Zobeida haar niet kon houden. Deze gleed haar tussen de vingers door en verscheen in al haar glorie voor de ogen van de kalief. Ar-Rasjid die tot op dat ogenblik geen gelegenheid had gehad om de geschiedenis van zijn nicht in de open lucht en in natura te bekijken, was zowel betoverd als verbaasd over haar omvang en haar praal en ging snel stilletjes weg zoals hij gekomen was. Door dit schouwspel kreeg hij een ingeving, hij voelde zich in staat tot improviseren. Hij vond om te beginnen in een lichte maat de volgende regel: ‘In het bassin zag ik het reine zilver…’. Maar hoe hij zijn geest ook pijnigde om andere regels te vinden, hij slaagde er niet alleen in om het gedicht niet af te maken, hij kon zelfs geen tweede regel bedenken en voelde zich erg ongelukkig en begon te zweten terwijl hij steeds herhaalde: ‘In het bassin zag ik het reine zilver…’ Hij kon zich maar niet uit de problemen redden. Daarop besloot hij de dichter Aboe-Nowas te laten komen en hij zei tegen hem: ‘Kijk eens of je niet een kort gedicht kunt maken, waarvan de eerste regel luidt: ‘In het bassin zag ik het reine zilver….’ Nu antwoordde Aboe-Nowas, die zelf ook in de omgeving van het bassin had rondgezworven en het tafereel in kwestie had gadegeslagen: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Tot grote verbazing van de kalief improviseerde hij onmiddellijk de volgende verzen:

 

‘In het prachtige bassin zag ik

het reine zilver, tot mijn schrik,

en mijn ogen hebben zich toen

aan melk bedronken, met fatsoen.

Een gazelle heeft mijn ziel vol verlangen

onder de schaduw van haar heupen gevangen,

toen haar geschiedenis uit haar kuras,

uit haar gevouwen handen gegleden was.

Ach, waarom heb ik toch niet

voor een paar uur, zonder verdriet,

een golf of een vis in de zee kunnen zijn

om deze heerlijke geschiedenis, zo fijn,

te koesteren en daarvan te genieten

van die geschiedenis, die volle tieten!’

 

De kalief deed geen moeite om te weten te komen hoe Aboe-Nowas aan zijn regels precies de juiste betekenis had kunnen geven en hij beloonde hem rijkelijk om blijk te geven van zijn tevredenheid. Daarop voegde Sjahrzad erbij: ‘Maar geloof niet, ach gezegende vorst, dat deze fijnzinnigheid van Aboe-Nowas bewonderenswaardiger was dan zijn bekoorlijke improvisatie in deze anekdote:

 

Aboe-Nowas improviserend

 

Eens op een nacht wandelde kalief Haroen ar-Rasjid, geplaagd door koppige slapeloosheid, alleen onder de galerijen van zijn paleis, toen hij een van zijn slavinnen, waar hij erg veel van hield, naar het voor haar gereserveerde paviljoen zag gaan. Hij volgde haar en ging achter haar het paviljoen binnen. Daarop nam hij haar in zijn armen en begon haar zo te liefkozen en met haar te spelen, dat de sluier die haar bedekte viel, eveneens als haar tuniek die van haar schouders gleed. Bij die aanblik ontvlamde de begeerte in de ziel van de kalief, die onmiddellijk zijn mooie slavin wilde bezitten. Maar ze weigerde en zei: ‘Vergeef me! O emir van de gelovigen, laten we het tot morgen uitstellen, want vanavond verwachtte ik niet de eer van uw bezoek en ik ben er niet op voorbereid. Morgen zult u me, als God het wil, geparfumeerd aantreffen en op het bed zullen mijn jasmijnen geuren!’ Nu drong ar-Rasjid niet langer aan, maar keerde zich om en wandelde verder. De volgende dag stuurde hij het hoofd van de eunuchen, Masroer, op hetzelfde uur naar de jonge vrouw om het voorgenomen bezoek aan te kondigen. De jonge vrouw had juist die dag een aanval van vermoeidheid gekregen. Omdat zij zich matter en minder in de stemming voelde dan ooit, gaf ze als enig antwoord aan Masroer, die haar aan haar belofte van de vorige dag herinnerde, het spreekwoord: ‘De dag wist de woorden van de nacht weg!’ Op het ogenblik, dat Masroer de kalief deze woorden van de jonge vrouw overbracht, kwamen de dichters Aboe-Nowas, ar-Rakasji en Aboe-Mosab binnen. De kalief wendde zich tot hen en zei: ‘Ieder van jullie moet ogenblikkelijk enkele regels improviseren, waarin de volgende woorden voorkomen: ‘De dag wist de woorden van de nacht uit!’ Nu zei de eerste, de dichter ar-Rakasji:

 

‘Hoed je, mijn hart, blind,

voor een onbuigzaam kind,

dat er niet zo van houdt

bezoek te doen in een woud

of bezoekers te ontvangen

die samenkomst verlangen,

en iedere belofte van het hart

niet getrouw is, maar verhard,

en die zich zeer excuseert

door te zeggen heel vereerd:

‘De dag wist met of zonder kruid

de woorden van de nacht geheel uit!’

 

Vervolgens kwam Aboe-Mossab naar voren en zei:

 

‘Mijn hart vliegt in volle snelheid

en speelt met zijn onstuimigheid.

Mijn tranen lopen over mijn wangen,

mijn ingewanden branden van verlangen

naar een hartstocht met hoge hartslag

zij vergenoegt zich met een glimlach.

Als ik mijn hart

met veel smart

aan haar belofte terughaal,

antwoordt ze me dit verhaal:

‘De dag wist met of zonder kruid

de woorden van de nacht geheel uit!’

 

Als laatste trad Aboe-Nowas naar voren en zei:

 

‘O! Wat was zij knap en blond

in haar verwarring die avond,

en wat was haar weerstand

bekoorlijk als de adelstand!

De dronken nachtwind bewoog langzaam

de twijg van het middel van haar lichaam.

Haar zwaar kruis dat golfde en bewoog,

haar borst vormde een sierlijke boog

waar twee kleine granaatappels, haar tepels,

naar voren staken, als volle opscheplepels.

Door liefelijk spel, zonder verstoringen

door stoutmoedige, tedere liefkozingen,

deed mijn hand de sluier wegglijden,

die haar omhulde bij het schrijden

en van haar schouders, ach, gleed

rond als parels, haar opperkleed.

Zij scheen nu, halfnaakt

in mijn ogen zo volmaakt

uit haar teruggeslagen kledij

tevoorschijn komend, zo vrij,

als een bloemkroon uit haar kelk,

zo blank als schoonheidsmelk.

Toen nu de nacht het gordijn

van de schaduwen heel vilein

op ons deed neerdalen, wilde ik

stoutmoedig zijn op dat ogenblik.

Ik zei verlokkend tegen haar:

‘De bekroning nu, voorwaar!’

Maar hoogmoedig antwoordde zij:

‘Morgen het vervolg, laat me vrij!’

Ik ging de volgende dag daar,

naar haar toe en zei tegen haar:

‘De belofte! Kijk, ik kom!’

Zij keerde zich lachend om

en antwoordde me wederom:

‘De dag wist met of zonder kruid

de woorden van de nacht geheel uit!’

 

Nadat hij naar deze verschillende improvisaties had geluisterd, liet ar-Rasjid aan elk van de dichters een grote som geld geven, behalve aan Aboe-Nowas. Hij veroordeelde hem onmiddellijk ter dood, terwijl hij uitriep: ‘Bij God! Je staat met dat meisje in verstandhouding! Hoe had je anders zo’n nauwkeurige beschrijving van een tafereel kunnen geven waar alleen ik bij aanwezig was?’ Aboe-Nowas begon te lachen en antwoordde: ‘Onze heer de kalief vergeet, dat de ware dichter uit wat men tegen hem zegt, weet te raden wat men hem wil verbergen! Bovendien heeft de Profeet, het gebed en de vrede zij met hem, ons uitstekend beschreven, toen hij over ons sprak, zei: ‘De dichters volgen alle wegen als zinnelozen. Alleen hun ingevingen en de demonen leiden hen! Zij vertellen en zeggen dingen, die ze niet doen!’ Na deze woorden wilde ar-Rasjid het raadsel niet verder doorgronden en nadat hij Aboe-Nowas vergeving had geschonken, gaf hij hem het dubbele van de som geld die de beide andere dichters hadden ontvangen.”

Toen koning Sjahriar deze anekdote had gehoord, riep hij uit: “Neen, bij God, ik had die Aboe-Nowas niet vergeven, ik was dieper op dat raadsel ingegaan en had het hoofd van die deugniet laten afslaan. Ik wil niet, luister goed naar me Sjahrzad, dat je me nog eens over die schooier spreekt, die geen kalief of wetten eerbiedigde.” Sjahrzad zei: “Dan, ach gezegende vorst, zal ik u het verhaal van de ezel vertellen!

 

De ezel

 

Eens op een dag liep een brave man van het soort dat zo vaak het slachtoffer is van zijn naasten, op de markt, terwijl hij een ezel achter zich aan liet lopen aan een gewoon touw, dat het dier tot halster diende. Een geslepen boef merkte het op en nam het besluit hem zijn ezel te ontfutselen. Hij deelde zijn plan mee aan één van zijn makkers, die hem vroeg: ‘Maar hoe wil je dat doen zonder de aandacht van de man te trekken?’ Hij antwoordde: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 380e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Volg me en dan zul je het zien!’ Hij naderde de man van achteren en maakte heel zachtjes de halster van de ezel los, deed deze zichzelf om en liep verder als een lastdier, terwijl zijn makker er met de bevrijde ezel vandoor ging. Toen de boef er zeker van was, dat de ezel ver genoeg weg was, bleef hij plotseling stilstaan en zonder zich om te keren trachtte de man hem te dwingen verder te lopen door aan het touw te trekken.

Maar toen hij de weerstand voelde, draaide de man zich om, om de ezel te bestraffen en zag, in plaats van het dier, de boef in de halster gevangen, in een nederige houding en met ogen, die smekend naar hem opkeken. Hij was zo verbaasd dat hij onbeweeglijk voor de dief bleef staan. Pas na verloop van enige tijd kon hij enkele woorden uitspreken en vroeg aan hem: ‘Wat ben jij voor een ding?’ De dief, met snikkende stem, riep uit: ‘Ik ben uw ezel, ach meester, maar mijn geschiedenis is verbazingwekkend! Weet, dat ik in mijn jeugd een deugniet was, verslaafd aan allerlei schandelijke ondeugden. Eens op een dag kwam ik helemaal dronken en walgelijk bij mijn moeder aan, die bij mijn aanblik haar wrok niet kon beheersen, me met verwijten overstelpte en me het huis uit wilde jagen. Ik duwde haar weg en in mijn dronkenschap sloeg ik haar zelfs. Verontwaardigd over mijn gedrag tegenover haar, vervloekte ze me en het resultaat van haar vervloeking was, dat ik op slag van gedaante veranderde en een ezel werd. Daarna hebt u, ach meester, mij op de ezelmarkt voor vijf dinar gekocht, u hebt me al die tijd gehouden en u hebt mij als lastdier gebruikt. U hebt mijn achterste met een stok geslagen als ik uitgeput weigerde verder te gaan en u hebt me duizend vloeken toegewenst, die ik nooit zou durven herhalen. Dat alles gebeurde! Ik kon me niet beklagen, omdat de spraak mij ontnomen was en hoogstens slaagde ik er zo nu en dan in, doch zelden, een wind te laten om de spraak te vervangen die mij ontbrak! Vandaag moet mijn moeder mij uiteindelijk in vriendelijkheid hebben herinnerd. Medelijden moet haar hart hebben bevangen en haar ertoe gebracht hebben de barmhartigheid van de Allerhoogste voor mij in te roepen. Ik twijfel er niet aan, of het is het resultaat van die barmhartigheid, dat u me nu weer in mijn oude, menselijke gedaante ziet, ach meester!’ Bij deze woorden riep de arme man uit: ‘Ach, vergeef me het onrecht dat ik u heb aangedaan, bij God die met u is en vergeet de slechte behandeling die u door mij hebt moeten ondergaan!’ Hij haastte zich de halster los te maken, die de dief gevangen hield en ging verslagen naar huis en kon die nacht geen oog dicht doen, zoveel berouw en verdriet had hij. Enige dagen later ging de arme man naar de ezelmarkt om een andere ezel te kopen. Hoe groot was zijn verbazing toen hij op de markt zijn eerste ezel aantrof in de gedaante zoals hij hem vóór zijn verandering gekend had! Hij dacht bij zichzelf: ‘Die deugniet moet ongetwijfeld weer de een of andere misdaad begaan hebben!’ Hij naderde de ezel, die was gaan balken toen hij hem herkende, boog zich over zijn oor en schreeuwde hem uit alle macht toe: ‘Ach, onverbeterlijke deugniet! Je hebt natuurlijk je moeder weer beledigd en geslagen, om opnieuw in een ezel veranderd te worden! Maar bij God, ik koop je niet weer!’ Woedend spuwde hij hem in zijn snoet en ging een andere ezel kopen, waarvan wijd en zijd bekend was, dat hij van moeders- en vaderszijde van de soort van de ezels afstamde.” Die nacht vertelde Sjahrzad nog:

 

Prinses Zobeida op heterdaad betrapt

 

“Men vertelt, dat de Aanvoerder van de Gelovigen, Haroen ar-Rasjid, eens op een dag het vertrek van zijn echtgenote prinses Zobeida binnenkwam om zijn middagslaapje te doen. Hij wilde zich juist op het bed uitstrekken, toen hij precies in het midden een nog verse vlek ontdekte, waarvan de oorsprong onmiskenbaar was. Bij die aanblik werd de wereld zwart voor zijn ogen en hij was buiten zichzelf van verontwaardiging. Hij liet ogenblikkelijk prinses Zobeida roepen en met van woede vlammende ogen en trillende baard schreeuwde hij naar haar: ‘Wat is dat voor een vlek op ons bed?’ Prinses Zobeida boog haar hoofd over de vlek in kwestie, snoof de lucht ervan op en zei: ‘Dat is het zaad van een man, o emir van de gelovigen!’ Hij schreeuwde haar, met moeite het koken van zijn woede inhoudend, toe: ‘Kun je de tegenwoordigheid van dat vocht verklaren, dat nog lauw op een bed ligt waar ik sinds meer dan een week niet met je op geslapen heb?’ Zij riep geheel ontdaan: ‘Getrouwheid is met mij en om mij heen, o emir van de gelovigen! Verdenkt u mij misschien van ontucht?’ Ar-Rasjid zei: ‘Ik verdenk je zo erg, dat ik meteen rechter Abi-Joesef laat halen om de zaak deskundig te laten onderzoeken en er mij zijn oordeel over te geven! Bij de eer van mijn voorouders, ach dochter van mijn oom, ik deins nergens voor terug als je door de rechter schuldig verklaard wordt!’ Toen de rechter gekomen was, zei ar-Rasjid tegen hem: ‘Ach Abi-Joesef, zeg me wat dat daar voor een vlek kan zijn!’ De rechter naderde het bed, stak zijn vinger midden in de vlek, bracht deze vervolgens ter hoogte van zijn ogen en zijn neus en zei: ‘Dat is het zaad van een man, o emir van de gelovigen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 381e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij vroeg: ‘Wat kan daar de onmiddellijke oorzaak van zijn?’ De rechter, heel verlegen, wilde niet een zaak bevestigen, die hem de vijandschap van prinses Zobeida op de hals gehaald zou hebben en hij keek naar het plafond alsof hij nadacht. Daar merkte hij in een spleet de vleugel van een vleermuis op, die er zat weggedoken. Nu kwam een reddend denkbeeld zijn verstand verhelderen en hij zei: ‘Geef mij een lans, o emir van de gelovigen!’ De kalief overhandigde hem een lans en Abi-Joesef doorboorde de vleermuis, die met een plof omlaag viel. Daarop zei hij: ‘O emir van de gelovigen, de boeken van de medicijnen onderrichten ons, dat de vleermuis zaad heeft dat op vreemde wijze op dat van een man lijkt. De misdaad is dus ongetwijfeld door hem bedreven, toen zij prinses Zobeida zag slapen! U ziet hoe ik hem met de dood gestraft heb!’ Deze uitleg beviel de kalief volkomen, die, nu niet meer aan de onschuld van zijn echtgenote twijfelend, de rechter als teken van zijn dankbaarheid met geschenken overlaadde. En prinses Zobeida, buiten zichzelf van vreugde, gaf hem van haar kant prachtige geschenken en nodigde hem uit bij haar en de kalief enige vruchten en vers fruit te eten, die men haar gebracht had. De rechter ging tussen de kalief en prinses Zobeida op het tapijt zitten. Prinses Zobeida maakte een banaan schoon en bood hem deze aan, en zei: ‘Ik heb in mijn tuin andere vruchten die zeldzaam zijn in deze tijd van het jaar, houdt u daar meer van dan van die banaan?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb als stelregel, ach meesteres, dat ik nooit een oordeel bij verstek uitspreek. Ik moet dus die vruchten zien, voor ik ze met deze kan vergelijken en vervolgens mijn oordeel over hun voortreffelijkheid geven!’ Prinses Zobeida liet dadelijk de vruchten van haar tuin plukken en brengen en nadat ze deze de rechter had laten proeven, vroeg ze aan hem: ‘Van welke vruchten houdt u nu het meest?’ De rechter glimlachte als een kenner, keek de kalief, daarna prinses Zobeida aan en zei tegen hen: ‘Bij God, het antwoord is erg moeilijk! Als ik aan één van deze vruchten de voorkeur zou geven, dan zou ik de ander daardoor veroordelen en ik zou zo de kans lopen een indigestie te krijgen, welke die ander me in haar wraak tegen me bij mij zou teweegbrengen!’ Nadat zij dit antwoord gehoord hadden, begonnen ar-Rasjid en prinses Zobeida zo te lachen, dat ze op hun achterste vielen!” Sjahrzad die aan verschillende tekens zag dat koning Sjahriar er uitzag alsof hij prinses Zobeida liever zonder mededogen had willen veroordelen door haar van misdaad te beschuldigen, haastte zich bij wijze van afleiding het volgende verhaal te vertellen:

 

Mannetje of wijfje?

 

“Men vertelt, behalve verschillende anekdoten over de koning van Perzië, de grote keizers, dat deze koning veel van vis hield. Eens op een dag zat hij op zijn terras met zijn echtgenote, de schone Sjirin, toen een visser hem een buitengewoon grote en mooie vis als geschenk kwam brengen. De koning was zeer verrukt over dit geschenk en gaf bevel de visser vierduizend drachmen te geven. Maar de schone Sjirin die de edelmoedige vrijgevigheid van de koning in het geheel niet goedkeurde, wachtte op het vertrek van de visser en zei: ‘Het is niet geoorloofd zo verspillend te zijn, dat men een visser vierduizend drachmen voor een enkele vis betaalt. Je moet je die som laten teruggeven. Als je dat niet doet, zullen allen die je in de toekomst een geschenk komen brengen, hun verwachtingen stellen in overeenstemming met die prijs als minimum en je zult nooit aan hun aanmatiging kunnen voldoen!’ Koning Chosro antwoordde: ‘Het zou toch een schande voor een koning zijn, om terug te nemen, wat hij gegeven heeft. Laten we dus vergeten wat er gebeurd is.’ Sjirin antwoordde: ‘Nee, het is niet mogelijk dat je de zaak zo laat gaan! Er is een middel om de som terug te nemen, zonder dat de visser of iemand anders er iets van kan zeggen. Je hoeft daarvoor de visser alleen maar terug te laten komen en hem te vragen: ‘Is de vis die je me gebracht hebt een mannetje of een wijfje?’ Als hij je antwoordt dat het een mannetje is, geef hem de vis dan terug en zeg: ‘Ik had een wijfje willen hebben!’ Als hij je zegt dat het een wijfje is, geef hem dan ook terug en zeg: ‘Ik had een mannetje willen hebben!’ Koning Chosro, die erg veel van de mooie Sjirin hield, wilde haar niet tegenspreken en haastte zich, zij het ook met spijt, te doen wat zij hem aanbeval. Maar de visser was een scherpzinnig en gevat man en toen Chosro hem terug had laten komen en hem gevraagd had: ‘Is de vis een mannetje of een wijfje?’ had hij de aarde gekust en geantwoord: ‘Deze vis, o koning, is hermafrodiet!’ Bij die woorden werd de koning erg vrolijk en begon te lachen, daarop beval hij zijn rentmeester de visser achtduizend drachmen te geven in plaats van vierduizend. De visser ging met de rentmeester op weg, die hem achtduizend drachmen uittelde, hij deed ze in de zak die hem gediend had om de vis te dragen en vertrok. Toen hij op de binnenplaats van het paleis was, liet hij door onoplettendheid een zilveren drachme uit de zak vallen. Dadelijk haastte hij zich zijn zak op de grond te zetten, de drachme te zoeken en haar heel voldaan op te rapen. Chosro en Sjirin sloegen hem van het terras gade en hadden gezien wat er zojuist gebeurd was. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 382e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen riep Sjirin, blij met de gelegenheid die zich voordeed, uit: ‘Kijk die visser eens aan! Wat een schande! Hij laat een drachme vallen en in plaats van die daar te laten liggen, opdat ze door de een of andere arme wordt opgeraapt, is hij zo gemeen haar terug te nemen en de arme te beroven!’ Bij deze woorden raakte Chosro zeer onder de indruk, hij liet de visser terugroepen en zei tegen hem: ‘Ach, afschuwelijk wezen! Je bent zeker geen mens, omdat je zo’n kleine ziel hebt! Je gierigheid is je ondergang, nu je een zak vol goud neerzet om één enkele gevallen drachme op te rapen die een arme had kunnen vinden.’ Daarop kuste de visser de aarde en hij antwoordde: ‘Moge God het leven van de koning verlengen! Ik heb die drachme niet opgeraapt omdat de prijs die zij vertegenwoordigt mij lokt, maar omdat haar waarde in mijn ogen zo groot is! Draagt zij op de ene kant niet de afbeelding van de koning en op de andere niet zijn naam? Ik heb haar niet willen blootstellen aan de kans dat ze door de onachtzaamheid van de één of andere voorbijganger werd vertrapt. Ik heb me gehaast haar op te rapen, hiermee het voorbeeld volgend van de koning, die mij uit het stof heeft opgeraapt, ik, die nauwelijks een drachme waard ben!’ Dit antwoord beviel de koning Chosro zozeer, dat hij de visser nogmaals vierduizend drachmen liet geven en de openbare omroepers door het gehele keizerrijk liet verkondigen: ‘Men moet zich nooit door de raad van een vrouw laten leiden. Want degene die naar haar luistert, begaat twee fouten, terwijl hij de helft van één wil vermijden!’ Nadat koning Sjahriar deze anekdote vernomen had, zei hij: ‘Het gedrag van Chosro en zijn wantrouwen tegen vrouwen bevalt me zeer. Zij zijn de oorzaak van veel ongeluk!” Maar al glimlachend zei Sjahrzad:

 

De verdeling

 

“Eens op een nacht beklaagde kalief Haroen ar-Rasjid zich over zijn slapeloosheid bij zijn minister Jafar en zijn zwaarddrager Masroer, toen Masroer plotseling in lachen uitbarstte. De kalief keek hem met gefronste wenkbrauwen aan en zei: ‘Waarom lach je zo? Omdat je een dwaas bent of omdat je me bespot?’ Masroer antwoordde: ‘Nee, bij God, o emir van de gelovigen, ik zweer u bij de verwantschap die u aan de Profeet verbindt, dat ik niet lach om een van die redenen, maar alleen omdat ik me de grappen van een zekere Ibn al-Karabi herinnerde, om wie men gisteren aan de Tigris een kring vormde om naar hem te luisteren.’ De kalief zei: ‘Ga in dat geval snel die Ibn al-Karabi halen. Misschien slaagt hij erin me wat opgeruimder te maken!’ Direct snelde hij weg, op zoek naar de vermakelijke Ibn al-Karabi, en nadat hij hem gevonden had, zei hij: ‘Ik heb met de kalief over je gesproken en hij stuurt me om je op te halen. Je moet hem aan het lachen brengen.’ Hij antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Masroer voegde er aan toe: ‘Ja, ik wil je wel naar de kalief brengen, maar alleen op voorwaarde dat je me driekwart afstaat van wat de kalief je als beloning schenkt!’ Ibn al-Karabi zei: ‘Dat is te veel! Ik geef je twee derde voor je bemiddeling. Dat is voldoende!’ Nadat Masroer voor de vorm nog enige bezwaren had geopperd, nam hij het aanbod aan en bracht de man voor de kalief. Toen ar-Rasjied hem binnen zag treden, zei hij tegen hem: ‘Men beweert, dat je vermakelijke grappen weet te vertellen. Draai ze maar eens af! Maar denk eraan, dat je een pak slaag wacht, als je me niet aan het lachen maakt!’ Deze bedreiging had als gevolg, dat de geest van Ibn al-Karabi volledig bevroor, waardoor hij niets dan afschuwelijke banaliteiten wist te vinden. Ar-Rasjied voelde zijn prikkelbare stemming toenemen en in plaats van te lachen riep hij uiteindelijk uit: ‘Geef hem honderd stokslagen op zijn voetzolen, om het bloed dat zijn hersenen verstopt naar zijn ledematen te leiden!’ Dadelijk strekte men de man uit en men gaf hem in de maat een aantal stokslagen op zijn voetzolen. Plotseling, toen men het cijfer van dertig had overschreden, riep de man uit: ‘Laat nu Masroer belonen, die volgens de tussen ons gemaakte overeenkomst de overblijvende twee-derde toekomen!’ De wachten maakten zich nu op om zich op een teken van de kalief van Masroer meester te maken, strekten hem uit en begonnen hem de regelmaat van de stok op zijn voetzolen te laten voelen. Maar bij de eerste slagen riep Masroer uit: ‘Bij God! Ik wil wel met een derde genoegen nemen of zelfs met een kwart en de rest sta ik helemaal aan hem af!’ Bij deze woorden begon de kalief zo te lachen, dat hij op zijn achterste viel en duizend dinar aan elk van de beide slachtoffers liet uitbetalen.” Vervolgens wilde Sjahrzad de nacht niet laten voorbijgaan zonder nog de volgende anekdote te vertellen:

 

De schoolmeester

 

“Een man van wie het beroep het was te zwerven en te leven ten koste van zijn naasten, vatte eens het denkbeeld op, zich schoolmeester te noemen. Hoewel hij lezen noch schrijven kon, omdat dit het enige beroep was, dat hem veroorloofde geld te verdienen zonder iets te doen, want het is bekend, dat men schoolmeester kan zijn en toch niets hoeft te weten van de regels en de eerste beginselen van de taal. Het is voldoende geslepen genoeg te zijn om anderen te doen geloven dat men een groot spraakkunstkenner is en men weet, dat een geleerd spraakkunstkenner gewoonlijk een arm man is, beperkt van geest, armzalig, onvolledig en onmachtig. Onze zwerver maakte zichzelf schoolmeester en hoefde hiervoor slechts zowel het aantal slagen van zijn tulband als de omvang hiervan te vergroten en achter in een klein straatje een zaal te openen, die hij met schrijfproeven en soortgelijke dingen versierde, om daar op zijn leerlingen te wachten. Bij de aanblik van zo’n indrukwekkende tulband twijfelden de bewoners van de wijk geen ogenblik aan de kennis van hun buurman en haastten zich hem hun kinderen te brengen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 383e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar omdat hij niet kon lezen of schrijven, vond hij een vernuftig middel om zich uit de moeilijkheden te redden. Dit middel bestond hieruit: Hij liet de kinderen die een beetje konden lezen en schrijven les geven aan degenen die niets wisten en ondertussen deed hij alsof hij toezicht hield, goedkeurde en afkeurde. Op die manier bloeide de school en de zaken van de meester gingen uitstekend. Eens op een dag, toen hij zijn stokje in zijn hand hield en vreselijke ogen opzette tegen de kleine kinderen die van schrik beefden, kwam een vrouw met een brief in haar handen de zaal binnen en liep op de meester af, om hem te verzoeken haar deze voor te lezen, zoals het gewoonte is bij vrouwen die niet kunnen lezen. Zoals zij daar stond, wist de schoolmeester niet wat hij moest doen om zo’n proef te vermijden en hij stond plotseling en haastig op om weg te gaan. Maar de vrouw hield hem vast en smeekte hem haar de brief voor te lezen alvorens te vertrekken. Hij antwoordde: ‘Ik kan niet langer wachten: de gebed-oproeper heeft zojuist het middaggebed aangekondigd en ik moet naar de moskee gaan!’ De vrouw wilde hem niet loslaten en zei: ‘Bij God die met u is! Deze brief komt van mijn man, die al vijf jaar weg is en u bent de enige in deze wijk die hem kan lezen!’ Zij dwong hem de brief aan te nemen. De schoolmeester moest de brief nu wel aannemen, maar hij hield hem omgekeerd, en in de grote verlegenheid waarin hij zich bevond, begon hij zijn wenkbrauwen te fronsen, zich op het voorhoofd te slaan, zijn tulband te verschuiven en te zweten van benauwdheid. Bij het zien hiervan dacht de arme vrouw: ‘Er is geen twijfel mogelijk! De schoolmeester moet slecht nieuws lezen, anders was hij niet zo opgewonden! Ach onheil! Mijn man is misschien wel dood!’ Vol angst vroeg zij de schoolmeester nu: ‘Verberg me niets, alstublieft! Is hij dood?’ Als enig antwoord hief hij zijn hoofd in een vaag gebaar op en bewaarde het stilzwijgen. Zij riep nu uit: ‘Ach onheil over mijn hoofd! Moet ik mijn kleren scheuren?’ Hij antwoordde: ‘Scheur ze!’ Zij vroeg, buiten zichzelf van angst: ‘Moet ik mijn wangen slaan en krabben?’ Hij antwoordde: ‘Sla en krab!’ Bij deze woorden holde de arme vrouw als een gek de school uit en rende naar haar huis, dat ze vulde met kreten van rouw. Daarop snelden de buurvrouwen naar haar toe en begonnen haar te troosten, maar tevergeefs. Op dat ogenblik kwam een van de bloedverwanten van de ongelukkige binnen, zag de brief en nadat hij hem gelezen had, zei hij tegen de vrouw: ‘Wie heeft je toch gezegd dat je man dood is? Daar staat niets van in de brief. Dit is de inhoud: ‘Na de begroetingen en de zegewensen. Ach dochter van mijn oom, ik geniet nog steeds een goede gezondheid en ik hoop binnen veertien dagen bij je terug te zijn. Van tevoren zend ik je, om mijn bezorgdheid te bewijzen, een laken gewikkeld in een deken. Vrede zij met u!’ De vrouw nam nu de brief en keerde naar de school terug om de schoolmeester te verwijten dat hij haar zo op een dwaalspoor gebracht had. Zij trof hem zittend bij zijn deur aan en zei hem: ‘Is het geen schande op die manier een arme vrouw te bedriegen en haar de dood van haar man aan te kondigen, terwijl er in die brief staat, dat mijn man weldra terug komt en dat hij me alvast een laken en een deken stuurt?’ Bij deze woorden antwoordde de schoolmeester: ‘Zeker, arme vrouw, je hebt gelijk dat je me verwijten maakt. Maar vergeef me, want op het ogenblik dat ik de brief in mijn hand had, was ik erg in gedachten en daar ik wat vlug en scheef gelezen heb, meende ik, dat het laken en de deken een aandenken waren, die men je uit de bezittingen van je dode man stuurde!” Sjahrzad vertelde vervolgens:

 

Opschrift van een hemd

 

“Men vertelt dat al-Amin, broeder van kalief al-Mamoen, nadat hij zijn oom al-Mahdi eens op een dag een bezoek had gebracht, een jonge slavin van grote schoonheid zag, die op de luit speelde. Hij werd onmiddellijk verliefd op haar. Al-Mahdi liet niet na op te merken, wat voor indruk de slavin op zijn neef gemaakt had en om hem een aangenaam geschenk te geven, wachtte hij tot hij vertrokken was en zond hem de slavin, beladen met juwelen en rijk versierde gewaden. Al-Amin meende, dat zijn oom al de eerste was geweest bij deze jonge vrouw en haar niet meer vers aan hem gaf, want hij wist dat hij bijzonder veel van nog zure vruchten hield. Hij wilde de slavin dus niet aannemen en zond haar terug met een brief, waarin hij zei, dat een vrucht die door de tuinman aangebeten was voordat ze rijp was, nooit de mond van de koper zoet kon maken. Daarop liet al-Mahdi de jonge vrouw helemaal uitkleden, legde een luit in haar handen en zond haar opnieuw naar al-Amin, slechts gekleed in een zijden hemd, waarop het volgende opschrift in gouden letters te lezen was: ‘De buit verborgen in de schaduw van mijn vouwen is nog nooit aangeraakt. Alleen de blik heeft haar onderzocht om de volmaaktheid ervan te kunnen bewonderen!’ Toen hij zag hoe bekoorlijk de slavin was, zo gekleed in het aardige hemd en toen hij het opschrift gelezen had, vond al-Amin geen reden meer om weerstand te bieden en nam het geschenk aan, dat hij bijzonder op prijs bleek te stellen.” Sjahrzad vertelde die nacht nog:

 

Opschrift van een beker

 

Kalief al-Motawakkel werd eens ziek en zijn dokter Yahya schreef hem zulke uitstekende middelen voor dat de ziekte verdween en herstel intrad. Toen vloeiden de kalief van alle kanten geschenken toe om hem geluk te wensen. Onder de vele zendingen werd de kalief nu door Ibn-Kakan een jong meisje als geschenk aangeboden, waarvan de borsten door hun schone vorm afweken van de borsten van alle vrouwen uit die tijd. Gelijktijdig met haar schoonheid bracht het jonge meisje hem, toen ze zich aan hem voorstelde, een prachtige kristallen karaf gevuld met uitgelezen wijn. Zij hield in haar ene hand de karaf en in de andere hand een gouden beker, waarop in robijnen het volgende opschrift was gegrift: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 384e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Welke toverdrank of welk triakel, welke balsem of welk medicijn is evenveel waard als deze purperen drank van uitgezochte smaak, dit universele middel tegen lichaamspijnen en verveling?’ Nu bevond zich de geleerde arts Yahya juist op dat ogenblik bij de kalief. Nadat hij dit opschrift gelezen had begon hij te lachen en zei tegen de kalief: ‘Bij God, o emir van de gelovigen, deze jonge vrouw en het geneesmiddel dat ze meebrengt zullen meer doen voor de terugkeer van uw krachten, dan alle nieuwe en oude middelen!” Zonder op te houden begon Sjahrzad onmiddellijk met de volgende anekdote:

 

De kalief in de mand

 

“Deze geschiedenis is ons overgebracht door de beroemde zanger Is’hak uit Mosul. Hij zei: ‘Ik was op een nacht laat van een feest bij kalief al-Mamoen vertrokken en omdat ik zeer gehinderd werd door het ophouden van mijn water, sloeg ik een nauw straatje in, waarin men geen licht zag. Ik ging dicht bij de muur staan, maar toch niet te dicht, uit vrees door mijn eigen vuil bespat te worden, bukte op mijn gemak en waterde volop met een gevoel van verlichting. Nauwelijks was ik klaar, had ik me geschud, of ik voelde midden in de duisternis iets op mijn hoofd vallen. Ik sprong verschrikt op, pakte het voorwerp en na het aan alle kanten betast te hebben, merkte ik tot mijn uiterste verbazing dat het een grote korf was, die met zijn vier hengsels aan een touw bevestigd, van het huis waaronder ik mij bevond, omlaag hing. Ik betastte haar nog eens en voelde, dat ze van binnen met zijde bekleed was en voorzien van kussens die aangenaam geurden. Omdat ik nu iets meer dan gewoonlijk gedronken had, werd ik door mijn benevelde geest gedwongen in die korf te gaan zitten, die zich als rustplaats aanbood. Ik kon de verleiding geen weerstand bieden, stapte in de mand en werd dadelijk, voor ik op de grond kon springen, snel opgetrokken naar het dakterras, waar ik zonder dat een woord gesproken werd, ontvangen werd door vier jonge meisjes, die me in huis brachten en me uitnodigden hen te volgen. Een van hen ging mij voor met een fakkel in haar hand, de anderen liepen achter mij aan en lieten me een marmeren trap afdalen en een zaal binnengaan, zo prachtig, dat ze vergeleken kon worden met het paleis van de kalief. Ik dacht bij mij zelf: ‘Men moet je voor een ander houden, met wie men deze nacht heeft afgesproken. God zal de toestand ophelderen!’ Terwijl ik nog steeds verbaasd was, ging een groot gordijn omhoog dat een deel van de zaal aan de blikken onttrok en ik bemerkte tien verrukkelijke jonge meisjes. Ze hadden een buigzaam middel en een elegante tred, van wie enkelen fakkels droegen en anderen reukvaten, waarin nardus en aloë van de fijnste kwaliteit brandden. In hun midden kwam als een maan een jonge vrouw naar voren, die alle sterren jaloers had kunnen maken. Zij wiegde zich al lopend en keek vriendelijk van terzijde, waardoor de zwaarste zielen zouden kunnen gaan vliegen. Bij haar aanblik sprong ik op en boog voor haar tot op de grond. Ze keek me glimlachend aan en zei: ‘Welkom bezoeker!’ Daarop ging ze zitten en zei met bekoorlijke stem: ‘Rust, ach heer!’ Ik ging zitten, de dronkenschap van de wijn was al verdwenen en had plaats gemaakt voor een sterkere roes. Daarop vertelde Sjahrzad verder: ‘En hoe bent u er toe gekomen, heer, in onze straat te komen en in de mand te gaan zitten?’ Ik antwoordde: ‘Ach meesteres, slechts de aandrang van mijn water heeft mij in de straat gebracht. Vervolgens heeft de wijn mij in de mand plaats doen nemen en nu is het uw edelmoedigheid die mij in deze zaal brengt, waar uw bekoorlijkheden de dronkenschap in mijn hersenen door een roes vervangen hebben!’ Over die woorden was de jonge vrouw klaarblijkelijk voldaan en ze vroeg me: ‘Wat voor beroep oefent u uit?’ Ik wachtte mij wel haar te zeggen dat ik de zanger en de muzikant van de kalief was en ik antwoordde haar: ‘Ik ben wever op de markt van de wevers in Bagdad!’ Zij zei tegen me: ‘Uw manieren zijn uitstekend en doen de markt van de wevers eer aan. Wanneer u hieraan nog enige kennis van de poëzie verbindt, zullen we geen spijt hebben u in ons midden ontvangen te hebben! Kent u verzen?’ Ik antwoordde: ‘Ik ken er enkele!’ Zij zei: ‘Zeg een paar voor ons op!’ Ik antwoordde: ‘Ach meesteres, de bezoeker is nog steeds een weinig van zijn stuk gebracht door de ontvangst die men hem bereidt. Moedig hem dus aan, door zelf het eerst te beginnen ons enkele verzen van uw keuze voor te dragen!’ Zij antwoordde me: ‘Graag!’ Dadelijk droeg ze een keuze van de bewonderenswaardige gedichten van de oudste dichters voor, zoals Amr al-Keis, Zoheir, Antara, Nabika, Amro, zoon van Kolsoem, Sarafa en Sjanfara en van de modernste dichters zoals Aboe-Nowas, ar-Rakasji, Aboe Masab en nog vele anderen! Ik was even verrukt van haar voordrachtskunst als verblind door haar schoonheid! Daarop zei ze: ‘Ik hoop nu, dat uw ontroering voorbij is!’ Ik zei: ‘Bij God! Ja!’ Op mijn beurt koos ik van de verzen die ik kende, de meest verfijnde uit en ik droeg ze met veel gevoel voor. Toen ik klaar was, zei ze tegen me: ‘Bij God, ik wist niet, dat er zulke smaakvolle lieden in de markt van de wevers te vinden waren…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 385e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierna diende men het feestmaal op, waarvoor bloemen noch vruchten gespaard waren en ze voorzag mij persoonlijk van de beste stukken. Nadat men het laken had weggenomen, bracht men de dranken en de bekers en zij zelf schonk mijn beker in en zei: ‘Dit is het beste ogenblik van het samenzijn. Kent u mooie verhalen?’ Ik boog en vertelde ogenblikkelijk een hoeveelheid vermakelijke voorvallen over de koningen, hun hof en hun manieren, zoveel, dat ze me plotseling in de rede viel om me te zeggen: ‘Waarlijk, ik ben zeer verbaasd, nu ik merk dat een wever zo op de hoogte is van de gebruiken van de koningen!’ Ik antwoordde: ‘Dat is helemaal niet verwonderlijk, want ik heb als buurman een bijzonder man, die bij de kalief ontvangen wordt en die het behaagd mijn geest in zijn vrije tijd te tooien met zijn eigen kennis!’ Zij zei tegen me: ‘In dat geval bewonder ik niet minder de zekerheid van uw geheugen dat zo nauwkeurig zulke treffende bijzonderheden onthoudt!’ Zij vertelde verder: ‘En ik, bespeurend hoe de parfums van nardus en aloë de zaal vulde met hun geur, keek naar haar schoonheid en hoorde hoe ze me toesprak met ogen en lippen. Ik voelde me buiten mezelf van verrukking en dacht bij mezelf: ‘Wat zou de kalief doen, als hij hier in mijn plaats was? Van ontroering zou hij zich niet meer kunnen beheersen en van verliefdheid zou hij van de kaart zijn!’ De jonge vrouw zei me vervolgens: ‘Werkelijk, u bent een bijzonder beschaafde man. Uw geest is getooid met kennis en u hebt voortreffelijke manieren. Ik heb u slechts nog één ding te vragen!’ Ik antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn oog!’ Zij zei: ‘Ik wens dat u enkele liederen voor me zingt, waarbij u uzelf op de luit begeleidt!’ Als muzikant van beroep was het me nu helemaal niet aangenaam zelf te zingen, dus antwoordde ik: ‘Vroeger heb ik de zangkunst beoefend, maar omdat ik in het geheel niet tot een goed resultaat kwam, heb ik er de voorkeur aan gegeven, hiermee te stoppen. Ik zou het heel graag willen, maar in mijn onkunde ligt mijn verontschuldiging. Wat u betreft, ach meesteres, alles wijst me er op, dat uw stem volmaakt moet zijn! Als u dus eens iets voor ons wilde zingen om de nacht nog heerlijker te maken!’ Zij liet een luit brengen en zong. In mijn hele leven had ik geen stem gehoord, die voller, dieper of volmaakter was en die getuigde van zoveel kennis van de muzikale effecten. Zij zag hoe opgetogen ik was, en vroeg aan mij: ‘Weet u van wie de verzen zijn en van wie de muziek?’ Ik antwoordde, hoewel ik van dit punt op de hoogte was: ‘Ik weet het echt niet, meesteres!’ Zij riep uit: ‘Hoe is het mogelijk dat iemand op de wereld die wijs niet kent! Weet dan, dat de verzen van Aboe-Nowas zijn en de muziek, die bewonderenswaardig is, van de grote musicus Is’hak uit Mosul!’ Ik antwoordde zonder me te verraden: ‘Bij God! Is’hak is niets met mij vergeleken!’ Zij riep uit: ‘Bak! Bak! Wat vergist u zich! Is er in de wereld iemand die gelijk is aan Is’hak? Men ziet wel, dat u hem nog nooit gehoord hebt!’ Daarop begon ze opnieuw te zingen, zichzelf onderbrekend om te zien of ik aan niets gebrek had en we bleven ons op die manier vermaken tot aan de dageraad. Toen kwam een oude vrouw, die haar voedster moest zijn, haar waarschuwen dat het tijdstip was aangebroken om de zitting op te heffen. De jonge vrouw zei tegen me voor ze zich terugtrok: ‘Is het nodig, dat ik u discretie verzoek, ach mijn gast? Het intieme samenzijn is als een pand, dat men binnenshuis laat alvorens zich terug te trekken.’ Ik antwoordde buigend: ‘Ik ben niet een van degenen, die men zo’n verzoek hoeft te doen!’ Nadat ik afscheid van haar genomen had, zette men mij in de mand en liet me weer op straat zakken. Ik kwam thuis waar ik mijn ochtendgebed deed en ik ging naar bed waar ik tot aan de avond sliep. Nadat ik wakker geworden was, kleedde ik me haastig aan en ging naar het paleis. De kamerheren zeiden tegen me, dat de kalief er niet was en mij liet zeggen dat ik op zijn terugkomst moest wachten. Hij had een feestmaal die nacht en mijn aanwezigheid was noodzakelijk voor de zang. Ik wachtte vervolgens een hele tijd, maar de kalief kwam niet. Ik zei tegen mezelf dat het dwaasheid zou zijn een avond te missen als de vorige en ik snelde naar het straatje waar ik de mand vond die daar hing. Ik stapte erin en nadat ik opgehaald was, vertoonde ik me aan de dame. Toen ze me zag, zei ze lachend: ‘Ik geloof, bij God, dat u van plan bent zich hier bij ons te vestigen!’ Ik boog en antwoordde: ‘Wie zou die wens niet hebben! Maar, u weet, meesteres, dat de rechten van de gastvrijheid drie dagen duren en dat ik nu aan de tweede toe ben. Als ik na de derde dag was gekomen, had u het recht mijn bloed te nemen!’ Wij brachten deze nacht heel aangenaam door en onderhielden elkaar, vertelden geschiedenissen, zeiden verzen op en zongen zoals de vorige dag. Maar op het ogenblik, dat ik in de mand moest stappen, dacht ik aan de woede van de kalief en ik zei tegen mezelf: ‘Hij zal geen enkele verontschuldiging aannemen als ik hem het avontuur niet vertel. Hij zal niets van het avontuur geloven als hij het zelf niet controleert!’ Ik wendde me dus tot de jonge vrouw en zei tegen haar: ‘Ach Meesteres, ik zie dat u van zang en mooie stemmen houdt. Nu heb ik een neef, die veel knapper van gezicht is dan ik, veel voornamer in zijn manieren, die veel meer talenten heeft dan ik en die beter dan wie dan ook ter wereld de wijzen van Is’hak uit Mosul kent. Wilt u me dus toestaan hem morgen, de derde dag van uw bekoorlijke gastvrijheid, mee te nemen? …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 386e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij antwoordde me: ‘Daar begint u nu al onbescheiden te worden. Maar aangezien uw neef zo aangenaam is, kunt u hem meenemen!’ Ik bedankte haar en ging langs dezelfde weg terug. Toen ik thuiskwam, vond ik daar de wachters van de kalief, die me met scheldwoorden overstelpten, zich van me meester maakten en me voor al-Mamoen sleepten. Ik zag hem op zijn troon zitten als in de ergste dagen van zijn woede, met vlammende en vreselijke ogen. Nauwelijks had hij me opgemerkt, of hij schreeuwde: ‘Ah, zoon van een hond, je hebt me ongehoorzaam durven zijn!’ Ik zei tegen hem: ‘Bij God, nee, o emir van de gelovigen! Ik kan me rechtvaardigen!’ Hij zei: ‘Hoe dan?’ Ik antwoordde: ‘Ik kan alleen in het geheim met u spreken!’ Hij beval dadelijk degenen die er waren, zich terug te trekken en zei tegen me: ‘Spreek!’ Nu vertelde ik hem het avontuur in alle bijzonderheden en ik voegde eraan toe: ‘En nu verwacht de jonge vrouw ons beiden deze nacht, want ik heb het haar beloofd!’ Toen al-Mamoen mijn woorden gehoord had, klaarde zijn gezicht op en hij zei tegen me: ‘Zeker! De reden is steekhoudend. Je bent heel verstandig geweest door voor deze nacht aan mij te denken!’ Van dat ogenblik af wist hij niet meer wat hij moest doen om geduldig op het vallen van de nacht te wachten. Ik drukte hem op het hart, zich er wel voor te behoeden zichzelf en mij te verraden, door me in de aanwezigheid van de jonge vrouw bij mijn naam te noemen. Hij beloofde het me plechtig en zodra het gunstige ogenblik gekomen was, vermomde hij zich als koopman en vergezelde me naar het straatje. Wij vonden op de gewone plek twee manden in plaats van één, en we namen elk plaats in één ervan. Wij werden dadelijk opgetrokken en op het terras neergezet, vanwaar we in de prachtige zaal in kwestie afdaalden, waar de jonge vrouw zich bij ons kwam voegen, die nacht mooier dan ze ooit geweest was. Ik bemerkte dat de kalief bij haar aanblik dolverliefd op haar werd. Maar toen ze begon te zingen, werd het een delirium, temeer omdat de wijnen die zij ons met gratie aanbood, al ons verstand hadden verhit. In zijn vrolijkheid en zijn geestdrift vergat de kalief plotseling het besluit dat hij genomen had en zei tegen mij: ‘Welnu, Is’hak, wat wacht je nog om haar van repliek te dienen door een of ander gezang van een nieuwe melodie te voorzien?’ Nu was ik, heel verlegen, wel verplicht te antwoorden: ‘Ik luister en gehoorzaam aan uw bevel, o emir van de gelovigen!’ Zodra zij deze woorden hoorde, keek de jonge vrouw ons een ogenblik aan. Ze stond haastig op om haar gezicht te bedekken en, zoals de vrouwelijke zede voorschreef, in aanwezigheid van de emir van de gelovigen, te verdwijnen. Nu zei al-Mamoen, een weinig teleurgesteld door haar vertrek dat veroorzaakt was door zijn vergeetachtigheid: ‘Informeer meteen wie de meester van dit huis is!’ Daarop liet ik de oude voedster komen en vroeg haar om de inlichting die de kalief gewenst had. Zij antwoordde me: ‘Welk een onheil overkomt ons! Ach schande over onze hoofden! Het is de dochter van de minister van de kalief, Hasan, zoon van Sahl!’ Dadelijk zei al-Mamoen: ‘Laat de minister hier komen!’ De oude vrouw verdween bevend en enkele minuten later trad minister Hasan, zoon van Sahl, buiten zichzelf van verbazing binnen om tussen de handen van de kalief de grond te kussen. Toen hij hem zag, begon al-Mamoen te lachen en vroeg: ‘Heb je een dochter?’ Hij zei: ‘Ja, o emir van de gelovigen!’ Hij vroeg: ‘Hoe heet ze?’ De minister antwoordde: ‘Kadia!’ Hij vroeg: ‘Is ze getrouwd of maagd?’ Hij antwoordde: ‘Maagd, o emir van de gelovigen!’ De emir riep: ‘Ik wil haar als wettige echtgenote van je hebben!’ Hij riep uit: ‘Mijn dochter en ik zijn slaven van de emir van de gelovigen!’ Hij zei: ‘Ik geef haar honderdduizend dinar als bruidsschat, die je voor jezelf morgenochtend aan het paleis bij de schatkist kunt opnemen! Gelijktijdig laat je je dochter naar het paleis brengen met alle praal die bij de huwelijksplechtigheid behoort. Je laat tevens door middel van loting onder alle personen die tot de bruidsstoet van de jonggehuwden behoren, als geschenk mijnerzijds, duizend dorpen en duizend landerijen, die mij persoonlijk toebehoren, verdelen!’ Hierna stond de kalief op en ik volgde hem. Wij vertrokken ditmaal door de hoofddeur en hij zei tegen mij: ‘Denk er wel om, Is’hak, dat je met niemand, wie het ook zij, over dit avontuur spreekt. Je hoofd staat borg voor je zwijgzaamheid!’ Ik bewaarde het geheim tot de dood van de kalief en van prinses Kadia, die ongetwijfeld de mooiste vrouw was, die mijn ogen onder de dochters van de mensen gezien hebben. Maar God is wijzer! Toen Sjahrzad dit verhaal verteld had, riep de kleine Donyazad van de plaats waar zij neergehurkt zat uit: ‘Ach zus, wat zijn uw woorden zoet, smakelijk en prettig!” Sjahrzad glimlachte en zei: “Maar wat zal je dan wel zeggen als je het verhaal van de darmschoonmaker gehoord hebt!” En dadelijk begon ze:

 

De darmschoonmaker

 

Men vertelt, dat op een dag in Mekka, op het tijdstip van de jaarlijkse pelgrimstocht en op het ogenblik dat de dichte menigte van de hadj’s de zeven ommegangen om de Kaäba deed, een man zich van de groep losmaakte. Hij naderde de muur van de Kaäba en met zijn beide handen de heilige sluier pakte die het gehele gebouw bedekte. Hij nam de houding van het gebed aan en op een toon die uit het diepst van zijn hart kwam riep hij uit: ‘Laat God maken dat die vrouw weer kwaad op haar man wordt, zodat ik bij haar kan slapen!’ Toen de hadj’s dit vreemde gebed vernomen hadden, op deze heilige plaats uitgesproken, waren ze zo verontwaardigd, dat ze zich op de man stortten, hem op de grond wierpen en hem met slagen overdekten. Daarop sleepten ze hem voor de emir al-hadj, van wie het gezag over alle pelgrims met de meest uitgebreide rechten werd uitgeoefend en zij zeiden tegen hem: ‘Wij hebben die man, o emir, goddeloze woorden horen spreken, terwijl hij de sluier van Kaäba vasthield!’ Zij herhaalden voor hem de uitgesproken woorden. Nu zei de emir el-hadj: ‘Laat men hem ophangen! ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 387e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De man wierp zich aan de voeten van de emir en zei tegen hem: ‘O emir, bij de verdiensten van de Afgezant van God, het gebed en de vrede zij met hem!, bezweer ik u, eerst naar mijn geschiedenis te luisteren en vervolgens kunt u met me doen wat u juist acht te doen!’ De emir stelde hem met een teken van zijn hoofd in vrijheid en de man die tot de strop veroordeeld was, zei: ‘Weet, o emir, dat ik van beroep het vuil van de straten opraap en bovendien schapendarmen schoonmaak om ze te verkopen en mijn brood te verdienen. Op een dag liep ik rustig achter mijn ezel, beladen met nog gevulde darmen die ik zojuist van de slachtplaats gehaald had, toen ik een aantal verschrikte mensen tegenkwam, die naar alle kanten vluchtten of zich binnen de deuren schuil hielden. Iets verderop zag ik verschillende slaven, met lange stokken gewapend, verschijnen die al de voorbijgangers voor zich uitjoegen. Ik informeerde wat er aan de hand was, er werd mij geantwoord, dat de harem van een voorname persoonlijkheid de straat door zou komen en dat het nodig was dat de straat vrij van voorbijgangers was. Wetende dat ik me aan een groot gevaar bloot zou stellen als ik mijn weg bleef vervolgen, liet ik mijn ezel stilhouden en verborg me met hem in een hoek van een muur. Ik probeerde mezelf zoveel mogelijk schuil te houden met het gezicht naar de muur, om niet in de verleiding te komen naar de vrouwen van die voorname persoonlijkheid te kijken. Weldra hoorde ik, hoe de harem voorbij kwam, waar ik niet naar durfde te kijken en ik dacht er al over me om te keren en mijn weg te vervolgen, toen ik me stevig beetgepakt voelde door twee negerarmen en ik zag hoe mijn ezel zich in handen van een andere neger bevond, die hem meenam en zich verwijderde. Ontsteld keerde ik mijn hoofd om en ik zag in de straat dertig jonge vrouwen en in het midden van haar één, die met haar smachtende blikken op een gazelle leek, die door de dorst minder schuw geworden is en die door haar lenige en bekoorlijke middel op een buigzame twijg van de ban-boom leek. Met mijn armen, door de neger die me vasthield achterop mijn rug gebonden, werd ik met geweld door de andere eunuchen meegetrokken, ondanks mijn protesten en ondanks de kreten en de getuigenissen van alle voorbijgangers, die me tegen de muur hadden gezien en die aan mijn ontvoerders vertelden: ‘Hij heeft niets gedaan! Het is een arme man, straatveger en darmschoonmaker! Het is onwettig voor God om hem gevangen te nemen en onschuldig te boeien!’ Maar zonder verder te willen luisteren, bleven ze me achter de harem aanslepen. Gedurende die tijd dacht ik bij mezelf: ‘Wat voor een misdaad heb ik kunnen begaan? Zonder twijfel moet het de nogal onaangename lucht van de darmen geweest zijn die de reuk van de dame in verwarring heeft gebracht, die waarschijnlijk zwanger is, zodat ze hierdoor pijn in haar binnenste heeft gevoeld. Ik geloof dat dit de reden is, of misschien ook mijn afschuwwekkend uiterlijk en mijn gescheurd kleed, dat de onbetamelijke delen van mijn lichaam laat zien. Alleen God kan redding brengen!’ Ik werd dus zo steeds voortgetrokken door de eunuchen in het midden van de protesten van de voorbijgangers die medelijden met me hadden, tot we allen bij de deur van een groot huis waren aangekomen en men mij een binnenplaats liet opgaan, waarvan ik de pracht nooit zou kunnen beschrijven. Ik dacht bij mezelf: ‘Dit is de plek waar ik gevonnist zal worden. Ik word ter dood gebracht en niemand van mijn familie zal de oorzaak van mijn verdwijning kennen!’ Ik dacht ook in deze laatste ogenblikken aan mijn arme ezel, die zo dienstwillig was en nooit met zijn poot sloeg en noch de darmen, noch de manden met vuil ooit omgooide. Weldra werd ik uit mijn droevige gedachten gerukt door de komst van een aardige kleine slavin die me kwam verzoeken haar te volgen en me naar een badhuis meebracht waar drie mooie slavinnen op me wachtten, die tegen me zeiden: ‘Haast je, je van die lompen te ontdoen!’ Ik deed dit en zij brachten me meteen naar de verwarmde zaal, waar ze me eigenhandig een bad lieten nemen, terwijl één mijn hoofd verzorgde, een ander mijn benen en de derde mijn buik en waar ze me masseerden, me wreven, me parfumeerden en me afdroogden. Daarna brachten ze me prachtige kleren en verzochten mij deze aan te doen. Ik was heel verlegen en ik wist niet bij welk eind ik ze aan moest pakken, noch hoe ik ze aan moest trekken. Ik had zulke kleren nooit in mijn hele bestaan gezien. Ik zei tegen de jonge meisjes: ‘Bij God, ach meesteressen, ik geloof dat ik maar naakt blijf, want het zal me nooit lukken me in mijn eentje in die bijzondere kleding te hullen!’ Daarna kwamen ze lachend op me af, me steeds kietelend en knijpend en het gewicht van mijn zaakje optillend, dat zij erg groot en van goed gehalte vonden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 388e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik wist in hun midden niet wat er van me zou worden, toen zij, na me aangekleed en me met rozenwater besprenkeld te hebben, me bij mijn armen namen en mij, zoals men een pasgetrouwd man begeleidt, naar een zaal brachten. Deze was zo elegant ingedeeld met meubels dat mijn tong haar nooit zou kunnen beschrijven en die versierd was met schilderingen en met doorelkaar gevlochten aangenaam gekleurde lijnen. Nauwelijks was ik binnengetreden, of ik zag, achteloos op een bed van bamboe en ivoor uitgestrekt en gekleed in een licht gewaad van Mosulse stof, de dame zelf liggen, omringd door enkele van haar slavinnen. Toen ze me zag, riep ze me en gaf me een teken dichterbij te komen. Ik kwam dichterbij en ze zei me te gaan zitten en ik ging zitten. Zij gaf nu de slavinnen bevel het maal op te dienen en men bracht wonderlijke gerechten waarvan ik nooit de naam zou kunnen noemen, omdat ik nooit in mijn leven zulke gerechten had gezien. Ik at er een paar porseleinen kommen van om mijn honger te stillen. Daarna waste ik mijn handen om vruchten te eten. Nu bracht men ons bekers met dranken en reukvaten gevuld met parfum en nadat men ons geparfumeerd had met dampen van wierook en benzoë, schonk de dame mij eigenhandig in om te drinken en dronk met me uit dezelfde beker tot we beiden dronken waren. Daarop gaf ze een teken aan haar slavinnen, die allen verdwenen en ons alleen in de zaal achterlieten. Dadelijk trok ze me naar zich toe en nam me in haar armen. Ik bediende haar van confituren om haar zoet te maken en gaf haar tegelijk sneden fruit en gelei. Elke keer dat ik haar tegen me aandrukte, voelde ik me als in een roes door de geur van muskus en amber van haar lichaam en ik dacht te dromen of een engel van het paradijs in mijn armen te houden. We bleven zo tot de ochtend met elkaar verstrengeld. Daarop zei ze me, dat het ogenblik gekomen was om me terug te trekken, maar van te voren vroeg ze me, waar ik woonde. Toen ik haar de nodige inlichtingen op dit punt verstrekt had, zei ze me dat ze me op het geschikte ogenblik zou laten waarschuwen. Ze gaf me een zakdoek, geborduurd met zilver en goud, waarin iets met verscheidene knopen geknoopt was en zei tegen me: ‘Dat is om iets te eten te kopen voor je ezel!’ Ik ging bij haar weg alsof ik het paradijs verliet. Toen ik bij de darmenhandel gekomen was waar ik verblijf hield, knoopte ik mijn zakdoek los en zei bij mezelf: ‘Er zal niet meer inzitten dan vijf koperen geldstukken, maar dan heb ik in elk geval iets om me een ontbijt te kopen!’ Hoe groot was nu mijn verbazing toen ik vijftig gouden munten aantrof! Ik haastte me een gat te delven en ze te begraven voor de kwade dag. Ik kocht voor twee koperen geldstukken brood en een ui, waar ik mijn maal mee deed, gezeten voor de deur van mijn darmenhandel en dromend van het avontuur dat mij overkomen was. Bij het vallen van de nacht kwam een kleine slavin me halen, gestuurd door degene die mij beminde. Ik volgde haar. In de zaal aangekomen, waar ze op me wachtte, kuste ik uit eerbied de grond tussen haar handen, maar ze hief me dadelijk op en strekte zich met mij uit op het bed van bamboe en ivoor, en liet me een nacht met haar doorbrengen, die even gezegend was als de vorige. ’s Morgens gaf ze me een tweede zakdoek die evenals de vorige dag vijftig gouden munten bevatte. Ik bleef zo acht dagen lang voortleven met elke keer een feest van droge en natte confituur, over en weer en vijftig gouden munten voor mij. Nu was ik eens op een avond naar haar toegegaan, ik lag al klaar op het bed om gewoontegetrouw mijn zaakje uit te pakken, toen plotseling een slavin binnentrad, enkele woorden in het oor van haar meesteres fluisterde. Ze sleepte mij snel uit de zaal om me naar de bovenste verdieping te brengen, waar ze me opsloot en daarna wegging. Ik hoorde tegelijkertijd een groot lawaai van paarden op straat en zag door het venster dat op de binnenplaats uitkeek, een jonge man als de maan binnentreden, die vergezeld was van een talrijk gevolg van wachten en slaven. Hij trad de zaal binnen waar de jonge vrouw zich bevond en bracht in een dartel spel van bestormingen en soortgelijke bezigheden de nacht met haar door. Ik hoorde hun bewegingen en kon op mijn vingers het aantal spijkers tellen dat ze insloegen, door het geweldige lawaai dat ze elke keer maakten. Ik dacht bij mezelf: ‘Bij God, ze hebben een aambeeld op het bed neergezet! De ijzeren staaf moet wel erg heet zijn, dat het aambeeld zo zucht! ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 389e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Eindelijk hield het lawaai ’s morgens op, en ik zag de jonge man met de klinkende voorhamer door de grote poort vertrekken, met zijn gevolg achter hem aan. Nauwelijks was hij verdwenen, of de jonge vrouw liet me halen en zei tegen me: ‘Zonder twijfel heb je de jonge man gezien, die zo-even weggegaan is. Ik antwoordde: ‘Zeker!’ Zij zei tegen me: ‘Dat is mijn man! Ik ga je meteen vertellen wat er tussen ons gebeurd is en je de reden uitleggen waarom ik je als mijn minnaar heb gekozen! Weet dan, dat ik eens op een dag naast hem in de tuin zat, toen hij me plotseling verliet om naar de keuken te verdwijnen. Ik dacht eerst dat hij weggegaan was om aan een dringende behoefte te voldoen, maar na een uur, toen ik hem niet zag terugkomen, ging ik op zoek waar ik hem meende te zullen vinden, maar hij was er niet. Ik keerde nu op mijn stappen terug en ging naar de keuken om het aan de dienstmeisjes te vragen. Terwijl ik daar binnentrad, zag ik hem op de mat liggen met de grofste dienstmeid, zij die de borden waste. Bij die aanblik trok ik me snel terug en zwoer een eed, hem niet in mijn bed te ontvangen voor ik me op hem gewroken had door me op mijn beurt over te leveren aan een man van de laagste afkomst en met het weerzinwekkendste uiterlijk. Ik begon meteen de stad te doorkruisen op zoek naar die man. Toen ik jou ontmoette doorkruiste ik de straten al vier dagen lang. Je smerige uiterlijk en je walgelijke lucht deden mij besluiten jou uit te kiezen als de weerzinwekkendste van alle mannen die ik ooit gezien had. Nu is er gebeurd wat er gebeurd is. Ik heb mijn eed gehouden en me niet met mijn echtgenoot verzoend voor me aan jou te hebben overgeleverd. Je kunt je dus nu terugtrekken en er zeker van zijn, dat als mijn echtgenoot nog eens met één van zijn slavinnen zou slapen, ik niet in gebreke zal blijven je te laten roepen om hem met gelijke munt te betalen!’ Afscheid van me nemend, gaf ze me nog vierhonderd munten als geschenk. Ik verwijderde mij daarop en kwam hier God smeken, de echtgenoot ertoe te brengen naar de dienstmaagd terug te keren, zodat de vrouw mij zou laten roepen! Dat is mijn geschiedenis, o heer emir al-hadj!’ Nadat hij deze woorden gehoord had, wendde de emir al-hadj zich tot de aanwezigen en zei tegen hen: ‘Wij moeten deze man zijn laakbare woorden bij de Kaäba vergeven, want zijn geschiedenis verontschuldigt hem!”

Daarop vertelde Sjahrzad:

 

De jonge vrouw genaamd Ogenvreugd

 

Amr, zoon van Moseda, vertelt ons de volgende anekdote: ‘Eens op een dag zag Aboe-Isa, de zoon van Haroen ar-Rasjid bij zijn familielid Ali, de zoon van Hesjam een jonge slavin, Ogenvreugd genaamd, waar hij hevig verliefd op werd. Aboe-Isa deed met grote zorg zijn best, het geheim van zijn liefde te bewaren en niemand deelgenoot te maken van de gevoelens die hij onderging. Hij deed alle mogelijke pogingen om Ali ertoe te brengen hem zijn slavin te verkopen. Na verloop van lange tijd zag hij, dat al zijn moeite op dit punt vergeefs was geweest en hij besloot van methode te veranderen. Hij ging zijn broeder kalief al-Mamoen, de zoon van ar-Rasjid, opzoeken en verzocht hem met hem mee te gaan naar het paleis van Ali om deze bij verrassing een bezoek te brengen. De kalief keurde het denkbeeld goed. Men liet de paarden gereedmaken en ging naar het paleis van Ali, de zoon van Hesjam. Toen Ali hen binnen zag treden, kuste hij de grond tussen de handen van de kalief en liet de zaal van de feestmalen openen, waar hij hen heen bracht. Zij vonden een prachtige zaal, waarvan de pilaren en muren van marmer van verschillende kleuren vervaardigd waren, met inlegsels in Griekse stijl, die tekeningen vormden die zeer aangenaam voor het oog waren. Het parket van de zaal was bedekt met een Indische mat waarop een tapijt van Basra, in één stuk gemaakt, uitgespreid lag en dat de hele oppervlakte van de zaal in de lengte en in de breedte bedekte. Al-Mamoen bleef eerst een ogenblik staan om de zoldering, de muren en de vloer te bewonderen. Daarop zei hij: ‘Wel, Ali! Waarop wacht je nog om ons wat te eten te geven?’ Dadelijk klapte Ali in zijn handen en zijn slaven traden binnen, beladen met op duizend manieren klaargemaakte kippen, duiven en gebraad van elke soort, warm en koud. Er waren ook allerlei soorten vloeibare en vaste spijzen en vooral veel wild, gevuld met rozijnen en amandelen, want al-Mamoen hield heel veel van wild, vooral gevuld met rozijnen en amandelen. Nadat de maaltijd beëindigd was, bracht men een verbazingwekkende wijn van druiven die één voor één uitgezocht waren, gekookt met geparfumeerde vruchten en eetbare geurende noten. Deze wijn werd opgediend in gouden, zilveren en kristallen bekers, door knapen als manen, die gekleed waren in lichte golvende stoffen uit Alexandrië, versierd met fijne borduursels van zilver en goud. Deze jongens besprenkelden hem met naar muskus geurend rozenwater, door middel van gouden sprenkelaars bezet met edelstenen, terwijl ze de gasten hun bekers aanboden. De kalief was zo bekoord door dit alles, dat hij zijn gastheer omhelsde en tegen hem zei: ‘Bij God, ach Ali, voortaan zal ik je niet meer Ali noemen, maar Vader van de Schoonheid!’ En Ali, de zoon van Hesjam, die van dat ogenblik af inderdaad Aboel-Jamal werd genoemd, kuste de hand van de kalief en gaf vervolgens zijn kamerheer een teken. Dadelijk werd een groot gordijn achter in de zaal opgetrokken en verschenen tien jonge zangeressen, gekleed in zwarte zijde en mooi als een bloemperk. Zij kwamen naar voren en gingen op de gouden zetels zitten, die tien zwarte slaven onmiddellijk in een kring in de zaal hadden neergezet. Zij gaven door middel van snaarinstrumenten met volmaakte bedrevenheid een voorspel ten beste en zongen vervolgens in koor een liefdeszang. Nu keek al-Mamoen naar diegene van de tien die hem het meest ontroerd had en vroeg haar: ‘Hoe heet jij?’ Zij antwoordde: ‘Ik heet Harmonie, o emir van de gelovigen!’ Hij zei: ‘Wat draag jij je naam terecht, Harmonie! Ik wens dat je geheel alleen iets gaat zingen.’ Nu stemde Harmonie haar luit en zong:

 

‘Mijn zachtheid vreest de vijand ’s blikken,

uw ogen doen mijn gevoelig hart schrikken.

Als de vriend mij nadert, tril ik van genoegen

en zal ik mij vol tederheid naar hem voegen.

Doch als hij weggaat, beef ik net zo triest

als een gazelle die haar kind verliest.’

 

Bekoord, zei al-Mamoen tegen haar: ‘Je hebt het uitmuntend gedaan, meisje! Wie heeft die regels gemaakt?’ Zij antwoordde: ‘Dat deed Amr az-Zobeidi en de muziek is van Mobed.’ De kalief dronk de beker leeg die hij vasthield en zijn broeder Aboe Isa en Aboel-Jamal deden hetzelfde. Terwijl ze hun bekers neerzetten, kwamen tien nieuwe zangeressen binnen, gekleed in blauwe zijde. Zij namen de plaatsen in van de tien eersten, die zich verwijderden, stemden hun luiten en speelden met merkwaardige bedrevenheid een voorspel in koor. Nu vestigde de kalief zijn blikken op een van hen, die als een stuk bergkristal was en vroeg aan haar: ‘Wat is je naam, ach meisje?’ Zij antwoordde: ‘Hinde, o emir van de gelovigen!’ Hij zei: ‘Welnu, Hinde, zing iets voor ons!’...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 390e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “…Daarop stemde degene die Hinde heette haar luit en zong:

 

‘Als vrije engelen en maagdelijke vrouwen

lachen wij om achterdocht en wantrouwen.

Wij zijn namelijk Mekka’s vrije gazellen

die men niet aan de jacht mag blootstellen.

Ruwe lieden noemen onze bekoorlijke taal

en smachtende ogen ongepast en brutaal.

Wij hebben vele oneerbare gebaren

die vrome moslims erg bezwaren!’

 

Al-Mamoen vond dit lied heerlijk en vroeg de jonge vrouw: ‘Van wie is het?’ Zij antwoordde: ‘De verzen zijn van Jarir en de muziek is van Ibn-Soraj.’ Daarop leegden de kalief en de beide anderen hun bekers, terwijl de slavinnen zich terugtrokken om dadelijk vervangen te worden door tien andere, in scharlaken zijde geklede zangeressen, met loshangende haren die zwaar over hun schouders vielen. Zij leken in deze rode kleur op de één of andere robijn met veelvuldige schitteringen. Zij gingen op de gouden zetels zitten en zongen in koor, terwijl ieder van hen zichzelf op de luit begeleidde. Al-Mamoen wendde zich tot diegene, die het meest schitterde in het midden van haar metgezellinnen en vroeg aan haar: ‘Hoe heet je?’ Zij antwoordde: ‘Verleiding, o emir van de gelovigen!’ Hij zei: ‘Haast je dan, Verleiding, ons je stem alleen te laten horen.’ Verleiding zong, zichzelf op de luit begeleidend:

 

‘Diamanten en robijnen, brokaat en zijden

zullen schone vrouwen geen onrust bereiden.

Hun ogen zijn diamanten die verleiden,

hun lippen robijnen en de rest is zijde!’

 

De kalief, bijzonder verrukt, vroeg de zangeres: ‘Van wie is dat gedicht, ach Verleiding?’ Zij antwoordde: ‘Het is van Adi, zoon van Zeid. Wat de muziek betreft, die is zeer oud en de maker ervan is onbekend.’ Al-Mamoen, zijn broeder Aboe-Isa en Ali ben-Hesjam dronken hun bekers leeg en tien nieuwe zangeressen, in gouden stoffen gekleed, met om hun middel gouden gordels blinkend van edelstenen, namen plaats op de zetels en zongen als de vorigen. De kalief vroeg aan degene met het fijnste middeltje: ‘Je naam?’ Zij zei: ‘Dauwdrop, o emir van de gelovigen!’ Hij zei: ‘Welnu, Dauwdrop, wij wachten op een paar verzen van je!’ Dadelijk begon ze:

 

‘Ik heb de wijn op zijn wang gedronken

waardoor mijn verstand is weggezonken.

Toen, met alleen een hemd op mijn huid,

en met nardus en een welriekend kruid,

heb ik mij getoond aan de gehele straat,

om te getuigen van onze liefdesstaat,

in mijn hemd, geparfumeerd met nardus,

mijn wang geurend van een kruidige kus.’

 

Toen hij die regels hoorde, riep al-Mamoen uit: ‘O God! Je hebt het voortreffelijk gedaan, ach Dauwdrop! Herhaal die laatste regels nog eens voor me!’ Dauwdrop, die de snaren van haar luit aansloeg, herhaalde op een nog gevoeligere toon:

 

‘Ik heb de wijn op zijn wang gedronken

waardoor mijn verstand is weggezonken.

Toen, met alleen een hemd op mijn huid,

en met nardus en een welriekend kruid,

heb ik mij getoond aan de gehele straat,

om te getuigen van onze liefdesstaat,

in mijn hemd, geparfumeerd met nardus,

mijn wang geurend van een kruidige kus.’

 

De kalief vroeg aan haar: ‘Van wie zijn deze verzen, Dauwdrop?’ Zij zei: ‘Van Aboe-Nowas, o emir van de gelovigen en de muziek is van Is’hak.’ Toen de tien slavinnen hun spel beëindigd hadden, wilde de kalief de zitting opheffen en zich terugtrekken. Maar Ali, zoon van Hesjam kwam naar voren en zei tegen hem: ‘O, emir van de gelovigen, ik heb nog een slavin die ik voor tienduizend dinar gekocht heb en die ik aan de kalief wil voorstellen. Dat hij dus nog enkele ogenblikken mag blijven! Als zij hem bevalt, mag hij haar als de zijne houden. Als zij hem niet bevalt, heb ik haar toch aan zijn goedkeuring onderworpen!’ Al-Mamoen zei: ‘Laat me die slavin dan maar zien!’ Op hetzelfde ogenblik verscheen een jonge vrouw van onvergelijkelijke schoonheid, buigzaam en slank als een twijg van de ban-boom, met Babylonische ogen vol betovering, wenkbrauwen als een strenge boog en een huidskleur overgenomen van jasmijnen. Haar voorhoofd was omgeven door een diadeem van goud, versierd met parels en edelstenen, waarop deze regels in diamanten letters te lezen stonden: ‘Tovenares, opgevoed door de geesten, weet ik de harten te doorboren met pijlen van een boog zonder snaar!’ De jonge vrouw stapte langzaam naar voren en ging glimlachend op de gouden zetel zitten, die voor haar bestemd was. Maar nauwelijks had Aboe-Isa, de broeder van de kalief, haar zien binnentreden, of hij liet zijn beker vallen en verschoot op zo verontrustende wijze van kleur, dat al-Mamoen het merkte en hem vroeg: ‘Wat heb je toch, broeder, dat je zo van kleur verschiet?’ Hij antwoordde: ‘O, emir van de gelovigen, het komt alleen door een leverlijden dat me zo nu en dan aanpakt.’ Al-Mamoen drong aan en zei tegen hem: ‘Ken je die vrouw toevallig en heb je haar weleens eerder gezien?’ Hij wilde niet langer ontkennen en zei: ‘Is er iemand, o emir van de gelovigen, die het bestaan van de maan niet kent?’ De kalief wendde zich nu tot de jonge vrouw en vroeg haar: ‘Hoe heet je meisje?’ Zij antwoordde: ‘Ogenvreugd, o emir van de gelovigen!’ Hij zei: ‘Welnu, Ogenvreugd, zing eens iets voor ons!’ En zij zong:

 

‘Weet hij te beminnen, zelfs ongevraagd,

hij die de liefde alleen op zijn tong draagt

en de onverschilligheid zo versteend

in zijn hart huisvesting verleent?

Weet hij te beminnen, gewis,

hij van wie het hart een rots is,

terwijl zijn gezicht op zijn fijnst

hartstocht en gehechtheid veinst?

Men heeft me gezegd, dat afwezigheid

de liefdeskwellingen geneest door de tijd!

Maar spijtig genoeg is het echter bewezen

dat afwezigheid ons niet heeft genezen!

Men heeft ons gezegd, ontdaan,

naar onze liefde terug te gaan,

dit voorstel deugt echter niet, want

de geliefde ontkent onze liefdesband!’

 

De kalief, verrukt over haar stem, vroeg haar: ‘En van wie is dat lied, ach Ogenvreugd?’ Zij zei: ‘De verzen zijn van al-Kerzay en de muziek is van Zarzoer.’ Maar Aboe-Isa, die bijna stikte van opwinding, zei tegen zijn broeder: ‘Sta mij toe haar te antwoorden, o emir van de gelovigen!’ De kalief gaf zijn toestemming en Aboe-Isa zong:

 

‘Een vermagerd en gebroken lichaam

zit in mijn kleren, zeer onaangenaam

en een erg gekweld hart

in mijn borst, met smart!

Als ik mijn liefde en hartstocht

bedwongen heb, met traanvocht,

zonder haar in mijn ogen

te tonen, niet bevlogen,

is het uit vrees de maan

te beledigen op haar baan,

die er het voorwerp van is

in haar hele geschiedenis!’

 

Toen Ali Vader-van-de-Schoonheid dit antwoord gehoord had, begreep hij dat Aboe-Isa dolverliefd was op zijn slavin Ogenvreugd. Hij stond meteen op en boog voor Aboe-Isa en hij zei tegen hem: ‘Ach gast, er zal niet gezegd worden, dat er door iemand een wens is uitgesproken in mijn huis, al is het slechts in de geest, die niet onmiddellijk vervuld werd. Als de kalief mij toestaat in zijn aanwezigheid iets aan te bieden, is Ogenvreugd nu uw slavin geworden!’ Nadat de kalief zijn toestemming gegeven had, nam Aboe-Isa de jonge vrouw met zich mee. Zo groot was de onovertrefbare edelmoedigheid van Ali en van de mensen van zijn tijdvak!” Tot besluit vertelde Sjahrzad nog het volgende verhaal:

 

Meisjes of jongens?

 

“De wijze Omar al-Homsi vertelt: ‘In het jaar 1166 kwam in Hama op haar rondreis de geleerdste en meest welsprekende vrouw van Bagdad, zij die door alle geleerden van Irak de Meesteres van de Meesters genoemd werd. Dat jaar nu waren uit alle streken van de islamitische landen de geleerdste mannen in de verschillende takken van wetenschap samengekomen. Allen waren blij om naar deze wonderbaarlijke vrouw te mogen luisteren en haar te mogen ondervragen. Zij reisde van land tot land, in gezelschap van haar jongere broeder, om openbaar gemaakte stellingen aangaande de moeilijkste vraagstukken te steunen en ook om te ondervragen of ondervraagd te worden in alle wetenschappen, de rechten, de godsdienst en het schoonschrijven. Verlangend om haar te horen, verzocht ik mijn vriend, de geleerde sjeik as-Salhani, me te vergezellen naar de plaats waar ze die dag debatteerde. Sjeik as-Salhani nam de uitnodiging aan en wij begaven ons beiden naar de zaal waar prinses Zahia achter een zijden gordijn zat om geen inbreuk te maken op de gewoonten van onze godsdienst. Wij gingen op een van de banken van de zaal zitten en haar broeder zorgde voor ons, door ons met vruchten en verversingen te bedienen. Nadat ik me bij prinses Zahia had laten aandienen en mijn naam en mijn titels gezegd had, kwam ik met haar in gesprek over het goddelijk recht en over de verschillende uitleggingen van de wet, die door de geleerdste theologen van de oude tijd gedaan waren. Wat mijn vriend sjeik as-Salhani betreft, zodra hij de jonge broeder van prinses Zahia had opgemerkt, een jongen van buitengewone schoonheid, zowel van gezicht als van gestalte, was hij buiten zichzelf van bewondering en hij kon geen oog meer van hem aflaten. Prinses Zahia bemerkte weldra hoe verstrooid mijn metgezel was en nadat ze hem had gadegeslagen, begreep ze uiteindelijk de gevoelens die hem dreven. Zij noemde hem plotseling bij zijn naam en zei: ‘Het schijnt me toe, ach sjeik, dat u tot degenen moet behoren die de voorkeur geven aan jongens boven meisjes! ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 391e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mijn vriend glimlachte en zei: ‘Zeker!’ Zij vroeg: ‘Waarom, ach sjeik?’ Hij antwoordde: ‘Omdat God het lichaam van de jongemannen met bewonderenswaardige volmaaktheid, tot schade van de vrouwen heeft gevormd en omdat mijn smaak me ertoe brengt, in alles de voorkeur te geven aan het volmaakte boven het onvolmaakte!’ Zij lachte achter het gordijn en zei: ‘Welnu, als u uw mening wilt verdedigen, ben ik bereid om u te antwoorden!’ Hij zei: ‘Heel graag!’ Daarop vroeg ze me: ‘In dat geval moet u me uitleggen, hoe u me de voortreffelijkheid van de mannen en jongemannen boven die van de vrouwen en meisjes kunt bewijzen!’ Hij zei: ‘Ach, meesteres, het bewijs dat u vraagt kan voor een deel geleverd worden door de logica van de redenering en voor een ander deel door het boek en door de traditie van de Profeet. Inderdaad wordt er in de koran gezegd: ‘De mannen overtreffen de vrouwen verre, want God heeft hen het overwicht gegeven.’ Er wordt ergens anders gezegd: ‘In een erfenis moet het deel van de man het dubbele van dat van de vrouw zijn: zo zal de broeder tweemaal meer dan zijn zus erven.’ Deze heilige woorden bewijzen ons dus en stellen voor altijd vast dat een vrouw als niet meer dan de helft van een man beschouwd moet worden. Wat de traditie van de Profeet betreft, zij leert ons, dat de profeet, moge de vrede en het gebed met hem zijn!, het zoenoffer van een man op tweemaal de waarde van dat van een vrouw schatte. Als we ons nu met de zuivere logica bezighouden, zien we dat de rede van traditie en de leer bevestigd wordt. Als wij ons inderdaad eenvoudig afvragen: ‘Wie heeft de voorrang, het actieve wezen of het passieve wezen?’ zal het antwoord ongetwijfeld ten gunste van het actieve wezen luiden. Nu is de man het actieve beginsel en de vrouw het passieve beginsel. Er is dus geen aarzeling mogelijk. De man staat boven de vrouw en de jongeman is verkieslijk boven het jonge meisje!’ Prinses Zahia antwoordde: ‘Uw aanhalingen zijn juist, ach sjeik! Ik erken u, dat God in zijn boek de voorkeur aan de mannen boven de vrouwen gegeven heeft. Alleen heeft Hij niets in bijzonderheden vastgesteld en Hij heeft in het algemeen gesproken. Als u nu de volmaaktheid van de dingen zoekt, waarom gaat u dan alleen naar de jongemannen? U moest dan de voorkeur geven aan mannen met baarden, aan de eerwaardige sjeiks met gerimpeld voorhoofd, die nog veel verder op de weg van de volmaaktheid voortgeschreden zijn!’ Hij antwoordde: ‘Ach zeker, mijn meesteres! Ik vergelijk hier de grijsaards niet met de oude vrouwen. Daar gaat het echter niet om, maar wel om de jongemannen, waartoe ik door mijn gevolgtrekkingen kom. U zult mij toch moeten toegeven, ach meesteres, dat niets bij de vrouw vergeleken kan worden met de volmaaktheden van een mooie jongeman, met zijn buigzaam middel, de fijnheid van zijn ledematen, met het mengsel van tedere kleuren op zijn wangen, met de lieflijkheid van zijn glimlach en de bekoorlijkheid van zijn stem. Overigens heeft de Profeet zelf, om ons opmerkzaam te maken op zo’n duidelijke zaak, gezegd: ‘Laat niet uw blikken te lang op jongemannen zonder baard rusten, want zij hebben ogen die verleidelijker zijn dan die van de engelen!’ U weet bovendien, dat de hoogste lof die men de schoonheid van een meisje kan toezwaaien, bestaat in de vergelijking ervan met die van een jongeman. U kent vast wel de verzen waarin de dichter Aboe-Nowas over dit alles schreef en het gedicht, waarin hij zei: ‘Zij heeft de heupen van een jongen en wiegt zich in de lichte wind zoals de ban-twijg wiegt in de bries van het Noorden!’ Als nu de bekoorlijkheden van de jongemannen niet duidelijk de overhand hadden op die van de meisjes, waarom zouden de dichters ze dan als punt van vergelijking gebruiken? Bovendien is het u wel bekend, dat de jongeman zich er niet alleen mee vergenoegt goed gebouwd te zijn, maar hij weet onze harten in verrukking te brengen door de bekoorlijkheid van zijn taal en de bevalligheid van zijn manieren. Daarbij is hij zo heerlijk, wanneer het jonge dons zijn lippen en zijn wangen, waar de rozenbladen met elkaar huwen, schaduw begint te geven. En kan men iets ter wereld vinden, dat te vergelijken is met de bekoorlijkheid die hij op dat ogenblik ten toon spreidt? Want had de dichter Aboe-Nowas gelijk toen hij uitriep: ‘Deze afgunstige kwaadsprekers, zij zeggen tegen me: ‘De stoppels beginnen zijn lippen ruw te maken!’ Ik zeg tegen hen: ‘Hoe groot is uw vergissing? Hoe kunt u die versiering als een gebrek beschouwen? Dat dons verhoogt de blankheid van zijn gezicht en zijn tanden, zoals een groen sieraad de glans van de parels verhoogt! Het is een behoorlijk teken van de nieuwe krachten die zijn kruis verwerft! De rozen hebben een plechtige gelofte gedaan, nooit hun wonderbaarlijke kleuren van zijn wangen te wissen. Zijn oogleden weten ons een welsprekender taal te zeggen dan die van zijn lippen en zijn wenkbrauwen kunnen nauwkeurig antwoorden. De stoppels, voorwerpen van uw kwaadsprekerij, zijn niet verder gegroeid dan om zijn bekoorlijkheden te behoeden en te bewaren, verschuilen zich voor uw ruwe ogen. Zij verlenen de wijn van zijn mond een geuriger smaak en het groen van zijn baard op zijn zilveren wangen voegt er een vrolijke kleur bij, om ons te bekoren!’ Een andere dichter zegt eveneens:

 

‘De afgunstigen zeggen mij: ‘Vrind,

wat is jouw hartstocht stekeblind!

Zie je dan niet de stoppelvlekken

die zijn gezicht deels bedekken?’

Ik zeg dan tegen hen: ‘Wellicht,

als de blankheid van zijn gezicht

niet getemperd werd aanstonds

door de schaduw van het dons,

zou het mijn ogen onmogelijk zijn

de glans te verdragen in mijn domein.

Bovendien, hoe kan ik, beste vrind,

na een grond te hebben bemind,

die nog onvruchtbaar was,

deze verlaten nu hij pas

door de lente vruchtbaar

gemaakt is, voorwaar?’

 

Een ander zegt ook:

 

‘Ik heb de vriend nooit verlaten

toen zijn wangen rozen bezaten!

Hoe kan ik dan van hem scheiden

nu rondom de heerlijk tijden

van het viooltje, de rozemarijn

en de myrten die gegroeid zijn?’

Eén onder duizenden zegt

uiteindelijk, heel oprecht:

‘Die slanke jongen, zijn wangen

en zijn blikken vol verlangen

strijden onder elkaar,

met heel veel misbaar,

wie het wrede genoegen zou smaken

om de meeste slachtoffers te maken.

Hij verspreidt het hartenbloed

met een zwaard en heldenmoed

dat van narcisbladen vervaardigd is

en waarvan de schede, heel gewis,

en de draagband geleend zijn

van de myrten in de woestijn.

Zijn volmaaktheid verwekt

jaloezie die zover strekt

dat zelfs de schoonheid

wenst overal en altijd

een donzige wang te zijn

zo prachtig en zo fijn!

 

Zie nu, ach meesteres, voldoende bewijzen, om u het overwicht van de schoonheid van de jongens op die van de vrouwen in het algemeen aan te tonen! ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 392e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat zij deze woorden gehoord had, antwoordde prinses Zahia: ‘Moge God u deze valse argumenten vergeven, als u tenminste niet in scherts of bij wijze van woordenspel gesproken hebt. Maar nu is de waarheid aan de beurt om te overwinnen. Pantser uw hart dus niet en bereid u voor ja te zeggen op mijn bewijsgronden. Bij God die met u is, zeg me! Waar is de jongeman van wie de schoonheid vergeleken kan worden met die van een meisje? Vergeet u, dat de huid van een meisje niet alleen de blankheid en de glans van zilver heeft, maar ook de zachtheid van fluweel en zijde? Haar middel! Dat is een twijg van de myrte en een tak van de ban-boom. Haar mond! Dat is een bloeiende kamille en haar lippen twee vochtige anemonen! Haar wangen zijn net appels, haar borsten kleine pompoenen van ivoor. Haar voorhoofd glanst van helderheid en haar twee wenkbrauwen aarzelen onophoudelijk om te weten of ze zich moeten verenigen of moeten scheiden. Als ze spreekt, vallen fijne parels uit haar mond en als ze glimlacht stromen beken van licht van haar lippen, die zachter zijn dan honing en gemakkelijker smelten dan boter. Het zegel van de schoonheid is op het kuiltje in haar kin gedrukt. Wat haar buik betreft, die is aardig! Hij heeft aan de zijkant bewonderenswaardige lijnen en rijke vouwen, die op elkaar liggen. Haar dijen zijn van een enkel stuk ivoor gemaakt en worden ondersteund door de zuilen van haar benen, gevormd van amandelbeslag. Wat haar billen betreft, zij zijn van goede gesteldheid en wanneer zij op en neer gaan, zou men ze voor golven van een kristallen zee of bergen van licht houden. Ach arme sjeik! Kan men mensen met feeën vergelijken? Weet u dan niet, dat de koningen, de kaliefen en de grootste persoonlijkheden waar de jaarboeken van spreken, de gehoorzame slaven van vrouwen geweest zijn en het als een eer beschouwd hebben hun juk te dragen? Hoeveel vooraanstaande mannen hebben het hoofd gebogen, onderworpen door haar bekoorlijkheden! Hoeveel hebben alles voor haar opgegeven: rijkdom, land, vader en moeder! Welke koninkrijken zijn door haar verloren gegaan! Ach, arme sjeik! Is het niet voor haar dat men paleizen bouwt, zijde en brokaat borduurt, rijke stoffen weeft? Is het niet voor haar dat amber en muskus zo gezocht zijn om hun zachte geur? Vergeet u, dat haar bekoorlijkheden de bewoners van het paradijs hebben verdoemd en de aarde en het heelal in beroering hebben gebracht en stromen bloed hebben doen vloeien? Maar wat de woorden van het boek betreft, die u hebt aangehaald, die zijn veel gunstiger voor mijn partij dan voor de uwe. Die woorden luiden: ‘Kijk niet langer naar de jongemannen zonder baard, want ze hebben ogen die verleidelijker zijn dan van de engelen!’ Echt waar, dit is onmiddellijke lof aan de engelen van het paradijs, die vrouwen zijn en geen jongens, aangezien ze als vergelijking dienen. Overigens, u vergelijkt hun liefkozingen met die van meisjes, als u uw vrienden wilt beschrijven! U schaamt zich niet voor uw verdorven smaak, u praalt ermee en bevredigt haar in het openbaar. U vergeet de woorden van het boek: ‘‘Waarom zou u de liefde van de mannen zoeken? Heeft God de vrouw niet voor de bevrediging van uw begeerten geschapen? Geniet daar dan naar hartenlust van. Maar u bent een koppig volk!’ Als u er echter toe komt, meisjes met jongens te vergelijken, is dat alleen om uw verdorven begeerte en uw verziekte smaak eens wat verandering te verschaffen! Ja! Wij kennen ze goed, uw dichters, die minnaars van jongens! De grootste van hen, de sjeik van de pederasten Aboe-Nowas, heeft die niet over een meisje sprekend gezegd: ‘Evenals een jongen heeft ze geen heupen en ze heeft zelfs haar haren afgeknipt! Maar een teder dons maakt haar gezicht als fluweel en verdubbelt haar bekoorlijkheden. Zo bevredigt zij de pederast en de echtbreker! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 393e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar wat die zogenaamde aantrekkingskracht betreft, die de baard aan jonge mannen verleent, kent u, ach sjeik, de verzen van de dichter over dit onderwerp niet? Luister dan:

 

‘Zie, hoe zijn minnaar, gewis,

op de vlucht geslagen is

bij de eerste stoppels van venijn

die op zijn wang gegroeid zijn.

Zodra inderdaad de donkere houtskool

van de baard, het mannelijk symbool,

de kin zwartmaakt, doet hij

de bekoorlijkheden op rij

van de ijdele jonge man

in rook vervliegen dan.

Als het witte blad van het jonge gezicht

gevuld is door het zwart van dat gedicht

wie zouden de pen dan nog pakken,

behalve onwetenden en zwakken?’

 

Laten we dus, ach sjeik, God de Zeer Hoge hulde betonen, die in de vrouwen alle genoegens die het leven kunnen vullen, heeft weten te verenigen en die aan de profeten, de heiligen en de gelovigen als beloning in het paradijs de bewonderenswaardige engelen heeft beloofd. Overigens, als God, de zeer goedertierenere, wist dat er werkelijk nog andere wellust zou bestaan buiten de vrouwen, had hij die zeker beloofd en ze voor zijn trouwe gelovigen bewaard. Maar God spreekt nooit over jongens, dan als dienaren van de uitverkorenen in het paradijs, maar geen enkele maal heeft hij ze voor een ander doel beloofd dan dit! En de profeet zelf, het gebed en de vrede moge met hem zijn!, heeft nooit enige neiging naar die kant vertoond, integendeel! Hij had inderdaad als gewoonte, zijn metgezellen herhaaldelijk te vertellen: ‘Drie dingen maken dat ik van deze wereld, de uwe, houd: de vrouwen, de geuren en de frisheid van de ziel in het gebed!’ Ik zou mijn mening, ach sjeik, niet beter samen kunnen vatten dan in deze versregels van de dichter:

 

‘Tussen een achterste of een bil

en een bil of achterste is verschil.

Als je het ene nadert, is het effect

dat je gewaad geel wordt gevlekt;

als je het andere stevig betast,

begint het te geuren, ongepast!

Wie wil de jongen vergelijken

met het meisje, zonder bezwijken?

Zou men ooit, de wortels of het rizoom

en het geurende hout van de dennenboom

durven te vergelijken met de varkenspoep

het meest stinkende uit de dierengroep?’

 

Maar ik zie, dat het twistgesprek me te veel heeft opgewonden en gemaakt heeft dat ik de grenzen van de welvoeglijkheid, waar de vrouwen niet van mogen afwijken, vooral niet in tegenwoordigheid van sjeiks en geleerden, heb overschreden. Ik haast me dus vergeving te vragen aan degenen die het me euvel mochten duiden of er door geërgerd mochten zijn en ik reken op hun stilzwijgen als dit onderhoud ten einde is, want het spreekwoord zegt: ‘Het hart van de welgeboren mannen is een graf vol geheimen!’

Toen Sjahrzad dit verhaal verteld had, vertelde Sjahrzad verder: ‘Dit is, ach gezegende vorst, wat ik me kan herinneren van de anekdotes uit het Bloemperk van de Geest en de Tuin van de Hoffelijkheid!’ Koning Sjahriar zei: ‘Waarlijk, Sjahrzad, deze verhalen hebben mij zeer bekoord en maken dat ik nu een geschiedenis wens te horen als die welke je mij zo-even verteld hebt!” Sjahrzad antwoordde: “Dat dacht ik al!” En zij begon dadelijk:

 

De vreemde kalief

 

“Men vertelt, dat kalief Haroen ar-Rasjid eens op een nacht, geplaagd door slapeloosheid, zijn minister Jafar Barmaki liet roepen en tegen hem zei: ‘Mijn borst is beklemd en ik wens door de straten van Bagdad te lopen tot aan de Tigris, om te proberen mij deze nacht wat af te leiden!’ Jafar antwoordde met ja, betuigde zijn gehoorzaamheid en vermomde zich dadelijk als koopman, nadat hij de kalief geholpen had zich eveneens te vermommen. Hij liet de zwaarddrager Masroer roepen om hen te vergezellen, evenals zij vermomd. Daarna verlieten ze het paleis door de geheime deur, begonnen langzaam door de straten van Bagdad, die op dit uur stil waren, te lopen. Zo kwamen ze aan de oever van de rivier. Daar zagen zij in een vastgemeerde boot een oude schipper, die juist aanstalten maakte om zich in zijn deken te wikkelen en te gaan slapen. Zij naderden hem en na de begroeting zeiden ze tegen hem: ‘Ach, sjeik, wij wensen hartelijk, dat u zo vriendelijk zou willen zijn om ons toe te staan in uw boot te komen, om wat op de rivier te gaan varen, nu het op dit uur zo fris is en de wind zo heerlijk waait. Hier hebt u een dinar voor uw moeite!’ Hij antwoordde met schrik in zijn stem: ‘Wat vraagt u me daar, heren! Kent u het verbod dan niet? En ziet u het schip niet op ons afkomen, waarop zich de kalief met heel zijn gevolg bevindt?’ Zij vroegen verbaasd: ‘Bent u er heel zeker van, dat zich op het schip dat daar aankomt, de kalief zelf bevindt?’ Hij antwoordde: ‘Bij God! Wie kent in Bagdad de gestalte van onze heer de kalief niet? Hij is het zelf, heren, met zijn minister Jafar en zijn zwaarddrager Masroer! Zie, hoe de huisslaven en de zangers bij hem zijn! Hoor hoe de omroeper, die op de boeg staat en schreeuwt: ‘Verboden aan groot en klein, jong en oud, edelen en mannen van het volk, die op de rivier varen! Wie tegen dit bevel handelt, diens hoofd zal afgeslagen worden, of hij wordt aan de mast van zijn vaartuig opgehangen!’...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 394e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen hij deze woorden gehoord had, was ar-Rasjid zeer verbaasd, want hij had nooit zo’n bevel gegeven en sinds meer dan een jaar had hij niet op de rivier gevaren. Hij keek Jafar dus aan en ondervroeg hem met zijn blikken over de betekenis van dit geval. Maar Jafar, even verbaasd als de kalief, wendde zich tot de oude schipper en zei tegen hem: ‘Ach sjeik, hier zijn twee dinar voor u. Maar haast u dan, ons in uw boot te laten stappen en wilt u ons verbergen in een van die gewelfde schuilplaatsen aan het water, alleen om ons de gelegenheid te geven, ongemerkt en onzichtbaar het voorbijtrekken van de kalief en zijn gevolg gade te slaan.’ De schipper nam uiteindelijk aarzelend het aanbod aan en nadat hij hen alle drie in zijn boot had laten stappen, bracht hij hen onder een overwelfde schuilplaats en spreidde een zwarte deken over hen uit, zodat ze nog minder opvielen. Nauwelijks waren ze zo geborgen, of ze zagen het schip naderen, verlicht door de glans van toortsen en olielampen, die met aloë-hout brandend gehouden werden door jonge slaven, in rood satijn gekleed, hun schouders bedekt door gele mantels en hun hoofden omwikkeld met witte mousseline. Enkelen bevonden zich aan de boeg en anderen op de achtersteven en zij hieven hun toortsen en olielampen op en riepen zo nu en dan het verbod in kwestie rond. Zij zagen ook tweehonderd huisslaven staan, in rijen aan de reling van het schip en om een verhoging in het midden. Op die verhoging zat een jonge man op een gouden troon, gekleed in een gewaad van zwart laken, opgelegd met goudborduursel. Aan zijn rechterhand stond een man, die verbazend veel op Jafar leek en aan zijn linkerzijde stond een andere man, met ontbloot zwaard in de hand die precies op Masroer leek, terwijl aan de voet van de verhoging in goede orde twintig zangeressen en muzikanten zaten. Bij die aanblik riep ar-Rasjid uit ‘Jafar!’ De minister antwoordde: ‘Tot uw orders, o emir van de gelovigen!’ Hij zei: ‘Dat moet ongetwijfeld een van onze zonen, al-Mamoen ofwel al-Amin zijn! En van de twee die rechtop staan, lijkt de een op jou en de andere op mijn zwaarddrager Masroer. Allen die aan de voet van de verhoging zitten, lijken vreemd genoeg op mijn gewone zangeressen en mijn muzikanten. Wat denk je van dat alles? Ik voel dat mijn geest in grote verlegenheid is gebracht!’ Jafar antwoordde: ‘Bij God, ik ook, o emir van de gelovigen!’ Intussen was het verlichte schip al uit hun zicht verdwenen en de oude schipper, verlost van zijn angst, riep uit: ‘Eindelijk zijn we veilig! Niemand heeft ons gezien!’ Hij verliet de schuilplaats en bracht zijn drie passagiers weer op de oever. Toen ze ontscheept waren, wendde de kalief zich tot hem en vroeg aan hem: ‘Ach sjeik, vertelde u niet dat de kalief elke nacht zo op dat verlichte schip vaart?’ Hij antwoordde: ‘Ja heer, al sinds een jaar!’ De kalief zei: ‘Ach sjeik, wij zijn vreemdelingen op reis en willen graag alle schouwspelen zien en overal komen waar mooie dingen te vinden zijn! Wilt u dus deze tien dinar aannemen en hier morgen op hetzelfde uur op ons wachten?’ Hij antwoordde: ‘Ik wil het en zal het doen!’ Daarop namen de kalief en zijn twee metgezellen afscheid van hem en keerden naar het paleis terug, met elkaar van gedachten wisselend over het vreemde schouwspel. De hele dag had de kalief spreekuur gehouden, zijn ministers, zijn kamerheren, zijn emirs en plaatsvervangers ontvangen, lopende zaken afgehandeld, geoordeeld, veroordeeld en zaken kwijtgescholden. Na al deze bezigheden trok de kalief zich de volgende dag in zijn vertrekken terug, waar hij zich van zijn koninklijke gewaden ontdeed om zich als koopman te vermommen. Vervolgens sloeg hij met Jafar en Masroer dezelfde weg als de vorige dag in, om weldra bij de rivier aan te komen, waar de oude schipper al op hen wachtte. Zij stapten in de boot en gingen zich onder het gewelf verbergen, waar ze op de komst van het verlichte schip wachtten. Zij hadden geen tijd om ongeduldig te worden, want enige ogenblikken later verscheen het schip onder het geschal van de instrumenten op het water, dat verlicht werd door olielampen. Zij merkten dezelfde personen op als de vorige dag, hetzelfde aantal huisslaven en dezelfde gasten en in hun midden op de verhoging gezeten, de vreemde Jafar, de vreemde Masroer en de vreemde kalief. Bij die aanblik zei ar-Rasjid tot Jafar: ‘Ach minister, ik zie daar iets wat ik nooit geloofd zou hebben als men het mij was komen vertellen!’ Daarop zei hij tegen de schipper: ‘Ach sjeik, neem deze tien dinar nog aan en vaar in het zog van dat schip mee en wees niet bang, want zij zullen ons niet kunnen zien, omdat zij in het licht zijn en wij in het donker. Het is ons doel van het mooie schouwspel van deze illuminatie op het water te genieten!’...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 395e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De schipper nam de tien dinar aan en hoewel hij van angst heel gespannen was, begon hij geluidloos in het zog van het schip mee te roeien, er wel voor uitkijkend dat hij niet in de verlichte cirkel van het schip kwam, totdat zij allen bij een park waren aangekomen, dat hellend afdaalde naar de rivier, waar het schip werd afgemeerd. De vreemde kalief en zijn hele gevolg ontscheepten zich daar en liepen onder het geschal van de instrumenten het park in. Toen het schip uit het zicht was verdwenen, liet de oude sjeik zijn boot in de duisternis aanleggen, om zijn drie passagiers gelegenheid te geven op hun beurt aan wal te stappen. Nadat ze eenmaal vaste grond onder hun voeten hadden, mengden ze zich onder de mensen die de olielampen vasthielden en liepen verder tot ze in de buurt van de kalief kwamen. Terwijl ze de stoet zo volgden, werden ze echter plotseling opgemerkt door een paar huisslaven en herkend als indringers. Dadelijk werden ze gegrepen en voor de jonge man gebracht, die hen vroeg: ‘Hoe is het u gelukt hier binnen te dringen en om welke reden bent u gekomen?’ Zij antwoordden: ‘Ach heer, wij zijn vreemde kooplieden in dit land. Wij zijn vandaag pas aangekomen en we zijn tot hier gewandeld, zonder te weten dat de toegang tot deze tuin verboden was. Wij liepen rustig rond toen we door uw mannen gegrepen en voor u geleid werden, zonder dat we konden weten welke overtreding we begaan hadden!’ Hij zei tegen hen: ‘Omdat u vreemdelingen in Bagdad bent, hoeft u niet bang te zijn! Zou u dat niet geweest zijn, dan had ik u zeker het hoofd laten afslaan!’ Daarop wendde hij zich tot zijn minister en zei tegen hem: ‘Laat deze mensen met ons meegaan. Het zijn vanavond onze gasten!’ Zij vergezelden de stoet en kwamen op die wijze aan bij een paleis, dat in pracht alleen met dat van de emir van de gelovigen vergeleken kon worden. Op de deur van dit paleis stond het volgende opschrift gegrift:

 

‘In deze woning, gewis,

waar de gast welkom is,

heeft de tijd in zijn grote bereidheid

de schoonheid van zijn tinten verspreid

en de kunst haar versiering aangebracht

en de hartelijke ontvangst, dag en nacht,

aanwezig is, is de geest van de heer

tevreden gestemd, keer op keer.’

 

Zij traden een prachtige zaal binnen, waarvan de vloer met een tapijt van gele zijde bedekt was. De vreemde kalief gaf, nadat hij op de gouden troon was gaan zitten, alle anderen verlof om rond hem heen plaats te nemen. Men diende onmiddellijk het feestmaal op. Na gegeten te hebben, wasten zij hun handen en toen de dranken op het tafelkleed waren gezet, dronken zij om beurten met grote teugen uit dezelfde beker. Maar toen het de beurt van kalief Haroen ar-Rasjid was, weigerde deze te drinken. Daarop wendde de vreemde kalief zich tot Jafar en vroeg aan hem: ‘Waarom wil uw vriend niet drinken?’ Hij antwoordde: ‘Hij drinkt al lange tijd niet meer, ach heer!’ De ander zei: ‘In dat geval zullen we hem wat anders laten brengen!’ Dadelijk gaf hij een bevel aan een van zijn huisslaven, die zich haastte een flacon met appelsorbet te brengen. Hij bood deze ar-Rasjid aan, die het ditmaal aannam en met veel genoegen begon te drinken. Toen de drank bezit van hun hersenen genomen had, klopte de vreemde kalief, die een kleine gouden ring aan zijn hand droeg, driemaal op de tafel. Onmiddellijk gingen twee vleugels van een grote deur achter in de zaal uit elkaar, om de weg vrij te laten voor twee negers. Op hun schouders droegen zij een ivoren zetel, waarop een jonge blanke slavin zat, met een gezicht dat glansde als de zon. Zij zetten de zetel tegenover hun meester neer en bleven er onbeweeglijk achter staan. De slavin nam een Indische luit, stemde deze en gaf op vierentwintig verschillende wijzen een voorspel, zo kunstig, dat ze de geest van de toehoorders in verrukking brachten. Daarna kwam ze op de eerste wijze terug en zong:

 

‘Hoe kun jij je ver van mij troosten, in deze tijd,

terwijl mijn hart rouwt om jouw afwezigheid?

Het lot heeft de geliefden gescheiden

en de woning, waar in vroegere tijden

vrolijke gezangen weerklonken,

waar wijn werd gedronken

en feesten werden gegeven,

is voor altijd leeg gebleven!’

 

Toen de vreemde kalief deze verzen had horen zingen, slaakte hij een kreet, scheurde zijn mooie gewaad die met diamanten bezet was stuk, evenals zijn hemd en zijn andere kleren en viel bewusteloos neer. De huisslaven haastten zich een satijnen deken over hem heen te gooien, doch niet zo snel of de kalief, Jafar en Masroer hadden de tijd om op te merken, dat het lichaam van de jonge man grote littekens en sporen van stok- en zweepslagen vertoonde. Bij die aanblik zei de kalief tegen Jafar: ‘Bij God, wat jammer dat zo’n knappe jonge man tekens op zijn lichaam draagt die ons op voldoende wijze aantonen, dat we met een rover of de een of andere misdadiger, die op miraculeuze wijze uit de gevangenis ontsnapt is, te maken hebben!’ Nadat de huisslaven hun meester in een ander gewaad gehuld hadden, mooier dan het vorige, nam de jonge man zijn plaats op de troon weer in, alsof er niets gebeurd was. Hij merkte nu dat de drie genodigden op zachte toon met elkaar spraken en zei tegen hen: ‘Waarom dat verbaasde gezicht en die zacht gesproken woorden?’ Jafar antwoordde: ‘Mijn metgezel hier zei tegen me dat hij alle landen doorkruist had en dat hij heel wat personages en koningen had bezocht. Op al deze reizen had hij nog nooit iemand ontmoet, die kwistig was als onze gastheer. Hij verwonderde er zich inderdaad over, u een gewaad te zien stukscheuren dat zeker tienduizend dinar waard was....”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 396e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij haalde deze verzen ter ere van u aan:

 

‘De vrijgevigheid heeft haar woning gebouwd

te midden van jouw handpalm, zo vertrouwd,

en heeft van die woning, in voorspoed,

het begeerde verblijf gemaakt voorgoed.

Als de vrijgevigheid eens op een dag

haar poorten mocht sluiten, op slag,

zal jouw hand de sleutel zijn,

die de sloten zal openen, afijn!’

 

Na het horen van deze regels, toonde de jongeman zich zeer voldaan en hij beval dat men Jafar duizend dinar zou geven en een gewaad dat even mooi was als dat wat hij zelf had verscheurd. Men begon weer te drinken en zich te vermaken. Maar ar-Rasjid, die geen vrede had sinds hij de littekens van de slagen op het lichaam van de jonge man had ontdekt, zei tegen Jafar: ‘Vraag hem toch om een verklaring!’ Jafar antwoordde: ‘Het is beter nog wat geduld te hebben, om niet onbescheiden te lijken!’ De kalief zei: ‘Bij mijn hoofd en bij het graf van Abbas! Als je hem niet onmiddellijk hierover ondervraagt, dan zal je ziel je bij onze komst in het paleis niet meer toebehoren!’ De jonge man die zich naar hun kant gekeerd had, zag nu, dat ze weer op zachte toon tegen elkaar praatten en vroeg hen: ‘Wat hebt u toch voor belangrijks daar met elkaar te bespreken?’ Jafar antwoordde: ‘Niets dan goeds!’ De ander hernam: ‘Ik smeek u, bij God, mij op de hoogte te stellen van wat u gezegd hebt, zonder iets voor me te verbergen!’ Hij zei: ‘Mijn metgezel, heer, heeft op uw zijde littekens en sporen van stok- en zweepslagen gezien! Hij heeft zich zeer verbaasd! Hij wenst vurig te weten, als gevolg van welk avontuur onze heer kalief zo’n behandeling heeft ondergaan, die zo slecht verenigbaar is met zijn waardigheid en zijn voorrechten!’ Bij deze woorden glimlachte de jongeman en zei: ‘Het zij zo! Ik wil u wel over de oorzaak van dit alles inlichten, omdat u vreemdelingen bent! Bovendien is mijn geschiedenis zo verbazingwekkend en zo wonderbaarlijk, dat, als zij met naalden op de binnenste ooghoek geschreven was, zij iedereen tot lering zou dienen die er aandacht aan zou schenken!’ Daarop zei hij: ‘Weet dan, heren, dat ik niet de emir van de gelovigen ben, maar eenvoudig de zoon van de deken van de juweliers in Bagdad. Ik heet Mohammed Ali. Mijn vader liet me, toen hij stierf veel goud, zilver, parels, robijnen, smaragden, juwelen en stukken gesmeed goud na. Hij liet me tevens gebouwen, terreinen, boomgaarden, tuinen, winkels en pakhuizen na. Hij liet me achter als eigenaar van dit paleis met alles wat het bevat aan mannelijke en vrouwelijke slaven, aan bedienden, jongens en meisjes. Toen ik eens op een dag in mijn winkel te midden van mijn slaven zat, die gereed stonden om mijn bevelen uit te voeren, zag ik hoe aan mijn deur een jonge vrouw stilstond. Ze was vergezeld van drie andere jonge vrouwen, alle drie mooi als manen en zij steeg van een rijk opgetuigd muildier af. Zij trad mijn winkel binnen en ging zitten, terwijl ik uit eer voor haar opstond. Daarop vroeg ze aan mij: ‘U bent toch Mohammed Ali, de juwelier, nietwaar?’ Ik antwoordde: ‘Zeker, meesteres, ik ben uw slaaf, gereed om u te gehoorzamen!’

Zij zei tegen me: ‘Hebt u misschien een of ander werkelijk mooi juweel, dat mij zou kunnen bevallen?’ Ik zei tegen haar: ‘Ach meesteres, ik ga het mooiste halen wat ik in mijn winkels heb en leg dat in uw handen. Als bij dat alles iets is dat u mocht behagen, dan zal niemand zich gelukkiger prijzen dan uw slaaf. Als niets uw blikken kan vasthouden, dan zal ik in mijn gehele leven mijn ongeluk betreuren!’ Nu had ik juist honderd halskettingen in mijn winkel, die prachtig bewerkt waren en ik haastte me deze te laten brengen en ze voor haar uit te spreiden. Zij betastte en bekeek ze lang, de ene na de andere, met meer kennis dan ik in haar plaats had kunnen tonen en zei toen tegen me: ‘Ik wil betere dan deze!’ Ik dacht toen aan een heel kleine halsketting, die mijn vader vroeger voor honderdduizend dinar gekocht had en die ik, helemaal afzonderlijk in een kostbaar kistje verborgen hield voor alle blikken. Ik stond nu op en bracht langzaam het kistje met duizend voorzorgen te voorschijn, ik opende het plechtig voor de jonge vrouw en zei tegen haar: ‘Ik geloof niet, dat hier het gelijke van bestaat bij koningen of sultans, groot of klein!’ Toen de jonge vrouw een snelle blik op de halsketting had geworpen, slaakte ze een kreet van vreugde en riep uit: ‘Dat heb ik nu al mijn gehele leven vergeefs gewenst!’ Daarop vroeg zij: ‘Hoeveel?’ Ik antwoordde: ‘De fabrieksprijs is voor mijn overleden vader precies honderdduizend dinar geweest. Als zij u bevalt, meesteres, zal ik zeer gelukkig zijn u haar voor niets aan te bieden!’ Zij keek me aan, glimlachte even en zei toen: ‘Voeg bij de prijs welke u genoemd hebt vijfduizend dinar voor de rente van het dode kapitaal en de halsketting wordt mijn eigendom!’ Ik antwoordde: ‘Ach, meesteres, de halsketting en haar tegenwoordige eigenaar zijn uw eigendom en bevinden zich in uw handen! Ik heb er niets aan toe te voegen!’ Zij glimlachte nog eens en antwoordde: ‘Ook ik heb de koop gesloten. Ik voeg erbij dat ik daardoor uw schuldenares in dankbaarheid word!’ Nadat ze deze woorden gezegd had, stond ze vlug op, sprong weergaloos licht op haar muildier, zonder de hulp van de dames van haar gevolg af te wachten en zei tegen me, terwijl ze vertrok: ‘Ach, meester, wilt u me meteen vergezellen om de ketting voor me te dragen en het geld bij mij thuis in ontvangst te nemen? Wees ervan overtuigd, dat deze dag, dankzij u, voor mij als melk geworden is!’ Ik wilde niet verder aandringen, uit vrees haar te ergeren. Ik beval mijn dienaren dus de winkel te sluiten en volgde de jonge vrouw te voet naar haar huis. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 397e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daar gaf ik haar de halsketting en zij ging haar vertrekken binnen, na mij verzocht te hebben op de bank in de vestibule te gaan zitten om op de komst van de rentmeester te wachten, die me de honderdduizend dinar met hun rente moest uitbetalen. Terwijl ik op de bank in de vestibule gezeten was, zag ik een jonge dienares komen, die tegen me zei: ‘Ach, meester, wees zo goed de zijkamer van het huis binnen te gaan, want uw verblijf bij de deur is niet geschikt voor mensen als u!’ Ik stond nu op en ging de zijkamer binnen, waar ik op een krukje, bekleed met groen fluweel, ging zitten en ik bleef zo een poos wachten. Toen zag ik een tweede dienares binnenkomen die tegen me zei: ‘Ach, meester, mijn meesteres verzoekt u de ontvangstzaal binnen te treden, waar ze wenst dat u uit zult rusten tot de komst van de rentmeester!’ Ik bleef niet in gebreke te gehoorzamen en volgde het meisje naar de ontvangstzaal. Ik was daar nauwelijks aangekomen, of een groot gordijn achterin werd opgetrokken en vier jonge slaven traden vooruit, die een gouden troon droegen, waarop de jonge vrouw gezeten was, met een gezicht zo mooi als de volle maan en de ketting om haar hals. Bij die aanblik, het gezicht zonder sluier en helemaal zichtbaar, voelde ik hoe mijn verstand in de war raakte en hoe mijn hart hevig begon te kloppen. Maar zij gaf de slaven een teken zich terug te trekken, trad op me toe en zei tegen me: ‘Ach, licht van mijn oog, moet elk mooi wezen zo hard optreden tegen degene die het bemint?’ Ik antwoordde: ‘De volledige schoonheid is in u en de rest, als die er is, werd verdeeld tussen de andere mensen!’ Zij zei tegen me: ‘Ach, juwelier Mohammed Ali, weet dat ik van je houd en dat ik dit middel slechts gebruikt heb om je te doen besluiten in mijn huis te komen!’ Nadat ze deze woorden had uitgesproken, leunde ze achteloos op me en trok me naar zich toe, me met smachtende ogen aankijkend. Zeer ontroerd nam ik nu haar hoofd in mijn handen en kuste haar verscheidene malen, terwijl ze me mijn kussen zonder gierig te zijn teruggaf en me tegen haar borsten drukte, die zo hard waren dat ze in mijn borst boorden. Nu begreep ik, dat ik niet moest opgeven en ik wilde beginnen uit te voeren wat mijn plicht was uit te voeren. Maar op het ogenblik dat het kind, volledig gewekt, stoutmoedig zijn moeder opeiste”, vertelde Sjahrzad verder: ‘Wat wilt u daarmee doen, ach heer?’ Ik antwoordde: ‘Hem verbergen om er van af te zijn!’ Ze zei tegen me: ‘Zeker! U kunt hem niet bij mij verbergen, want het huis is niet open. Daarvoor zou men eerst een bres moeten maken! Weet wel, dat ik maagd ben en dat mijn maagdelijkheid nooit doorboord is! Bovendien, als u denkt dat u te doen hebt met een of andere onbekende vrouw of het een of andere vod onder de vodden van Bagdad, haast u dan u te bezinnen! Weet, ach Mohammed Ali, dat zoals u me ziet, ik de zus van grootminister Jafar ben, ik ben de dochter van Yahya, zoon van Kaled Barmaki.’ Nadat ik deze woorden vernomen had, ach waarde meesteres, voelde ik hoe mijn kind plotseling in diepe slaap viel en ik begreep hoe ongepast het mijnerzijds geweest was naar zijn kreten te luisteren en ze te willen sussen, hierbij de hulp van de jonge vrouw inroepend. Toch zei ik tegen haar: ‘Bij God, meesteres, de fout ligt niet bij mij, als ik het kind heb willen laten genieten van de gastvrijheid die de vader verleend werd. U bent het zelf, die edelmoedig tegen mij hebt willen zijn, door mij de weg naar het leger te tonen door de open deuren van uw gastvrijheid!’ Zij antwoordde me: ‘U hoeft uzelf geen verwijten te maken, integendeel! U kunt het doel bereiken als u dit wilt, maar alleen langs de wettige wegen. Met behulp van God kan alles gebeuren! Ik ben inderdaad meesteres over mijn handelingen en niemand heeft het recht ze te controleren. Wilt u me als uw wettige echtgenote hebben?’ Ik antwoordde: ‘Ongetwijfeld!’ Dadelijk liet ze de rechter en zijn getuigen komen en zei tegen hen: ‘Dit is Mohammed Ali, zoon van Ali, de overleden deken. Hij vraagt me ten huwelijk en kent me als bruidsschat deze halsketting toe, die hij me gegeven heeft. Ik neem haar aan en stem in het huwelijk toe!’ Dadelijk schreef men ons huwelijkscontract uit en nadat dit gebeurd was, liet men ons alleen. De slavinnen brachten dranken, bekers en luiten en wij begonnen beiden te drinken totdat onze geest flonkerde! Zij nam nu de luit op en zong, zichzelf begeleidend:

 

‘Bij de soepelheid van het middel van je lichaam,

bij jouw trotse gang zweer ik heel erg deugdzaam,

dat ik onder jouw afwezigheid

ontzettend veel pijnen lijd.

Heb medelijden met een hart,

verbrand door veel smart

van het vuur van liefde voor jou

zowel op warme dagen als in de kou!

De puur gouden beker, waarin ik,

als ik zijn drank drink, met schrik,

de levendige herinnering aan u vind,

brengt me in vervoering, beste vrind.

Te midden van rozen in de wei,

doet de bloem van de myrte mij

de levendige kleuren beter waarderen

en in zalige omstandigheid verkeren!’

 

Toen ze klaar was met zingen, pakte ik op mijn beurt de luit en nadat ik getoond had dat ik er uit kon halen wat erin zat, zei ik deze verzen van de dichter op, terwijl ik mezelf zachtjes begeleidde:

 

‘Ach wonder, ik zie hoe op uw wangen

tegengestelde zaken zich samenhangen:

van het water de frisheid,

en van de vlam de roodheid

je bent voor mijn hart het vuur

en de koelte van ieder uur!

Ach wat bent u bitter en zoet

in mijn hart, in mijn bloed!’

 

Toen we ons gezang beëindigd hadden, zagen we dat het tijd werd aan het bed te denken. Ik nam haar in mijn armen op en strekte haar uit op het weelderige bed dat de slavinnen voor ons gespreid hadden...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 398e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat ik haar had uitgekleed, kon ik constateren dat ze een niet doorboorde parel en een niet bestegen merrie was. Ik was daar erg verheugd over en bovendien kan ik verzekeren dat ik in mijn leven niet zo’n aangename nacht heb doorgebracht als deze, waarin ik haar tot de ochtend tegen me aangedrukt hield, zoals men een duif met gevouwen vleugels in zijn handen houdt. Nu is het echter niet slechts één nacht geweest welke ik zo doorbracht, maar een hele maand zonder op te houden. Ik vergat mijn belangen te behartigen, mijn winkel en mijn bezittingen te beheren en mijn huis met alles wat het bevatte. Tot ze me op een dag, de eerste dag van de tweede maand, opzocht en tegen me zei: ‘Ik ben verplicht me enkele uren te verwijderen, de tijd slechts om naar het badhuis te gaan en terug te komen. Ik smeek je, verlaat dit bed niet en sta niet op tot ik terug ben. En ik kom helemaal fris uit het badhuis, licht en geparfumeerd!’ Om zeker te zijn van de uitvoering van dit bevel, liet ze me zweren het bed niet te verlaten. Daarna nam ze twee van haar slavinnen mee, die de servetten, het linnengoed en de kleren droegen en ging met hen naar het badhuis. Nu had ze echter nauwelijks het huis verlaten, of ik zag, bij God!, de deur opengaan en een oude vrouw binnenkomen, die me na de begroetingen zei: ‘Ach heer Mohammed, de echtgenote van de emir van de gelovigen, prinses Zobeida, zendt me naar u toe om u te verzoeken naar het paleis te komen, waar ze u wenst te zien en te horen. Men heeft in zulke bewonderende bewoordingen over uw verfijnde manieren, uw beleefdheid en uw mooie stem gesproken, dat ze grote lust heeft u te leren kennen!’ Ik antwoordde haar: ‘Bij God, goede tante, prinses Zobeida doet me een grote eer aan door me uit te nodigen haar te komen bezoeken, maar ik kan het huis niet verlaten vóór de terugkomst van mijn echtgenote die naar het badhuis gegaan is.’ De oude vrouw zei daarop: ‘Kind, ik raad je in je eigen belang aan, het bezoek waarom men je vraagt, geen ogenblik uit te stellen, als je niet wilt dat prinses Zobeida je vijand wordt! Misschien weet je het niet, maar ze is heel gevaarlijk, de vijandschap van prinses Zobeida! Sta dus op en ga met haar praten. Kom dan snel naar uw huis terug!’ Deze woorden deden me besluiten te vertrekken, ondanks de eed die ik mijn echtgenote gezworen had en ik volgde de oude vrouw die voor me uit liep en me naar het paleis voerde, waar ze me zonder moeite binnen bracht. Toen prinses Zobeida ons zag binnenkomen, glimlachte ze me toe en zei: ‘Ach, licht van mijn oog! U bent dus de geliefde van de zus van de grootminister?’ Ik antwoordde haar: ‘Ik ben uw slaaf en dienaar!’ Zij zei tegen mij: ‘Waarlijk, ze hebben uw deugden niet overdreven, zij die uw manieren als bekoorlijk en uw spreken als verfijnd hebben beschreven. Ik wenste u te zien en te kennen om met eigen ogen over de smaak en de keuze van de zus van Jafar te kunnen oordelen en ik ben tevreden. Maar u zou me nog een bijzonder genoegen doen, als u me uw stem wilde laten horen door iets voor me te zingen!’ Ik antwoordde: ‘Ik bemin en eer u!’ Ik nam een luit, die me door een slavin gebracht werd en na hem gestemd te hebben, speelde ik zachtjes een voorspel en zong twee of drie verzen op de scheiding van geliefden. Toen ik ophield met zingen, zei prinses Zobeida: ‘Ach jongeman, moge God zijn werk voltooien, door u nog volmaakter dan u al bent te maken! Ik dank u dat u me bent komen bezoeken. Haast u nu naar huis te gaan, vóór de terugkomst van uw echtgenote, zodat ze zich niet verbeeldt dat ik haar van het voorwerp van haar liefde wil beroven!’ Daarop kuste ik de aarde tussen haar handen en ik verliet het paleis door de deur waardoor ik gekomen was. Toen ik thuis kwam vond ik mijn echtgenote, die me voor was geweest, in bed. Zij sliep al en maakte geen enkele beweging waaruit bleek dat ze zou ontwaken. Ik ging nu aan haar voeten liggen en begon heel zachtjes te wrijven. Plotseling opende ze haar ogen en gaf me gevoelloos een schop in mijn zijde, waardoor ik onderaan het bed op de grond rolde. Ze schreeuwde me toe: ‘Ach verrader, ach meineedpleger! Je hebt je eed gebroken en je bent naar prinses Zobeida gegaan! Bij God, als ik niet voor de openlijke schande terugschrok om mijn persoonlijke zaken in het openbaar te behandelen, dan ging ik op ditzelfde moment prinses Zobeida opzoeken. Ik zal haar laten zien wat het kost de echtgenoten van andere vrouwen te verleiden! Maar jij, jij zult alvast voor haar en voor jezelf boeten!’ Zij klapte in haar handen en riep: ‘Jij, Sawab!’ Dadelijk verscheen het hoofd van de eunuchen, een neger die me altijd met een scheef oog had aangekeken en zij zei tegen hem: ‘Hak onmiddellijk het hoofd van die verrader, die leugenaar, die meineedpleger af!’ De neger zwaaide meteen zijn degen, scheurde een hoek onder aan zijn gewaad af en bond mijn ogen dicht met de flap stof die hij zo had verkregen. Daarop zei hij: ‘Doe uw geloofsbelijdenis!’ en hij maakte zich gereed om me het hoofd af te slaan. Maar op dat ogenblik kwamen alle slavinnen binnen, voor wie ik altijd heel edelmoedig geweest was, de grote en de kleine, de jonge en de oude, en zeiden tegen haar: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 399e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach meesteres, wij smeken u, hem genade te schenken wegens zijn onkunde over de ernst van zijn misstap. Hij wist niet, dat niets u meer kon ergeren dan zijn bezoek aan prinses Zobeida, uw vijand! Hij wist helemaal niet dat er zo’n jaloezie tussen u beiden bestond! Ach meesteres, vergeef hem!’ Zij antwoordde: ‘Het zij zo! Ik wil hem het leven wel schenken, maar ik wens tevens dat hij een onuitwisbaar aandenken aan zijn misstap bewaart!’ Zij gaf Sawab een teken, het zwaard door de stok te vervangen. De neger nam dadelijk een vreselijk zwiepende roede en begon me op de meest gevoelige plekken van mijn lichaam te slaan. Daarop nam hij een zweep en diende me vijfhonderd slagen overal op mijn hele lichaam toe, vooral wreed gericht op de teerste delen en op mijn lendenen. Dit verklaart u, mijne heren, de sporen en de littekens die u zo-even op mijn lichaam hebt kunnen zien. Na deze behandeling liet zij me van daar wegbrengen en als een mand vuil op straat gooien. Ik stond zo goed mogelijk op en sleepte me geheel bebloed naar huis, om in mijn gehele lengte bewusteloos in mijn kamer, die ik zo lang geleden had verlaten, neer te vallen, toen ik deze nog maar net bereikt had. Toen ik na lange tijd uit mijn bewusteloosheid bijkwam, liet ik een geleerde arts met heel lichte hand bij me roepen, die zachtjes mijn wonden verbond en door middel van balsems en zalven erin slaagde me te genezen. Ik bleef twee maanden lang onbeweeglijk uitgestrekt liggen. Toen ik weer kon lopen, ging ik eerst naar het badhuis en nadat ik een bad genomen had, ging ik naar mijn winkel. Ik haastte me alle kostbaarheden te veilen. Ik verkocht alles wat ik verkopen kon en met het verworven geld kocht ik vierhonderd jonge huisslaven, die ik rijkelijk aankleedde en dat schip, waarop u mij deze nacht in hun gezelschap gezien hebt. Ik koos één van hen uit, die op Jafar leek, om rechts van me te staan, en een ander, om hem de voorrechten van een zwaarddrager toe te kennen, naar het voorbeeld van de emir van de gelovigen. Met het doel mijn kwellingen te vergeten, vermomde ik mezelf als kalief en nam ik de gewoonte aan om elke nacht op de rivier te gaan varen, te midden van de lichtjes van mijn schip en het gezang en het spel van de instrumenten. Zo breng ik nu een jaar mijn leven door, mijzelf de heerlijke illusie gevend dat ik kalief ben. Dit om te proberen het verdriet uit mijn geest te verdrijven dat mij bezeten heeft sinds de dag waarop mijn echtgenote mij zo wreed heeft laten straffen om aan de jaloezie te voldoen, die zij en prinses Zobeida tegen elkaar hebben gekoesterd! Ik alleen, de onwetende over dit alles, heb de gevolgen van deze vrouwentwist gedragen. Dat is mijn droevige geschiedenis, waarde meesters. Ik moet u nog slechts bedanken, dat u zich bij ons hebt willen voegen om de nacht vriendschappelijk met ons door te brengen!’ Toen kalief Haroen ar-Rasjid deze geschiedenis gehoord had, riep hij uit: ‘God zij geprezen, die gemaakt heeft dat iedere zaak zijn oorzaak heeft.’ Daarop stond hij op en vroeg de jonge man toestemming, zich met zijn metgezellen terug te trekken. De jonge man stond het toe en hij vertrok van daar om naar zijn paleis te gaan, peinzend over een middel om de door de beide vrouwen begane onrechtvaardigheid ten opzichte van de jonge man te herstellen. Van zijn kant betreurde Jafar het heel erg, dat zijn zus de oorzaak van dit avontuur was, dat nu bestemd was in het gehele paleis bekend te worden. De volgende dag zei de kalief, bekleed met de tekenen van zijn rang en te midden van zijn emirs en zijn kamerheren tot Jafar: ‘Laat de jonge man hier komen, die ons gisternacht gastvrijheid verleend heeft!’ Jafar vertrok onmiddellijk om even later met de jonge man terug te komen, die de grond tussen de handen van de kalief kuste en na de begroetingen hem een compliment in verzen zei. Ar-Rasjid, die hierdoor bekoord was, liet hem naderen en hem naast zich plaatsnemen en zei tegen hem: ‘Ach Mohammed Ali, ik laat je komen, om uit jouw mond de geschiedenis te horen, die je gisteren aan de drie kooplieden hebt verteld. Zij is wonderbaarlijk en vol nuttige lessen!’ De jonge man zei, heel ontroerd: ‘Ik kan niet spreken, o emir van de gelovigen, voor u me de zakdoek van de veiligheid hebt gegeven!’ De kalief wierp hem dadelijk zijn zakdoek toe, als teken dat hij vrijuit kon spreken en de jonge man herhaalde zijn verhaal zonder één bijzonderheid weg te laten. Toen hij klaar was zei ar-Rasjid: ‘Zou u nu graag zien, dat uw vrouw weer bij u terug kwam, ondanks het onrecht dat zij u heeft aangedaan?’ Hij antwoordde: ‘Alles wat mij uit de handen van de kalief overkomt, zal mij welkom zijn, want de vingers van onze meester zijn de sleutels van de weldaden en zijn daden zijn geen daden maar kostbare halskettingen, sieraden van de halzen!’ Nu zei de kalief tegen Jafar: ‘Laat je zus hier komen, Jafar, de dochter van emir Yahya!’ Jafar liet dadelijk zijn zus komen en de kalief vroeg haar: ‘Zeg me, ach dochter van onze trouwe Yahya, herkent u deze jonge man?’ Zij antwoordde: ‘O, emir van de gelovigen, sinds wanneer hebben de vrouwen geleerd de mannen te kennen?’ Hij glimlachte en zei: ‘Welnu, ik zal u zijn naam zeggen. Hij heet Mohammed Ali, de zoon van de overleden deken van de juweliers. Alles wat er gebeurd is, is gebeurd en op het ogenblik wens ik hem u tot echtgenote te geven!’ Zij antwoordde: ‘Moge de gift van onze meester een zegen op onze hoofden en in onze ogen zijn!’ De kalief liet dadelijk de rechter en de getuigen komen en liet wettig het huwelijkscontract schrijven, waarbij de beide jongelieden duurzaam met elkaar verenigd werden, voor hun geluk, dat volmaakt was. Hij wenste Mohammed Ali bij zich te houden om een van zijn intieme vrienden te worden tot het eind van zijn dagen. Zo wist hij dan zijn vrije tijd te besteden aan het verenigen van wat gescheiden was en diegenen gelukkig te maken die door het lot waren verraden! Maar geloof niet, ach gezegende vorst, vervolgde Sjahrzad, dat deze geschiedenis, die ik u verteld heb om een afwisseling te geven op de korte anekdotes, van verre of van dichtbij kan tippen aan de wonderbaarlijke Geschiedenis van Rozekelk en Wereldvreugde!”

 

Geschiedenis van Rozekelk en Wereldvreugde

 

Sjahrzad zei tegen koning Sjahriar: “Men vertelt, dat er in de oudheid van de tijden en in het verleden van de eeuwen en tijdperken een koning leefde, van zeer hoge rang, vol macht en roem. Hij had een minister, Ibrahim genaamd, van wie de dochter een wonder van bevalligheid en schoonheid was. Boven alles blonk zij uit in sierlijkheid en volmaaktheid en zij was begaafd met een opmerkelijk verstand en verfijnde manieren. Bovendien hield ze uitermate veel van vrolijke bijeenkomsten en van de wijn die de vreugde schenkt. Ze was evenmin afkerig van aardige gezichten en van dat wat het meest geraffineerd is in gedichten en van zonderlinge verhalen. Zoveel fijnzinnige heerlijkheden borg zij in zichzelf, dat zij alle hoofden en harten van liefde tot zich aantrok. Een van de dichters die haar bezongen heeft, heeft gezegd: ‘Ik ben wég van die verleidster! Als tovenares van de Turken en van de Arabieren, kent zij alle kleinigheden van de rechtspraak, de syntaxis en de schone letteren. Wanneer wij samen over al die dingen praten, hoor wat die gewiekste mij dan soms zegt: ‘Ik ben lijdend voorwerp en jij staat erop mij tot meewerkend voorwerp te maken. Waarom toch? Echter geef je steeds jezelf in de vierde naamval weer, terwijl je rol toch zijn moet die van handelend subject, waaraan jij nooit het kenmerk van een rekking geeft!’ Ik zei tegen haar: ‘Het is heus mijn naamval niet alleen, die aan jou toekomt, ach mijn meesteres, maar ook mijn leven en geheel mijn ziel! Alleen, verbaas je niet meer over deze rolverwisseling. De tijden zijn vandaag veranderd en de dingen op hun kop gezet. Maar hoe dan ook, wanneer je ondanks wat ik ervan zeg, nog weigert te geloven aan die omkering, welnu, aarzel dan niet langer en bekijk mijn naamval! Zie je dan niet, dat de stamvocaal zich aan de staart bevindt?’ Nu dan, dit meisje was zo heerlijk, zo lief en van zo’n opwekkende schoonheid, dat men haar Rozekelk noemde.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 400e Nacht was aangebroken, sprak zij: “De koning, die er erg op gesteld was, haar bij zijn feesten aan zijn zijde te hebben, begaafd als zij was met een overgrote fijnheid van geest en onderscheid, had de gewoonte elk jaar grote feestelijkheden aan te richten. Bij die gelegenheden profiteerde hij van de aanwezigheid van de voornaamste personages uit zijn koninkrijk door met hen het balspel te beoefenen. Toen de dag aanbrak waarop de genodigden van de koning bij elkaar kwamen voor dit balspel, ging Rozekelk aan haar venster zitten om van het schouwspel te genieten. Weldra begon het spel levendiger te worden en de dochter van de minister, die alle bewegingen volgde en de spelers bekeek, merkte in hun midden een ontzettend mooie jongeman op met een bekoorlijk gezicht, glimlachende tanden, een slank middel en brede schouders. Zijn aanblik verschafte haar zo’n vreugde, dat zij er maar niet genoeg van kon krijgen hem te bekijken en niet kon nalaten hem herhaaldelijk verleidelijke blikken toe te werpen. Uiteindelijk riep zij haar voedster en vroeg aan haar: ‘Ken je de naam van die heerlijke jongeman met zoveel verfijning, daar tussen de spelers?’ De voedster antwoordde: ‘Ach mijn kind, ze zijn allemaal mooi! Ik zie werkelijk niet wie je bedoelt!’ Zij sprak: ‘Wacht dan, ik zal je hem aanwijzen!’ Direct nam ze een appel en wierp deze naar de jongeman, die zich omdraaide en het hoofd naar het venster ophief. Daar zag hij Rozekelk, glimlachend en mooi als de volle maan die het duister verlicht. Meteen, nog voor hij tijd had zijn blik weer neer te slaan, voelde hij zich buitengewoon ontroerd door liefde. Hij zei deze verzen van de dichter in zichzelf op:

 

‘Wie heeft mijn verliefde hart doorboord?

is het een schutter bij de stadspoort

of de pijl van je twee mooie ogen,

je wimpers zijn naar mij gevlogen?

Gepunte pijl, met veren als begeleiders,

kom je uit de menigte van de strijders

of alleen maar uit een venster dan,

ik snap er echt geen donder van?’

 

Rozekelk vroeg daarop aan haar voedster: ‘Kun je me nu eindelijk de naam van die jongeman vertellen?’ Zij antwoordde: ‘Hij heet Wereldvreugde.’ Bij het horen van deze woorden schudde het meisje haar hoofd van plezier en ontroering, liet zich op de divan neervallen, begon diep te zuchten en improviseerde de volgende strofen:

 

Hij die u Wereldvreugde heeft genoemd

verdient mijn grote lof, onverbloemd,

u, die paart aan al uw voortreffelijkheid,

een heerlijke verfijning en wellevendheid.

Ach gij, volle maan, die met uw aangezicht

bij opkomst stralend het heelal verlicht.

U, die als enige sultan van de schoonheid,

deze wereld van alle donkerheid bevrijdt.

Ik heb getuigen om mij gelijk te geven!

De amandel van uw oog, zo vol van leven,

lijkt zij niet op de letter sad, geschreven

door Zijn hand, door liefde gedreven?
Lijkt uw wenkbrauw niet de letter nun,

volmaakt getrokken, scherp en dun?

Is uw middel niet de jonge buigzame tak,

die elke fraaie vorm aanneemt met gemak?

Ach ridder, door uw onverschrokkenheid,

raken de sterkeren hun moed wat kwijt.

Wat moet ik dan niet zeggen, als feit,

van uw grotere gratie en schoonheid?’

 

Na deze improvisatie nam Rozekelk een blad papier en schreef er zorgvuldig deze verzen op. Daarna vouwde zij het dicht en zij stak het in een zakje van zijde geborduurd met goud, dat zij onder het divankussen verborg. De oude voedster, die deze verschillende bewegingen van haar meesteres had opgemerkt, praatte net zolang met haar over allerlei dingen totdat zij erdoor in slaap gesust was. Daarop haalde zij zachtjes het papier van onder het kussen tevoorschijn, las het en na zich overtuigd te hebben van de hartstocht van Rozekelk, legde zij het weer op de oude plaats terug. Nadat het meisje weer ontwaakt was, sprak zij: ‘Ach lieve meesteres, ik ben voor u de beste en de tederste van uw raadsvrouwen. Ik sta er dus op, u te waarschuwen voor de hevigheid van de hartstocht. Wanneer zij zich vastzet in een hart, zonder gelegenheid te vinden zich daar te ontplooien, laat zij het smelten, zelfs al is het van staal. Zo veroorzaakt zij in het lichaam heel wat ziekten en narigheden.

Daartegenover als iemand lijdt onder te hevige hartstocht en dit aan een ander meedeelt, kan dit haar verlichting geven.’ Bij het horen van deze woorden van haar voedster zei Rozekelk: ‘Ach voedster, ken jij het geneesmiddel voor de liefde?’ De voedster antwoordde: ‘Ik ken het. Het bestaat uit het genieten van degene die er het voorwerp van is.’ Het meisje vroeg: ‘Hoe legt men het aan, om dit genot te verkrijgen?’ De voedster antwoorde: ‘Ach mijn meesteres, daarvoor hoeft men om te beginnen alleen maar brieven uit te wisselen, die vol van lieve woordjes, groeten en complimenten staan. Dit is het beste middel voor twee vrienden om bij elkaar te komen. Het is het eerste wat gebeuren moet om alle moeilijkheden te overwinnen en complicaties te voorkomen. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Vervolg deel 5

nacht 401 t/m 500