deel 6 (nacht 501 t/m 600)

هزارویک شب

1001-Nacht

الف لیلة و لیلة

Maar toen de 501e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Aboe-Sir antwoordde, met tranen in de ogen: ‘Goed, o koning van deze tijd, ik ken de koning van de Nazareners in het geheel niet, en ik heb in mijn leven de grond van het land van de Nazareners nog nooit betreden. Maar ik zal u de waarheid vertellen, luister!’ Hij vertelde de koning hoe de verver en hij, na lezing van het koranhoofdstuk “Opening”, zich onder ede verbonden hadden elkaar wederzijds te helpen. En hoe zij samen waren vertrokken en over al de listen van de verver en al de streken die deze hem had geleverd, waaronder de stokslagen die hij hem had toegediend en over het recept van de ontharingszalf, die Aboe-Kir hem zelf had gegeven. Hij voegde eraan toe: ‘In elk geval, o koning, is deze ontharingszalf, aangebracht op de huid, een buitengewoon voortreffelijk iets. Zij wordt pas vergif, wanneer men haar inslikt. In mijn land gebruiken alle mannen en vrouwen deze zalf in plaats van het scheermes, om zich pijnloos en gemakkelijk te ontdoen van de haren op hun onderlijf. Wat betreft die streken die hij me geleverd heeft en de behandeling die hij me heeft doen ondergaan, de koning hoeft slechts de portier van de herberg en de knechten van de ververij te ontbieden en hen te ondervragen, om te weten of ik de waarheid spreek!’ De koning liet de portier van de herberg en de knechten roepen, enkel om Aboe-Sir een plezier te doen, want voor hemzelf stond het bewijs al vast. Allen bevestigden bij ondervraging de woorden van de kapper en ze versterkten die nog door hun onthullingen over het oneerlijke gedrag van de verver. Toen riep de koning de schildwachten toe: ‘Breng mij de verver hier, met onbedekt hoofd, op blote voeten en met de handen op de rug gebonden!’ De wachters liepen onmiddellijk naar de ververij en drongen binnen in de winkel van de verver, die echter niet aanwezig was. Ze zochten hem vervolgens in zijn huis, waar zij hem vonden en waar hij zich rustig zat te vermaken en zat te dromen, zonder enige twijfel over de dood van Aboe-Sir. Zij wierpen zich op hem, sommigen stompten hem in zijn nek, anderen trapten hem tegen zijn achterste en weer anderen gaven hem kopstoten in zijn buik. Zij schopten hem en rukten hem zijn kleren af, uitgezonderd het hemd. Zij sleepten hem op blote voeten, met onbedekt hoofd en met de handen op de rug gebonden tot voor de troon van de koning. Daar zag hij Aboe-Sir rechts van de koning zitten. De portier van de herberg stond in de zaal en naast hem stonden de knechten van de ververij. Dat alles zag hij! Van schrik reageerde hij precies zoals Aboe-Sir eerder deed, daar midden in de troonzaal, want hij begreep dat hij reddeloos verloren was. Maar de koning sprak al tot hem met een blik vol strengheid, woede en boosheid: ‘Je kunt niet ontkennen dat hier je vroegere vriend zit, deze arme man die je hebt bestolen, beroofd, mishandeld, in de steek gelaten, geslagen, verjaagd, beledigd, beschuldigd en uiteindelijk ter dood veroordeeld!’ De portier van de herberg en de knechten van de ververij hieven hun handen omhoog en riepen uit: ‘Inderdaad, bij God! Dat alles kun je niet ontkennen. Wij getuigen daarvan voor God en voor de koning!’ De koning zei nu: ‘Of je het ontkent of bekent, het doet er niet toe, je zult in elk geval de straf ondergaan die in je lot staat beschreven!’ Hij riep tot zijn wachters: ‘Pak hem vast, sleep hem bij zijn voeten door heel de stad, stop hem daarna in een zak met ongebluste kalk en werp hem in zee, zodat hij de dubbele dood sterft door verbranding en verdrinking!’ Toen riep de kapper uit: ‘O koning van deze tijd, ik smeek u mijn voorspraak voor hem te aanvaarden, want ik, ik vergeef hem al wat hij me heeft aangedaan!’ Maar de koning zei: ‘Al vergeef jij hem ook zijn misdaden tegenover jou, ik vergeef hem niet zijn misdaden tegenover mij!’ Nogmaals riep hij tot zijn wachters: ‘Neem hem mee en voer mijn bevelen uit!’ Toen grepen de wachters de verver Aboe-Kir, sleurden hem aan zijn voeten door heel de stad terwijl zij zijn misdrijven luidkeels opsomden en uiteindelijk stopten ze hem in een zak met ongebluste kalk en wierpen hem in zee. Hij stierf de verdrinkings- en verbrandingsdood, want zo was het voorbeschikt door het lot. Wat Aboe-Sir betreft, de koning zei tegen hem: ‘Ach Aboe-Sir, ik wil nu, dat je me alles vraagt wat je verlangt en het zal je ogenblikkelijk worden toegestaan!’ Aboe-Sir antwoordde: ‘Ik vraag de koning slechts, mij terug te zenden naar mijn vaderland, want ik verlang ernaar, voortaan weer met mijn gezin samen te leven en heb geen behoefte meer om hier te blijven.’ Hoewel hij zeer bedroefd was over Aboe-Sirs vertrek, want hij wilde hem groot-minister maken in plaats van de harige dikzak die deze post nu had, liet de koning een groot schip voor hem in gereedheid brengen. Hij belaadde het schip met slaven en slavinnen en met rijke geschenken. Bij het afscheid sprak hij hem toe: ‘Wil je niet mijn groot-minister worden?’ Aboe-Sir antwoordde echter: ‘Ik zou liever terugkeren naar mijn vaderland!’ Toen drong de koning niet verder aan en het schip voer weg met Aboe-Sir en zijn slaven in de richting van Alexandrië. God schonk hen een voorspoedige reis en zij bereikten Alexandrië in goede gezondheid. Maar nauwelijks waren ze aan land gegaan of een van de slaven ontwaarde op het strand een zak, aangespoeld uit zee. Aboe-Sir opende de zak en ontdekte het lijk van Aboe-Kir, dat de golven daarheen hadden meegevoerd. Aboe-Sir liet het lijk niet ver daar vandaan, aan de oever van de zee begraven en hij richtte een grafmonument op. Die plaats werd een pelgrimsoord. Ook stortte Aboe-Sir een som geld ten gunste van de overledene, om het monument te onderhouden. Boven de poort van het gebouw liet hij deze wijze spreuk aanbrengen: Onthoud u van het kwaad! En bedwelm u niet aan de bittere beker van het kwaad. De boosdoener kan zijn straf nooit ontlopen! De zee ziet op haar spiegel wel de geraamten drijven uit de woestijn, maar haar parels rusten vredig op het onderzeese zand. In de heldere sferen staat het geschreven op de doorzichtige bladzijdes van de lucht: Hij die het goede zaait, zal ook het goede oogsten! Want elk ding keert onherroepelijk tot zijn oorsprong terug. Zo was dan het einde van Aboe-Kir, de verver, voor Aboe-Sir het begin van een leven dat van toen af aan gelukkig en zorgeloos was. Dat is de reden, waarom de baai waar de verver begraven werd, sindsdien de ‘Baai van Aboe-Kir’ genoemd wordt. Eer aan hem, die leeft in alle eeuwigheid en door zijn wil aan de dagen van winter en zomer hun loop laat!” Na een adempauze sprak Sjahrzad: “Dat is dan alles, o fortuinlijke vorst, wat ik omtrent deze geschiedenis vernam.  Sjahriar riep uit: “Bij God, dat is een leerrijke geschiedenis. Daarom voel ik nu het verlangen je een, twee of drie zedenlesjes te horen vertellen.” Sjahrzad zei: “Zij behoren tot de verhalen, die ik het beste ken! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 502e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder:

 

Zedenlesjes van de Tuin van de Geuren

 

“Ik zal er u een, twee of drie vertellen. Ze komen uit het boek genaamd: De Tuin van de Geuren”. Koning Sjahriar sprak: “Begin dan maar vlug, want ik voel mijn ziel vanavond aan een diepe verveling ten prooi vallen. Ik ben er lang niet zeker van, dat je hoofd morgenochtend nog op je schouders staat!” Maar glimlachend sprak Sjahrzad: “Welaan dan! Maar ik waarschuw u, o fortuinlijke vorst, dat deze verhaaltjes, ook al zijn zij zedenlesjes, voor grove lieden met een bekrompen geest kunnen lijken op lichtzinnige anekdoten!” Koning Sjahriar zei: “Laat deze vrees je niet tegenhouden, Sjahrzad! Mocht je toch denken dat deze zedenlesjes niet bestemd zijn voor de oren van die kleine, die neergehurkt aan je voeten op het tapijt naar je luistert, zeg haar dan zo gauw mogelijk weg te gaan. Overigens is het me niet helemaal duidelijk wat ze hier doet, dat kleintje.” Bij deze woorden van de koning vreesde de kleine Donyazad te worden weggejaagd. Zij wierp zich in de armen van haar grote zus, die haar ogen kuste, haar tegen zich aan drukte en haar lieveling geruststelde. Vervolgens wendde zij zich tot koning Sjahriar en sprak: “Ik geloof toch wel, dat ze kan blijven. Want het is niet verboden om te spreken over de zaken die zich onder de navel afspelen, aangezien voor pure en zuivere zielen alle dingen puur en zuiver zijn!” Direct daarop sprak zij:

 

De drie wensen

 

“Mij werd verteld, o fortuinlijke vorst, dat een zekere deugdzame man zijn leven lang had doorgebracht in de verwachting van de wonderlijke nacht, die het Boek, de koran, belooft aan de gelovigen die toegewijd en vurig zijn. Die nacht, die de Nacht van de Mogelijkheden van de Almacht wordt genoemd, waarin de vrome mens zijn kleinste verlangens vervuld ziet. Nu dan, in een van de laatste nachten van de Ramadan voelde deze man, nadat hij de hele dag nauwgezet had gevast, zich plotseling vol worden van goddelijke gaven en hij riep zijn vrouw en zei tegen haar: ‘Luister naar mij, vrouw! Ik voel mij vanavond heel zuiver tegenover de Eeuwige en zeker zal deze nacht voor mij de Nacht van de Mogelijkheden van de Almacht zijn. Aangezien al mijn wensen en verlangens ongetwijfeld zullen worden verhoord door de Beloner, roep ik jou om je van te voren te raadplegen over de vraag, welke wensen ik het best zal kunnen uitspreken. Ik weet dat je een goede raadgeefster bent en vaak zijn je aanwijzingen mij van nut geweest. Zeg mij dus, welke wensen ik moet doen!’ De vrouw antwoordde: ‘Ach man, hoeveel wensen mag je doen?’ Hij zei: ‘Drie!’ Zij zei: ‘Begin dan aan God de eerste van je drie wensen voor te leggen. Je weet, dat de volmaaktheid van de man en zijn vreugden hun zetel hebben in zijn mannelijkheid en dat de man niet volmaakt kan zijn wanneer hij in seksuele onthouding leeft, eunuch is of impotent. Hieruit volgt, dat hoe aanzienlijker het lid van de man is, des te groter ook zijn mannelijke kracht en des te verder hij kan komen op de weg van de volmaaktheid. Buig je dus nederig in het stof voor het aangezicht van de Allerhoogste en zeg: ‘O Weldoener, o Edelmoedige, laat mijn lid groeien tot grote pracht!’ De man boog op de grond neer en terwijl hij zijn handpalmen ophief naar de hemel, zei hij: ‘O Weldoener, o Edelmoedige, laat mijn lid groeien tot grote pracht!’ Nauwelijks was dit verlangen uitgesproken, of zijn wens ging in vervulling: ruimschoots, dadelijk en op hetzelfde ogenblik. Onmiddellijk zag de heilige man hoe zijn lid opzwol en groter werd, zó geweldig, dat hij leek op een kalebas, die rustte tussen twee grote pompoenen. Het gewicht van dit alles was zó aanzienlijk, dat de eigenaar ervan genoodzaakt was te gaan zitten als het lid ging staan en op te staan als het lid ging liggen. Deze aanblik schrikte de echtgenote zozeer af, dat zij, telkens als de heilige man haar tot zich riep om de proef op de som te nemen, op de vlucht sloeg. Ze riep uit: ‘Hoe wil je dat stuk gereedschap waarvan een enkele worp in staat is om rotsen van voor tot achter te doorboren, op mij gaan uittesten?’ Ten einde raad sprak de arme man haar toe: ‘Ach verfoeilijke vrouw, wat moet ik hier nou mee doen? Het is jouw werk, ach ellendeling!’ Zij antwoordde: ‘De naam van God zij op en om mij! Bid tot de Profeet, ach verblinde grijsaard! Ik, bij God, ik heb dit alles niet nodig en ik heb je niet gezegd iets zó geweldigs te vragen! Bid dus de hemel om hem kleiner te maken! Dat zal dan je tweede wens zijn!’ De heilige man sloeg toen zijn ogen op naar de hemel en sprak: ‘O God, ik smeek u mij te bevrijden van dit geweldige geval en mij te verlossen van de moeite die het mij geeft!’ Onmiddellijk werd de man glad onder aan zijn buik, zonder enig spoor van een lid of van ballen en hij was als een jong, onvolwassen meisje. Maar dit volslagen verlies bevredigde hem niet en evenmin zijn vrouw, die hem begon uit te schelden en hem het verwijt maakte, haar voor eeuwig te hebben beroofd van wat haar toekwam. Daarom voelde de heilige man zich uitermate bedroefd en hij sprak tot zijn vrouw: ‘Dit alles is jouw schuld en is te wijten aan je onzinnige raadgevingen! Ach vrouw zonder inzicht, ik, ik had het recht om voor God drie wensen te uiten en ik kon naar believen uitkiezen wat mij het meest behaagde onder de goederen van deze en de andere wereld. Zie, nu zijn al twee van mijn wensen verhoord en ik heb er niets aan gehad. Ik ben er zelfs erger aan toe dan te voren! Omdat ik nog een derde wens over heb, zal ik mijn Heer vragen, mij terug te geven wat ik had in het begin.’ Hij vroeg dit aan zijn Heer, die zijn wens vervulde. Hij kreeg terug waar hij mee begonnen was. De moraal van dit verhaal is, dat je tevreden moet zijn met wat je hebt.”

 

Vervolgens sprak Sjahrzad na een adempauze:

 

De jongeman en de masseur van het badhuis

 

“Het verhaal gaat, o fortuinlijke vorst, dat een zekere masseur van een badhuis als dagelijkse klanten de zoons had van notabelen en van de rijkste bewoners van de stad. Het badhuis, waar hij zijn beroep uitoefende, was het meest bezochte van de hele stad. Een jongeman kwam op een dag de zaal, waar de masseur de baders opwachtte, binnen. Hij had nog geen haren op zijn lichaam. Wel was hij mollig en van top tot teen had hij prachtige rondingen. Deze jongeman had een mooi uiterlijk en hij was de bloedeigen zoon van de groot-minister van de stad. De masseur was dan ook heel blij, dat hij het zachte lichaam van zo’n belangrijke jongeman mocht masseren en hij sprak tot zichzelf: ‘Kijk hier, een lichaam, waar het vet overal zijn zijden kussentjes heeft neergelegd! Wat een rijkdom aan vormen en wat is hij mollig!’ Hij hielp hem zich uit te strekken op het lauwe marmer van de warme zaal en hij begon hem met zeer bijzondere zorg te masseren. Toen hij echter bij de dijen was aangeland, werd hij bevangen door stomme verbazing, want hij zag, dat het lid van de dikke jongeman nauwelijks de omvang had van een hazelnoot. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 503e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen hij dat zag, begon hij in stilte te jammeren, sloeg de handen ineen en staakte plotseling de massage waarmee hij bezig was. Omdat de jongeman zag dat de masseur plotseling zo verdrietig was en zijn gezicht verwrongen van wanhoop, zei hij: ‘Wat heb je, ach masseur, dat je zo in stilte jammert en je handen tegen elkaar slaat?’ Hij antwoordde: ‘Helaas, mijn heer, mijn wanhoop en mijn klachten vinden in jou hun oorzaak! Want ik zie, dat je het slachtoffer bent van het grootste ongeluk dat een man kan overkomen. Je bent jong, mollig en mooi en je bezit alle volmaaktheden van lichaam en aangezicht en alle weldaden die de Beloner uitdeelt aan Zijn uitverkorenen. Maar je mist het werktuig van het genot, juist dat werktuig, dat een man een man maakt en hem de voordelen biedt van de mannelijkheid die geeft en ontvangt! Zou het leven wel hetzelfde zijn zonder het lid en al wat van en door het lid komt?’ Bij die woorden boog de zoon van de minister bedroefd het hoofd en antwoordde: ‘Mijn oom, je hebt volkomen gelijk. Je herinnert me rechtstreeks aan de reden van mijn enige kwelling. Als de erfenis van mijn eerbiedwaardige vader zo klein is, dan ligt de schuld daarvan alleen bij mezelf, want tot op heden heb ik verwaarloosd om deze vrucht te laten dragen. Hoe wil je dat een geit een machtige bok wordt, wanneer hij zich verre houdt van de schapen die zijn lust kunnen opwekken; of hoe wil je dat de boom uitgroeit, wanneer je die geen water geeft? Tot op heden heb ik me ver gehouden van de vrouwen en geen enkel verlangen is nog mijn kind in zijn wieg komen wekken. Maar het wordt tijd, denk ik, dat de slapers wakker worden en dat de herder gaat steunen op zijn staf!’ Op deze woorden van de ministerszoon antwoordde de masseur van het badhuis: ‘Kan de herder steunen op een staf die niet groter is dan het bovenste kootje van zijn pink?’ De jongeman antwoordde: ‘Ik reken daarbij, mijn goede oom, op je vriendelijke medewerking. Ga naar de verhoging, waar ik mijn kleren heb gelaten en neem de beurs die je in mijn gordel zult vinden. Met het goud dat in die beurs zit, ga je een jonge vrouw voor mij zoeken, die in staat is de ontwikkeling van mijn mannelijkheid ter hand te nemen. En ik, ik zal met haar mijn eerste poging doen!’ De masseur antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij ging naar de verhoging, nam de beurs en verliet het badhuis op zoek naar de jonge vrouw in kwestie. Onderweg dacht hij: ‘Die arme jongen verbeeldt zich, dat een lid een zachte karamelpudding is, die oprijst en groter wordt, als je haar aanraakt. Of misschien gelooft hij, dat de komkommer in één nacht een komkommer wordt, of dat de banaan rijpt nog vóór ze een banaan is!’ Lachend over het avontuur, ging hij naar zijn vrouw en zei tegen haar: ‘Ach moeder van Ali, je moet weten dat ik zojuist in het badhuis een jongeman heb gemasseerd die mooi is als de volle maan. Hij is de zoon van de groot-minister en heeft geen lid zoals andere mannen. Wat hij bezit, is nauwelijks zo groot als een hazelnoot. Toen ik jammerde over de tragiek van zijn jonge bestaan, heeft hij mij deze beurs vol goud gegeven, om een jonge vrouw voor hem te regelen, die in staat zou zijn in één enkel ogenblik de armzalige erfenis van zijn eerbiedwaardige vader tot ontwikkeling te brengen. Want de onnozele hals verbeeldt zich dat zijn lid zich zo maar in een enkel ogenblik en bij de eerste de beste poging zal oprichten. Toen heb ik bedacht dat het beter was, als al dit goud bij ons zou blijven. Ik kom je opzoeken om je over te halen mij naar het badhuis te vergezellen, waar je moet doen alsof je bereid bent de arme jongen te helpen bij zijn poging, die zonder enig resultaat zal zijn. Er bestaat geen enkel bezwaar hiertegen. Je kunt je zelfs zonder enig gevaar of vrees een uur lang vrolijk maken uit leedvermaak over hem. Ik zal buiten over jullie waken en net doen of ik jullie bescherm tegen de nieuwsgierigheid van de badgasten.’ Bij het horen van deze woorden van haar man, stemde de jonge vrouw toe en gehoorzaamde. Ze stond op, maakte zich mooi en kleedde zich in haar mooiste gewaden. Overigens kon zij ook zonder tierelantijnen en sieraden alle hoofden op hol brengen en alle harten roven, want zij was de mooiste onder de vrouwen van haar tijd. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 504e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De masseur nam dus zijn vrouw mee en bracht haar bij de jonge ministerszoon, die nog steeds uitgestrekt op het marmer van de warme zaal lag te wachten. Hij liet hen alleen en ging naar buiten om lastige voorbijgangers tegen te houden die hun hoofd naar binnen wilden steken. Hij zei tegen hen dat ze de deur van binnen af moesten sluiten. Toen de jonge vrouw de jongeman zag, was zij onder de indruk van zijn grote schoonheid en hij eveneens van de hare. Zij dacht: ‘Wat jammer dat hij niet heeft wat de andere mannen bezitten! Want wat mijn man mij verteld heeft, is inderdaad waar: zijn geval is nauwelijks zo groot als een hazelnoot!’ Ondertussen echter was het slapende kind tussen de dijen van de jongeman bij de aanraking van de jonge vrouw wakker geworden. Want de nietigheid van dit kind was slechts schijn, omdat het zich, als het sliep, volledig verborg in de schoot van zijn vader. Nu begon het uit zijn verdoving wakker te worden. Kijk, plotseling kwam hij overeind, als het lid van een ezel of van een olifant en werkelijk, hij werd zeer groot en zeer krachtig. De vrouw van de masseur slaakte bij die aanblik een kreet van bewondering en wierp zich om de hals van de jongeman, die haar besteeg als een triomfantelijke haan. Binnen één uur nam hij haar een eerste keer, een tweede keer, een derde keer en zo door tot aan de tiende keer, terwijl de vrouw onstuimig schokte en zuchtte en hevig op en neer bewoog. Zo ging het echt! Vanachter het houten traliewerk van de deur zag de masseur het hele schouwspel, maar hij durfde, uit angst voor een publiek schandaal, geen herrie te maken of de deur open te breken. Hij stelde zich er tevreden mee om met gedempte stem zijn vrouw te roepen, die hem niet antwoordde. Hij zei tegen haar: ‘Ach moeder van Ali, waarom wacht je nog om hier weg te gaan? Het wordt al later en later en je hebt thuis je baby achtergelaten, die ligt te wachten op de voeding van jouw borst!’ Maar zij, uitgestrekt onder de jongeman, ging met haar liefdesspel verder en tussen haar lachen en hijgen door, riep zij uit: ‘Nee, bij God! Ik wil voortaan geen andere baby de borst geven dan dit kind!’ De zoon van de minister zei tegen haar: ‘Je zou best even naar het kind kunnen gaan om het te voeden en dan dadelijk weer terugkomen!’ Zij antwoordde: ‘Ik laat me liever vermoorden dan dat ik zou besluiten om mijn nieuwe kind een uur zonder zijn moeder te laten!’

Toen de arme masseur zag, hoe zijn vrouw zich op deze manier van hem afkeerde en op zo’n brutale manier weigerde om bij hem terug te komen, werd hij zo wanhopig en zo woest van jaloezie, dat hij op het terras van het badhuis klom en zich vandaar naar beneden wierp, om zijn nek te breken op straat. Hij stierf. Dit verhaal dient om aan te tonen dat een verstandig mens zich niet moet laten misleiden door de schijn.”

 

Na een adempauze vervolgde Sjahrzad: “O mijn koning, het verhaal dat ik u nu ga vertellen, toont nog duidelijker hoe bedrieglijk de schijn is en hoe gevaarlijk het is om daarop te vertrouwen.

 

Er bestaat wit en wit

 

Mij werd verteld, o fortuinlijke vorst, dat er eens een man was die smoorverliefd werd op een aantrekkelijke en mooie jonge vrouw. Die jonge vrouw, een voorbeeld van gratie en perfectie, was getrouwd met een man, die zij liefhad en door wie zij bemind werd. Omdat zij zedig was en deugdzaam, kon de man die verliefd op haar was, er niet in slagen een manier te vinden om haar te verleiden. Toen zijn langdurige en geduldige wachten zonder resultaat bleef, peinsde hij over een middel om zich ofwel op haar te wreken, ofwel haar weerstand te overwinnen. Nu had de echtgenoot van deze jonge vrouw een bediende in huis die zijn vertrouwen had. Deze knaap had hij van kinds af aan opgevoed en hij bewaakte het huis wanneer zijn meester en meesteres afwezig waren. De afgewezen minnaar ging naar deze jongeman toe en sloot vriendschap met hem. Hij gaf hem allerlei geschenken en overlaadde hem met aandacht, zozeer dat de jongeman uiteindelijk als was in zijn handen was en hem zonder voorbehoud in alles gehoorzaamde. Toen de zaak zo ver gevorderd was, zei de verliefde op een keer tegen de jongeman: ‘Luister eens, ik zou vandaag wel eens het huis van je meester willen zien, als je meester en meesteres zijn vertrokken.’ De ander antwoordde: ‘Zeer zeker!’ Toen zijn meester naar zijn winkel was vertrokken en zijn meesteres naar het badhuis was gegaan, ging hij naar zijn vriend, nam hem mee en bracht hem in het huis. Hij liet hem alle kamers zien en alles wat zich daar in bevond. Nu had de man, die vastbesloten was zich op de jonge vrouw te wreken, de poets die hij haar wou bakken, al voorbereid. Toen hij in de slaapkamer was gekomen, ging hij naar het bed en gooide daarin de inhoud van een flesje leeg dat hij van tevoren met eiwit had gevuld. Hij deed het zo stiekem dat de jongeman niets merkte. Hij verliet daarna het vertrek en vervolgde zijn weg. Tot zover wat hem betreft! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 505e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “En nu de rol van de echtgenoot. Toen deze tegen zonsondergang zijn winkel had gesloten, kwam hij thuis. Hij ging naar zijn bed en wilde zich daarop uitstrekken om te rusten. Hij zag een grote vlek op het laken en deinsde verbaasd en vol wantrouwen terug. Vervolgens zei hij tegen zichzelf: ‘Wie is mijn huis binnengedrongen en heeft met mijn vrouw gedaan wat hij heeft gedaan? Wat ik hier zie is ongetwijfeld het zaad van een man.’ Om zijn overtuiging hieromtrent te versterken, doopte de koopman zijn vinger midden in het vocht en zei: ‘Jazeker, dat is het!’ Hij werd woedend en zijn eerste aandrang was om de knaap te doden. Maar hij herzag zijn mening en dacht: ‘Die knaap kan zo’n grote vlek niet hebben veroorzaakt, want hij is nog niet op de leeftijd dat de eieren zwellen!’ Hij riep hem toch bij zich en met een stem bevend van woede schreeuwde hij hem toe: ‘Ongelukkig stuk misgeboorte, waar is je meesteres?’ Hij antwoordde: ‘Zij is naar het badhuis gegaan.’ Die woorden versterkten nog de argwaan van de koopman, want een wet van de godsdienst schrijft voor dat mannen en vrouwen naar het badhuis moeten gaan om zich geheel te wassen, telkens als er seksuele gemeenschap heeft plaatsgehad. Hij riep de jongen toe: ‘Loop er heen en zeg haar dadelijk thuis te komen.’ De jongen haastte zich het bevel uit te voeren. Toen zijn echtgenote thuisgekomen was, wierp de koopman, terwijl zijn ogen van rechts naar links door de kamer met het bewuste bed rolden, zich zonder een woord te zeggen op haar, greep haar bij de haren, smeet haar op de grond en begon haar flink te schoppen en te slaan. Hierna bond hij haar armen vast, nam een groot mes en maakte aanstalten om haar de hals af te snijden. Maar bij die aanblik zette de vrouw het op een schreeuwen en zij brulde zó hard, dat alle buren te hulp schoten en zagen dat zij op het punt stond gekeeld te worden. Dus trokken zij met geweld de echtgenoot van haar af en vroegen naar de reden, die een dergelijke straf kon rechtvaardigen. De vrouw riep uit: ‘Ik weet niet wat de reden is!’ Toen riep iedereen de koopman toe: ‘Als je je over haar hebt te beklagen, dan heb je het recht om ofwel van haar te scheiden, ofwel haar op zachte en minzame wijze te berispen. Maar doden kun je haar niet, want, als het gaat om haar seksuele moraal, ze is keurig, wij kennen haar als zodanig en zijn bereid in die zin voor God en voor de rechter te getuigen. Ze is sinds lang onze buurvrouw en wij hebben in haar gedrag nooit iets kwalijks ontdekt!’ De koopman antwoordde: ‘Laat mij haar onthalzen, die hoer! Wanneer jullie het bewijs willen zien van haar uitspattingen, hoeven jullie slechts de natte plek te bekijken, die de mannen hebben achtergelaten die zij in mijn bed heeft ontvangen!’ Bij die woorden gingen de buren naar het bed en ieder doopte op zijn beurt een vinger in het vocht en zei: ‘Dat is mannenzaad!’ Maar op dat ogenblik naderde ook de knaap het bed, verzamelde het vocht dat niet in het laken was ingetrokken in een braadpan, zette deze op het vuur en liet de inhoud koken. Daarna nam hij het kooksel uit de pan, at er de helft van op en verdeelde de andere helft onder de aanwezigen, terwijl hij zei: ‘Proef dit eens! Het is eiwit!’ Na dit geproefd te hebben, kwamen ze allemaal tot de overtuiging dat het inderdaad eiwit was. Zelfs de echtgenoot, die nu begreep dat hij zijn vrouw onterecht beschuldigd en mishandeld had. Hij haastte zich dan ook zich met haar te verzoenen en om hun goede verstandhouding te bezegelen, gaf hij haar honderd gouden dinar en een gouden halsketting. Welnu, deze kleine geschiedenis is er om aan te tonen dat er wit en wit bestaat en dat je altijd het onderscheid tussen die twee moet weten te maken. … ”

Toen Sjahrzad koning Sjahriar deze korte verhalen had verteld, zweeg zij.

De koning zei: “Werkelijk, Sjahrzad, er steekt een grote morele wijsheid in deze verhalen. Zij hebben daarnaast mijn geest zozeer tot rust gebracht, dat ik nu wel in staat ben om jou nog een bizar verhaal te horen vertellen!”

 

Sjahrzad zei: “Het verhaal dat ik u nu ga vertellen, is precies wat u wenst!”

 

Geschiedenis van Abdollah van het land en Abdollah van de zee

 

Sjahrzad sprak toen na een adempauze tot koning Sjahriar: “Er wordt verteld, hoewel God beter weet, dat er een man leefde, die visser van beroep was en Abdollah heette. Deze visser moest zijn negen kinderen en hun moeder onderhouden. Hij was arm, zo arm dat zijn visnet zijn enige bezit was. Zo kon dit visnet worden beschouwd als zijn bedrijfskapitaal. Het was zijn broodwinning en de enige steun voor zijn gezin. Hij had dan ook de gewoonte om iedere dag in zee te gaan vissen. Wanneer hij weinig ving, verkocht hij dat en besteedde de opbrengst aan zijn kinderen, maar wanneer hij veel ving, liet hij met het geld van de opbrengst door zijn vrouw een voortreffelijke maaltijd klaarmaken. Hij kocht fruit en besteedde alles aan zijn gezin, zonder enig voorbehoud en zonder reserve, tot hij niets meer over had. Want hij zei tegen zichzelf: ‘Het brood van morgen zullen wij morgen wel krijgen!’ Zo leefde hij van de ene op de andere dag, zonder zich zorgen te maken over het lot van de volgende dag. Nu beviel zijn vrouw op een keer van een tiende jongen, want de negen andere waren eveneens jongens, dankzij de zegeningen van God. Juist die dag was er niets te eten in de arme woning van de visser Abdollah. Dus zei de vrouw tegen haar man: ‘Ach mijn meester, het huis heeft een bewoner meer en het brood van de dag is nog niet gekomen. Kun je niet iets gaan zoeken voor ons onderhoud op dit hachelijke moment?’ Hij antwoordde: ‘Ik sta juist op het punt om te vertrekken in vertrouwen op de goedheid van God, om te gaan vissen in zee. Ik zal mijn net uitwerpen op het goede geluk van dit pasgeboren kind en om te zien hoe de kansen staan voor zijn levenslot!’ De vrouw zei tegen hem: ‘Stel je vertrouwen in God!’ En Abdollah, de visser, wierp zijn net over zijn schouder en ging naar zee. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 506e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij wierp en spreidde zijn net uit in het water op het geluk van dit pasgeboren kind en sprak: ‘O mijn God, maak dat zijn leven gemakkelijk en niet moeilijk is, overvloedig en niet schamel!’ Na een ogenblik te hebben gewacht, trok hij het net uit het water en hij zag dat het gevuld was met vuiligheid, zand, grint en zeewier, maar er was geen spoor van vis, groot noch klein, absoluut niets! Toen verbaasde hij zich en hij werd vervuld van droefheid. Hij zei: ‘Zou God dan deze jonggeborene hebben geschapen om hem alle fortuin en alle leeftocht te onthouden? Dat kan niet zo zijn, dat kan nooit de bedoeling zijn! Want hij die de kaken van de mens heeft gevormd en twee lippen voor de mond heeft getekend, hij heeft dat niet voor niets gedaan. Hij heeft zichzelf met de verantwoordelijkheid belast te voorzien in de behoeften van zijn schepselen. Want hij is de Voorzienige, de Edelmoedige, hij die verheerlijkt wordt!’ Hij nam zijn net weer op de rug en ging weg, om het op een andere plaats opnieuw in zee te werpen. Geduldig wachtte hij een hele tijd. Daarna trok hij het net uit het water. Dat kostte hem grote moeite, want het was loodzwaar. Hij vond er een dode ezel in. Het karkas was helemaal opgezwollen en verspreidde een ondragelijke stank. De visser voelde dat hij misselijk werd tot in het diepst van zijn hart. Hij haastte zich zijn net van de dode ezel te ontdoen en zo snel mogelijk uit te wijken naar een andere plaats. Hij sprak: ‘Er is geen enkele toevlucht en geen enkele macht dan in God, de Roemrijke, de Allerhoogste! Alle tegenspoed, die ik hier ontmoet, is te wijten aan mijn vervloekte vrouw! Hoe vaak heb ik haar dat niet gezegd: ‘Er is niets meer voor mij in het water en ik moet ergens anders werk gaan zoeken om in ons onderhoud te voorzien. Ik heb genoeg van dit beroep! Ja, werkelijk, ik heb er genoeg van. Laat mij daarom, ach vrouw, een ander beroep uitoefenen dan dat van visser!’ Die woorden heb ik zo vaak voor haar herhaald, dat ik er haren van op mijn tong heb gekregen! En zij, zij heeft me altijd geantwoord: ‘God is Genadig! God is Genadig! Zijn edelmoedigheid is grenzeloos! Wanhoop niet, ach vader van onze kinderen!’ Nou dan, is dit alles dan de gulheid van God? Zou die dode ezel dan het lot zijn, waartoe deze arme baby voorbestemd is? Of het grint of het zand, dat ik heb opgevist?’ Abdollah, de visser, bleef geruime tijd roerloos staan, overmand door een intens verdriet. Uiteindelijk besloot hij zijn net nog een keer in zee te werpen, terwijl hij God om vergeving vroeg voor de woorden die hij zojuist in zijn onbezonnenheid gesproken had. Hij bad: ‘Geef mij een goede vangst, o Beloner die gunsten en weldaden uitdeelt aan uw schepselen en die van tevoren hun lotsbestemming vastlegt. Begunstig dit pasgeboren kind en ik beloof u, dat hij eenmaal een toegewijde heilige zal zijn, uitsluitend tot uw dienst!’ Vervolgens zei hij tegen zichzelf: ‘Al ving ik maar één enkele vis, dan kon ik die naar de bakker brengen, mijn weldoener. In mijn donkere dagen, toen hij zag dat ik voor zijn winkel stilhield om daar de geur op te snuiven van het warme brood, gaf hij mij met de hand een teken om dichterbij te komen. Vriendelijk gaf hij mij zoveel mee, dat ik mijn negental en hun moeder kon voorzien van eten!’ Nadat Abdollah voor de derde maal zijn net had uitgeworpen, wachtte hij een zeer lange tijd en begon vervolgens het net in te trekken. Het was nog zwaarder dan de andere keren, ja, het was van een uitzonderlijk gewicht. Hij ondervond oneindig veel moeite om het op het strand te trekken. Hij slaagde er pas in, na zijn handen tot bloedens toe te hebben verwond door het rukken aan de touwen. Maar tot zijn uiterste verbazing, vond hij, verstrikt in de mazen van het net, een menselijk wezen. Dit was niet in alle opzichten een mens. Het leek op alle kinderen van Adam, maar het verschil was dat zijn lichaam eindigde in een vissenstaart. Hij bezat een hoofd, een gezicht, een baard, een romp en armen, net als een man van het land. Bij die aanblik twijfelde Abdollah, de visser, er geen ogenblik aan: hij was in gezelschap van een last-djinn. Het moest een van de last-djinns zijn die in vroeger tijden, nadat zij in opstand waren gekomen tegen de bevelen van onze meester Salomo, zoon van David, in roodkoperen bussen werden opgesloten en in zee geworpen. Hij zei tegen zichzelf: ‘Die daar is zeker een van hen! Dankzij het slijten van het metaal door het water en de jaren, heeft hij uit de verzegelde bus kunnen ontsnappen en is verward geraakt in mijn net.’ Schreeuwend van angst en met zijn kleed tot boven zijn knieën opgetrokken, zette de visser het op een lopen over het strand. Hij vluchtte zo snel als zijn benen hem dragen konden en brulde: ‘Genade! Genade! Ik smeek je om genade, ach last-djinn van Salomo!’ Maar vanuit de mazen van het net riep de Adamszoon hem toe: ‘Kom hier, ach visser! Vlucht niet voor mij! Want ik ben een menselijk wezen zoals jij en geen mannetjesgeest of een last-djinn! Kom liever terug en help me om uit dit net te komen en wees nergens bang voor! Ik zal je er rijkelijk voor belonen. God zal er rekening mee houden op de dag des Oordeels.’ Bij die woorden kwam het hart van de visser tot rust. Hij staakte zijn vlucht en keerde terug met langzame, aarzelende passen in de richting van zijn net. Hij zei tegen de Adamszoon die verstrikt zat in het net: ‘Jij bent dus niet een of andere djinn?”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 507e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij antwoordde: ‘Zeker niet! Ik ben een menselijk wezen, dat gelooft in God en in zijn Profeet.’ Abdollah vroeg: ‘Wie heeft je dan in zee geworpen?’ Hij zei: ‘Niemand heeft mij in zee geworpen, want ik ben erin geboren. Ik ben namelijk een van de kinderen van de zee. Ik behoor daadwerkelijk tot de talrijke volksstammen, die de diepte van de zee bewonen. Wij ademen en leven in het water, zoals jullie op het land en zoals de vogels in de lucht. Wij geloven allen in God en in zijn Profeet, mag over hem het gebed en de vrede zijn. Wij zijn goed en behulpzaam tegenover de mensen, onze broeders, die het oppervlak van de aarde bewonen, want wij gehoorzamen aan de bevelen van God en aan de voorschriften van het Boek!’ Toen voegde hij eraan toe: ‘Overigens, als ik een djinn was of een kwaadaardige last-djinn, dan had ik zeker je net in stukken gescheurd in plaats van je te verzoeken mij te komen helpen om eruit te komen. Ik heb het niet willen beschadigen, omdat het je kostwinning is en de enige bijstand voor je gezin!’ Bij die overtuigende woorden voelde Abdollah zijn laatste twijfels en zijn laatste angsten verdwijnen en terwijl hij zich bukte om de bewoner van de zee te helpen zich uit het net los te maken, zei deze hem nog: ‘Ach visser, het lot heeft gewild, dat ik gevangen werd voor jouw welzijn. Ik zwom namelijk rond in het water, toen je net op mij terechtkwam en mij in zijn mazen verstrikte. Ik wil er dus voor zorgen dat jij en de jouwen gelukkig worden. Wil je met mij een verdrag sluiten, waarbij ieder van ons zich verplicht de vriend van de ander te zijn, hem geschenken te geven en andere geschenken in ruil daarvoor te ontvangen? Zo moet jij je bijvoorbeeld verplichten, mij iedere dag hier te komen opzoeken om mij de vruchten van jullie land te brengen: druiven, vijgen, watermeloenen, gewone meloenen, perziken, pruimen, granaatappels, bananen, dadels en nog vele andere. Met dat alles zul je mij erg blij maken. Omgekeerd zal ik jou telkens geven van de vruchten die groeien in de diepten van de zee: koralen, parels, goudstenen, agaten, smaragden, saffieren, robijnen, zeldzame metalen en allerlei kristallen en stenen van de zee. Iedere keer zal ik daarmee de fruitmand vullen die je me hebt gebracht. Neem je dat aan?’ Terwijl de visser die woorden hoorde, hield hij al van vreugde en verrukking over deze betoverende opsomming één been in de lucht. Daarna riep hij uit: ‘Bij God! Wie zou dat niet aannemen?’ Vervolgens zei hij: ‘Ja! Maar laten wij vóór alles het koranhoofdstuk Opening bidden, om ons verdrag te bezegelen!’ De zeebewoner stemde toe. Beiden baden toen met luide stem het aanvangsgebed van het koranhoofdstuk Opening. Onmiddellijk daarna bevrijdde de visser Abdollah de zeebewoner uit het net. Toen vroeg de visser zijn vriend van de zee: ‘Hoe heet je?’ Hij antwoordde: ‘Ik heet Abdollah. Wanneer je dus iedere ochtend hier komt en het mocht eens een keer zijn dat je me niet ziet, dan hoef je maar te roepen: ‘Hé Abdollah, bewoner van de zee!’ Ik zal je dadelijk horen en je zult me uit het water zien verschijnen.’ Vervolgens vroeg hij: ‘Maar jij, ach mijn broeder, hoe heet jij?’ De visser antwoordde: ‘Ik heet ook Abdollah, net als jij!’ Toen riep de zeebewoner uit: ‘Jij, jij bent Abdollah van het land en ik, ik ben Abdollah van de zee. Zo zijn we op dubbele wijze broeders, door onze naam en door onze vriendschap. Wacht dus hier één ogenblik op mij, ach mijn vriend, ik duik even in het water en ben dadelijk weer terug met een eerste geschenk uit de zee!’ Abdollah van het land antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Dadelijk sprong Abdollah van de zee van het strand in het water en verdween voor de ogen van de visser. Toen Abdollah van het land na verloop van tijd de zeebewoner nog steeds niet zag opduiken, kreeg hij veel berouw over het feit, dat hij hem uit het net had bevrijd en hij zei bij zichzelf: ‘Ben ik er wel zeker van, dat hij zal terugkeren? Integendeel, het lijkt me het aller-waarschijnlijkst, dat hij me voor de gek gehouden heeft en me dat alles heeft gezegd zodat ik hem zou vrijlaten. Ach, waarom heb ik hem niet gevangen genomen! Dan had ik hem kunnen tentoonstellen aan de bewoners van de stad en veel geld kunnen verdienen. Ik had hem ook kunnen meenemen naar de woningen van de rijke mensen die liever niet uitgaan en hem bij hen aan huis kunnen vertonen. Zij zouden mij rijkelijk hebben beloond.’ Zo bleef hij in stilte jammeren terwijl hij zichzelf voorhield: ‘Je vangst is aan je handen ontsnapt, ach visser! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 508e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op hetzelfde moment echter dook de zeebewoner op uit het water, terwijl hij iets boven zijn hoofd hield. Hij nam plaats op het strand naast de landbewoner. De beide handen van de zeebewoner waren gevuld met parels, koralen, smaragden, hyacinten, robijnen en allerlei soorten edelstenen. Hij gaf ze allemaal aan de visser en zei: ‘Neem dat, ach mijn broeder Abdollah en verontschuldig me, dat het zo weinig is. Ik had ditmaal geen mand die ik voor je kon vullen. Maar breng de volgende keer één voor me mee en die zal ik dan aan je teruggeven gevuld met deze vruchten van de zee.’ Bij het zien van de kostbare stenen werd de visser erg blij. Hij nam ze, liet ze door zijn vingers glijden, bewonderde ze en verborg ze daarna op zijn borst. De zeebewoner zei tegen hem: ‘Vergeet onze overeenkomst niet! Kom hier iedere ochtend terug, voor zonsopgang.’ Daarop nam hij afscheid van hem en dook onder in de zee. Wat de visser betreft, hij keerde uitgelaten van vreugde naar de stad terug en liep allereerst naar de winkel van de bakker, die in donkere dagen zo goed voor hem was geweest en zei: ‘Ach mijn broeder, eindelijk komen geluk en fortuin ons tegen op onze weg. Ik verzoek je daarom de rekening op te maken van al wat ik je schuldig ben.’ De bakker antwoordde: ‘Een rekening? Waarom dat? Is dat nou nodig, tussen ons? Maar als je werkelijk geld teveel hebt, geef mij dan wat je kwijt wilt. Als je niets hebt, neem dan zoveel broden als je nodig hebt om je gezin te voeden en stel de betaling ervan uit tot de voorspoed zich voor altijd bij je genesteld heeft!’ De visser zei: ‘Ach mijn vriend, de voorspoed heeft zich grondig bij mij gevestigd, voor het geluk van mijn pasgeboren kind, dankzij de goedheid en mildheid van God! Al wat ik je geven kan, is maar weinig vergeleken met wat jij voor mij gedaan hebt toen de armoede mij bij de keel had! Maar neem voorlopig dit!’ en hij stak zijn hand in zijn gewaad en haalde er een flinke handvol stenen uit, zoveel, dat voor hemzelf nauwelijks de helft overbleef van wat de zeebewoner hem gegeven had. Hij gaf ze aan de bakker met deze woorden: ‘Ik vraag je alleen wat geld te leen, totdat ik een aantal van deze zeekristallen op de markt heb verkocht.’ Stomverbaasd over wat hij zag en kreeg, leegde de bakker zijn geldlade in de handen van de visser en wilde persoonlijk de hoeveelheid brood die voor zijn gezin noodzakelijk was naar de woning van zijn vriend brengen. Hij zei: ‘Ik ben je slaaf en je dienaar!’ Ondanks de bezwaren van de ander, zette hij de broodmand op zijn hoofd en liep achter de visser aan tot aan zijn huis, waar hij de mand neerzette. Hij ging weg na hem de handen te hebben gekust. Wat de visser betreft, hij gaf de mand met broden aan de moeder van zijn kinderen en haastte zich vervolgens om voor hen lamsvlees, kuikens, groenten en fruit te gaan kopen. Hij liet die avond door zijn vrouw een buitengewone maaltijd klaarmaken. Hij at heerlijk met zijn kinderen en zijn vrouw, terwijl hij zich buitengewoon vrolijk maakte over de komst van dit pasgeboren kind, dat fortuin en geluk met zich meebracht. Daarna vertelde Abdollah aan zijn vrouw alles wat hem overkomen was en hoe het vissen was geëindigd met de vangst van Abdollah van de zee. Hij vertelde uiteindelijk het hele avontuur tot in de kleinste details. Aan het einde van zijn verhaal legde hij in haar handen wat hem nog restte van het kostbare geschenk van zijn vriend, de bewoner van de zee. Zijn vrouw was blij met dit alles, maar zei tegen hem: ‘Hou dit avontuur strikt geheim! Anders loop je gevaar, dat de ambtenaren je grote moeilijkheden in de weg gaan leggen!’ De visser antwoordde: ‘Ongetwijfeld! Ik zal de zaak voor iedereen geheimhouden, behalve voor de bakker! Want, ook al moet je in het algemeen je voorspoed verbergen, ik kan van mijn geluk geen geheim maken tegenover mijn vroegere weldoener!’ De volgende dag, heel vroeg in de ochtend, begaf Abdollah, de visser, zich met de mand vol mooie vruchten van allerlei soort en kleur naar het strand van de zee, waar hij vóór zonsopgang aankwam. Hij zette zijn mand neer op het zand van de oever en omdat hij Abdollah niet zag, klapte hij in zijn handen en riep: ‘Waar ben je, ach Abdollah van de zee?’ Direct antwoordde uit de diepte van de golven een stem van de zee: ‘Hier ben ik, ach Abdollah van het land! Ik sta tot je beschikking!’ De bewoner van de zee dook op uit het water en verscheen op de oever. Na de gebruikelijke begroetingen en wensen, bood de visser hem de mand met fruit aan. De zeebewoner nam die aan, bedankte en dook onder in zee. Enige ogenblikken later verscheen hij opnieuw met in zijn armen de mand, die nu geen fruit meer bevatte, maar tot de rand gevuld was met smaragden, agaten en allerlei soorten stenen en producten van de zee. De visser nam afscheid van zijn vriend, zette de mand op het hoofd, hernam de weg naar de stad en liep binnen bij de bakker. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 509e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij zei tegen zijn vroegere weldoener: ‘Vrede zij met jou, ach vader van de open handen!’ Hij antwoordde: ‘En vrede zij met jou, de geschenken van God en zijn zegeningen, ach gezicht dat geluk voorspelt! Ik heb juist een schaal naar je huis laten brengen met veertig taarten, die ik speciaal voor jou heb gebakken. In het deeg ervan ben ik niet zuinig geweest met pure boter, kaneel, kardemom, nootmuskaat, kurkuma, bijvoet, anijs en venkel!’ De visser tastte in de mand, waaruit duizenden lichtjes glinsterden, haalde er drie flinke handen vol stenen uit en gaf ze aan hem. Toen vervolgde hij zijn weg en kwam uiteindelijk bij zijn huis aan. Daar zette hij zijn mand neer, zocht er van elke soort en van elke kleur de mooiste steen uit, pakte dit alles in een stukje papier en ging op weg naar de markt van de juweliers. Daar bleef hij staan voor de winkel van de sjeik van de juweliers, legde de wonderbare stenen voor hem neer en zei: ‘Wil je ze van mij kopen?’ De sjeik van de juweliers bekeek de visser met ogen vol wantrouwen en vroeg aan hem: ‘Heb je er nog meer?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb thuis nog een hele mand vol.’ De ander vroeg: ‘En waar staat je huis?’ De visser antwoordde: ‘Een huis heb ik niet, bij God, alleen maar een hut van oude planken, gelegen aan het einde van die en die straat, vlakbij de vismarkt.’ Bij die woorden van de visser riep de juwelier zijn jongens toe: ‘Pak hem beet!

Het is de dief van wie men ons heeft gezegd, dat hij de juwelen van de koningin, de vrouw van de sultan heeft gestolen!’ Hij beval hun een hoeveelheid stokslagen toe te dienen aan hem. Alle juweliers en handelaars kwamen om hem heen staan en scholden hem uit. Sommigen zeiden: ‘Zeker is hij degene, die de vorige maand de winkel van de hadj Hasan geplunderd heeft!’ Weer anderen zeiden: ‘Hij is het tevens, die ellendeling, die het huis van verschillende mensen heeft leeggehaald!’ Iedereen haalde de geschiedenis op van een diefstal, waarvan de dader onvindbaar was gebleven en gaf de schuld ervan aan de visser. Gedurende al die tijd bewaarde Abdollah het stilzwijgen en maakte geen enkel gebaar van ontkenning. Nadat hij als eerste straf het pak stokslagen in ontvangst had genomen, liet hij zich voor de koning slepen door de sjeik van de juweliers. Hij wilde zijn misdaden laten bekennen en hem laten ophangen aan de poort van het paleis. Toen allen in de rechtszaal waren aangekomen, sprak de sjeik van de juweliers tegen de koning: ‘O koning van deze tijd, toen het collier van de koningin was verdwenen, hebt u ons daarvan op de hoogte gesteld en ons gelast de schuldige op te sporen. Wij hebben daarom ons uiterste best gedaan. Met de hulp van God is het ons gelukt. Zie, voor u staat de schuldige met de edelstenen die wij bij hem hebben gevonden!’ De koning sprak tot het hoofd van de eunuchen: ‘Neem die stenen, ga en laat ze zien aan je meesteres. Vraag haar of dit wel de stenen zijn van het collier dat zij verloren heeft.’ Het hoofd van de eunuchen ging naar de koningin, stalde de prachtige kristallen voor haar uit en vroeg: ‘Ach mijn meesteres, zijn dit hier de stenen van het collier?’ Bij het zien van de stenen raakte de koningin in uiterste opgetogenheid en antwoordde de eunuch: ‘Helemaal niet! Ik heb mijn collier teruggevonden in het juwelenkistje. Deze stenen zijn veel mooier dan die van mij en hebben huns gelijke niet in de hele wereld! Ga ach Masroer en zeg tegen de koning dat hij deze stenen moet kopen om er een collier van te laten maken voor onze dochter Voorspoed, die de leeftijd heeft om te trouwen!’ Toen de koning door middel van de eunuch het antwoord van de koningin had gehoord, ontstak hij in uiterste woede tegenover de sjeik van de juweliers, die een onschuldige had laten vastgrijpen en mishandelen. Hij sprak alle vervloekingen van Aad en van Samoed over hem uit. De sjeik van de juweliers beefde over zijn hele lichaam en antwoordde: ‘O koning van deze tijd, wij wisten dat deze man een visser was, een arme kerel. Toen wij hem in bezit zagen van deze stenen en merkten dat hij er thuis nog een mand vol van had, waren wij van mening dat dit fortuin meer was dan deze armoedzaaier langs geoorloofde weg had kunnen verkrijgen!’ Deze woorden verergerden nog eens de woede van de koning en hij riep de sjeik van de juweliers en diens vriend toe: ‘Ach lieden van laag kaliber, ach ketters en bijgelovigen, lage zielen, weet u dan niet dat alles mogelijk is in het leven van de ware Gelovige, dat geen enkel geluk, hoe plotseling en wonderbaarlijk het zich ook mag voordoen, voor hem is uitgesloten? Ah, booswichten! U aarzelt niet deze arme te veroordelen zonder hem te horen, zonder zijn geval te onderzoeken, onder het valse voorwendsel dat dit fortuin te groot voor hem zou zijn! U behandelt hem als een dief en u onteert hem onder zijns gelijken! Geen ogenblik komt het in u op, dat God, de Verhevene, wanneer Hij zijn gunsten uitdeelt, nooit met gierigheid te werk gaat. Kent u wel de overvloed van de oneindige bronnen waaruit de Allerhoogste zijn weldaden put, ach onwetende dwazen. Oordeelt u zo, volgens uw armzalige berekening van nutteloze schepselen, over het volle gewicht, waarmee de balans van een gelukkig lot is belast. Scheer u weg, ach ongelukkigen! Verdwijn uit mijn ogen! Dat God u voor eeuwig zijn zegeningen mag onthouden!’ En hij joeg hen onmiddellijk weg. Zo gebeurde het met hen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 510e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Met Abdollah, de visser, gebeurde echter het volgende. De koning wendde zich tot hem en voordat hij een vraag stelde zei hij: ‘Ach arme, dat God je moge zegenen in de gaven die Hij je heeft toebedeeld! Wees helemaal gerust. Ik ben het, die daar voor in staat!’ Hij vervolgde: ‘Wil je me nu de waarheid vertellen en me zeggen hoe je in het bezit bent gekomen van die stenen, die zo mooi zijn dat geen vorst op deze aarde huns gelijke bezit?’ De visser antwoordde: ‘O koning van deze tijd, ik heb thuis nog een vismand vol van deze stenen! Het is een geschenk van mijn vriend Abdollah van de zee.’ Hij vertelde de koning zijn hele avontuur met de zeebewoner, zonder het minste te verzwijgen. Maar het heeft geen zin die geschiedenis te herhalen. Ook voegde hij eraan toe: ‘Welnu, ik heb een verdrag met hem gesloten, bezegeld door het gebed koranhoofdstuk Opening! Bij dit verdrag heeft hij zich verplicht, diezelfde mand voor mij te vullen met vruchten van de zee, zoals deze stenen die u ziet.’ Toen de koning deze woorden van de visser hoorde, was hij opgetogen over de edelmoedigheid van de Gever ten opzichte van zijn gelovigen. Hij zei: ‘Ach visser, dit lot is jou overkomen! Laat ik je enkel dit zeggen, dat de rijkdom moet worden beschermd en dat de rijke een hogere rang moet hebben. Ik wil je daarom onder mijn bescherming nemen, mijn hele leven lang, zelfs meer dan dat. Ik kan je geen zekerheid geven voor wat de toekomst betreft. Ik ken het lot niet, dat mijn opvolger je zou kunnen aandoen als ik kom te sterven of als ik zou worden onttroond. Het is mogelijk dat hij je zou doden uit begerigheid en uit liefde voor de goederen van deze wereld. Ik wil je daarom verzekeren tegen de wisselvalligheden van het lot, terwijl ik nog in leven ben. Het beste middel is, meen ik, je te laten huwen met mijn dochter Voorspoed. Zij is een huwbaar jong meisje en ik zal je benoemen tot mijn groot-minister, zodat ik de troon onmiddellijk voor mijn dood aan jou kan overdragen.’ De visser antwoordde: ‘Ik luister en ik gehoorzaam!’ Toen riep de koning zijn slaven en zei tegen hen: ‘Breng deze, uw meester, naar het badhuis!’ De slaven brachten de visser naar het badhuis van het paleis en baadden hem met zorg en kleedden hem in vorstelijke gewaden. Zij brachten hem terug voor de koning, die hem staande de zitting tot groot-minister benoemde. Hij gaf hem de nodige aanwijzingen voor zijn nieuwe taak en Abdollah antwoordde: ‘Uw raadgevingen, o koning, zijn mijn gedragsregel en uw welwillendheid is de schaduw waarin ik mij bevind!’ Vervolgens zond de koning koeriers naar de woning van de visser en talrijke soldaten en muzikanten, die speelden op fluitjes, klarinetten, cimbalen, grote trommels en grote fluiten. Hij zond vrouwen, bedreven in de kunst van kleding en tooien, met de opdracht de vrouw van de visser en haar tien kinderen te kleden en mooi te maken. De vrouwen laten haar plaatsnemen in een palankijn, gedragen door twintig negers. Zij liet haar begeleiden naar het paleis in het midden van een schitterende stoet, op de tonen van de muziek. Deze bevelen werden uitgevoerd. De echtgenote van de visser droeg haar pasgeboren kind tegen de borst en nam, met haar negen andere kinderen, plaats in een prachtige palankijn. Voorafgegaan door een stoet van soldaten en muzikanten, vergezeld door de vrouwen die tot haar dienst waren gesteld, door de echtgenoten van de emirs en notabelen werd zij naar het paleis gebracht. Zij werd opgewacht door de koningin, die haar met grote achting ontving. Ondertussen ontving de koning de kinderen en hij liet hen om de beurt op zijn knieën zitten. Hij liefkoosde hen vaderlijk, met evenveel vreugde als wanneer het zijn eigen kinderen waren geweest. Van haar kant wilde de koningin haar genegenheid tegenover de echtgenote van de nieuwe grootminister tonen. Ze stelde haar aan het hoofd van alle haremvrouwen en benoemde haar tot grootmeesteres van haar vertrekken. Na dit alles haastte de koning zich zijn belofte na te komen en zijn enige dochter, de jonge Voorspoed, aan de minister Abdollah als zijn tweede vrouw ten huwelijk te geven. Hij richtte, bij die gelegenheid, een groot feest voor het volk en voor de soldaten aan en hij liet de stad versieren en verlichten. Abdollah kende die nacht het genot van een jong lichaam en het verschil tussen de maagdelijke schoonheid van een jonge koningsdochter en het oude, gebruikte lichaam waarbij hij tot nu toe geslapen had. Toen de koning de volgende dag, bij zonsopgang, vroeger was ontwaakt dan gewoonlijk, als gevolg van de inspanningen van de vorige dag, en voor zijn venster was gaan zitten, zag hij zijn nieuwe grootminister, de echtgenoot van zijn dochter Voorspoed. Zij verlieten het paleis, terwijl hij op zijn hoofd een vismand vol met vruchten droeg. Hij riep naar hem en vroeg: ‘Wat draag je daar, o mijn schoonzoon? Waar ga je heen?’ …”

 

Op dat punt van haar vertelling gekomen, zag Sjahrzad het licht van de dageraad en ze zweeg bescheiden.

 


Maar toen de 511e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij antwoordde: ‘Het is een mand met fruit, die ik ga brengen naar mijn vriend Abdollah van de zee.’ De koning zei: ‘Maar dit is geen uur waarop fatsoenlijke mensen hun huis verlaten. Verder is het ook niet gewoon, dat mijn schoonzoon zelf, als een sjouwer, zo’n vracht op zijn hoofd draagt.’ Hij antwoordde: ‘Dat is waar. Ik ben bang te laat te komen op de afgesproken plaats om bij de zeebewoner de schijn te wekken een leugenaar zonder geloof te zijn en te horen hoe hij mij mijn gedrag verwijt en zegt: ‘De zaken van de wereld onttrekken je nu aan je plicht en doen je je beloften vergeten.’ De koning zei: ‘Je hebt gelijk. Ga je vriend opzoeken en dat God met je mag zijn!’ Abdollah ging op weg naar zee en stak de marktpleinen over. De kooplieden, die vroeg waren opgestaan, om hun winkels te openen, herkenden hem en zeiden: ‘Daar heb je Abdollah, de groot-minister, schoonzoon van de koning, die naar zee gaat om vruchten te ruilen tegen edelstenen!’ Zij, die hem niet kenden, hielden hem onderweg aan en vroegen hem: ‘Ach fruitverkoper, wat kosten de abrikozen?’ Maar hij antwoordde iedereen: ‘Deze zijn niet te koop. Ze zijn al verkocht.’ Hij zei dit zeer beleefd en was hoffelijk tegen iedereen. Zo kwam hij aan het strand, vanwaar hij Abdollah van de zee zag opstijgen uit de golven. Hij gaf hem de vruchten in ruil voor nieuwe edelstenen in allerlei kleuren. Daarna ging hij weer terug naar de stad en ging naar de winkel van zijn vriend, de bakker.

Tot zijn grote verbazing vond hij echter de winkeldeur gesloten, hij wachtte een ogenblik om te zien of zijn vriend niet verschijnen zou. Uiteindelijk vroeg hij aan de winkelier ernaast: ‘Ach mijn broeder, wat is er met je buurman, de bakker, gebeurd?’ Hij antwoordde: ‘Ik weet niet precies wat God hem heeft aangedaan. Hij zal wel ziek thuis zijn!’ Abdollah vroeg: ‘Waar is zijn huis?’ De winkelier legde uit waar zijn huis stond waarna Abdollah op weg ging naar het straatje, liet zich daar het huis van de bakker aanwijzen, klopte op de deur en wachtte. Enige ogenblikken later zag hij, gebogen uit een dakvenster, het geschrokken gezicht van de bakker, die gerustgesteld bij het zien van de vismand, die evenals te voren gevuld was met edelstenen, naar beneden kwam en sprak: ‘Maar ben je dan niet opgehangen op bevel van de koning? Ik heb gehoord, dat je verdacht werd van diefstal en gevangen genomen was. Daar ik bang was, eveneens als medeplichtige te worden opgepakt, heb ik me gehaast de oven te doven, de winkel te sluiten en me in mijn huis te verbergen. Maar vertel me eens, ach mijn vriend, hoe het komt dat je gekleed bent als een minister?’ Toen vertelde Abdollah hem van het begin tot het einde wat hem overkomen was en hij voegde eraan toe: ‘De koning heeft mij benoemd tot grootminister en mij zijn dochter ten huwelijk gegeven. Ik heb nu een harem en aan het hoofd daarvan staat mijn oude echtgenote, de moeder van de kinderen.’ Vervolgens zei hij: ‘Neem heel de inhoud van deze mand. Die behoort je toe, want zo staat het heden in je lot geschreven!’ Daarna liet hij hem alleen en keerde terug naar het paleis met een lege mand. Toen de koning hem met de lege mand zag verschijnen, zei hij lachend tegen hem: ‘Zie je wel! Je vriend, de zeebewoner, heeft je in de steek gelaten!’ Hij antwoordde: ‘Integendeel! De edelstenen waarmee hij vandaag de mand heeft gevuld, waren mooier dan die hij mij eerder gaf. Maar ik heb ze allemaal als cadeau gegeven aan mijn vriend, de bakker, die voorheen, toen de ellende me te pakken had, mij, mijn kinderen en hun moeder eten gaf. Zoals hij tegenover mij edelmoedig was in de dagen van mijn armoede, zo vergeet ik hem op mijn beurt nu niet in de dagen van mijn voorspoed. Want bij God, ik wil hem belonen, omdat hij nooit mijn gevoelens heeft gekwetst.’ De koning was heel erg verbaasd en vroeg hem: ‘Hoe heet je vriend?’ Hij antwoordde: ‘Hij heet Abdollah de Bakker, zoals ik Abdollah van het land heet en zoals mijn vriend van de zee Abdollah van de zee heet.’ Bij die woorden sprong de koning opgetogen van zijn zetel en riep uit: ‘Zoals ik Abdollah de koning heet! Zoals wij allen ‘dienaren van God’ heten! Welnu, omdat alle dienaren van God elkaars gelijken zijn voor de Allerhoogste en broeders door het geloof en door hun oorsprong, wil ik, ach Abdollah van het land, dat je onmiddellijk je vriend Abdollah de bakker gaat halen. Ik zal hem benoemen tot mijn tweede minister!’ Meteen ging Abdollah van het land erop uit om Abdollah de bakker te halen. De koning gaf hem direct de onderscheidingstekenen van het ministerschap en hij benoemde hem tot minister van zijn linkerzijde, zoals Abdollah van het land de minister van zijn rechterzijde was. Abdollah, de gewezen visser, vervulde zijn nieuwe ambten met alle wenselijke pracht, maar niet één dag vergat hij zijn vriend, Abdollah van de zee te bezoeken en hem een mand te brengen met vruchten van het seizoen, in ruil voor een mand kostbare metalen en edelstenen. Toen er geen vruchten meer waren in de tuinen en bij de fruithandelaren, vulde hij de mand met gedroogde rozijnen, amandelen, hazelnoten, pistachenoten, okkernoten, gedroogde vijgen, gedroogde abrikozen en ingemaakte vruchten van verschillende soorten en kleuren. Steeds kwam hij terug met op zijn hoofd de mand zoals gewoonlijk met edelstenen gevuld. Elk jaar weer. Welnu, op zekere dag kwam Abdollah van het land zoals steeds tegen de ochtendschemering aan op het strand, hij ging zitten naast zijn vriend Abdollah van de zee en begon met hem te praten over de gebruiken van de zeebewoners. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 512e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Onder andere zei hij hem: ‘Ach mijn broeder zeebewoner, is het wel mooi daar bij jullie?’ Hij antwoordde: ‘Jazeker! Als je wilt, kan ik je meenemen de zee in en zal je alles wat zich daar bevindt laten zien en ik zal je meenemen naar mijn stad en je met alle hartelijke gastvrijheid in mijn woning ontvangen.’ Abdollah de landbewoner antwoordde: ‘Ach mijn broeder, jij bent geboren in het water en het water is je woonplaats. Daarom is het voor jou niet bezwaarlijk om in zee te wonen. Maar vertel me eens, voor ik antwoord geef op je uitnodiging, zou het niet buitengewoon schadelijk voor je zijn om op het land te verblijven?’ Hij zei: ‘Jazeker! Mijn lichaam zou uitdrogen en de winden van het land zouden mij doen sterven door tegen mij aan te waaien.’ De landbewoner zei: ‘Voor mij geldt hetzelfde. Ik ben geboren op het land en het land is mijn woonplaats. Dat is de reden, dat de lucht van het land mij geen belemmering geeft. Maar als ik met jou meeging in de zee, zou het water tot in mijn binnenste doordringen, het zou mij verstikken en ik zou sterven.’ De zeebewoner antwoordde: ‘Wees wat dat betreft zonder angst, want ik zal je een zalfje geven, waarmee je je lichaam kunt insmeren, zodat het water geen enkele schadelijke invloed op je heeft, zelfs al zou je de rest van je leven er in moeten doorbrengen. Zo kun je dan met mij in de zee duiken en haar in alle richtingen doorkruisen, er slapen en er ontwaken, zonder enig gevaar!’ Bij deze woorden zei de landbewoner tot de zeebewoner: ‘In dit geval is er geen bezwaar tegen, dat ik met je mee in het water duik. Breng me de zalf, dan kan ik die eens proberen.’ De zeebewoner antwoordde: ‘Dat zal ik doen.’ Hij nam de mand met vruchten met zich mee en dook in zee, om na verloop van enkele ogenblikken terug te komen met in zijn handen een kruik, gevuld met een zalf die leek op reuzel. De kleur ervan was geel als goud en de geur ervan verrukkelijk. Abdollah, de landbewoner, vroeg: ‘Waaruit bestaat deze zalf?’ Hij antwoordde: ‘Hij bestaat uit het vet van de lever van een bepaald soort vis, genaamd Dandane. Deze is de geweldigste vis onder al de vissen van de zee. Hij is zó groot, dat hij met een enkele hap zonder ongemak een olifant en een kameel zou kunnen verslinden!’ De gewezen visser riep verbaasd uit: ‘En wat eet dat vreselijke beest dan wel niet, ach mijn broeder?’ Hij antwoordde: ‘Hij eet normaal de kleinste beestjes die in de diepte van de zee worden geboren. Want je kent het spreekwoord dat zegt: De zwakken worden verslonden door de sterken.’ De landbewoner zei: ‘Wat je zegt, is juist. Maar zijn er bij jullie veel van die Dandanes?’ Hij antwoordde: ‘Duizenden en duizenden, slechts God kent hun aantal.’ De landbewoner riep uit: ‘Ontsla me dan van de plicht je dat bezoek te brengen, ach mijn broeder, want ik ben erg bang dat zo’n vis me ontmoet en me opeet.’ De zeebewoner zei: ‘Wees niet bang, want de vis Dandane, hoezeer ook in het bezit van een verschrikkelijke kracht, is bang voor Ibn-Adam, omdat het vlees heel erg giftig voor hem is.’ De gewezen visser riep uit: ‘Bij God! Maar wat helpt het me, een vergif te zijn voor de Dandane, wanneer ik ben opgeslokt door een Dandane?’ De zeebewoner antwoordde: ‘Wees absoluut zonder vrees voor deze Dandane, want hij hoeft alleen maar een Ibn-Adam te zien, of hij neemt al de vlucht, zo bang is hij voor hen. Bovendien, omdat je bent ingesmeerd met zijn vet, zal hij je herkennen aan de geur en je geen kwaad doen.’ De landbewoner, door de verzekeringen van zijn vriend overtuigd, zei: ‘Ik stel mijn vertrouwen in God en in jou!’ Hij ontkleedde zich en groef een gat in het zand, waarin hij zijn kleren verborg zodat niemand ze zou kunnen stelen tijdens zijn afwezigheid. Vervolgens smeerde hij zich van zijn hoofd tot zijn voeten in met de zalf, zonder het kleinste gaatje te vergeten. Daarna zei hij tegen de zeebewoner: ‘Ik ben klaar, ach mijn broeder van de zee.’ Toen nam Abdollah van de zee zijn vriend bij de arm en dook met hem naar de diepte van de zee. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 513e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij zei tegen hem: ‘Open je ogen!’ Toen hij voelde, dat hij niet werd verstikt noch verpletterd door het enorme gewicht van de zee en dat hij zelfs nog lichter ademhaalde dan onder de hemel, begreep hij, dat hij werkelijk ontoegankelijk was voor het water. Hij opende de ogen. Vanaf dat ogenblik werd hij de gast van de zee. Hij zag de zee boven zijn hoofd als een wijde koepel van smaragd, net als op het land en het prachtige azuur dat op de wateren rust. Aan zijn voeten strekten zich de onderzeese landen uit, die sinds de schepping nog nooit door de blik van een landbewoner waren geschonden. Er heerste een verheven rust over de bergen en dalen van de diepzee. Een ijl licht zweefde om wezens en voorwerpen in de doorzichtigheid en glanzende verten van de wateren. Landschappen, omgeven door heldere stilte, bekoorden hem, en deze bekoring was groter dan die uitging van alles wat hij ooit onder de hemel van zijn geboorte had aanschouwd. Hij zag bossen van rood koraal, van wit koraal en van roze koraal, die zich met hun grillige vertakkingen onbewegelijk in de stilte verhieven. Grotten van diamant, waarvan de zuilen bezet waren met robijnen, goudstenen, minarelen, gouden saffieren en topazen: een wildwoekerende groei van wuivende planten op vlakten zo groot als koninkrijken. In het midden van de zilveren zandvlakten weerspiegelden zich de schelpen in allerlei vormen en kleuren, lichtend tegen het kristal van de golven. Overal om hem heen, als flitslichten, zwommen vissen die leken op bloemen, op vruchten en anderen leken op vogels. Er waren vissen die bekleed waren met schubben van roodgoud en zilver, die leken op grote hagedissen en andere die de vorm hadden van buffels, koeien, honden en zelfs van Adamskinderen. Onmetelijke banken van vorstelijke edelstenen, die straalden met duizend veelkleurige lichten, die het water, verre van ze te doven, nog verhelderden. Banken, waar oesters lagen met open schelpen, gevuld met witte, roze en vergulden parels. Verder waren er nog gezwollen en zwaar bewegende enorme sponzen, die daar stonden in eindeloze, evenwijdige rijen als legerkorpsen. Het was net of zij de verschillende onderzeese gebieden begrensden en of ze daar stonden als onverstoorbare wachters tussen de eenzame vlakten. Maar plotseling ontwaarde Abdollah de landbewoner, die altijd nog aan de hand van zijn vriend onderweg was in een snelle tocht over de afgronden en al die prachtige beelden voor zich zag opdoemen, een onnoemelijk aantal spelonken van smaragd. Deze waren gehakt uit de wanden van een berg, die bestond uit één grote groene steen. Aan de ingangen van die spelonken zaten of lagen jonge meisjes, mooi als manen, met haren in de kleur van amber en koraal. Zij leken op jonge meisjes van het land, alleen hadden zij een staart in plaats van een zitvlak, dijen en benen. Maar dat waren de Meisjes van de zee. Die stad van groene spelonken was hun domein. Bij die aanblik vroeg de landbewoner aan de zeebewoner: ‘Ach mijn broeder, zijn deze jonge meisjes niet getrouwd? Ik zie geen mannen bij hen.’ Hij antwoordde: ‘De meisjes die je hier ziet, zijn jonge maagden en zij wachten aan de ingang van hun woningen op de komst van de echtgenoot, die onder hen diegene zal uitzoeken die hem bevalt. Want in andere streken van de zee zijn steden, die bevolkt zijn door mannen en vrouwen, vanwaar de jonge mannen erop uitgaan op zoek naar jonge echtgenoten. Hier op deze plaats mogen slechts de jonge meisjes verblijven, die hier uit alle hoeken van ons rijk samenkomen en met elkaar leven in afwachting van de komst van een echtgenoot.’ Nauwelijks had hij de laatste woorden voor deze verklaring gesproken, of zij kwamen bij een stad die bevolkt was met mannen en vrouwen. Abdollah de landbewoner zei: ‘Ach mijn broeder, ik zie daar een bevolkte stad, maar ik zie geen winkels waar men koopt en verkoopt. Ook moet ik je zeggen, dat ik zeer verbaasd ben te zien, dat niet één van de bewoners bedekt is met kleren die de lichaamsdelen bedekken, die verborgen moeten blijven.’ Hij antwoordde: ‘Wat die winkels betreft waarin men koopt en verkoopt, daaraan hebben wij geen behoefte, aangezien ons leven gemakkelijk is en ons voedsel bestaat uit vissen, die wij vangen binnen het bereik van onze hand. Maar wat betreft het bedekken van bepaalde delen van ons lichaam, ten eerste zien wij de noodzaak ervan niet in, en zijn wij anders geschapen dan jullie wat die delen betreft. Vervolgens, al zouden wij ze willen verbergen, zouden wij dat niet kunnen, daar wij geen stoffen hebben om ze te bedekken.’ De ander zei: ‘Je hebt gelijk. Maar hoe komen bij jullie dan de huwelijken tot stand?’ Hij antwoordde: ‘Bij ons komen geen huwelijken tot stand, want wij hebben geen wetten die onze verlangens en onze neigingen vastleggen en beheersen. Maar als een jonge vrouw ons bevalt, nemen wij haar en als ze ophoudt ons te behagen, laten wij haar gaan en ze zal een ander gaan behagen. Overigens zijn wij niet allemaal moslims, er zijn onder ons ook veel christenen en joden. Deze mensen erkennen het vaste huwelijk niet, want het zijn echte vrouwenliefhebbers en het vaste huwelijk staat hun tegen. Alleen wij, moslims, die apart leven in een stad waar geen ongelovigen mogen komen, wij trouwen volgens de voorschriften van het Boek. Wij kennen de inzegening van het huwelijk, waarop het welwillende oog rust van de Allerhoogste en van de Profeet, over hem zij het gebed en de vrede! Maar, ach mijn broeder, ik wil je nu allereerst met spoed naar de stad brengen. Want, al nam ik duizend jaren om je de landschappen en steden van ons rijk te tonen, dan nog zou ik mijn taak niet hebben beëindigd en dan had je nog geen honderdste gezien van alles wat er te zien is.’ De landbewoner zei: ‘Ja, mijn broeder, ik begrijp het omdat ik honger heb en niet, zoals jij, rauwe vissen kan eten!’ De zeebewoner vroeg: ‘Hoe eten jullie landbewoners de vissen dan?’ Hij antwoordde: ‘Wij braden of bakken ze in olijfolie of in sesamolie.’ De zeebewoner begon te lachen en zei: ‘Hoe zouden wij vuur moeten maken om vissen te braden in olijfolie of sesamolie op een vuur dat niet uit mag gaan?’ De landbewoner zei: ‘Je hebt gelijk, mijn broeder. Ik verzoek je dus mij te brengen naar je stad, die ik niet ken.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 514e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen nam de zeebewoner hem mee en zij doorkruisten snel verschillende streken. Voor zijn ogen wisselden de beelden elkaar af en eindelijk kwamen zij bij een stad, kleiner dan de andere. De huizen bestonden er eveneens uit spelonken, grote en kleine, al naar gelang het aantal van hun bewoners. De zeebewoner bracht hem voor een van die spelonken en zei: ‘Ga naar binnen, ach mijn broeder! Dit is mijn huis!’ Hij liet hem binnengaan in de spelonk, en riep: ‘Hallo, kom eens gauw hier!’ Direct, van achter een muurtje van roze koraal, verscheen een jong meisje, met lange golvende haren, mooie borsten, een welgevormde buik, bekoorlijke heupen en mooie groene ogen met lange, zwarte wimpers. Maar zoals bij alle andere bewoners van de zee, eindigde haar lichaam in een staart, die de plaats innam van het achterwerk en de benen. Toen zij de landbewoner zag, hield ze vol verbazing haar bewegingen in en bekeek hem met een grenzeloze nieuwsgierigheid. Vervolgens barstte ze in lachen uit en riep: ‘Ach vader, wie is die Man-Zonder-Staart, die je daar bij je hebt?’ Hij antwoordde: ‘Mijn dochter, dit is mijn vriend de landbewoner, die me iedere dag de mand met vruchten gaf, die ik meebracht en waar je met zoveel smaak van at. Kom dus dichterbij, wees beleefd, wens mijn vriend de vrede en heet hem welkom!’ Zij naderde en wenste hem de vrede op een zeer lieftallige wijze en in uitgezochte bewoordingen. Toen Abdollah, zeer gevleid, haar wilde antwoorden, trad op haar beurt de echtgenote van de zeebewoner binnen. Zij hield haar twee jongste kinderen tegen de borst, ieder op een arm en de kinderen hadden ieder een dikke vis waarop zij naar hartenlust knabbelden, zoals kinderen van het land knabbelen op een komkommer. Toen de echtgenote van de zeebewoner naast haar man Abdollah zag, hield zij op de drempel stil, zij verstarde van verbazing, liet haar twee kinderen los en riep plotseling uit, terwijl zij schaterde van het lachen: ‘Bij God! Het is een Man-Zonder-Staart! Hoe kan iemand geen staart hebben?’ Zij kwam nader bij de landbewoner. Ook haar twee kinderen en haar dochter kwamen dichterbij. Allemaal begonnen ze hem, uiterst geamuseerd, te bekijken van top tot teen en zij waren vooral opgetogen over zijn achterste. Omdat zij hun leven lang nog nooit een achterste hadden gezien, of iets anders dat op een achterste leek. De kinderen en het jonge meisje, die eerst een beetje bang waren geweest voor die uitwas, schepten moed en raakten zelfs met hun vingers meerdere malen het achterste aan, zozeer prikkelde en vermaakte het hen. Zij lachten onder elkaar en zeiden: ‘Het is een Man-Zonder-Staart!’ Zij dansten van plezier. Het gevolg was, dat Abdollah van het land zich begon te ergeren over hun onbehoorlijke optreden, en hij sprak tegen Abdollah van de zee: ‘Ach mijn broeder, heb je me soms hierheen gebracht om te dienen als voorwerp van bespotting voor je kinderen en je vrouw?’ Hij antwoordde: ‘Ik vraag je om vergiffenis, ach mijn broeder en ik verzoek je mij te verontschuldigen en geen aandacht te schenken aan de manier van doen van die twee vrouwen en van die twee kinderen, want hun verstandelijke ontwikkeling is gebrekkig.’ Vervolgens wendde hij zich tot zijn kinderen en riep naar hen: ‘Houd je mond!’ Zij waren bang voor hem en zwegen. Toen zei de zeebewoner tegen zijn gast: ‘Verwonder je bovendien niet al te zeer over wat je ziet, ach mijn broeder, want bij ons is hij die geen staart heeft, zonder enig aanzien!’ Terwijl hij deze woorden sprak, kwamen tien grote kerels binnen, krachtig en zwaar gebouwd en zeiden tegen de heer des huizes: ‘Ach Abdollah, zojuist heeft de koning van de zee gehoord, dat je bezoek hebt van een Man-Zonder-Staart, een van de Mannen-Zonder-Staart van het land. Is dat waar?’ Hij antwoordde: ‘Het is waar. Het is deze man, die u voor u ziet. Hij is mijn vriend en mijn gast en ik sta op het punt hem terug te brengen naar het strand vanwaar ik hem heb meegenomen!’ Zij zeiden: ‘Zet dat maar uit je hoofd! Want de koning heeft ons gezonden om hem te halen, hij wenst hem te zien en wil onderzoeken hoe hij gemaakt is. Het schijnt namelijk, dat hij van achteren iets heeft dat buitengewoon is en van voren iets dat nog buitengewoner is. De koning zou die twee dingen eens willen zien en willen weten hoe ze heten!’ Bij die woorden wendde Abdollah van de zee zich tot zijn gast en zei tegen hem: ‘Ach mijn broeder, verontschuldig mij, want het is wel zeer nodig dat ik je bij de koning moet brengen. Wij moeten gehoorzamen aan de bevelen van onze koning!’ De landbewoner zei: ‘Ik ben erg bang voor de koning, die misschien zo jaloers is over het feit dat ik dingen heb die hij niet heeft, die mij daarom in het verderf zal willen storten.’ De zeebewoner zei: ‘Ik zal met je meegaan om je te beschermen en ik zal er voor zorgen dat je niets kwaads overkomt.’ De ander zei: ‘Dan voeg ik me naar je besluit, en ik stel mijn vertrouwen op God. Ik zal je volgen!’ De zeebewoner nam nu zijn gast mee en geleidde hem voor de koning. Toen de koning de landbewoner zag, begon hij zo onstuimig te lachen, dat hij een duik maakte. Toen zei hij: ‘Wees welkom bij ons, ach Man-Zonder-Staart! Alle hoogwaardigheidsbekleders, die rondom de koning stonden, lachten luid en langdurig en wezen elkaar met de vinger het achterste van de landbewoner aan en zeiden: ‘Ja, bij God, het is een Man-Zonder-Staart!’ De koning vroeg hem: ‘Hoe komt het, dat je geen staart hebt?’ ‘Ik weet het niet, o koning! Maar wij, bewoners van het land, wij zijn allemaal zo.’ De koning vroeg: ‘En hoe noemen jullie dat ding, dat jullie van achteren hebben, in plaats van een staart?’ Hij antwoordde: ‘Sommigen noemen het gat en anderen achterste, terwijl weer anderen een meervoudig woord gebruiken en spreken van billen, omdat er twee delen zijn.’ De koning vroeg nu: ‘En waartoe dient dat achterste?’ Hij antwoordde: ‘Om op te zitten als men vermoeid is, dat is alles. Maar bij de vrouwen is het een zeer gewaardeerd sieraad!’ De koning vroeg: ‘Wat daar van voren zit, hoe heet dat?’ Hij zei: ‘Het lid.’ De ander vroeg: ‘En wat doen jullie daarmee, met dat lid?’ Hij antwoordde: ‘Daar doen we allerhande dingen mee, maar die kan ik niet bespreken, uit eerbied voor de koning. Die dingen zijn zo noodzakelijk, dat in onze wereld niets bij de man zo hoog wordt geschat als een flink lid, gelijk bij de vrouw niets zozeer wordt gewaardeerd als een stevig achterste.’ De koning en zijn hovelingen begonnen uitbundig te lachen bij die woorden, en Abdollah, de landbewoner, die niets meer te zeggen wist, hief de armen ten hemel en riep uit: ‘Lof zij God, die het achterste geschapen heeft als iets eervols in de ene wereld en als een voorwerp van spot in een andere.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 515e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij was erg verlegen, toen hij zag hoe hij werd gebruikt om de nieuwsgierigheid van de bewoners van de zee te bevredigen. Hij wist niet meer wat te doen met zichzelf, zijn achterste, de rest en dacht: ‘Bij God, ik wenste wel ver hier vandaan te zijn, of iets te hebben om mijn naaktheid mee te bedekken.’ Maar de koning zei hem uiteindelijk: ‘Ach Man-Zonder-Staart, je vermaakt me zo met je achterste, dat ik je de vervulling van al je wensen wil toestaan. Vraag mij dus al wat je wilt!’ Hij antwoordde: ‘Ik heb twee wensen, o koning. Terugkeren naar het land en veel edelstenen van de zee met mij meenemen.’ Abdollah, de zeebewoner, zei: ‘De reden o koning is omdat mijn vriend niets heeft gegeten sinds hij hier is en niet van het vlees van rauwe vissen houdt.’ Toen sprak de koning: ‘Dat hem zoveel edelstenen mag worden gegeven dat hij wenst en dat men hem terug mag brengen naar de plaats vanwaar hij gekomen is!’

 

Onmiddellijk waren alle zeebewoners druk in de weer met het aanbrengen van grote, lege schelpen, die zij vulden met stenen van verschillende kleur. Zij vroegen aan Abdollah de landbewoner: ‘Waar wil je dat we ze heenbrengen?’ Hij antwoordde: ‘Jullie hoeven mij slechts te volgen, mij en mijn vriend Abdollah, jullie broeder, die volgens zijn gewoonte de mand, gevuld met stenen, voor mij zal dragen!’ Toen nam hij afscheid van de koning.  Hij ging op weg met zijn vriend, gevolgd door alle zeebewoners, die de met edelstenen gevulde schelpen droegen. Zo bereikte hij de grenzen van het rijk van de zee en klom aan land onder de hemel. Daar nam hij plaats op het strand om een poosje uit te rusten en de lucht die hem zo vertrouwd was in te ademen. Daarna groef hij zijn kleren op en kleedde zich aan. Hij nam afscheid van zijn vriend Abdollah de zeebewoner en zei tegen hem: ‘Laat al die schelpen en die mand op het strand staan, dan ga ik sjouwers halen om ze verder voor me te dragen.’ Hij ging de sjouwers halen en deze droegen al die schatten naar het paleis. Vervolgens trad hij binnen bij de koning. Toen de koning zijn schoonzoon zag, ontving hij hem met grote vreugde en sprak tot hem: ‘Wij zijn allemaal erg ongerust geweest over je afwezigheid!’ Abdollah vertelde zijn onderzeese avontuur van het begin tot het einde, maar het is onnodig deze geschiedenis te herhalen. Hij overhandigde hem de mand en de schelpen vol edelstenen. De koning had plezier in het verhaal van zijn schoonzoon en was verrukt over de rijkdommen die hij had meegebracht uit zee. Desalniettemin was hij verontwaardigd en beledigd over de niet al te fraaie wijze waarop de zeebewoners zich hadden gedragen ten opzichte van het achterste van zijn schoonzoon en alle achtersten in het algemeen. Hij sprak tot hem: ‘Ach Abdollah, ik wil in het vervolg niet meer dat je die Abdollah van de zee gaat opzoeken op het strand. Al heb je ditmaal, door hem te volgen, geen groot nadeel ondervonden, je weet niet wat je in de toekomst kan overkomen, want de kruik gaat net zo lang te water tot hij breekt! Bovendien ben je mijn schoonzoon en mijn minister en ik zie niet graag dat je iedere ochtend naar de zee gaat met een vismand op je hoofd, om vervolgens een voorwerp van bespotting te zijn voor de ogen van al die min of meer staartachtige en min of meer onbehoorlijke personen. Blijf dus in het paleis, dan loop je geen gevaar meer en wij kunnen wat jou betreft gerust zijn!’ Abdollah van het land wilde koning Abdollah, zijn schoonvader, niet weerstreven. Dus bleef hij voortaan in het paleis met zijn vriend Abdollah de Bakker. Hij ging ook niet meer naar het strand om Abdollah van de zee te bezoeken, van wie men overigens nooit meer iets hoorde, vermoedelijk omdat hij kwaad geworden was. Zij leefden allemaal onder de gelukkigste omstandigheden, deugdzaam, met alle pracht en praal. Zo leefden zij totdat Hij, die de vreugde vernietigt en de vrienden scheidt, hen kwam bezoeken. Ze stierven allemaal. Maar ere aan de Levende, de enige die niet sterft, die heerst over het rijk van het zichtbare en van het onzichtbare, die over alle dingen almachtig is, en die welwillend is voor zijn dienaren, van wie Hij de gedachten en de behoeften kent!”

Nadat Sjahrzad deze laatste woorden gesproken had, zweeg Sjahrzad.

Toen riep koning Sjahriar uit: “Ach Sjahrzad, deze geschiedenis is werkelijk buitengewoon!”

Sjahrzad zei: “Ja, o koning. Maar hoewel zij het voorrecht heeft gehad bij u in de smaak te vallen, is zij zeker niet fraaier dan deze volgende geschiedenis, die ik u nog wil vertellen, namelijk: De geschiedenis van de jongeman met het gele gezicht.”

Koning Sjahriar sprak: “Goed! Je kunt beginnen!”

Toen vertelde Sjahrzad:

 

De geschiedenis van de jongeman met het gele gezicht

 

“O gezegende koning, uit allerlei verhalen is er een verhaal dat vertelt dat kalief Haroen ar-Rasjid op een nacht zijn paleis verliet met zijn minister Jafar, zijn minister al-Fazl, zijn favoriet Aboe-Is’hak, de dichter Aboe-Nowas, de zwaarddrager Masroer en de politiechef Ahmad-de-Naarling. Als kooplieden vermomd, gingen zij samen naar de Tigris en stapten daar in een boot, waarin ze zich op de stroom van het water lieten voortdrijven. Want Jafar  had gezien dat de kalief aan slapeloosheid leed en zorgen had. Hij had hem gezegd dat er niets geschikter is om de verveling te verdrijven dan te zien wat je nog niet gezien hebt, te horen wat je nog niet gehoord hebt en een land te bezoeken dat je nog niet bereisd hebt. Na verloop van tijd, toen de boot zich juist onder de vensters bevond van een huis dat de rivier beheerste, hoorden zij daarbinnen een mooie en treurige stem die, begeleid door een luit, deze verzen zong:

 

‘Terwijl de vogel Hazer in het kreupelhout floot

en de beker daar stond, met wijn bloedrood;

sprak ik tot mijn hart: Wees niet langer laf;

hoe lang nog stoot jij het geluk van je af?

Word wakker, zodat je gelukkig kunt zijn:

het leven is een lening op korte termijn!

Laat je blik eens naar de beker en de schenker gaan:

jouw jonge vriend is mooi als een wassende maan;

Bekijk hem, neem van hem de beker aan

die hij je aanreikt vanuit zijn bestaan.

Zijn wimpers nodigen je uit, zij smachten

deze uitnodiging mag je niet verachten.

De jonge rozen die ik op zijn wangen had geplant,

bleken bij het plukken granaatappels in mijn hand.

Ach mijn hart, als je het dons op zijn wangen ziet,

wees dan verrukt en veracht het niet.’

 

Bij het horen van deze coupletten zei de kalief: ‘Ach Jafar, wat is dat een mooie stem!’ Jafar antwoordde: ‘O grote heer, ik weet zeker dat ik nooit een mooiere of melodieuzere stem heb gehoord. Een stem achter een muur echter hoor je maar half, o beste meester. Hoe zou het zijn, wanneer wij achter een gordijn zouden luisteren? …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 516e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarop zei de kalief: ‘Laat ons, ach Jafar, dit huis binnengaan en de eigenaar om gastvrijheid vragen, in de hoop die stem beter te kunnen horen.’ Ze hielden de boot stil en gingen aan land. Vervolgens klopten ze op de deur van het huis en vroegen de eunuch die opendeed toestemming om binnen te komen. De eunuch ging zijn meester waarschuwen, die dadelijk naar hen toe kwam en tegen hen zei: ‘Gastvrijheid, gemak en overvloed voor de gasten! Wees welkom in dit huis en doe alsof je thuis bent!’ Hij bracht hen in een grote, aangename zaal met een plafond dat prachtig versierd was met tekeningen op een ondergrond van goud en donkerblauw. In het midden van de zaal stond een fontein in een vijver van albast. Het neervallende water gaf een prachtig geluid. Hij zei tegen hen: ‘Ach beste meesters, ik weet niet wie van u de meest deftige of de hoogste in rang is. Gods naam over u allen! Wees zo goed om plaats te nemen waar u maar wilt!’ Daarop ging hij naar de achterwand van de zaal. Daar zaten, op honderd zetels van goud en fluweel, honderd jonge meisjes. Hij gaf hen een teken. Dadelijk stonden de honderd jonge meisjes op en gingen zwijgend de een na de ander weg. Hij gaf een tweede teken en de slavinnen, met hun gewaden tot het middel neergeslagen, brachten grote schotels vol veelkleurige gerechten. De gerechten waren bereid met alles wat vliegt in de lucht, beweegt op de grond of zwemt in de zee. Daarnaast gebak, confituren en taarten waarop met noten en amandelen verzen geschreven stonden ter ere van de gasten. Toen ze hadden gegeten en hun handen hadden gewassen, vroeg de eigenaar van het huis hen: ‘Ach mijn gasten, nu jullie mij vereerd hebben met jullie aanwezigheid, zouden jullie mij een genoegen doen door mij iets te vragen. Jullie kunnen dat met een gerust hart doen, want, bij mijn hoofd en mijn ogen, aan jullie verlangens zal worden voldaan.’ Jafar antwoordde: ‘Zonder twijfel, ach gastheer, zijn wij uw huis binnengekomen om de wonderlijke stem beter te kunnen horen, de stem die wij op het water maar half en versluierd konden horen.’ Op deze woorden antwoordde de huiseigenaar: ‘Wees welkom!’ Hij klapte in zijn handpalmen en zei tegen de toegesnelde slavinnen: ‘Zeg jullie meesteres Set Jamila, dat ze iets voor ons moet zingen!’ Enkele ogenblikken later begon een betoverende stem, onder lichte begeleiding van luiten en citers, achter het grote gordijn van de achterwand te zingen: ‘Neem de beker en drink deze wijn die ik jou aanbied: nooit was hij vermengd met het hart van een man! Maar ver vlucht de tijd weg van een minnares, die zichzelf tevergeefs wijsmaakt dat zij haar geliefde weer zal zien. Hoeveel nachten heb ik niet doorgebracht met mijn blik op de golven van de Tigris, die onder de maan door het onweer werden verduisterd. Hoe vaak heb ik ’s avonds de maan in het westen niet zien verdwijnen in purperrood water, als een glinsterend zilveren kromzwaard!’ Toen ze klaar was met zingen, zweeg de stem. De snaarinstrumenten gingen alleen en gedempt door met het begeleiden van de wegstervende, klankrijke echo’s. Verbaasd en verrukt wendde de kalief zich tot Aboe-Is’hak en zei: ‘Bij God, zoiets heb ik nog nooit gehoord!’ Hij zei tegen de meester des huizes: ‘De meesteres van deze stem moet werkelijk verliefd zijn en gescheiden van haar geliefde.’ De ander antwoordde: ‘Toch is dat niet het geval. Haar droefheid heeft hele andere oorzaken. Zo zou ze bijvoorbeeld ook van haar vader en moeder gescheiden kunnen zijn en kunnen zingen terwijl ze aan hen denkt.’ Maar ar-Rasjid zei: ‘Het zou wel verwonderlijk zijn als een scheiding van haar ouders zo´n expressie teweeg brengt.’ Voor het eerst bekeek hij zijn gastheer grondig, alsof hij van zijn gezicht een meer aanvaardbare verklaring zou kunnen aflezen. Hij zag dat het een jongeman was met een prachtig gezicht dat echter zo geel was als saffraan. Hij was zeer verbaasd over deze ontdekking en zei tegen hem: ‘Ach waarde gastheer, wij hebben nog één wens uit te spreken voordat wij afscheid van u nemen en gaan naar waar wij vandaan zijn gekomen.’ De jongeman met het gele gezicht antwoordde: ‘Uw wens is al bij voorbaat ingewilligd.’ De kalief vroeg: ‘Ik en degenen die met mij zijn meegekomen willen graag van u horen of deze saffraangele kleur van uw gezicht iets is dat u in de loop van uw leven gekregen hebt, of iets waarmee u geboren bent.’ De jongeman met het gele gezicht zei: ‘Ach mijn gasten, de oorzaak van de saffraangele kleur van mijn huid is een buitengewone geschiedenis. Als die in de binnenhoek van het oog getatoeëerd zou staan, zou het een les zijn voor iedereen die haar met eerbied leest. Luister dus goed naar mij en schenk mij al jullie aandacht.’ Ze antwoordden allemaal: ‘Ons gehoor en onze aandacht is op u gericht. Wij hangen aan uw lippen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 517e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarop zei de jongeman met het gele gezicht: ‘Weet, ach beste meester, dat ik afkomstig ben uit het land van Oman, waar mijn vader een van de grootste kooplieden ter zee was. Hij bezat dertig schepen, waarvan de jaarlijkse opbrengst dertigduizend dinar was. Mijn vader, die een ontwikkeld man was, liet mij schrijven leren en alles wat verder nodig is om te weten. Toen zijn laatste uur naderde, riep hij mij en gaf mij zijn aanwijzingen, die ik vol eerbied aanhoorde. Vervolgens nam God hem bij zich en liet hem toe in zijn barmhartigheid. Dat Hij, ach mijn gasten, uw leven mag verlengen! Toen ik enige tijd na de dood van mijn vader, van wie ik nu alle rijkdommen bezat, thuis te midden van mijn gasten zat, kwam op een keer een van mijn slavinnen mij berichten dat er een van mijn zeekapiteins bij de deur stond om mij een mand met primeurs te brengen. Ik liet hem binnenkomen en nam zijn geschenk aan, dat inderdaad bestond uit vruchten die in ons land onbekend zijn en die werkelijk prachtig waren. Als tegengeschenk gaf ik hem honderd gouden dinar om hem mijn dankbaarheid te tonen. Daarop deelde ik deze vruchten onder mijn gasten uit en ik vroeg de zeekapitein: ‘Waar komen die vruchten vandaan kapitein?’ Hij antwoordde: ‘Van Basra en van Bagdad.’ Bij deze woorden lieten mijn gasten kreten van verbazing horen over het wonderbare land van Basra en van Bagdad. Zij prezen het leven dat men daar leidde, de weldadigheid van het klimaat en de wereldwijsheid van de inwoners. Ze hielden maar niet op met hun lofuitingen, de een bood op tegen de woorden van de ander. Ik werd zo door dat alles opgezweept, dat ik zonder verder iets te vragen op datzelfde ogenblik opstond. Ik bood geen weerstand meer aan mijn vurige verlangen om op reis te gaan. Ik verkocht al mijn goederen en bezittingen bij opbod, samen met mijn koopwaar en mijn schepen, met uitzondering van een dat ik voor mijn persoonlijk gebruik behield.

Ook mijn slaven en slavinnen verkocht ik en ik wisselde alles in voor contant geld, waardoor ik een som van duizend maal duizend dinar bij elkaar kreeg, de juwelen, edelstenen, en staven goud die ik in mijn koffers had niet meegerekend. Hierna scheepte ik mij in met mijn bezittingen, die ik tot hun kleinste gewicht had teruggebracht, op het schip dat ik voor mezelf bewaard had. Ik koos het ruime sop naar Bagdad. God gaf mij een gelukkige overtocht en ik kwam behouden en wel in Basra aan, waar ik mij inscheepte op een andere boot en langs de Tigris voer tot aan Bagdad. Daar deed ik navraag naar de geschiktste plaats om te wonen. Men wees mij de wijk Karkh aan als het meest bezochte stadsgedeelte en de gebruikelijke verblijfplaats voor belangrijke personen. Ik ging dus naar die wijk en huurde een mooi huis in de straat Saffraan, waar ik mijn rijkdommen en bezittingen heen liet brengen. Vervolgens deed ik mijn rituele wassingen. Ik was zielsgelukkig en opgelucht nu ik eindelijk in het beroemde Bagdad was, het einddoel van mijn verlangens en de afgunst van alle andere steden. Ik kleedde mij in mijn mooiste gewaden en ging op goed geluk wandelen door de drukst bezochte straten. Die dag was juist een vrijdag en alle bewoners waren in feestgewaad en wandelden net als ik buiten om van de frisse lucht te genieten. Ik volgde de menigte en liep mee in de richting die zij uitgingen. Op die manier kwam ik bij Karn-as-Sirat, het gebruikelijke einddoel van wandelaars in Bagdad. Ik zag op die plek tussen verschillende prachtige gebouwen een huis dat nog mooier was dan de andere huizen en waarvan de gevel over de rivier uitkeek. Op de marmeren drempel zag ik een grijsaard zitten, in het wit gekleed en eerbiedwaardig van uiterlijk, met een witte baard die tot op zijn gordel hing en in twee even grote pluimen van zilverdraad verdeeld was. Hij was omringd door vijf jongemannen, mooi als de maan en net als hij met kostelijke geuren geparfumeerd. Gewonnen door het prachtige voorkomen van de witgeklede grijsaard en de schoonheid van de jongemannen, vroeg ik aan een voorbijganger: ‘Wie is deze eerbiedwaardige sjeik? En hoe heet hij?’ Hij antwoordde mij: ‘Het is de sjeik Taher Aboel-Ola, de vriend van jonge mensen. Wie bij hem binnengaat, kan daar naar hartenlust eten, drinken en zich amuseren met de jongemannen of de jonge meisjes die hun vaste verblijf in zijn huis hebben. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 518e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Door deze woorden buitengewoon enthousiast geworden, riep ik uit: ‘Glorie aan degene die mij sinds mijn ontscheping op de weg geplaatst heeft van deze sjeik met zijn veelbelovende reputatie. Want ik ben uit de verste streken van mijn land naar Bagdad gekomen met maar één doel: een man te vinden zoals hij!’ Ik ging naar de grijsaard en na hem de vrede gewenst te hebben, zei ik tegen hem: ‘Ach beste meester, ik zou graag iets willen vragen.’ Hij lachte mij toe, zoals een vader tegen zijn zoon glimlacht en antwoordde: ‘Wat wens je dan?’ Ik zei: ‘Ik verlang er zeer naar vannacht uw gast te zijn.’ Hij keek mij nogmaals aan en antwoordde: ‘Je bent van harte welkom!’ Daarop vervolgde hij: ‘Juist vannacht, ach mijn zoon, komt er een nieuwe groep jonge meisjes binnen, van wie de prijs per avond uiteenloopt afhankelijk van hun eigenschappen. Sommigen hebben een prijs van tien dinar per avond, anderen van twintig en weer anderen kosten vijftig tot honderd dinar per avond. Je hoeft maar te kiezen!’ Ik antwoordde: ‘Bij God! Ik wil het eerst eens proberen met de meisjes die maar tien dinar kosten. God is genadig!’ Ik voegde eraan toe: ‘Hier heeft u driehonderd dinar voor een maand, want voor een goede proef heb ik een maand nodig!’ Ik telde de driehonderd dinar voor hem neer en woog ze voor hem af in de weegschaal die hij bij zich had. Daarop riep hij een van de jongemannen daar en zei tegen hem: ‘Neem je meester mee.’ De jongeman nam mij bij de hand en bracht mij eerst naar het badhuis, waar hij mij een uitstekend bad gaf en mij met de meest aandachtige en nauwgezette zorg behandelde. Daarna bracht hij mij naar een paviljoen en klopte op een van de deuren. Er werd dadelijk opengedaan door een jonge vrouw met een lachend en uitnodigend gezicht, die mij met een sierlijk gebaar ontving. De jongeman zei tegen haar: ‘Onze gast is in jouw handen!’ Toen trok hij zich terug. Ze nam mijn hand, die de jongeman in die van haar gelegd had en bracht mij in een kamer met wonderlijke ornamenten, waar wij werden ontvangen door twee kleine slavinnetjes die ons bedienden en lief waren als twee sterren. Ik keek het meisje, hun meesteres, eens wat aandachtiger aan en stelde op die manier vast, dat ze echt was als de maan op haar volst. Vervolgens liet ze mij zitten en nam naast mij plaats. Ze gaf een teken aan de twee kleintjes die ons dadelijk een grote gouden schotel brachten met daarop gebraden kippen, geroosterd vlees, geroosterde kwartels, gebraden duiven en geroosterde wilde hanen. We aten tot we vol waren. Ik had nog nooit van mijn leven zulke heerlijke gerechten geproefd. De dranken die zij mij voorzette toen de schaal met gerechten was weggenomen waren heerlijker dan ik ooit geproefd had. Ik had nog nooit zulke zoete bloemen geroken en nog nooit zulke heerlijke vruchten, confituren en zulk zeldzaam gebak gegeten! Zij betoonde mij daarop zoveel vriendelijkheid, charme en wellustige liefkozingen, dat ik een hele maand bij haar doorbracht, zonder te letten op het voorbijgaan van de dagen. Aan het einde van de maand kwam de kleine slaaf mij halen en bracht mij naar het badhuis, dat ik verliet om de witte sjeik te gaan opzoeken en hem te zeggen: ‘Ach beste meester, ik wens een meisje van twintig dinar per avond.’ Hij antwoordde: ‘Weeg het goud af.’ Ik ging naar mijn huis om het goud te halen en kwam terug om hem de zeshonderd dinar af te wegen voor een proefmaand met een meisje van twintig dinar per avond. Hij riep een van de jongemannen en zei tegen hem: ‘Neem je meester mee!’ De jongeman bracht mij naar het badhuis, waar hij mij nog beter verzorgde dan de eerste keer. Vervolgens liet hij mij binnengaan in een paviljoen waarvan de deur bewaakt werd door vier kleine slavinnetjes die, zodra ze ons bemerkt hadden, wegliepen om hun meesteres te waarschuwen. De deur ging open en ik zag een jonge christin uit het land van de Europeanen verschijnen, heel wat mooier dan de eerste en rijker gekleed. Ze nam mij bij de hand en bracht mij glimlachend in haar kamer, die mij verbaasde door de rijkdom van haar versiering en behang. Ze zei tegen mij: ‘Welkom aan deze bekoorlijke gast! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 519e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze zette mij nog exotischere gerechten en dranken dan de eerste keer voor. Omdat zij een prachtige stem had en zichzelf op muziekinstrumenten wist te begeleiden, wilde zij mij nog meer dronken maken dan ik al was en na een Perzische luit genomen te hebben zong zij: ‘Ach zoete aroma’s van de aarde waarop Babylon verrijst, breng met een briesje een boodschap over aan mijn welbeminde. Ver weg op betoverde plaatsen woont hij die beroering brengt in de ziel van geliefden en ze laat ontvlammen, zonder hun de gift te gunnen, die verlangens stilt!’ Beste meesters, ik bracht een maand lang door met dit Europese meisje en ik moet u bekennen dat ik haar oneindig veel ervarener vond in bed dan mijn eerste geliefde. Ik kon daadwerkelijk vaststellen, dat ik geen te hoge prijs betaald had voor de genietingen die ze mij liet ondergaan, vanaf de eerste tot de dertigste dag. Toen de jongeman mij weer op kwam halen om mij naar het badhuis te brengen, liet ik dan ook niet na de witte sjeik te gaan opzoeken om hem te complimenteren met de verstandige keus van zijn meisjes. Ik zei tegen hem: ‘Bij God, ach sjeik, ik wil voor altijd blijven wonen in uw gastvrije huis, waar men de vreugde van de ogen, het genot van de zintuigen en de charme van een uitgelezen gezelschap vindt.’ De sjeik was zeer voldaan over mijn lof. Om mij zijn tevredenheid te tonen, zei hij: ‘Vannacht, ach mijn gast, is voor ons een zeer bijzondere feestnacht. Alleen de aanzienlijke gasten van mijn huis hebben recht om deel te nemen aan dit feest. Wij noemen het de Nacht van de Schitterende Visioenen. Je hoeft slechts op het terras te klimmen om er met je eigen ogen over te oordelen.’ Ik bedankte de grijsaard en beklom het terras. Het eerste wat ik gewaar werd toen ik eenmaal op het terras stond, was een groot fluwelen gordijn dat het terras in twee gedeelten verdeelde. Achter dit gordijn lagen op een mooi tapijt, door de maan verlicht, twee mooie jonge mensen, een meisje en haar minnaar, die lip aan lip elkaar omhelsden. Bij het zien van deze jonge vrouw en haar ongeëvenaarde schoonheid, werd ik duizelig van verbazing. Ademloos bleef ik een hele tijd naar haar kijken, zonder nog te weten waar ik mij bevond. Eindelijk kon ik mij uit mijn verlamming losrukken en omdat ik niet kon rusten voor ik wist wie zij was, daalde ik van het terras af en snelde naar het meisje bij wie ik zojuist een maand van liefde had doorgebracht. Ik vertelde haar wat ik zonet gezien had. Ze zag in welke toestand ik verkeerde en sprak: ‘Waarom zou je je om dat meisje bekommeren?’ Ik antwoordde: ‘Bij God, ze heeft mij van mijn verstand en mijn geloof beroofd!’ Glimlachend vertelde Sjahrzad verder: “Je wilt haar dus bezitten?’ Ik antwoordde: ‘Dat is mijn diepste wens, want ze heeft mijn hart gestolen.’ Ze zei: ‘Weet dat dit meisje de dochter is van sjeik Taher Aboel-Ola, onze meester, en dat wij allemaal slavinnen zijn die onder haar bevel staan. Weet je hoeveel een nacht met haar kost?’ Ik antwoordde: ‘Hoe zou ik dat moeten weten?’ Ze zei tegen mij: ‘Vijfhonderd gouden dinar! Zij is een vrucht die de mond van koningen waard is.’ Ik antwoordde: ‘O God! Ik ben bereid heel mijn fortuin uit te geven, om haar, al was het maar één avond, te bezitten!’ Ik bracht heel die nacht door zonder een oog dicht te doen, zo was mijn geest door haar in beslag genomen. De volgende morgen haastte ik mij om me in mijn mooiste gewaden te kleden en opgesierd als een koning ging ik naar sjeik Taher, haar vader. Ik zei tegen hem: ‘Ik begeer het meisje bij wie een nacht vijfhonderd dinar kost.’ Hij antwoordde: ‘Weeg het goud af.’ Direct woog ik hem de prijs van dertig nachten af, in totaal vijftienduizend dinar. Hij nam ze en zei tegen een van de jongemannen: ‘Breng je meester bij meesteres Die-en-die.’ De jongeman nam mij mee en liet mij een vertrek binnengaan, mooier en rijker dan mijn oog ooit had gezien op aarde. Daar zag ik het meisje zitten, nonchalant, met een waaier in de hand. Meteen was ik sprakeloos van bewondering, ach mijn eerbiedwaardige gasten. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 520e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij was werkelijk als de maan op haar veertiende dag en alleen al door de manier waarop zij mijn groet beantwoordde, bracht ze mijn verstand op hol met de toon van haar stem, die nog melodieuzer was dan de akkoorden van de luit. Echt waar, ze was heel mooi en in alle opzichten sierlijk en symmetrisch. Ongetwijfeld gaat het over haar in deze verzen van de dichter:

 

‘De schoonheid,

van iedere tijd!

Als de ongelovigen haar schoonheid zouden zien

zouden ze haar houden voor een god en bovendien

hun afgodsbeelden wegdoen uit hun midden

en haar alleen als hun godin vurig aanbidden.

Als zij zich in haar naakte glorie zou begeven in zee,

dan werden bittere en zilte golven zo zoet als mee.

Als een westerse monnik haar in het Oosten zou zien lichten,

zou hij vast zijn blik voortaan díe kant op willen richten.

Maar ik, die haar heb gezien onder de hemelbogen,

in het duister dat verlicht werd door haar ogen,

ik riep uit: ‘O nacht! Wie loopt daar zo gemanierd?

Is ’t een vluchtige verschijning die mij pleziert,

of zie ik daar een onberoerde, schone maagd

die bijna smekend om een ontmaagder vraagt?’

 

Ik zag haar bij die woorden de bloem diep in haar schoot met haar handen vast omsluiten. Triest en verdrietig zuchtend zei ze tegen mij: ‘Juist zoals de mooiste tanden pas in volle schoonheid blinken als ze zijn gewreven met een geurig takje, zo ook is het lid voor mooie vulva’s wat de twijg van de sinaasappelboom is voor jonge tanden! Ach moslims, kom mij te hulp! Is er dan onder jullie geen meester-lid dat overeind kan blijven staan?’ Toen voelde ik mijn lid in al zijn voegen kraken en mijn tuniek opheffen om een triomfantelijke sprong te maken. In zijn eigen taal riep hij uit: ‘Daar heb je haar! Zij is het!’ Ik deed haar haar sluiers af. Zij was bang en zei tegen mij: ‘Wie ben jij?’ Ik antwoordde: ‘Een knul van wie het opgerichte lid zich komt melden als antwoord op jouw lokroep!’ Zonder verder tijd te verspillen heb ik haar besprongen. Mijn lid, dik als een arm, bewoog zich vriendelijk tussen haar dijen. Het was zo goed, dat zij, toen ik klaar was met het inslaan van de derde spijker, uitriep: ‘Nog dieper, ach mijn knul, nog dieper moet je inslaan!’ Ik op mijn beurt zei: ‘Goed, nog dieper, ach mijn meesteres, nog dieper! Hier komt hij!’ Ik wenste haar de vrede en zij antwoordde, terwijl ze mij vlijende blikken vol vurig verlangen toewierp: ‘Vriendschap, gemak en gulheid voor de gast!’ Ze nam mij bij de hand, ach beste meesters, en liet mij naast zich zitten. Jonge vrouwen met mooie boezems kwamen binnen en zetten voor ons de schalen met verfrissingen neer en uitgelezen vruchten, bijzondere conserven en heerlijke wijn zoals men slechts in de paleizen van koningen drinkt. Zij boden ons rozen en jasmijnen aan, terwijl om ons heen heerlijk ruikende heesters en aloë die in gouden ketels verbrand werd, hun geurige aroma’s verspreidden. Vervolgens bracht een van de slavinnen haar een satijnen etui, waaruit zij een ivoren luit haalde, die zij stemde. Ze zong deze verzen:

 

‘Drink slechts de wijn, zonder aarzeling

uit de handen van een tedere jongeling.

Zoals de wijn de dronkenschap veroorzaakt,

zo versterkt de jongeling de wijn volmaakt

Want de wijn bezorgt geen wellust

aan degene die hem drinkt of kust

tenzij de gever wangen heeft zonder te drinken

waar oprechte, zuivere en frisse rozen blinken.’

 

Mijn gasten, na deze inleidingen waagde ik het erop, mijn hand werd brutaal en mijn ogen en mijn lippen verslonden haar. Zij had zulke bijzondere  kwaliteiten op het gebied van kennis en schoonheid, dat ik niet alleen de maand die ik al betaald had met haar doorbracht, maar de ene na de andere maand de grijsaard in het wit, haar vader, bleef betalen en dit gedurende een lange tijd. Als gevolg van deze enorme uitgaven had ik geen dinar meer over van alle rijkdommen die ik had meegebracht uit het land van Oman, mijn vaderland. Bij de gedachte dat ik spoedig gedwongen zou zijn om haar te verlaten, kon ik mijn tranen niet meer tegenhouden. Ze vloeiden in stromen over mijn wangen en ik kon de dag niet meer van de nacht onderscheiden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 521e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen zij mij zo in tranen zag, vroeg ze: ‘Waarom huil je?’ Ik zei: ‘Ach mijn meesteres, omdat ik geen geld meer heb en omdat de dichter heeft gezegd: ‘Ontbering maakt ons vreemdeling in onze eigen woning en het geld geeft ons een vaderland ver van huis en haard!’ Daarom, ach licht van mijn ogen, huil ik, omdat ik bang ben dat je vader mij van jou zal scheiden.’ Zij antwoordde: ‘Weet dan, dat wanneer een van de klanten van het huis zichzelf hier geruïneerd heeft, mijn vader gewoon is hem nog drie dagen gastvrijheid te verlenen, met alle wenselijke gulheid en zonder hem een van zijn gewone pleziertjes te onthouden. Daarna verzoekt men hem weg te gaan en zich niet meer in het huis te vertonen. Wat jou betreft, mijn lieveling, jij hoeft in dit opzicht geen enkele vrees te koesteren, want er woont een grote liefde voor je in mijn hart en ik zal wel een middel vinden om je zo lang je maar wilt hier te houden, met Gods wil! Ik heb immers heel mijn persoonlijk vermogen in eigen handen en mijn vader weet niet hoe ontzaglijk veel dat is. Ik zal je dus elke dag een zak met vijfhonderd dinar geven, de prijs van één avond en die moet je aan mijn vader overhandigen met de woorden: ‘Voortaan zal ik u de avonden per dag betalen.’ Mijn vader, die weet dat je goed met geld bent, zal deze voorwaarde aannemen en volgens zijn gewoonte zal hij mij de som teruggeven die hij mij schuldig is. Die zal ik je dan opnieuw geven, zodat je hem voor een nieuwe avond kunt betalen. Zo zal het dan doorgaan zo lang God het wil en zolang je je niet met mij verveelt!’ In mijn vreugde, ach mijn gasten, werd ik licht als de vogeltjes, ik dankte haar en kuste haar hand. Daarna bleef ik een jaar lang bij haar in deze nieuwe situatie, als een haan in het hoenderhok. Na verloop van tijd echter wilde het ongunstige lot dat mijn geliefde in een aanval van woede en boosheid hard optrad tegen een van haar slavinnen en haar rake klappen gaf. De slavin riep uit: ‘Bij God, ik zal uw hart raken, zoals u mij hebt geraakt!’ Ze liep dadelijk naar de vader van mijn vriendin en vertelde hem de hele zaak, van het begin tot het einde. Toen de oude Taher Aboel-Ola de uiteenzetting van de slavin gehoord had, sprong hij overeind en snelde naar mij toe. Ik, nog onwetend van wat er gaande was, lag aan de zijde van mijn vriendin en was juist bezig mij over te leveren aan allerlei dartele spelletjes van eerste kwaliteit! Hij schreeuwde mij toe: ‘Hé, jij daar!’ Ik antwoordde: ‘Tot uw dienst, ach beste oom!’ Hij zei tegen mij: ‘Het is hier onze gewoonte om een klant, wanneer hij geruïneerd is, drie dagen lang onderdak te verlenen en het hem aan niets te laten ontbreken. Maar bij jou duurt het al een jaar dat je op slinkse wijze van onze gastvrijheid gebruik maakt om op je gemak te eten, te drinken en de liefde te bedrijven.’ Hij wendde zich tot zijn slaven en schreeuwde hun toe: ‘Jaag dit flikkerskind weg van hier!’ Ze overmeesterden mij en wierpen mij poedelnaakt buiten de deur. Ze drukten mij tien kleine zilverstukjes in de hand en gooiden een oude opgelapte regenmantel, die al aan flarden was, naar me toe om mijn naaktheid te bedekken. De witte sjeik riep naar mij: ‘Vertrek! Ik wil je geen pak slaag laten geven en je ook geen kwaad doen. Haast je om te verdwijnen, want als je de pech hebt om in Bagdad, onze stad, te blijven, zal jouw bloed boven je hoofd omhoog spuiten!’ Ik was toen, ach mijn gasten, wel verplicht, ondanks mijn neus, weg te gaan, zonder te weten welke kant ik op moest in deze stad die ik totaal niet kende, al woonde ik er al vijftien maanden. Ik voelde alle rampen van de wereld over mijn hart neerdalen en mijn geest werd bezwaard door wanhoop, verdriet en zorgen. Ik zei tegen mezelf: ‘Hoe heb ik, die hierheen gekomen ben over de zeeën, als brenger van duizend maal duizend gouden dinar en bovendien de verkoopsprijs van mijn dertig schepen, hoe heb ik heel dit fortuin kunnen uitgeven in het huis van die rampzalige koolzwarte grijsaard? Nu kom ik er helemaal naakt, met gebroken hart en vernederd vandaan! Maar er is geen toevlucht en macht als bij God, de Roemrijke, de Allerhoogste!’ Toen ik in deze droevige gedachten verzonken bij de oevers van de Tigris gekomen was, zag ik een schip dat stroomafwaarts voer naar Basra. Ik scheepte mij in aan boord van dit schip, door mijn diensten als matroos bij de kapitein aan te bieden, om zo mijn overtocht te betalen. Op die manier kwam ik in Basra aan. Daar ging ik meteen naar de markt, want ik werd door honger gekweld. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 522e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daar werd ik opgemerkt door een kruidenier, die snel naar mij toe kwam en mij om de hals vloog en zich kenbaar maakte als een oude vriend van mijn vader. Hij ondervroeg mij over mijn toestand. Ik vertelde hem alles wat mij overkomen was, zonder een detail over te slaan. Hij zei tegen mij: ‘O God, dat zijn geen daden van een verstandig man! Maar wat gebeurd is, is gebeurd. Wat is nu je plan?’ Ik antwoordde: ‘Ik weet het niet.’ Hij zei: ‘Wil je dat ik je aanneem om bij mij te blijven? Aangezien je kunt schrijven, kun je het in- en uitgaan van mijn handelswaar opschrijven en per dag één zilveren drachme ontvangen als salaris, eten en drinken niet meegerekend.’ Ik nam zijn aanbod dankbaar aan en bleef bij hem als boekhouder van in- en uitgaande leveringen of aankopen. Op die manier was ik lang genoeg bij hem om een som van honderd dinar opzij te leggen. Daarna huurde ik op eigen rekening een klein lokaaltje aan de oever van de zee. Mijn plan was om daar te wachten op een of ander schip dat koopwaar van ver zou brengen, of om met mijn geld het nodige in te kopen, om er een lading mee samen te stellen die goed verkocht kon worden in Bagdad. Ik wilde weer terug naar deze stad in de hoop mijn vriendin terug te zien. Het gunstige lot wilde, dat er op een keer een schip van ver kwam dat beladen was met de goederen waarop ik wachtte. Tussen de andere kooplieden ging ik naar het schip en klom aan boord. Uit de diepte van het schip kwamen twee mannen tevoorschijn, die op twee zetels plaatsnamen en hun koopwaar vóór ons uitstalden. En wat voor koopwaar! Hoe oogverblindend mooi! Wij zagen niets dan juwelen, parels, koralen, robijnen, agaten, hyacinten en edelstenen van allerlei kleur. Toen wendde een van die twee mannen zich tot de kooplieden van de wal en zei tegen hen: ‘Ach gezelschap van handelaars, dit alles is niet om vandaag te verkopen, want ik ben nog moe van de zeereis. Ik heb het alleen uitgestald om u een idee te geven van wat er morgen verkocht zal worden.’ Maar de kooplieden drongen zo bij hem aan, dat hij ermee instemde dadelijk met de verkoop te beginnen. De omroeper begon de verkoop van de edelstenen soort na soort om te roepen.

De kooplieden verhoogden steeds opnieuw de prijs, de een bood tegen de ander op, totdat de eerste kleine zak edelstenen de prijs bereikt had van vierhonderd dinar. Op dit ogenblik kwam de koopman naar mij toe.  Hij had mij in mijn vaderland gekend, toen mijn vader aan het hoofd van de handel van Omar stond. Hij zei: ‘Waarom zeg je niets en bied je niet mee zoals de andere handelaars?’ Ik antwoordde: ‘Bij God, ach beste meester, ik heb niets meer te besteden voor de goederen van deze wereld, honderd dinar is alles wat ik nog heb.’ Ik schaamde me dood bij het uitspreken van deze woorden en er vielen grote druppels tranen uit mijn ogen. Bij deze aanblik sloeg de eigenaar van de zak zijn handen in elkaar en riep vol verbazing uit: ‘Ach Omani, hoe is het mogelijk dat er van zo’n onmetelijk fortuin niet meer dan honderd dinar over zijn?’ Hij bekeek mij met medelijden en hoorde mijn zorgen aan. Vervolgens wendde hij zich plotseling tot de kooplieden en zei tegen hen: ‘Wees er getuige van, dat ik deze jongeman voor de som van honderd dinar een zak verkoop met al wat erin zit aan juwelen, edele metalen en kostbare voorwerpen, hoewel ik weet dat de werkelijke waarde ervan meer is dan duizend dinar. Het is dus een geschenk dat ik hem geef!’ De verbouwereerde kooplieden zagen en hoorden alles aan als getuigen. De koopman gaf mij de zak met heel haar inhoud. Hij gaf me zelfs het tapijt en de zetel waarop hij zat. Ik bedankte hem voor zijn grootmoedigheid, ging weer aan wal en ging naar de juweliersmarkt. Daar huurde ik een winkel en begon te kopen en te verkopen en dagelijks een heel behoorlijke winst te maken. Nu was er onder de kostbare voorwerpen die de zak bevatte een stuk van een schelp, van een donkerrode kleur. Het moest een of andere amulet zijn, gemaakt door een meester die zeer bedreven was in het maken van amuletten, te oordelen naar de talismanachtige letters die aan weerszijden gegraveerd waren in de vorm van mierenpootjes. Het woog een half pond, maar ik kende het bijzondere gebruik ervan niet en evenmin de prijs. Wel liet ik het verschillende malen op de markt aanbieden, maar men bood de omroeper niet meer dan tien tot vijftien drachmen. Omdat ik in het vooruitzicht van een betere gelegenheid het vanzelfsprekend niet wilde afstaan voor zo’n matige prijs, gooide ik het stuk schelp in een hoek van mijn winkel, waar het een jaar bleef liggen.  …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 523e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op zekere dag toen ik in mijn winkel zat, zag ik een vreemdeling binnenkomen. Hij wenste mij de vrede. Toen hij het stuk schelp gewaar werd, ondanks de laag stof waarmee het bedekt was, riep hij uit: ‘Geprezen zij God! Eindelijk heb ik gevonden wat ik zocht!’ Hij nam het stuk schelp, bracht het aan zijn lippen en aan zijn voorhoofd en zei tegen mij: ‘Ach beste meester, wilt u mij dit verkopen?’ Ik antwoordde: ‘Dat wil ik best.’ Hij vroeg mij: ‘Hoeveel kost het?’ Ik zei: ‘Hoeveel biedt u ervoor?’ Hij antwoordde: ‘Twintig gouden dinar!’ Dit bedrag leek mij veel te hoog en ik geloofde dat de vreemdeling mij voor de gek hield. Op hoogst onaangename toon zei ik tegen hem: ‘Loopt u dan maar door!’ Hij dacht dat ik het bedrag te laag vond en ging verder: ‘Ik bied er vijftig dinar voor!’ Meer en meer overtuigd dat hij de spot met mij dreef, weigerde ik om hem antwoord te geven en keek hem zelfs niet meer aan. Ik deed alsof ik zijn aanwezigheid niet eens meer opmerkte, zodat hij zou weggaan. Toen zei hij: ‘Duizend dinar!’ Zo ging het echt! En ik, ach mijn gasten, ik antwoordde niet. En hij, hij zei, terwijl hij glimlachte omdat ik vol ingehouden woede zweeg: ‘Waarom wilt u mij niet antwoorden?’ Ik antwoordde uiteindelijk toch: ‘Ga alstublieft weg!’ Daarop begon hij met duizend dinar tegelijk op te bieden, totdat hij mij twintigduizend dinar tegelijk bood. Ik antwoordde nog steeds niet. Zo gebeurde het! De voorbijgangers en de buren dromden, aangetrokken door deze vreemde handel, om ons heen in de winkel en op straat. Ze mopperden luidkeels tegen mij en maakten onaangename opmerkingen als: ‘Wij mogen hem niet toestaan meer te vragen voor dit ellendig stukje schelp!’ Anderen weer zeiden: ‘Ach God, zo’n harde kop met lege ogen! Als hij het stuk schelp niet laat gaan, zullen wij hem de stad uit jagen!’ Zo gebeurde het! Ik wist nog steeds niet wat men van mij wilde. Om er een eind aan te maken, vroeg ik uiteindelijk aan de vreemdeling: ‘Wilt u mij eindelijk eens zeggen of u werkelijk wilt kopen of dat u de boel voor de gek houdt?’ Hij antwoordde: ‘En u, wilt u werkelijk verkopen of houdt ú de boel voor de gek?’ Ik zei: ‘Ik wil verkopen.’ Hij zei: ‘Dan bied ik u als laatste prijs dertigduizend dinar. Laten wij nu de koop en verkoop sluiten!’ Ik wendde mij tot de omstanders en zei tegen hen: ‘U bent allen getuigen van deze koop! Maar eerst wil ik weten wat de koper met dit stuk schelp wil gaan doen.’ Hij antwoordde: ‘Laat ons eerst de koop afsluiten en daarna zal ik u de kwaliteiten en het nut van dit voorwerp vertellen.’ Ik antwoordde op mijn beurt: ‘Ik verkoop het u.’ Hij sprak: ‘God is getuige van wat wij zeggen.’ Hij haalde een zak vol goud te voorschijn, telde mij dertig duizend dinar uit en woog ze af. Hij pakte de amulet, stak haar in zijn zak terwijl hij een diepe zucht slaakte en zei tegen mij: ‘Het is dus goed en wel verkocht en de zaak is afgedaan?’ Ik antwoordde: ‘Het is verkocht en afgedaan.’ Hierop wendde hij zich tot de aanwezigen en zei tegen hen: ‘Weest u er allen getuige van dat hij mij de amulet verkocht heeft en daarvoor de afgesproken prijs van dertig duizend dinar ontvangen heeft.’ Hierna wendde hij zich tot mij en sprak op een toon van medelijden en uiterste ironie: ‘Ach armzalige, bij God! Als je deze verkoop nog langer had weten te rekken, zou ik ertoe gekomen zijn je als prijs voor deze amulet niet slechts dertig duizend of honderd duizend dinar, maar duizend maal duizend dinar te betalen, zo niet meer!’ Welnu, mijn gasten, toen ik deze woorden hoorde en zag hoe ik mijzelf door mijn gebrek aan handigheid had beroofd van zo’n fabelachtige som, voelde ik hoe mijn maag zich omdraaide. Een plotselinge verandering in mijn lichaam deed het bloed uit mijn gezicht wegtrekken en in plaats daarvan deze gele kleur komen, die ik sindsdien gehouden heb en die vanavond uw aandacht heeft getrokken, ach gasten van mij. Ik bleef een ogenblik versuft, daarna zei ik tegen de vreemdeling: ‘Kun je mij niet vertellen welke eigenschappen en welk nut dit stuk schelp heeft?’ De vreemdeling antwoordde: ‘Weet, dat de koning van Indië een geliefde dochter heeft, die haar gelijke in schoonheid niet heeft op deze aarde. Ze lijdt echter aan hevige hoofdpijnen. Na alle hulpmiddelen en medicijnen om haar verlichting te brengen uitgeprobeerd te hebben, liet de koning, haar vader, de knapste schrijvers van zijn koninkrijk, de mannen van de wetenschap en de tovenaars bij elkaar roepen. Geen van hen slaagde er echter in haar hoofd te bevrijden van de pijnen die haar folterden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 524e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik was bij de vergadering aanwezig en zei tegen de koning: ‘O koning, ik ken een man genaamd Sadullah de Babyloniër, die meer kennis dan wie dan ook heeft van dergelijke medicijnen. Als u het goed vindt, stuur hem dan naar mij toe.’ De koning antwoordde mij: ‘Ga naar hem toe!’ Ik zei: ‘Geef mij duizend maal duizend dinar, een stuk schelp van een donkerrode kleur en bovendien nog een geschenk.’ De koning gaf mij alles wat ik hem vroeg en ik vertrok uit India naar het land van Babylon. Daar deed ik navraag naar de wijze Sadullah en men bracht mij naar hem toe. Ik ging naar hem toe en overhandigde hem honderdduizend dinar en het geschenk van de koning. Vervolgens gaf ik hem het stuk schelp en na hem het doel van mijn opdracht te hebben voorgelegd, vroeg ik hem om voor mij een oppermachtig amulet tegen hoofdpijnen te maken. De wijze van Babylon gebruikte zeven volle maanden om de sterren te raadplegen. Aan het einde van die zeven maanden koos hij een gunstige dag uit om op het stuk schelp de talismanachtige letters vol mysteries te graveren. U ziet ze staan aan weerszijden van de amulet die u mij verkocht hebt. Ik nam de amulet mee en kwam bij de koning van India terug en overhandigde het aan hem. De koning ging de kamer van zijn geliefde dochter binnen en vond haar volgens de gegeven instructies nog steeds door middel van vier kettingen aan de vier hoeken van haar kamer vastgeketend. Dit had als doel dat ze in haar aanvallen van pijn zich niet van het leven zou beroven door uit het venster te springen. Zodra hij de amulet op het voorhoofd van zijn dochter gelegd had, merkte hij dat ze op stel en sprong genezen was. Toen hij dit zag was de koning dolblij. Uit dankbaarheid overlaadde hij mij met rijke geschenken en accepteerde mij als een van zijn intiemste vrienden. De dochter van de koning, die op deze wonderbaarlijke wijze genezen was, hing de amulet aan haar halsketting en deed hem nooit meer af. Maar op zekere dag, toen de prinses een boottochtje maakte en aan het spelen was met de vrouwen in haar gezelschap, brak één van hen door een ongelukkige beweging de draad van de halsketting en daardoor viel de amulet in het water. De amulet verdween. Op hetzelfde ogenblik keerde de bezetenheid in haar terug en ze werd opnieuw bezeten door de duivelse Bezitter. Die bezorgde haar zulke hevige hoofdpijnen dat zij haar verstand verloor. Bij dit bericht was het verdriet van de koning zo groot dat er geen woorden voor waren. Hij riep mij en gaf mij opnieuw een boodschap voor sjeik Sadullah de Babyloniër, zodat hij een nieuwe amulet zou maken. Ik vertrok. Maar toen ik in Babylon aankwam, vernam ik dat sjeik Sadullah overleden was. Sindsdien trek ik, begeleid door tien personen om mij bij mijn nasporingen te helpen, door alle landen van de aarde, om bij de een of andere koopman, venter of voorbijganger een amulet te vinden van het soort waaraan sjeik Sadullah van Babylon genezende en bezwerende eigenschappen kon geven. Nu heeft het lot u op mijn weg gebracht en mij in uw winkel dit voorwerp laten vinden, en ervoor gezorgd dat ik het kon kopen. Ik betwijfelde of ik iets dergelijks ooit weer zou vinden.’ Nadat hij mij deze geschiedenis verteld had, ach mijn gasten, deed de vreemdeling zijn mantel om en ging weg. Dit is, zoals ik u al gezegd heb, de oorzaak van de gele kleur op mijn gezicht. Wat mij betreft, ik maakte al wat ik bezat te gelde door mijn winkel te verkopen. Rijk geworden, vertrok ik halsoverkop naar Bagdad, waar ik direct na mijn aankomst naar het paleis ging van de witte grijsaard, de vader van mijn geliefde. Sinds ik van haar gescheiden was, was ze dag en nacht in mijn gedachten. Haar terug te zien was het enige doel in mijn leven. Haar afwezigheid had het vuur van mijn ziel alleen maar heviger laten branden en mij gek gemaakt van verlangen. Ik deed dus navraag naar haar bij een knaap die de toegangspoort bewaakte. De knaap zei dat ik maar eens goed in het rond moest kijken. Ik zag nu pas dat het huis een puinhoop was geworden. Het venster waarbij mijn geliefde altijd stond, was afgebroken. Er hing een sfeer van droefheid en diepe verlatenheid over de woning. Toen sprongen mij de tranen in de ogen, en ik zei tegen de kleine slaaf: ‘Wat heeft God sjeik Taher aangedaan, ach mijn broeder?’ Hij antwoordde: ‘De vreugde heeft zijn woning verlaten en het ongeluk is over ons uitgestort, sinds een jongeman uit het land van Oman, Abol-Hasan al-Omani genaamd, ons verlaten heeft. Deze jonge koopman was een jaar bij de dochter van sjeik Taher gebleven, maar omdat hij na verloop van tijd geen geld meer had, joeg de sjeik, onze meester, hem weg, het huis uit. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 525e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar onze meesteres, de jonge dochter die vreselijk veel van hem hield, was zo ondersteboven door dit vertrek, dat ze een zeer ernstige ziekte kreeg die haar aan de rand van de dood bracht. Onze meester, sjeik Taher, kreeg spijt van wat hij gedaan had. Toen hij de doodsstrijd van zijn dochter zag, zond hij koeriers naar alle richtingen en alle landen om de jonge Abol-Hasan terug te vinden en hij beloofde honderdduizend dinar als beloning aan degene die hem terugbracht. Tot op heden echter zijn alle pogingen tevergeefs geweest, want niemand wist hem op het spoor te komen of inlichtingen over hem in te winnen. De jonge dochter, het kind van de sjeik, staat nu dan ook op het punt haar laatste adem uit te blazen.’ Verscheurd door verdriet vroeg ik aan de knaap: ‘Hoe gaat het met sjeik Taher?’ Hij antwoordde: ‘Door deze toestand is hij zo verdrietig en wanhopig geworden, dat hij zijn jonge meisjes en knapen verkocht heeft en bitter berouw toont voor God de Allerhoogste.’ Ik zei tegen de jonge slaaf: ‘Wil je dat ik je aanwijs waar Abol-Hasan al-Omani zich bevindt? Wat zou je ervan zeggen?’ Hij antwoordde: ‘Bij God, ach mijn broeder, doe dit! U zult een geliefde zijn leven teruggeven, een vader zijn dochter en een vriendin haar minnaar. U zult mij, uw slaaf, en mijn ouders van de armoede bevrijden.’ Toen zei ik tegen hem: ‘Ga dan uw meester sjeik Taher halen en zeg tegen hem: ‘Jij bent mij de beloofde beloning schuldig voor het goede nieuws! Want voor de deur van uw huis staat niemand minder dan Abol-Hasan al-Omani!’ Bij deze woorden vloog de jonge slaaf weg met de snelheid van een muilezel die uit de molen ontsnapt is. In een oogwenk kwam hij terug met sjeik Taher, de vader van mijn vriendin. Wat was hij veranderd! Waar was de frisse en jonge kleur gebleven die hij altijd had, ondanks zijn leeftijd? In twee jaar leek het alsof hij meer dan twintig jaar ouder was geworden. Toch herkende hij mij meteen. Hij wierp zich huilend om mijn hals en zei: ‘Ach beste meester, waar was al die tijd? Vanwege jou bevindt mijn dochter zich aan de rand van het graf. Kom, ga samen met mij mijn huis binnen.’ Hij liet mij naar binnen gaan en wierp zich op zijn knieën op de grond om dank te betuigen aan God, die onze hereniging had toegestaan. Ook haastte hij zich om de jonge slaaf de beloofde beloning van honderd duizend dinar te geven. De jonge slaaf trok zich terug terwijl hij zegeningen over mij afriep. Daarna ging sjeik Taher eerst alleen de kamer van zijn dochter binnen, om haar niet al te plotseling van mijn komst op de hoogte te brengen. Hij zei tegen haar: ‘Ik breng je goed nieuws, ach lieve dochter! Als je er in wilt toestemmen een beetje te eten en een bad te nemen in het badhuis, zal ik je vandaag nog Abol-Hasan laten terugzien.’ Ze riep uit: ‘Ach vader, is het waar wat je zegt?’ Hij antwoordde: ‘Bij God, de Zeer Roemrijke, wat ik je zeg is waar.’ Toen riep ze uit: ‘Ach God! Nu ik uw gezicht zie, hoef ik niet eens meer te eten of te drinken.’ Vervolgens wendde de grijsaard zich naar de deur waarachter ik stond en riep mij toe: ‘Kom binnen, Ach Abol-Hasan!’ Ik ging de kamer in. Welnu, mijn gasten, zodra ze mij bemerkt en herkend had, viel ze flauw en het duurde lang voor ze weer bij bewustzijn kwam. Maar uiteindelijk kon ze opstaan en onder vreugdetranen en gelach wierpen wij ons in elkaars armen en bleven elkaar lange tijd omhelzen. We waren overmand door ontroering en gelukzaligheid. Toen wij uiteindelijk aandacht konden schenken aan dat wat zich rondom ons afspeelde, zagen wij midden in de ontvangstzaal de rechter en de getuigen, die de sjeik met spoed had laten halen en die direct ons huwelijkscontract schreven. Wij vierden onze bruiloft met een ongehoorde ontplooiing van pracht, te midden van feestelijkheden die dertig dagen en dertig nachten duurden. Sinds die tijd, ach mijn gasten, is de dochter van sjeik Taher mijn geliefde echtgenote. Zij is degene die u die droevige liederen hebt horen zingen. Ze houdt van die liederen omdat ze haar herinneren aan de pijnlijke uren van onze scheiding. Ze laten haar nog beter het volmaakte geluk voelen waarin de dagen van onze hereniging voorbijgaan. Die hereniging is bovendien gezegend door de geboorte van een zoon die even welgeschapen is als zijn moeder. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 526e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik zal hem u tonen, ach mijn gasten.’ Na dit gezegd te hebben ging Abol-Hasan, de jongeman met het gele gezicht, een ogenblik weg en kwam terug met een jongetje van tien jaar aan de hand, mooi als de maan op haar veertiende dag. Hij zei tegen hem: ‘Wens onze gasten de vrede.’ Met een uitmuntende sierlijkheid voldeed het kind hieraan. De kalief en zijn gezellen, nog altijd vermomd, waren bijzonder ingenomen met zijn schoonheid, zijn gratie en zijn lieftalligheid en ook met de buitengewone geschiedenis van zijn vader. Nadat ze afscheid hadden genomen van hun gastheer, vertrokken ze vol verbazing over wat ze zojuist gezien en gehoord hadden. De volgende morgen liet kalief Haroen ar-Rasjid, die niet opgehouden had aan deze geschiedenis te denken, Masroer bij zich roepen en zei: ‘Ach Masroer!’ Masroer antwoordde: ‘Tot uw dienst, ach mijn heer.’ Haroen ar-Rasjid zei: ‘Je moet meteen in deze zaal de volledige jaarlijkse opbrengst aan belastinggoud bij elkaar brengen die wij uit Bagdad ontvangen hebben, de volledige opbrengst uit Basra en de volledige opbrengst van de Khorasan.’ Masroer liet het onmiddellijk bij de kalief brengen en in de zaal opstapelen. Het was de belasting in goud van drie grote provincies uit het keizerrijk, bij elkaar een som die God alleen zou kunnen berekenen. Vervolgens zei de kalief tegen Jafar: ‘Ach Jafar!’ Deze antwoordde: ‘Tot uw dienst, ach emir van de gelovigen!’ De ander zei: ‘Ga vlug Abol-Hasan al-Omani voor mij halen.’ Jafar antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Hij ging hem meteen halen en bracht hem voor de kalief. Bibberend kuste hij de aarde voor zijn voeten en hij hield zijn ogen neergeslagen. Hij had geen idee of hij wellicht een misdaad had begaan of wat de reden was waarom hij voor de kalief moest verschijnen. De kalief vroeg hem: ‘Ach Abol-Hasan, ken je de namen van de kooplieden die gisteravond je gasten waren?’ Abol-Hasan antwoordde: ‘Nee, bij God, o emir van de gelovigen.’ De kalief wendde zich toen tot Masroer en zei tegen hem: ‘Til het kleed dat de stapels goud bedekt op!’ Toen het kleed was opgetild, vroeg de kalief aan de jongeman: ‘Zijn deze rijkdommen groter dan de rijkdommen die je bent misgelopen door je haastige verkoop van het stukje schelp, ja of nee?’ Abol-Hasan was verbouwereerd toen hij zag dat de kalief op de hoogte was van deze geschiedenis. Terwijl hij grote ogen opzette, stamelde hij: ‘Ach God, o mijn heer, deze rijkdommen die hier liggen, zijn oneindig veel groter.’ De kalief zei: ‘Weet dan, dat je gasten van gisteravond niemand anders waren dan de Bani-Abbas met zijn ministers en zijn metgezellen en dat al het goud dat hier opgestapeld ligt, jouw eigendom is! Je krijgt het van mij cadeau om je schadeloos te stellen voor wat je verloren hebt door de verkoop van het magische stukje schelp.’ Bij het horen van deze woorden was Abol-Hasan zo bewogen, dat een nieuwe transformatie zijn binnenste ondersteboven wierp, zodat de gele kleur van zijn gezicht zich terugtrok, om direct vervangen te worden door een gezonde bloedsomloop. Hierdoor kreeg hij zijn vroegere blanke en roze kleur terug, schitterend als de volle maan in de nacht. De kalief liet een spiegel halen en hield deze voor het gezicht van Abol-Hasan, die op de knieën zakte om de Bevrijder dank te zeggen. Nadat hij al het opgestapelde goud naar de woning van Abol-Hasan had laten brengen, nodigde de kalief hem uit om hem regelmatig gezelschap te komen houden te midden van zijn boezemvrienden. Hij riep uit: ‘Er is geen andere godheid dan God! Glorie aan Degene die verandering op verandering kan teweegbrengen! Hij alleen blijft de Onveranderlijke en Onaantastbare!”

Sjahrzad nam een adempauze en ging Sjahrzad verder met haar vertelling: “Dit, ach gezegende koning,  is de geschiedenis van de jongeman met het gele gezicht. Maar dat is nog niets vergeleken met de geschiedenis van Granaatappelbloesem en Glimlach-van-de-Maan.” Koning Sjahriar riep uit: “Ach Sjahrzad, ik twijfel geen moment aan je woorden. Vertel mij dadelijk de geschiedenis van Granaatappelbloesem en Glimlach-van-de-Maan, want ik ken dit verhaal niet!” En Sjahrzad zei:

 

Geschiedenis van Granaatappelbloesem en Glimlach-van-de-Maan

 

 “Mij werd verteld, o roemrijke vorst, dat er in lang vervlogen tijden in het land van de Azjarieten een koning leefde, die Sjahrman heette en woonde in Khorasan. Deze koning bezat honderd bijvrouwen, die allemaal onvruchtbaar waren, want geen enkele van hen had een kind voor hem kunnen baren, zelfs niet een meisje. Op zekere dag zat hij in de ontvangstzaal te midden van zijn ministers, emirs en andere rijksgenoten. Zij onderhielden zich met hem, niet over vervelende staatszaken, maar over de dichtkunst, de wetenschap, de geschiedenis en de geneeskunde. Zij praatten over alles wat ertoe kon bijdragen om zijn eenzaamheid te verdrijven en zijn verdriet te verlichten over het feit dat er geen afstammeling van hem de troon van zijn vader en voorouders zou bestijgen. Toen trad een jonge huisslaaf de zaal binnen en zei tegen hem: ‘O mijn heer, er staat buiten een koopman met een jonge slavin en zij is de mooiste vrouw die ik ooit heb gezien!’ De koning zei: ‘Die koopman en zijn slavin mogen mij niet ontglippen!’ De huisslaaf haastte zich de koopman en de mooie slavin binnen te laten. Toen de koning de slavin zag, vergeleek hij haar in zijn gedachten met een sierlijke lans, gemaakt uit één stuk. Omdat zij over haar hoofd een met goud doorweven sluier van blauwe zijde droeg, die haar gezicht bedekte, nam de koopman haar deze af en onmiddellijk straalde haar schoonheid door de zaal. Haar haardos viel in zeven zware vlechten neer tot op haar voeten en raakte de gouden banden om haar enkels. Zo gleed haar prachtige staart, als die van een merrie van een edel ras, over de grond. Zij was koninklijk en prachtig gebouwd en overtrof aan wiegende soepelheid de tere twijg van de Ban-boom. Haar donkere amandelvormige ogen wierpen vurige blikken, voorbestemd om het hart te doorboren. Zieken en zwakken genazen door alleen naar haar te kijken. Wat de gezegende welving van haar kruis betreft, doel van alle verlangen en begeren, deze straalde zo prachtig, dat zelfs de koopman geen sluier had kunnen vinden die dit kon verbergen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 527e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Natuurlijk was de koning over dit alles heel erg verrukt en hij vroeg aan de koopman: ‘Ach sjeik, hoeveel kost deze slavin?’ Hij antwoordde: ‘Ach mijn heer, ik kocht haar van haar eerste meester voor tweeduizend dinar. Vanaf dat moment ben ik drie jaar lang met haar onderweg geweest en heb op die manier opnieuw drieduizend dinar voor haar uitgegeven. Voor mij is dit geen koop, die ik u aanbied, maar een geschenk van mij aan u.’ De woorden van de koopman bevielen de koning. Hij schonk hem een schitterend eregewaad en liet hem tienduizend gouden dinar geven. De koopman kuste de koning de hand, dankte hem voor zijn goedheid en zijn gulle gave en vervolgde zijn eigen weg. Toen zei de koning tegen de bestuursters en de vrouwen van het paleis: ‘Breng haar naar het badhuis en verzorg haar. Denk erom, als jullie de sporen van de reis bij haar hebben verwijderd, dat jullie haar zalven met nardus en parfums. Geef haar het paviljoen met de ramen die uitkijken op de zee als woning.’ De bevelen van de koning werden onmiddellijk uitgevoerd. De hoofdstad waarover koning Sjahrman regeerde, lag inderdaad aan zee en werd de Witte Stad genoemd. De vrouwen van het paleis brachten de onbekende jonge vrouw, toen ze klaar was met haar bad, naar het paviljoen dat uitkeek over de golven van de zee. Toen sloop de koning, die dit moment had afgewacht, bij haar naar binnen. Hij was echter niet verbaasd, toen hij zag dat zij niet voor hem opstond en deed alsof hij niet bestond. Hij dacht bij zichzelf: ‘Zij zal wel zonder goede manieren opgevoed zijn.’ Hij bekeek haar een tijdlang en dacht niet meer aan haar gebrek aan beleefdheid, zo was hij onder de indruk van de schoonheid van haar gezicht, dat de ronding bezat van de maan en straalde als de opgaande zon aan een smetteloze hemel. Hij zei: ‘Eer aan God, die de schoonheid heeft geschapen als lust voor het oog van zijn dienaren!’ Daarna ging hij naast het meisje zitten en drukte haar teder tegen zijn borst, nam haar op zijn schoot en kuste haar lippen. Hij proefde haar speeksel, dat zoeter smaakte dan honing. Zij sprak echter geen woord en liet hem begaan. Zij bood geen weerstand maar liet ook niet merken dat ze bereidwillig was. De koning liet in haar kamer een heerlijk feestmaal aanrichten, bood haar zelf de versnaperingen aan en voerde haar hapjes in de mond. Ondertussen vroeg hij haar vriendelijk naar haar naam en naar die van haar land. Maar zij bleef zwijgen, zei geen woord en hief het hoofd niet op om de koning aan te kijken, die haar zo mooi vond dat hij niet kon besluiten boos op haar te worden. ‘Misschien is zij stom!’ dacht hij. ‘Het is echter onmogelijk, dat de Schepper zo’n schoonheid heeft geschapen en haar het spreken heeft ontzegd. Dit zou een onvolmaaktheid zijn, de handen van de Schepper onwaardig!’ Daarop riep hij de dienaressen om zijn handen te laten afspoelen. Hij wachtte het ogenblik af waarop zij hem de waterkan en de waskom voorhielden en vroeg hen zachtjes: ‘Hebben jullie haar horen praten, terwijl jullie bezig waren haar te verzorgen?’ Zij antwoordden: ‘Alles wat wij de koning kunnen zeggen is dat in al de tijd dat wij om haar heen waren om haar te bedienen, te baden, te parfumeren, te kappen en te kleden, wij haar lippen nooit hebben zien bewegen om tegen ons te zeggen: ‘Dit is goed!’ of ‘Dit is verkeerd!’ Wij weten dus niet of het komt uit minachting voor ons, of omdat zij onze taal niet machtig is, of omdat zij niet kan spreken. Maar wij zijn er niet in geslaagd om één enkel woord van dank of berisping uit haar te krijgen!’ Na dit gesprek met de slavinnen en de oudere vrouwen steeg de verbazing van de koning ten top en omdat hij dacht dat die zwijgzaamheid het gevolg was van een verborgen verdriet, wilde hij haar afleiding bezorgen. Hij liet daarom alle vrouwen en favorieten van het paleis bijeenroepen, zodat zij zich zou vermaken en met hen muziek kon maken. En degenen, die welluidende instrumenten bezaten, bespeelden deze, terwijl anderen dansten en zongen, of beide dingen tegelijk deden. Iedereen was blij en opgetogen, behalve het jonge meisje, dat zonder te spreken of te lachen, onbeweeglijk met gebogen hoofd en gekruiste armen op haar plaats zat. De koning voelde bij deze aanblik zijn hart ineenkrimpen. Hij gaf zijn vrouwen bevel zich terug te trekken en bleef alleen met het meisje. Toen, na de laatste vergeefse poging om een antwoord of een uitspraak uit haar te trekken, naderde hij haar en begon aanstalten te maken haar uit te kleden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 528e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij begon met voorzichtig de lichte sluiers die haar bedekten, af te doen. Daarna verwijderde hij de zeven gewaden uit verschillende stoffen en kleuren en uiteindelijk het fijne hemd en de wijde broek met kwasten van groene zijde. Daaronder zag hij haar lichaam, schitterend van zuiverheid en maagdelijk zilver. Hij beminde haar met een grote liefde, verhief zich en nam haar maagdelijkheid, die hij ongerept en nog niet doorboord vond. Hij verheugde zich erover en genoot er ontzettend van en hij dacht: ‘Bij God, het mag een wonder heten dat de verschillende kooplieden de maagdelijkheid van zo’n mooie en begerenswaardige jonge vrouw ongeschonden hebben gelaten!’ De koning hechtte zich zo zeer aan zijn nieuwe slavin, dat hij alle andere vrouwen uit het paleis voor haar vergat, evenals iedereen die bij hem in de gunst stond en alle staatszaken. Hij sloot zich een heel jaar met haar op, zonder een ogenblik moe te worden van de heerlijkheden die hij iedere dag opnieuw aan haar ontdekte. Hij slaagde er echter niet in, ook maar enig woord of teken van toestemming van haar los te krijgen. Ook wist hij geen belangstelling bij haar te wekken voor wat er met en om haar heen gebeurde. Zo ging het! Hij wist niet meer hoe hij dit stilzwijgen moest verklaren en koesterde geen hoop meer haar tong los te maken en met haar te kunnen praten.

Op een goede dag zat de koning volgens zijn gewoonte bij zijn mooie maar gevoelloze slavin en zijn liefde voor haar was onstuimiger dan ooit. Hij zei tegen haar: ‘Ach verlangen van mijn hart, ach licht van mijn ogen, weet je dan niet hoeveel liefde ik je toedraag en hoe ik voor je schoonheid al mijn favorieten, mijn bezittingen en mijn staatszaken heb verwaarloosd? En dat ik dit gedaan heb met vreugde en er geen moment spijt van heb gehad? Weet je niet, dat ik je van alle goede gaven van deze wereld als mijn enige bezit en mijn enige vreugde beschouw? Al een jaar lang verdraag ik je stilzwijgen, maar ik kan je gebrek aan gevoel totaal niet begrijpen! Als je werkelijk niet kunt praten, laat het mij dan tenminste door gebaren weten, zodat ik voorgoed de hoop kan laten varen je ooit te horen spreken, ach mijn lief! Als dat niet zo is, dan hoop ik dat God je hart zacht zal maken en je in zijn goedheid zal ingeven om eindelijk dit zwijgen, dat ik niet verdien, te doorbreken. Als deze troost mij voor altijd zou worden onthouden, dan bid ik dat God mag geven dat je zwanger van mij wordt, om mij een beminde zoon te schenken, die mij kan opvolgen op de troon die mijn voorvaders mij hebben nagelaten. Helaas! Zie je dan niet dat ik eenzaam, zonder erfgenaam, de ouderdom tegemoet ga en dat er weldra voor mij geen hoop meer is een jonge vrouw zwanger te maken, omdat het verdriet en de jaren mij terneerdrukken? Helaas, helaas! Als je voor mij ook maar een sprankje liefde of medelijden voelt, geef mij dan antwoord! Zeg mij alleen of je zwanger bent, ja of nee. Ik smeek het je, bij God! Daarna kan ik sterven!’ De mooie slavin hoorde deze woorden van de koning zwijgend aan, terwijl zij zoals gebruikelijk roerloos, met neergeslagen ogen en de handen om de knieën gevouwen zat. Voor het eerst sinds haar komst in het paleis speelde er een lichte glimlach om haar gezicht. Dat alleen en meer niet! Deze aanblik ontroerde de koning zo hevig, dat hij de indruk kreeg alsof het hele paleis door een bliksemstraal in diepe duisternis verlicht werd. Hij beefde en was vervuld van vreugde. Omdat hij er na dit teken niet meer aan twijfelde dat de jonge vrouw bereid was om te praten, wierp hij zich aan de voeten van het meisje en wachtte met de armen geheven en de lippen half geopend als voor het gebed op dit moment. Plotseling hief de jonge vrouw het hoofd op en sprak glimlachend: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 529e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “O grootmoedige koning, onze vorst, ach dappere leeuw, weet dan, dat God uw gebed heeft verhoord, want ik ben zwanger van u. Ik kan echter niet zeggen of het kind dat ik onder mijn hart draag, een jongen of een meisje is! Verder moet u weten, dat ik vastbesloten was om mijn leven lang stil te blijven en nooit ook maar één woord te spreken, tenzij ik een kind van u zou verwachten!’ Bij deze onverwachte woorden werd de koning zozeer door blijdschap overweldigd, dat hij eerst niet in staat was zich te verroeren of een woord te uiten. Toen veranderde en straalde zijn gezicht en hij haalde opgelucht adem. Hij voelde zich alsof hij opsteeg van de aarde in een uitbarsting van vreugde. Hij kuste de handen, het hoofd en het voorhoofd van de jonge vrouw en riep uit: ‘Eer aan God, die twee van mijn wensen heeft vervuld, ach licht van mijn ogen: jou te zien spreken en van jou te horen dat je zwanger bent! Dank en lof aan God!’ Toen stond de koning op, nam voorlopig afscheid en verliet haar voor een korte tijd. Met grote glans vervolgde hij zijn bezigheden op de troon van zijn koninkrijk. Zijn opgetogenheid en vreugde kenden geen grenzen. Hij gaf zijn minister bevel de reden van zijn vreugde aan het hele volk bekend te maken en honderdduizend dinar te verdelen onder de armen, de weduwen en allen die in nood verkeerden, uit dankbaarheid aan God, Hij zij geprezen! De minister voerde het bevel dadelijk uit. Daarop keerde de koning terug naar zijn mooie slavin. Hij ging naast haar zitten, drukte haar aan zijn borst, kuste haar en zei: ‘Ach mijn meesteres, o koningin van mijn leven en mijn ziel, wil je mij nu eindelijk vertellen waarom je tegenover mij en ons allemaal dag en nacht zo onverzettelijk hebt gezwegen? Het is nu al een jaar geleden dat je hier bent komen wonen! Waarom heb je pas vandaag het besluit genomen om eindelijk tegen mij te praten?’ De jonge vrouw antwoordde: ‘Wat kon ik anders doen dan zwijgen, o koning, toen ik hier een arme vreemdeling was geworden, die ver van mijn geboorteland moest leven in de vernederende staat van slavernij, met een gebroken hart en voor altijd gescheiden van mijn moeder, mijn broer en mijn verwanten?’ De koning antwoordde: ‘Ik deel en begrijp je leed. Maar hoe kun je beweren een arme vreemdeling te zijn, terwijl je de meesteres en de koningin van dit paleis bent? Alles wat hier is, is jouw eigendom en ikzelf, de koning, ben jouw dienstwillige slaaf! Echt waar, je woorden zijn niet op hun plaats. En als je verdriet hebt omdat je van je ouders bent gescheiden, waarom heb je het mij dan niet gezegd, zodat ik hen kan laten halen en je hier met hen verenigen?’

Na deze woorden zei de mooie slavin tegen de koning: ‘Weet dan, koning, dat ik Golnar heet, wat in de taal van mijn land betekent: Granaatappelbloesem. Ik ben geboren in de zee, waar mijn vader koning was. Nadat mijn vader stierf, had ik op een dag reden om mij te beklagen over het gedrag van mijn moeder, die luisterde naar de naam van Sprinkhaan en van mijn broer, die Saleh heet. Ik zwoer om niet langer in hun gezelschap in zee te blijven, maar naar de oever te gaan om mij daar aan de eerste de beste man van het land te geven die mij aanstond. Op een nacht, toen mijn moeder, de koningin en mijn broer Saleh vroeg naar bed waren gegaan en ons paleis in onderzeese stilte verzonken lag, glipte ik dus uit mijn kamer en steeg omhoog naar de oppervlakte van het water en strekte mijn ledematen uit op het strand van een door het maanlicht beschenen eiland. Verkwikt door de verrukkelijke koelte van de lucht en gestreeld door een zacht briesje, werd ik daar door slaap overmand. Plotseling werd ik wakker. Ik voelde iets op mij neervallen en zag, dat ik overweldigd werd door een man. Hij hees mij op zijn rug en bracht mij ondanks mijn kreten en tegenspartelen naar zijn huis. Daar legde hij mij op mijn rug en probeerde mij te verkrachten. Ik was niet van plan die lelijke en vies ruikende man zijn gang te laten gaan. Ik verzamelde al mijn krachten en gaf hem een hevige vuistslag in het gezicht, waardoor hij aan mijn voeten op de grond viel. Ik wierp mij op hem en gaf hem zo’n geweldig pak slaag, dat hij mij niet langer bij zich wilde houden. Hij bracht mij zo snel mogelijk naar de markt, waar hij mij bij opbod verkocht aan de koopman van wie u mij opnieuw gekocht hebt, o koning. Omdat die koopman een fatsoenlijk en rechtschapen man was, wilde hij op zijn beurt geen misbruik maken van mijn maagdelijkheid. Hij nam mij met zich mee op reis en gaf mij aan u als bezit. Dit is mijn geschiedenis! Toen ik hier binnenkwam, was ik vastbesloten om mij te verzetten. Ik had mij voorgenomen om mij, zodra u geweld zou gebruiken, uit een van de ramen van het paviljoen in zee te werpen en naar mijn moeder en mijn broer terug te keren. Uit trots bewaarde ik al die tijd het stilzwijgen. Maar toen ik zag, dat uw hart mij werkelijk beminde en dat u voor mij al uw gunstelingen had vergeten, begon ik mij gewonnen te geven voor uw goede manieren. Toen ik uiteindelijk ontdekte, dat ik een kind van u verwachtte, begon ik van u te houden en liet ik voortaan alle voornemens varen om te vluchten en in zee te springen. Hoe zou ik daar bovendien de durf en de overmoed voor hebben, nu ik zwanger ben? Als mijn moeder en mijn broer mij in deze toestand zouden zien en zouden horen van mijn verbintenis met een man van het land, zouden zij wel van verdriet kunnen sterven. Ze zouden mij niet geloven als ik zei, dat ik koningin van Perzië en Khorasan ben geworden en de echtgenote van de edelmoedigste van alle sultans! Hoor wat ik te zeggen heb, o koning Sjahrman! Vrede zij met u! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 530e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na dit verhaal kuste de koning zijn echtgenote tussen de ogen en zei: ‘O bekoorlijke Granaatappelbloesem, o bewoonster van de zee, o schitterende prinses, licht van mijn ogen, welke heerlijkheden openbaar je mij! Werkelijk, als je mij ooit zou verlaten, al was het slechts voor een ogenblik, zou ik op datzelfde moment sterven!’ Ook voegde hij eraan toe: ‘Je hebt mij verteld, ach Granaatappelbloesem, dat je bent geboren in de zee en dat je moeder en je broer Saleh samen met je overige verwanten in zee leefden en dat je vader bij zijn leven koning van de zee was. Luister, je moet weten dat ik niets begrijp van het bestaan van de zeebewoners. Tot nu toe beschouwde ik de verhalen over hen als praatjes van oude wijven. Maar nu jij mij erover vertelt, jij die zelf geboren en getogen in de zee bent, twijfel ik niet langer aan de werkelijkheid hiervan. Ik wil je vragen mij nauwkeurig in te lichten over je ras en de onbekende volkeren die je vaderland bewonen. Vertel mij vooral hoe het mogelijk is, dat men in het water kan leven, werken of bewegen, zonder te stikken of te verdrinken. Want dit is het wonderlijkste, dat ik ooit van mijn leven heb gehoord!’ Granaatappelbloesem antwoordde: ‘Graag wil ik u alles vertellen. Weet dan, dat wij door de kracht van de namen die gegrift staan in het zegel van Salomo, zoon van David, over wie de vrede van het gebed moge komen, op de bodem van de zee leven en bewegen, zoals men leeft en beweegt op het land. Wij ademen in het water zoals men ademt in de lucht en in plaats van erin te stikken, houdt het water ons in leven. Het kan zelfs onze kleding niet nat maken. Ook belet het water ons niet om onder het oppervlak van de zee te zien. Wij lopen zonder belemmering met open ogen. Onze ogen zijn zo uitstekend, dat wij ondanks de massa en uitgestrektheid van het water tot in verre onderzeese diepten kunnen kijken. Hierin kunnen wij alles onderscheiden, zowel wanneer de stralen van de zon tot ons doordringen, als wanneer de maan en de sterren zich in onze wateren weerspiegelen. Wat ons koninkrijk betreft, dit is heel wat uitgestrekter dan alle aardse koninkrijken en verdeeld in provincies, waarin zich grote, dichtbevolkte steden bevinden. De volkeren daar hebben evenals die op aarde, al naar de verschillende streken die zij bewonen, ook ieder hun verschillende zeden en gewoonten. Zij zijn ook van verschillende bouw: de een is vis; de ander half vis, half mens met een staart in plaats van een achterwerk en benen. Weer anderen hebben een volledig menselijke gedaante, zoals wij. Zij geloven in God en Zijn Profeet en spreken dezelfde taal als die waarin de woorden in het zegel van Salomo zijn gegrift. Onze woningen bestaan uit schitterende paleizen, van een bouwkunst waarvan de schoonheid uw aardse verbeelding verre overtreft. Zij zijn van bergkristal, parelmoer, koraal, smaragd, robijnen, goud en zilver en van alle kostbare metalen en edelstenen. En dan heb ik het nog niet eens over de parels die, hoe groot of mooi zij ook zijn, bij ons niet veel waarde hebben en slechts de woningen van de armen en behoeftigen versieren. Uiteindelijk beschikken wij over een grote lichamelijke behendigheid, wij duiken en glijden door het water met grote sierlijkheid en elegantie. Zodoende hebben wij geen paarden en wagens nodig om ons te verplaatsen zoals jullie, ook al bezitten wij deze wel in onze stallen. Wij gebruiken ze slechts bij feesten, openbaar vermaak of verre tochten. Het spreekt vanzelf, dat die wagens van parelmoer en kostbaar metaal zijn gemaakt, voorzien van zetels en tronen vol edelstenen. En onze zeepaarden zijn zo schitterend, dat geen enkele koning op aarde ze kan bezitten! Ik wil nu echter niet langer over het rijk van de zee spreken, o koning, want ik zal u in de loop van ons leven, dat met Gods wil van lange duur zal zijn, oneindig veel meer bijzonderheden vertellen over dit onderwerp, dat uw belangstelling heeft. Op het ogenblik haast ik mij, u te spreken over iets, dat belangrijker is en u meer rechtstreeks raakt. Ik wil het hebben over bevallingen. Weet dan, ach meester, dat wij vrouwen van de zee op een volkomen andere wijze bevallen dan de vrouwen van de aarde. Het moment van bevallen is voor mij erg dichtbij en ik ben bang, dat de vroedvrouwen van dit land mij hierbij niet goed kunnen helpen. Ik smeek u dus mij toe te staan om mijn moeder Sprinkhaan en mijn broer Saleh en mijn overige bloedverwanten hierheen te laten komen. Ik zal mij met hen verzoenen. Met hulp van mijn moeder en de dochters van mijn tante, zullen zij mij in deze moeilijke uren bijstaan en zorgen voor de pasgeboren erfgenaam van uw troon. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 531e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen hij deze woorden hoorde, riep de koning in verrukking uit: ‘Ach Granaatappelbloesem, jouw wil is mijn wet, ik ben de slaaf die gehoorzaamt aan de bevelen van zijn meesteres! Maar zeg mij, heerlijke vrouw, hoe kun je binnen zo korte tijd je moeder, je broer en je verwanten waarschuwen om ze te laten komen vóór je bevalling, die elk moment kan beginnen? In ieder geval moet ik weten of en wanneer ze komen, om zo spoedig mogelijk de nodige voorbereidingen te treffen en ze te ontvangen met al het eerbetoon dat hun toekomt!’ De jonge koningin antwoordde: ‘O, mijn heer, wij hebben onder elkaar geen formaliteiten nodig. Bovendien zullen mijn verwanten binnen enkele ogenblikken hier zijn. Als u graag wilt zien op welke manier zij zullen verschijnen, dan hoeft u zich slechts in de aangrenzende kamer te verbergen. Let dan op mijn gedrag en kijk aandachtig door de ramen die uitzien op zee.’ De koning ging meteen de kamer binnen en hield zowel Granaatappelbloesem als het water goed in de gaten. Granaatappelbloesem haalde uit haar boezem twee stokjes van aloëhout tevoorschijn, afkomstig uit de Comoren-eilanden, deed deze in een gouden pan en stak ze aan. Zodra zij brandden, floot zij lang en schel en sprak, gebogen over de pan, vreemde woorden en bezwerende formules uit. Op hetzelfde ogenblik werd de zee woelig en onrustig en opende zich. Uit het water steeg een jongeman op die mooi was als de maan. Zijn gezicht was even lieflijk en zijn gestalte even sierlijk als die van zijn zus Granaatappelbloesem. Op zijn witte wangen bloeiden rozen en zijn haren en zijn snor waren zeegroen. Zoals de dichter zegt: hij was mooier dan de maan zelf, want die heeft slechts één sterrenbeeld tot woning, terwijl deze jongeman ongetwijfeld in alle harten leeft! Na hem steeg een zeer oude vrouw met grijze haren uit het water omhoog: dat was vrouwe Sprinkhaan, de moeder van de jongeman en van Granaatappelbloesem. Na haar volgden direct vijf lieftallige jonge meisjes, die een zekere gelijkenis vertoonden met Granaatappelbloesem, van wie zij de nichtjes waren. De jongeman liep met de zes vrouwen over het water van de zee en zij kwamen zonder problemen, droog en wel tot onder de vensters van het paviljoen. Daar namen zij een aanloop en sprongen een voor een sierlijk op het vensterkozijn waarvoor Granaatappelbloesem stond, die op tijd terugweek om hen binnen te laten. Prins Saleh en haar moeder en nichtjes vielen Granaatappelbloesem om de hals en begroetten haar vol hartelijkheid. Ze snikten van vreugde over het weerzien en zeiden tegen haar: ‘Ach Golnar, hoe heb je het over je hart kunnen verkrijgen om ons te verlaten? Vier jaar lang tastten wij in het duister over je lot en je verblijf. O God! Onze wereld leek in te storten, zozeer gingen wij gebukt onder het leed van deze scheiding! Wij hadden geen plezier meer in eten en drinken, het was alsof alle gerechten flauw smaakten. Wij wisten dag en nacht niets anders te doen dan te snikken en te jammeren van verdriet, omdat je niet meer bij ons was. Ach Golnar! Zie hoe onze gezichten door het schrijnend leed geel en mager zijn geworden!’ Na deze woorden kuste Granaatappelbloesem de handen van haar moeder en van haar broer en omhelsde haar beminde nichtjes opnieuw en zei tegen hen allen: ‘Ik geef toe, ik heb een grote fout begaan tegenover uw genegenheid, door weg te gaan zonder u te waarschuwen. Maar wat kan men doen tegen het noodlot? Laten wij blij zijn, dat wij elkaar nu teruggevonden hebben en God, de Weldoener, dank zeggen!’ Vervolgens nodigde zij hen allen uit om bij haar te gaan zitten en vertelde zij hen haar geschiedenis van begin tot einde. Het is echter onnodig die hier te herhalen. Ook voegde zij eraan toe: ‘Nu ben ik getrouwd met deze buitengewone en volmaakte koning, die mij liefheeft en die ik liefheb en van wie ik een kind verwacht. Ik heb u laten komen om mij met u te verzoenen en u te vragen mij bij te staan op het moment van mijn bevalling. Want ik heb geen enkel vertrouwen in de vroedvrouwen van dit land, die niets begrijpen van de manier waarop de dochters van de zee hun kinderen baren.’ Daarop antwoordde haar moeder, Vrouwe Sprinkhaan: ‘Ach mijn dochter, toen wij je vonden in dit paleis van een prins van de aarde, waren wij erg bang dat je ongelukkig zou zijn. Wij waren klaar om er bij je op aan te dringen ons te volgen naar ons vaderland, want je kent onze liefde en de genegenheid en de achting die wij je toedragen en ons verlangen om je gelukkig te zien, rustig en zonder zorgen. Maar wat kunnen wij ons nog meer wensen, nu je ons verzekerd hebt dat je gelukkig bent? ….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 532e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Het zou ongetwijfeld het noodlot tarten zijn, als wij op een huwelijk met een van onze zeevorsten aandrongen.’ Granaatappelbloesem antwoordde: ‘Ja, bij God! Ik heb hier de grootste rust, zaligheid, eer en geluk en al mijn wensen worden vervuld.’ Zo was het! De koning hoorde wat Granaatappelbloesem zei. Zijn hart werd er door verblijd en hij dankte haar in stilte voor deze zoete woorden, beminde haar nog duizendmaal inniger dan voorheen, en de liefde die hij haar toedroeg, werd verankerd in de kern van zijn hart. Hij nam zich voor, haar vele hernieuwde bewijzen van zijn aanhankelijkheid te geven en haar op alle mogelijke plaatsen de gloed van zijn hartstocht te laten voelen. Daarna klapte Granaatappelbloesem in haar handen, riep haar slavinnen en gaf hun bevel, het tafellaken te spreiden en de gerechten op te dienen. Zij hield  de bereiding van de gerechten in de keuken zelf nauwlettend in de gaten. De slaven brachten grote schotels met gebraad, gebak en vruchten en Granaatappelbloesem nodigde haar verwanten uit, met haar aan tafel te gaan en te eten. Maar deze zeiden: ‘Nee, bij God! Wij zullen dit niet doen voordat je je echtgenoot, de koning, van onze komst op de hoogte hebt gebracht. Want wij zijn zonder zijn toestemming zijn woning binnengedrongen en hij kent ons niet. Het zou werkelijk heel onbeleefd zijn om in zijn paleis aan tafel te gaan en zonder zijn medeweten gebruik te maken van zijn gastvrijheid. Ga hem waarschuwen en zeg hem, dat wij bijzonder verheugd zouden zijn hem te ontmoeten, zodat we brood en zout kunnen delen.’ Toen ging Granaatappelbloesem naar de koning, die zich in de aangrenzende kamer verborgen hield en zei tegen hem: ‘Ach mijn meester, u hebt ongetwijfeld gehoord, hoe ik tegenover mijn verwanten uw lof heb bezongen en hoe zij hadden besloten mij mee terug te nemen, als ik ook maar de geringste toespeling had gemaakt dat ik niet gelukkig met u was!’ De koning antwoordde: ‘Ik heb alles gehoord en gezien. O God! In dit gezegende uur mocht ik het bewijs ontvangen van je gehechtheid aan mij en ik kan niet meer aan je liefde twijfelen.’ Granaatappelbloesem zei: ‘Na al mijn lofredenen over u moet ik u zeggen, dat mijn moeder en mijn broer en mijn nichtjes een grote genegenheid voor u hebben opgevat en ik kan u de verzekering geven, dat zij u hartelijk beminnen. Zij hebben mij gezegd, dat zij niet naar hun land willen terugkeren, voordat ze u gezien hebben, u hulde hebben bewezen en u hun gelukswensen hebben gegeven en zich vriendschappelijk met u hebben onderhouden. Ik smeek u dus om aan hun verlangen tegemoet te komen en hun wensen te komen ontvangen en beantwoorden, zodat u hen eindelijk met eigen ogen zult zien en zij u, en er tussen jullie een zuivere genegenheid en vriendschap mag ontstaan.’ De koning antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam, want het is ook mijn wens.’ Hij stond meteen op en begeleidde Granaatappelbloesem naar de zaal waar zich haar verwanten bevonden. Nauwelijks was hij binnengekomen of hij wenste hun op de meest hartelijke wijze de vrede en zij beantwoordden zijn groet. Hij kuste de hand van de oude dame Sprinkhaan, omhelsde prins Saleh en nodigde allen uit om plaats te nemen. Prins Saleh begroette hem beleefd. Hij gaf uiting aan zijn vreugde, door de anderen gedeeld, dat Granaatappelbloesem nu de echtgenote was geworden van een groot koning, in plaats van in handen te vallen van een lomperd, die haar zou hebben ontmaagd om haar daarna uit te huwelijken aan zijn kok of aan een of andere kamerheer. Hij vertelde hem, hoeveel zij allemaal van haar hielden en hoe zij haar, nog vóórdat zij de huwbare leeftijd bereikte, aan een prins van de zee wilden uithuwelijken. Zij was echter, door het noodlot gedreven, uit het onderzeese rijk gevlucht, om een huwelijk te sluiten naar eigen keuze. De koning antwoordde: ‘Ja, God had haar voor mij bestemd en ik dank u, mijn schoonmoeder, koningin Sprinkhaan, en jou, prins Saleh, en mijn lieve nichtjes, voor de complimenten en de goede wensen en ik verheug mij erover, dat u uw goedkeuring schenkt aan mijn huwelijk.’ De koning nodigde hen uit, samen aan tafel te gaan en hij onderhield zich langdurig met hen, op uiterst hartelijke toon. Daarna leidde hij persoonlijk ieder van hen naar hun vertrekken. De verwanten van Granaatappelbloesem bleven dus in het paleis, te midden van het vermaak en de feestelijkheden, die ter ere van hen gegeven werden, tot aan de bevalling van de koningin, die niet lang op zich liet wachten. Toen het tijdstip was aangebroken, baarde zij inderdaad in het bijzijn van koningin Sprinkhaan en haar nichtjes een zoon, een mollig en roze kind, mooi als de volle maan. In kostbaar linnen gewikkeld, bracht men het bij de vader, koning Sjahrman, die het ontving met een extase die met geen pen of tong te beschrijven is. Uit dankbaarheid schonk hij met gulle hand aan de armen en de weduwen en wezen, liet de gevangenissen openstellen en gaf de vrijheid aan al zijn slaven, mannen zowel als vrouwen. Deze hadden echter geen behoefte aan vrijheid, zo gelukkig waren zij onder een dergelijke meester. Toen gaf koningin Granaatappelbloesem, met toestemming van haar echtgenoot, na zeven dagen onafgebroken feestvieren, te midden van de algemene vreugde, aan haar zoon de naam ‘Glimlach-van-de-Maan’. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 533e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarop nam haar broer, prins Saleh, de oom van Glimlach-van-de-Maan, de kleine in zijn armen en begon hem op duizend manieren te kussen en te liefkozen, wandelde met hem door de kamer en tilde hem in de lucht. Plotseling nam hij een aanloop en sprong door het hoge paleisraam in zee, waar hij onderdook en samen met het kind verdween. Toen hij dit zag, werd koning Sjahrman gegrepen door ontzetting en verdriet. Hij schreeuwde  van wanhoop en begon zichzelf zo hevig op het hoofd te slaan, dat hij er bijna aan stierf. Koningin Granaatappelbloesem toonde zich echter in het geheel niet bevreesd of gekwetst, maar zei op nadrukkelijke toon tegen de koning: ‘O koning van deze tijd, wees niet wanhopig over deze kleinigheid en maak u geen zorgen over het lot van uw zoon! Ik, die hem stellig meer liefheb dan u, ik ben er gerust over dat hij in handen is van mijn broer, die dit niet zou doen als de kleine ook maar het geringste letsel op zou lopen of kou zou vatten of nat worden. Wees ervan overtuigd, dat het kind geen enkel gevaar loopt door het water van de zee, al is hij ook voor de helft van uw bloed. Omdat hij immers voor de andere helft van mijn bloed is, kan hij zowel ongestraft in het water als op het land leven. Wees dus niet langer ongerust. U kunt er zeker van zijn, dat mijn broer en het kind spoedig ongedeerd terug zullen keren.’ Koningin Sprinkhaan en de jeugdige tantes van het kind bevestigden de woorden van zijn echtgenote bij de koning. De koning werd echter pas weer kalm toen hij de zee woelig en onrustig zag worden en prins Saleh uit haar geopende boezem zag opstijgen met de kleine prins in zijn armen. Hij steeg op in de lucht en kwam met één sprong de grote zaal binnen, door hetzelfde raam als dat waardoor hij was verdwenen. De kleine was zo rustig als wanneer hij aan de borst van zijn moeder zou liggen en hij glimlachte als de maan op haar veertiende dag. Bij die aanblik was de koning zeer verrukt en helemaal gerustgesteld. Prins Saleh zei tegen hem: ‘U hebt ongetwijfeld grote schrik gevoeld, o koning, toen u mij samen met de kleine in zee zag springen.’ De koning antwoordde: ‘Inderdaad, ach zoon van mijn oom, ik was erg in de war en ik wanhoopte eraan of ik hem ooit gezond en wel terug zou zien!’ Prins Saleh zei: ‘Wees voortaan zonder angst wat hem betreft, want hij is voor altijd beschermd tegen de gevaren van het water, tegen verdrinken, stikken, nat worden en wat al niet meer. Hij kan gedurende zijn hele leven in de zee duiken en zich rustig in haar diepten vermaken, want dankzij mij geniet hij nu hetzelfde voorrecht als onze eigen in zee geboren kinderen. Want ik heb zijn wimpers en wenkbrauwen bestreken met een zwart kleursel waarover ik kennis bezit. Daarbij heb ik de magische spreuken uitgesproken, die gegrift staan in het zegel van Salomo, zoon van David, de vrede en het gebed moge over hen beiden komen!’ Na deze woorden gaf prins Saleh de kleine over aan zijn moeder, die hem voedde aan haar borst. Hij haalde een gesloten en verzegelde beurs uit zijn gordel, verbrak het zegel, keerde haar om en liet de inhoud over het tapijt rollen. De koning zag diamanten schitteren, zo groot als duiveneieren, staven smaragd van een halve voet lang, snoeren grote parels, robijnen van buitengewone kleur en vorm en alle mogelijke andere edelstenen, de een nog prachtiger dan de andere. Al die gesteenten straalden in duizendvoudige kleuren door de zaal, samengesmolten tot een licht dat glansde als het licht van dromen. Prins Saleh zei nu tegen de koning: ‘Dit geschenk breng ik u als verontschuldiging, dat ik de eerste keer met lege handen voor u stond. Ik wist toen echter niet waar mijn zus Granaatappelbloesem zich bevond en ik had geen vermoeden van haar gelukkige bestemming, die haar bracht bij een koning zoals u. Dit geschenk is echter nog niets vergeleken met het geschenk dat ik u de komende dagen aan wil bieden.’ De koning wist niet hoe hij zijn zwager voor dit geschenk moest bedanken en wendde zich tot Granaatappelbloesem tegen wie hij zei: ‘Ik ben werkelijk erg verlegen over de vriendelijkheid van je broers tegenover mij en over de overdaad van dit geschenk, dat uniek is op aarde en waarvan één steen meer waard is dan mijn hele koninkrijk!’ Granaatappelbloesem bedankte haar broer, dat hij eraan gedacht had te voldoen aan de plichten van de verwantschap. Hij wendde zich echter tot de koning en sprak: ‘Bij God, o koning, dit is uw rang zelfs niet waardig! Wat ons betreft, nooit zullen wij de schuld helemaal kunnen vereffenen, die uw goedheid ons heeft opgelegd. Zelfs als wij u duizend jaren met onze gezichten en onze ogen zouden dienen, zouden wij nog niet aflossen wat wij u schuldig zijn. Want alles is gering in verhouding tot de rechten, die u op ons kunt laten gelden!’ Bij deze woorden omhelsde de koning prins Saleh en dankte hem hartelijk. Hij stond erop dat de prins en zijn moeder en zijn nichtjes nog veertig dagen op het paleis zouden verblijven, te midden van vermaak en feestelijkheden. Na afloop van die tijd echter verscheen prins Saleh voor de koning en kuste de grond tussen zijn handen. De koning vroeg: ‘Spreek, ach Saleh! Wat wens je?’ Hij antwoordde: ‘O koning van deze tijd, u hebt ons werkelijk overladen met bewijzen van uw gunst, maar wij komen nu uw toestemming vragen om te mogen vertrekken, want onze ziel verlangt er vurig naar om ons vaderland, onze verwanten en onze woningen, waarvan wij zolang gescheiden waren, terug te zien. Daarbij schaadt een te langdurig verblijf op aarde onze gezondheid. Wij zijn immers gewend aan het onderzeese klimaat. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 534e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De koning antwoordde: ‘Hoeveel verdriet bezorgt mij dit, ach Saleh!’ Hij zei: ‘Ons evenzeer! Maar wij komen nu en dan terug, o koning, om u hulde te bewijzen en Granaatappelbloesem en Glimlach-van-de-Maan weer te zien.’ De koning zei: ‘Ja, bij God, doe dat en doe het vaak! Wat mij betreft, het stemt mij droevig, je niet samen met koningin Sprinkhaan en mijn nichtjes naar je onderzeese vaderland te kunnen begeleiden, omdat ik grote angst heb voor het water.’ Toen nam iedereen afscheid. Nadat zij Granaatappelbloesem en Glimlach-van-de-Maan hadden hadden omhelsd, sprongen zij één voor één door het venster en verdwenen in zee. Dit wat hun aangaat. Wat echter de kleine Glimlach-van-de-Maan betreft, luister! Zijn moeder, Granaatappelbloesem, wilde hem volstrekt niet toevertrouwen aan een zoogster en gaf hem tot aan zijn vierde jaar zelf de borst, zodat hij alle zegeningen van de zee met de moedermelk binnenkreeg. Omdat hij zo lang met de melk van zijn moeder, kind van de zee, was gevoed, werd hij van dag tot dag mooier en sterker. Naarmate hij ouder werd, namen zijn krachten en vermogens toe, zodat hij op zijn vijftiende jaar de mooiste en sterkste onder de jonge mannen was. Hij was de behendigste in lichamelijke oefeningen en de gehoorzaamste en bekwaamste onder de koningszonen van zijn tijd. In heel het onmetelijke keizerrijk van zijn vader werd er dagelijks over niets anders gesproken dan over zijn verdiensten, charmes en volmaaktheden. Want werkelijk: hij was een schoonheid! De dichter overschatte hem niet toen hij van hem zei:

 

Het dons van de jeugd, zonder mokken,

heeft twee fluwelen lijnen getrokken

over zijn lieflijke wangen, zo rond,

twee zwarte lijnen op roze grond,

grijze amber op parels of git

over appels met zoete pit.

Moordlust gaat schuil, ach heden,

achter zijn smachtende oogleden.

Bij elk van zijn blikken vol venijn

schiet zij dodelijk tevoorschijn.

Zoek de bedwelming niet in de wijn,

want deze bezorgt je vaak hoofdpijn!

De bedwelming wordt niet gebracht

door de wijn met dezelfde kracht

en maat van de blos op zijn wangen,

blozend om alle begeerten te ontvangen

en om eigen verlegenheid,

en schaamte in deze strijd.

Ach opsmuk, een fraai beeldmerk,

wonderbaar donker borduurwerk

getekend op beide wangen

met heimelijk verlangen.

Je bent als een bidsnoer van muskuskralen,

je verlicht als een lamp de duistere verhalen!

               

De koning echter werd ouder en voelde het einde van zijn dagen naderen. Hij hield erg van zijn zoon en zag zijn vele goede en koninklijke eigenschappen. Daarom wilde hij dat zijn zoon hem nog tijdens zijn leven zou opvolgen als koning. Hij riep zijn ministers en rijksgroten samen, die wisten in welke mate de prins waardig was hem op te volgen. Hij liet hen de eed van trouw afleggen aan hun nieuwe koning. Toen steeg hij in hun tegenwoordigheid van de troon af, nam de kroon van zijn hoofd en zette haar eigenhandig op het hoofd van zijn zoon Glimlach-van-de-Maan. Met zijn arm om zijn schouder besteeg hij met hem de troon en liet hem daar op zijn plaats zitten. Om er de nadruk op te leggen dat hij voortaan zijn hele macht en gezag aan hem overdroeg, kuste hij tussen zijn handen de grond. Terwijl hij zich oprichtte kuste hij de hand van zijn zoon en de zoom van zijn koninklijke mantel en nam enige treden lager plaats aan zijn rechterzijde, terwijl de ministers en emirs aan zijn linkerzijde stonden. De nieuwe koning, Glimlach-van-de-Maan, begon onmiddellijk recht te spreken, zaken af te handelen, degenen in ambten te benoemen die een gunst verdienden, hen die hun plicht verzaakten te ontslaan, de rechten van de zwakken en armen te verdedigen tegenover de sterken en de rijken en recht te spreken met zoveel wijsheid, beleid en onderscheidingsvermogen, dat zijn vader en diens oude ministers en alle aanwezigen er verrukt over waren. Hij sloot het kantoor niet vóór twaalf uur in de middag. Daarna trad hij in gezelschap van zijn vader, de koning, bij zijn moeder binnen. Hij droeg de gouden kroon van het koningschap op het hoofd en was inderdaad mooi als de maan. Toen zijn moeder hem zag, gekroond en schitterend, liep zij hem huilend van ontroering tegemoet en wierp zich vol tederheid aan zijn borst en toonde hem grote hartelijkheid. Daarop kuste zij hem de hand, wenste hem een voorspoedige regering, een lang leven en de overwinning op zijn vijanden. Een jaar lang leefden zij alle drie gelukkig en omgeven door de liefde van hun onderdanen, tot de oude koning Sjahrman op zekere dag zijn hart onheilspellend voelde kloppen, zodat hij nog juist de tijd had zijn vrouw en zijn zoon te omhelzen en zijn laatste woorden tot hen te richten. Hij stierf heel rustig en ging heen in Gods genade, Hij zij geprezen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 535e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Granaatappelbloesem en Glimlach-van-de-Maan waren in diepe rouw en verdriet gedompeld. Zij trokken zich terug en huilden een hele maand lang en lieten een graftombe bouwen die zijn herinnering eerde. Ter ere van de overledene werden er veel eigendommen weggegeven aan de armen, weduwen en wezen. In die tijd verschenen vanzelfsprekend de grootmoeder, vrouwe Sprinkhaan en de oom van de koning, prins Saleh en zijn tantes, de bewoonsters van de zee, om deel te nemen aan de algemene rouw. Bovendien waren zij, toen de oude koning nog leefde, hun verwanten al regelmatig komen opzoeken. Zij huilden hevig, dat zij zijn laatste ogenblikken niet hadden mogen bijwonen. Zij deelden elkaars verdriet en troostten elkaar om beurten. Na zeer lange tijd slaagden zij erin, de koning de dood van zijn vader een beetje te doen vergeten. Zij wisten hem te bewegen zijn zittingen in de rechtszaal te hervatten en zich met zijn staatszaken bezig te houden. Hij luisterde naar hen en stemde er na veel verzet in toe, zich opnieuw te kleden in zijn koninklijke gewaden, met goud bewerkt en versierd met edelstenen en zich te tooien met zijn diadeem.

Hij nam opnieuw het heft in handen en deed recht met algemene instemming. Iedereen had ontzag voor hem, zowel de machtigen als de armen. Zo ging opnieuw een jaar voorbij. Op een namiddag echter steeg prins Saleh, die sinds enige tijd niet bij zijn zus en zijn neef was geweest, omhoog uit de zee en trad de zaal binnen, waar zich de koningin en Glimlach-van-de-Maan op dat ogenblik bevonden. Hij bracht hun zijn groeten en omhelsde hen en Granaatappelbloesem zei tegen hem: ‘Ach broer, hoe gaat het met je en hoe gaat het met mijn moeder en mijn nichtjes?’ Hij antwoordde: ‘Ach zus, het gaat hun zeer goed, zij leven onbezorgd en tevreden en niets ontbreekt aan hun geluk, behalve de aanblik van jouw gezicht en van het gezicht van mijn neef Glimlach-van-de-Maan.’ Zij begonnen over alle mogelijke dingen te kletsen, onder het genot van hazelnoten en groene amandelen. Prins Saleh begon met veel lof uit te weiden over de kwaliteiten van zijn neef Glimlach-van-de-Maan en zijn schoonheid te prijzen, evenals zijn charme, volmaakte gestalte, voortreffelijke manieren, behendigheid bij het toernooispel en zijn wijsheid. Koning Glimlach-van-de-Maan, die op een divan lag, het hoofd tegen de kussens geleund, hoorde wat zijn moeder en zijn oom over hem zeiden, maar wilde niet de indruk geven dat hij lag te luisteren en deed alsof hij sliep. Zodoende kon hij rustig horen wat zij verder over hem vertelden. Inderdaad sprak prins Saleh, toen hij zag dat zijn neef in slaap was gevallen, openhartiger met zijn zus Granaatappelbloesem en zei tegen haar: ‘Je vergeet, zus, dat je zoon spoedig zeventien jaar oud wordt en dat men bij kinderen van die leeftijd aan trouwen moet gaan denken. Nu ik hem daar zo mooi en sterk zie en weet, dat iemand van zijn leeftijd verlangens koestert, die op de een of andere wijze bevredigd moeten worden, ben ik bang dat hem onaangename dingen gaan overkomen. Het is dus absoluut noodzakelijk hem te laten huwen en onder de dochters van de zee een prinses te vinden die hem in schoonheid en charme evenaart.’ Granaatappelbloesem antwoordde: ‘Inderdaad, dit is ook mijn innige wens, want ik heb slechts één zoon en het wordt tijd, dat ook hij een opvolger heeft voor de troon van zijn vader. Ik verzoek je dus, ach beste broer, mij de jonge meisjes uit ons land in herinnering te brengen, aangezien het al zo lang geleden is dat ik de zee heb verlaten. Het staat mij niet meer voor de geest wie van hen mooi is en wie lelijk.’ Daarop begon Saleh een voor een de mooiste prinsessen van de zee voor zijn zus op te noemen en hun goede eigenschappen te wikken en te wegen, het voor en het tegen en de voordelen en de nadelen. Telkens antwoordde koningin Granaatappelbloesem: ‘Ach nee, deze wil ik niet vanwege haar moeder en die niet om haar vader, deze al evenmin om haar tante die een kletskous is, die andere ook niet omdat haar grootmoeder een vieze lucht heeft, die laatste ook niet omdat zij vol eerzucht zit en hebzuchtig is.’ Zij bleef alle prinsessen die Saleh haar opnoemde afwijzen. Toen zei Saleh tegen haar: ‘Ach zus, je hebt gelijk, dat je ongemakkelijk bent wat de keuze van een echtgenote voor je zoon aangaat, die zijn gelijke niet heeft op het land of in de zee. Ik heb je echter al alle beschikbare jonge meisjes genoemd en er blijft mij slechts één over om nog aan jou voor te stellen.’ Daarop zweeg hij even en ging toen aarzelend verder: “Ik moet er eerst zeker van zijn dat mijn neef werkelijk slaapt, want ik kan over dit meisje niet met je praten waar hij bij is. Ik heb zo mijn redenen om voorzichtig te zijn. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 536e Nacht was aangebroken vertelde Sjahrzad verder: “Zodoende ging Granaatappelbloesem naar haar zoon, bevoelde en betastte hem en luisterde naar zijn ademhaling. Omdat het leek alsof hij in diepe slaap lag, want hij had een uiengerecht gegeten waarvan hij bijzonder veel hield en waarna hij gewoonlijk een lange middagrust hield, zei ze tegen Saleh: “Hij slaapt, je kunt met je woorden voor de dag komen.’ Hij zei: ‘Weet dan, ach lieve zus, dat ik zo voorzichtig ben, omdat ik nu ga spreken over een prinses van de zee, die zeer moeilijk voor het huwelijk te winnen is. Niet zijzelf draagt hiervan de schuld, maar de koning, haar vader. Ook heeft het weinig zin, dat mijn neef over haar hoort spreken, voordat wij zeker van onze zaak zijn, want de liefde, ach zus, gaat, zoals je weet, bij ons moslims, van wie de meisjes en vrouwen het gezicht met een kuise sluier bedekken, vaker door het oor dan door het oog.’ De koningin zei: ‘Ach broer, je hebt gelijk! Want de liefde begint als een honingstraal, maar verandert uiteindelijk in een enorm en verderfelijk zoutwatermeer. Noem mij nu vlug, smeek ik je, de naam van deze prinses en haar vader!’ Hij zei: ‘Het is prinses Edelsteen, dochter van koning Salamander de zeebewoner.’ Bij het uitspreken van die naam riep Granaatappelbloesem uit: ‘Ach, ik herinner mij nu deze prinses Edelsteen. Toen ik nog in de zee leefde, was zij een kind van nauwelijks één jaar, maar de mooiste onder de kinderen van haar leeftijd. Wat zal zij nu mooi geworden zijn!’ Saleh antwoordde: ‘Zij is inderdaad mooi en nooit heeft iemand op het land of in de onderzeese koninkrijken ooit een schoonheid als die van haar aanschouwd. Ach lieve zus, hoe kostelijk is zij, hoe beminnelijk en teder en hoe bekoorlijk! De kleur van haar gezicht, haar haren, haar ogen, haar taille, de welving van haar kruis, mijn God: zwaar, teder, stevig, achteloos tegelijk en van alle kanten beschouwd even rond! Als zij wiegt met dit schitterende deel van haar lichaam, benijdt de twijg van de bijzondere Ban-boom haar! Als zij zich omkeert, verschuilen zich de gazellen en de antilopen! Als zij zich uitkleedt, raken de zon en de maan van schaamte vervuld! Als zij beweegt, werpt zij iets omver! Als zij steun zoekt, doodt zij! Als zij gaat zitten, laat zij zo’n diep spoor achter, dat het nooit vervaagt! Hoe zou zij, zo schitterend en volmaakt, anders kunnen heten dan Edelsteen?’ Granaatappelbloesem antwoordde: ‘Inderdaad! Hoe moet haar moeder bezield zijn geweest door God de Alwetende, om haar die naam te geven. Dit is echt een passende echtgenote voor mijn zoon Glimlach-van-de-Maan.” Zo was het! Glimlach-van-de-Maan deed alsof hij sliep, maar van binnen verheugde hij zich.   Hij verkneukelde zich in gedachten, dat hij weldra deze prinses van de zee zou bezitten, zo stevig en toch zo fijngebouwd. Saleh voegde er echter onmiddellijk aan toe: ‘Wat zal ik je nu zeggen, ach mijn zus, over de vader van prinses Edelsteen, koning Salamander? Hij is een lomperd, ongemanierd en onuitstaanbaar. Hij heeft zijn dochter al geweigerd aan verscheidene prinsen die haar ten huwelijk kwamen vragen en heeft hen zelfs schandelijk weggejaagd, nadat hij hun een pak slaag had laten geven. Ik weet daarom niet precies, hoe hij ons zal ontvangen en hoe hij ons verzoek zal opvatten. Ik verkeer ten aanzien hiervan in de uiterste verlegenheid!’ De koningin antwoordde: ‘Het is een hachelijke kwestie. Wij moeten er goed over nadenken en de boom niet schudden voordat de vrucht rijp is.’ Saleh besloot met de woorden: ‘Ja, laten wij overleggen en daarna zullen wij zien.’ Op dit ogenblik dreigde Glimlach-van-de-Maan wakker te worden, zij staakten daarom hun gesprek, met het voornemen het te hervatten waar zij het hadden afgebroken. Dit wat hun aangaat! Wat Glimlach-van-de-Maan betreft, hij kwam overeind zitten, deed alsof hij niets had gehoord en rekte zich rustig uit. Van binnen echter brandde zijn hart van liefde en kromp ineen alsof het op een rooster vol gloeiende kolen lag. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 537e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij paste er wel voor op om ook maar een woord tegen zijn moeder en zijn oom te zeggen. Hij trok zich vroeg terug en bleef de hele nacht alleen, geplaagd door deze kwelling, die nog zo nieuw voor hem was. Wel dacht hij erover na, wat de beste manier zou zijn om zo vlug mogelijk zijn doel te bereiken. Het is onnodig te zeggen, dat hij tot aan de morgen geen oog dicht kon doen. Hij stond op zodra het begon te gloren en ging zijn oom Saleh wekken, die de nacht in het paleis had doorgebracht en zei tegen hem: ‘Ach beste oom, ik verlang ernaar, vanmorgen eens langs het strand te wandelen, want mijn borst is beklemd en de zeelucht zal mij goed doen. Ik verzoek je dus, mij op mijn wandeling te begeleiden.’ Prins Saleh antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij ging met zijn neef naar het strand. Zij wandelden lange tijd samen, zonder dat Glimlach-van-de-Maan het woord tot zijn oom richtte. Hij zag bleek en tranen glinsterden in zijn ogen. Plotseling stond hij stil en ging op een rots zitten. Terwijl hij over de zee tuurde, improviseerde hij de volgende verzen en zong:

 

‘Als men mij zegt bij het laaiend vuur

als mijn hart staat te gloeien ieder uur,

als men mij zegt,

schalks en terecht:

‘Je moogt haar zien en haar flemen

of anders een teug vers water nemen?

Hoe luidt dan je antwoord,

heb je het wel gehoord?

‘Haar zien en fluks sterven,

dan ligt alles in scherven!’

Ach hart, vertederd sinds die fraaie edelsteen

van de vorst Salamander erin zit, meteen!’

 

Toen prins Saleh deze verzen had gehoord, die met droefgeestige stem door zijn neef, de koning, werden gezongen, sloeg hij de handen ineen en riep uit: ‘Er bestaat geen godheid behalve God! En Mohammed is de profeet van God! Er bestaat slechts waardigheid en macht bij God de Roemrijke, de Zeer Grote! Je hebt dus het gesprek gehoord, ach mijn kind, dat ik gisteren met je moeder had over prinses Edelsteen, de dochter van koning Salamander, de zeebewoner? O, wat een ramp voor ons! Want ik zie, mijn kind, dat je gedachten en je hart zich al hevig met haar bezighouden, terwijl er nog niets is ondernomen en de afwikkeling van deze aangelegenheid niet gemakkelijk zal zijn.’ Glimlach-van-de-Maan antwoordde: ‘Ach beste oom, ik wil alleen prinses Edelsteen en niemand anders, of ik zal sterven!’ De oom zei: ‘Laten we dan naar huis gaan, ach mijn kind, zodat ik je moeder van je toestand op de hoogte kan brengen. Dan vraag ik haar toestemming om je mee te nemen naar de zee, naar het koninkrijk van koning Salamander de zeebewoner om de prinses voor je ten huwelijk te vragen.’ Maar Glimlach-van-de-Maan riep uit: ‘Nee, beste oom, ik wil aan mijn moeder geen toestemming vragen voor iets, dat zij mij zeker zal weigeren. Want zij zal, wat koning Salamander aangaat, bang voor me zijn, omdat hij ongemanierd is. Zij zal mij eveneens vertellen dat mijn koninkrijk niet zonder zijn koning zal blijven en dat de vijanden van de troon mijn afwezigheid te baat zullen nemen om zich mijn plaats wederrechtelijk toe te eigenen. Ik ken mijn moeder en ik weet bij voorbaat wat zij zal zeggen.’ Daarop begon Glimlach-van-de-Maan hevig te huilen voor het gezicht van zijn oom en voegde eraan toe: ‘Ik wil onmiddellijk met je samen naar koning Salamander gaan, zonder mijn moeder vooraf te waarschuwen. Wij keren snel terug, zodat zij de tijd niet heeft om mijn afwezigheid te ontdekken.’ Toen prins Saleh zag dat zijn neef bij dit besluit bleef, wilde hij hem niet langer kwellen en zei: ‘Ik stel mijn vertrouwen in God, wat er ook mag gebeuren.’ Daarna trok hij een ring van zijn vinger, waarin enige namen gegraveerd waren en deed hem aan de vinger van zijn neef, met de woorden: ‘Deze ring zal je nog beter beschermen tegen de onderzeese gevaren, en door hem zal je al onze krachten van de zee volmaakt bezitten.’ Meteen voegde hij er aan toe: ‘Doe zoals ik.’ Zich sierlijk in de lucht verheffend, verliet hij de rots. Glimlach-van-de-Maan stampte toen, om hem na te doen, met zijn voet op de grond en samen met zijn oom verliet ook hij de rots en verhief zich in de lucht. Zij beschreven een boog naar de zee toe en doken beiden in het water. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 538e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Saleh wilde eerst zijn onderzeese woonplaats aan zijn neef tonen, zodat de oude koningin Sprinkhaan de zoon van haar dochter zou kunnen ontvangen. Dan zouden de nichtjes van Glimlach-van-de-Maan de vreugde mogen smaken om hun beminde jeugdige neef te aanschouwen. Zij hadden niet veel tijd nodig om er te komen en prins Saleh bracht Glimlach-van-de-Maan dadelijk naar de vertrekken van zijn grootmoeder. Welnu, vrouwe Sprinkhaan zat daar juist op dat moment, omgeven door jonge meisjes, haar verwanten. Zodra zij Glimlach-van-de-Maan zag binnenkomen, herkende zij hem en nieste van blijdschap. Glimlach-van-de-Maan ging haar tegemoet en kuste haar hand. Daarna kuste hij zijn nichtjes de hand en allen omhelsden hem vol vertedering, terwijl zij het uitgilden van vreugde. Zijn grootmoeder nodigde hem uit, aan haar zijde te gaan zitten, kuste hem tussen de ogen en zei: ‘Gezegend is je komst! Wat een heerlijke dag! Je aanwezigheid verlicht dit vertrek, ach mijn kind! Hoe gaat het met je moeder, Granaatappelbloesem?’ Hij antwoordde: ‘Zij geniet een uitstekende gezondheid en is volkomen gelukkig. Zij heeft mij opgedragen haar groeten over te brengen, zowel aan u als aan de dochters van haar oom.’ Dat is wat hij zei! Hij sprak echter niet de waarheid, want hij was vertrokken zonder van zijn moeder afscheid te nemen. Terwijl Glimlach-van-de-Maan werd meegetroond door zijn nichtjes, die hem alle pracht en weelde van hun paleis wilden laten zien, haastte prins Saleh zich zijn moeder ervan op de hoogte te stellen dat de liefde door het oor van zijn neef was binnengedrongen. De liefde had de weg gevonden naar zijn hart en dit veroverd, alleen maar door het verhaal over de charmes van prinses Edelsteen, de dochter van koning Salamander. Hij vertelde haar de hele geschiedenis vanaf het begin tot aan het eind en voegde eraan toe: ‘Hij is slechts hierheen gekomen, om haar aan haar vader ten huwelijk te vragen!’ Toen de grootmoeder van Glimlach-van-de-Maan de woorden van Saleh had aangehoord, kende haar verontwaardiging tegenover haar zoon geen grenzen. Zij maakte hem heftige verwijten dat hij niet voorzichtiger was geweest bij het spreken over prinses Edelsteen in aanwezigheid van Glimlach-van-de-Maan en zei tegen hem: ‘Je weet immers heel goed, dat koning Salamander, de zeebewoner, een driftig heerschap is, laatdunkend en dom. Hij is zuinig op zijn dochter en heeft haar al aan vele jonge prinsen geweigerd. Jij hebt er geen moeite mee om ons in een vernederende positie te brengen, nu het tot een verzoek komt dat hij zeker zal weigeren. En wij, die gesteld zijn op onze eer, wij zullen aardig in ons hemd staan en mogen ongetwijfeld met een lange neus huiswaarts keren. Werkelijk, mijn zoon, je had in geen geval en op geen enkele wijze de naam van deze prinses mogen noemen, vooral niet tegenover de zoon van je zus, zelfs al had hij een slaapmiddel ingenomen.’ Saleh antwoordde: ‘Ja, maar het is nu eenmaal gebeurd en de jongeman is zo verliefd op het meisje, dat hij mij heeft bekend te zullen sterven als hij er niet in slaagt haar te bezitten. Maar wat dan nog? Glimlach-van-de-Maan is minstens even mooi als prinses Edelsteen, hij stamt in rechte lijn af van beroemde geslachten van koningen en is zelf koning over een machtig aards rijk. Die domme Salamander is niet de enige koning die er bestaat. Welke bezwaren zou hij kunnen aanvoeren die ik niet zou kunnen weerleggen door van mijn kant met argumenten te komen? Hij zal mij vertellen dat zijn dochter rijk is, waarop ik hem zal antwoorden dat onze zoon nog rijker is! Dat zijn dochter een schoonheid is, dat echter onze zoon nog mooier is! Dat zijn dochter uit een voornaam geslacht komt, maar onze zoon uit een nog voornamer geslacht is ontsproten! Zo kunnen wij doorgaan, ach moeder, totdat ik hem ervan overtuigd heb dat hij, als het er op aankomt, er slechts bij wint door zijn toestemming voor dit huwelijk te geven. In elk geval ben ik door mijn praatzucht de schuldige in deze aangelegenheid. Het is dus rechtvaardig, dat ik het op mij neem haar tot een goed einde te brengen, zelfs als ik de kans loop een pak slaag te ontvangen en mijn leven te verliezen.’ De oude koningin Sprinkhaan zag dat er inderdaad geen andere oplossing overbleef dan deze en zei zuchtend: ‘Het zou beter geweest zijn, ach mijn zoon, als deze hachelijke kwestie nooit had bestaan! Aangezien het lot het echter zo heeft beslist, stem ik erin toe dat je vertrekt, tegen beter weten in. Maar Glimlach-van-de-Maan blijft hier bij mij tot aan je terugkomst, want hem wil ik niet blootstellen, zonder zekerheid te hebben. Vertrek dus zonder hem en houd je tong in bedwang, laat geen onvertogen woord vallen, uit angst voor de woede van die brutale en onhebbelijke koning, die nergens rekening mee houdt en iedereen met dezelfde onbeschoftheid behandelt.’ Saleh antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Toen stond hij op en nam twee grote zakken vol geschenken mee, bestemd voor koning Salamander. Hij laadde die zakken op de rug van twee slaven en nam met hen de onderzeese weg, die leidde naar het paleis van koning Salamander. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 539e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het paleis aangekomen, vroeg prins Saleh toestemming om de koning te spreken. Het werd hem gegeven. Hij trad de zaal binnen, waar koning Salamander zich bevond, gezeten op een troon van smaragd en hyacint. Saleh wenste hem de vrede in de meest uitgelezen bewoordingen en plaatste de twee zakken met prachtige geschenken, op de rug gedragen door de slaven, aan zijn voeten. Toen de koning dit zag, wenste hij Saleh ook de vrede, nodigde hem uit plaats te nemen en zei tegen hem: ‘Wees welkom, prins Saleh! Ik heb je lange tijd niet gezien en ben er nogal bedroefd over. Haast je echter mij datgene te vragen, waarvoor je bent gekomen, want als men een geschenk aanbiedt, gebeurt dit altijd in de hoop er iets gelijkwaardigs voor terug te krijgen. Spreek dus en ik zal zien of ik iets voor je kan doen.’ Toen boog prins Saleh voor de tweede keer diep voor de koning en zei: ‘Ja, ik ben afgevaardigd iets te komen vragen, dat ik slechts van God en de grootmoedige koning kan krijgen, van de waakzame leeuw, de edelmoedige man van wie de glorie en luister, mildheid, vriendelijkheid, toegeeflijkheid en goedheid van naam en faam bekend is tot in verre landen en zeeën en waarover de karavanen ‘s avonds in hun tenten vol bewondering spreken!’ Koning Salamander fronste zijn vreselijke, samengegroeide wenkbrauwen iets minder diep en zei: ‘Verklaar je verzoek, ach Saleh. Het zal door een welwillend oor binnendringen in een goedgunstig gemoed. Als ik je tevreden kan stellen, zal ik het zonder te treuzelen doen. Indien dit echter niet mogelijk is, is dat geen kwestie van onwil. Want God, ach Saleh, verlangt van geen sterveling iets dat boven zijn krachten gaat.’ Toen boog Saleh nog dieper voor de koning dan de beide eerste keren en zei: ‘O koning van alle tijden, wat ik u te vragen heb, kunt u mij inderdaad geven, u hebt het uitsluitend en geheel in uw macht. Ik zou mij zeker niet veroorloofd hebben hierheen te komen, als ik bij voorbaat de zekerheid had dat mijn verzoek onmogelijk was. Want de wijze heeft gezegd: ‘Als u voldoening wilt vinden, vraag dan niet het onbereikbare.’ En ik, ach koning, moge God u beschermen tot ons geluk, ik ben niet dwaas en evenmin hoogmoedig. Luister waar het hier om gaat! Weet, ach roemrijke koning, dat ik slechts als bemiddelaar bij u kom, ach grootmoedige vorst, ach edelmoedige, ach grootste, en wel om de enige parel, het sieraad van onschatbare waarde, het verzegelde kleinood, uw dochter prinses Edelsteen ten huwelijk te vragen voor mijn neef Glimlach-van-de-Maan, de zoon van koning Sjahrman en koningin Granaatappelbloesem, mijn zus. Hij is heerser over de Witte Stad en de aardse rijken die zich uitstrekken vanaf de grenzen van Perzië tot aan de verste uiteinden van het land Khorasan!’ Toen koning Salamander, de zeebewoner, de redevoering van Saleh had aangehoord, begon hij zo te lachen, dat hij ondersteboven viel op zijn achterste en bleef liggen, terwijl hij zich draaide en kronkelde en met zijn benen in de lucht trappelde. Daarna stond hij op, en terwijl hij Saleh zwijgend aankeek, schreeuwde hij opeens tegen hem: ‘Ho! Ho!’ Hij begon opnieuw te kronkelen van het lachen, zo lang en hevig, dat hem een harde wind ontsnapte. Eindelijk kwam hij tot bedaren en zei tegen Saleh: ‘Werkelijk, ach Saleh, ik heb altijd gedacht dat je een verstandig en evenwichtig man was. Nu zie ik echter duidelijk, hoezeer ik mij heb vergist. Of zeg mij: Waar heb je je gezonde verstand gelaten om mij zoiets waanzinnigs te vragen?’ Maar Saleh raakte niet van streek en antwoordde: ‘Ik weet het niet! Eén ding weet ik echter zeker, en wel, dat mijn neef, koning Glimlach-van-de-Maan, minstens even mooi en rijk is en van even voorname afkomst als uw dochter, prinses Edelsteen. Als prinses Edelsteen niet is geschapen voor een dergelijk huwelijk, waarvoor zou zij dan geschapen zijn, vraag ik u? Want heeft de wijze niet gezegd: ‘Er bestaat voor het jonge meisje slechts het huwelijk of het graf?’ Daarom kennen wij moslims geen oude vrijsters. Haast u dus, o koning, en grijp de gelegenheid aan om uw dochter te redden van het graf!’ Bij deze woorden steeg de woede van koning Salamander ten top, en opgestaan, schreeuwde hij met gefronste wenkbrauwen en met bloeddoorlopen ogen tegen Saleh: ‘Ach mensenhond, mogen jouw gelijken openlijk de naam van mijn dochter uitspreken? Wat ben je? Als het geen hond is, dan wel de zoon van een hond! Wie is je neef, Glimlach-van-de-Maan? Wie is zijn vader? En wie is je zus? Het zijn allemaal honden, kroost van honden!’ Daarna keerde hij zich tot de bewakers en schreeuwde hun toe: ‘Hé daar, jullie! Neem hem in hechtenis, die koppelaar, en geef hem een pak slaag!’ Dadelijk stortten de bewakers zich op Saleh en wilden hem grijpen en omverwerpen. Maar hij ontsnapte hun bliksemsnel en rende naar buiten om weg te vluchten. Daar zag hij echter tot zijn uiterste verbazing duizend ridders, op onderzeese paarden gezeten en van top tot teen in stalen harnassen gestoken en zij allen waren verwanten en mensen van zijn huis. Zij kwamen juist aan, gestuurd door zijn moeder, koningin Sprinkhaan. Die had er een voorgevoel van dat koning Salamander hem een slechte ontvangst zou bereiden. Zij had daarom de voorzorg genomen hem deze duizend man te sturen om hem tegen alle gevaren te beschermen. Saleh vertelde hun met enkele woorden wat er was gebeurd en riep hun toe: ‘En nu te wapen tegen die domme en dwaze koning!’ Daarop sprongen de duizend krijgers van hun paarden, maakten hun zwaarden los en drongen als één man achter prins Saleh aan, de troonzaal binnen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 540e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat koning Salamander aangaat, toen hij met zoveel geraas die vloed van vijandelijke krijgers zag binnenstromen, die zich verspreidden als de schaduwen van de nacht, raakte hij absoluut niet van streek en riep zijn bewakers toe: ‘Hak die laffe bok en zijn troep in de pan! Mogen uw sabels dichter bij hun koppen zijn dan het speeksel bij hun tong!’ Onmiddellijk uitten de bewakers de strijdkreet: ‘Ach Salamander!’ Salehs krijgers riepen: ‘Ach Saleh!’ Beide partijen wierpen zich in het gevecht en botsten op elkaar als de golven van de wilde zee. Het hart van Salehs dapperen was harder dan rotsen en hun zwaaiende sabels voltrokken de vonnissen van het noodlot. Saleh, de moedige, de held met het hart van graniet, de ridder van sabel en lans, trof nekken en doorstak harten met een geweld dat rotsen had kunnen doen wankelen. O, vreselijke strijd! Afschuwelijke slachting! Hoeveel gesmoorde kreten uit kelen waarin bruine lansen staken! Hoeveel vrouwen werden weduwen, hoeveel kinderen wezen!... De strijd woedde voort, slagen weerklonken, lichamen steunden van zware kwetsuren en het onderzeese gebied dreunde van het geweld van de zwaarbewapende krijgers. Maar wat kunnen sabels en alle andere wapens uitrichten tegen de voltrekking van het noodlot? Sinds wanneer is het stervelingen gegeven, het uur van hun noodlottig einde te verplaatsen? Nadat de strijd een uur had geduurd, begon het hart van Salamanders bewakers dan ook als breekbaar aardewerk te worden. De grond rondom de troon lag bezaaid met hun lijken, tot aan de laatste man toe. Bij deze aanblik werd Salamander vervuld van zo’n enorme woede, dat zijn ongelooflijke teelballen, die tot op zijn knieën hingen, zich samentrokken tot aan zijn navel. Schuimbekkend stortte hij zich op Saleh, die hem opving aan de punt van zijn lans en tegen hem schreeuwde: ‘Daar heb ik je, ach brutale valserik, je bent voor altijd en eeuwig verloren!’ Met een geweldige stoot wierp hij hem omver en hield hem stevig in bedwang tot zijn krijgers hem te hulp kwamen om hem te knevelen en zijn armen op zijn rug te binden. Tot zover wat hun allemaal betrof. Luister, hoe het ging met prinses Edelsteen en Glimlach-van-de-Maan. Toen de eerste geluiden van het gevecht in het paleis doordrongen, was prinses Edelsteen ontdaan op de vlucht geslagen, samen met een van haar dienaressen, genaamd Mirte. Na de onderzeese gewesten te hebben doorkruist, was zij naar de oppervlakte van het water gestegen en had daar haar reis voortgezet, totdat zij een verlaten eiland bereikte, waar zij een schuilplaats zocht in de top van een grote bladerrijke boom. Haar dienares Mirte had hetzelfde gedaan, door eveneens in een boom te klimmen en zich daar hoog bovenin te verbergen. Welnu, het noodlot wilde dat hetzelfde gebeurde in het paleis van de oude koningin Sprinkhaan. De beide slaven, die prins Saleh naar het paleis van Salamander hadden begeleid om de zakken met geschenken te dragen, waren dadelijk na het uitbreken van de strijd gevlucht, om het nieuws van het dreigende gevaar aan koningin Sprinkhaan te melden. De jonge Glimlach-van-de-Maan, die de slaven bij hun aankomst had ondervraagd, werd zeer verontrust door dit weinig geruststellende nieuws en voelde zich in zijn hart verantwoordelijk voor het grote gevaar waarin zijn oom verkeerde en voor de onrust in het onderzeese rijk. Omdat hij bovendien zeer verlegen was tegenover zijn grootmoeder Sprinkhaan, had hij niet de moed gehad voor haar te verschijnen, nadat hij wist welk gevaar zijn oom, prins Saleh, liep vanwege hem. Hij benutte het moment waarop zijn grootmoeder bezig was naar het verslag van de twee slaven te luisteren om uit de diepten van de zee te verdwijnen en naar de oppervlakte omhoog te stijgen, om terug te keren naar zijn moeder Granaatappelbloesem in de Witte Stad. Omdat hij de weg echter niet kende, was hij verdwaald en op hetzelfde eiland terechtgekomen, waar prinses Edelsteen zich verborgen hield. Zodra hij grond onder zijn voeten voelde, strekte hij, uitgeput van de vermoeiende reis die hij achter de rug had, zijn ledematen uit onder dezelfde boom waarin prinses Edelsteen zat. Hij wist niet dat het noodlot de mens volgt waar hij gaat of staat, al loopt hij sneller dan de wind en dat er geen rust is weggelegd voor hem, die achtervolgd wordt. Hij had er geen vermoeden van, wat het geheimzinnige lot uit alle diepten van de eeuwigheid voor hem verborgen hield. Nu hij goed en wel onder de boom lag, de arm onder het hoofd om te gaan slapen, sloeg hij opeens de ogen op en keek omhoog in de boom. Zijn blik ontmoette die van de prinses. Hij zag haar gezicht en meende eerst dat het de maan zelf was, die door de takken van de boom scheen. Hij riep uit: ‘Ere zij God, die de maan heeft geschapen om ’s avonds te schijnen en de nacht te verlichten!’ Toen keek hij opmerkzamer en zag dat het een menselijke schoonheid was, die toebehoorde aan een jonge vrouw, lieflijk als de maan. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 541e Nacht was aangebroken vertelde Sjahrzad verder: “Hij dacht: ‘Bij God, ik zal meteen in de boom klimmen om haar te vangen en haar naam te vragen. Want zij vertoont een merkwaardige gelijkenis met het prachtige portret van prinses Edelsteen, dat oom Saleh gegeven heeft. Wie weet, of zij het niet zelf is? Zij moet, zodra de strijd begon, het paleis van haar vader ontvlucht zijn.’ Hevig aangedaan sprong hij overeind, wierp een blik omhoog naar de jonge vrouw in de boom en zei tegen haar: ‘Ach verheven doel van alle verlangen, wie ben je en om welke reden ben je hier op dit eiland en zit je in de top van die boom?’ De prinses boog zich voorover naar de mooie jongeman, glimlachte hem toe en zei met een glasheldere stem: ‘Ach aantrekkelijke jongeman, ach schoonheid, ik ben prinses Edelsteen, dochter van koning Salamander de zeebewoner. Ik ben hier geland, want ik ontvluchtte mijn vaderland, mijn woning, mijn vader en mijn verwanten, om te ontsnappen aan het droevige lot van de verliezende partij. Want het moet al zo ver zijn, dat prins Saleh mijn vader als slaaf in zijn macht heeft, na al zijn bewakers te hebben vermoord. Hij is nu zeker bezig mij overal in het paleis te zoeken. Helaas! Helaas! Ach bittere ballingschap, ver van wie mij lief zijn! Ach droevig lot van mijn vader, de koning! Helaas! Helaas!’ Grote tranen vloeiden uit haar mooie ogen op het gezicht van Glimlach-van-de-Maan, die aangedaan en ontroerd de armen ophief en uiteindelijk uitriep: ‘Ach prinses Edelsteen, ziel van mijn ziel, ach droom van mijn slapeloze nachten, ik smeek je om uit deze boom te komen, want ik ben koning Glimlach-van-de-Maan, de zoon van koningin Granaatappelbloesem, een bewoonster van de zee zoals jij! Ach, kom naar beneden, want je ogen hebben mij gedood, je schoonheid heeft mij gevangen en tot je slaaf gemaakt!’ De jonge vrouw riep verrukt uit: ‘O God! Ach mijn meester, jij bent dus de mooie Glimlach-van-de-Maan, de neef van Saleh en de zoon van koningin Granaatappelbloesem?’ Hij zei: ‘Jazeker! Ik smeek je, kom naar beneden.’ Zij zei: ‘Ach, hoe onverstandig is mijn vader geweest om een dergelijke echtgenoot voor zijn dochter te weigeren! Wat kon hij beter wensen? Waar op het land of in het water kon hij een mooiere en charmantere prins vinden? Ach mijn geliefde, keur niet al te zeer de onnadenkende weigering van mijn vader af, want ik heb je lief! Houd jij een handbreed van mij, ik doe het een hele armlengte! Zodra ik je zag, is de liefde die je voor mij voelt mijn lever binnengedrongen en ik ben het slachtoffer van je schoonheid geworden.’ Nadat zij deze woorden had uitgesproken, liet zij zich uit de boom naar beneden zakken in de armen van Glimlach-van-de-Maan, die haar in de hoogste verrukking aan zijn borst drukte en haar overal met zijn kussen verslond, terwijl zij liefkozing met liefkozing en beweging met beweging beantwoordde. De ziel van Glimlach-van-de-Maan jubelde als alle vogels tegelijk bij deze genietingen, en hij riep uit: ‘Ach vorstin van mijn hart, ach prinses Edelsteen, zo felbegeerd, jij voor wie ook ik mijn koninkrijk, mijn moeder en het paleis van mijn vaderen verliet.. Inderdaad, mijn oom Saleh heeft mij maar een kwart gedeelte van je charmes beschreven, terwijl ik de overgrote rest nog niet eens vermoeden kan. Hij heeft niet meer dan één karaat van de vierentwintig van je schoonheid voor mij afgewogen, jij schat van zuiver goud!’

Na deze woorden ging hij verder haar met kussen te overladen en haar op duizend manieren te liefkozen. Brandend van verlangen om zich aan haar heerlijke vormen te verlustigen, begon zijn brutale hand toen naar de kwasten van het koord aan haar middel te tasten. De jonge vrouw, als wilde zij hem terwille zijn, stond op en ging enige passen achteruit. Maar plotseling hief zij haar arm op, spuugde bij gebrek aan water de prins in het gezicht en schreeuwde hem toe: ‘Ach aardbewoner, leg je menselijke gedaante af en word een grote witte vogel met rode snavel en rode poten!’ In grenzeloze verbazing veranderde Glimlach-van-de-Maan onmiddellijk in een vogel met witte veren en zulke zware vleugels, dat hij niet in staat was te vliegen. Hij had een rode snavel en rode poten en keek de jonge vrouw aan met betraande ogen. Toen riep prinses Edelsteen haar dienares Mirte en zei tegen haar: ‘Neem deze vogel, hij is de neef van de grootste vijand van mijn vader, van die Saleh, de koppelaar die mijn vader verslagen heeft. Breng hem naar het Eiland-van-de-Droogte, dat niet ver is van hier, zodat hij omkomt van honger en dorst…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 542e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zo gebeurde het. Want prinses Edelsteen had zich alleen maar zo beminnelijk gedragen tegenover Glimlach-van-de-Maan, om hem ongehinderd te naderen en hem in een vogel te kunnen veranderen, zodat hij van honger en dorst zou sterven. Op die manier kon ze haar vader en de bewakers van haar vader wreken. Dit wat haar betreft. Wat de witte vogel aangaat, toen de dienares Mirte, om haar meesteres te gehoorzamen, hem gegrepen had, hoewel hij wanhopig met zijn vleugels sloeg en rauwe kreten uitstootte, voelde zij medelijden met hem en kon ze het niet over haar hart verkrijgen om hem naar het Eiland-van-de-Droogte te brengen, waar hem een zo wrede dood wachtte. Zij zei met haar gevoelige hart: ‘Ik zou hem liever ergens heen brengen, waar hij niet op zo’n wrede manier hoeft om te komen, maar zijn lot kan afwachten. Wie weet of mijn meesteres, zodra haar woede bekoeld is, niet snel spijt krijgt over deze daad en mij verwijt dat ik haar te snel gehoorzaamde.’ Daarop bracht zij de gevangene naar een groen eiland, waar alle soorten vruchtbomen groeiden en heldere beekjes stroomden en liet hem daar achter om naar haar meesteres terug te keren. Maar laten wij voor dit moment de vogel op het groene eiland even verlaten, evenals prinses Edelsteen op het eerste eiland en laat ons terugkeren om te zien, wat er van prins Saleh, de overwinnaar op Salamander, geworden is. Toen hij koning Salamander eenmaal geketend had, sloot hij hem op in een van de vertrekken van het paleis en hij liet zich in zijn plaats tot koning uitroepen. Daarna haastte hij zich om prinses Edelsteen overal te gaan zoeken, maar natuurlijk vond hij haar nergens. Toen hij zag, dat zijn nasporingen tevergeefs waren, ging hij terug naar zijn oude woonplaats om zijn moeder, koningin Sprinkhaan, op de hoogte te stellen van de gebeurtenissen. Hij vroeg aan haar: ‘Ach moeder, waar is mijn neef, koning Glimlach-van-de-Maan?’ Zij antwoordde: ‘Ik weet het niet. Hij is zeker een wandeling gaan maken met zijn nichtjes. Ik zal hem dadelijk laten halen!’ Terwijl zij deze woorden uitsprak, kwamen de nichtjes binnen en hij was er niet bij. Men liet hem overal zoeken, maar vanzelfsprekend vond men hem nergens. Toen was het verdriet van koning Saleh, de grootmoeder en de nichtjes uitermate groot en zij klaagden en huilden vreselijk. Saleh moest wel, ook al was zijn hart bezwaard, zijn zus, koningin Granaatappelbloesem, de zeebewoonster en moeder van Glimlach-van-de-Maan, laten waarschuwen. Granaatappelbloesem, gek van verdriet, treuzelde niet om in zee te springen en naar het paleis van Sprinkhaan, haar moeder, te snellen. Na de eerste omhelzingen en tranen, vroeg zij: ‘Waar is mijn zoon, koning Glimlach-van-de-Maan?’ Na uitgebreide inleidingen en lange stiltes vol tranen en te midden van het gesnik van de nichtjes die in een kring zaten, vertelde de oude moeder haar dochter de hele geschiedenis, van het begin tot het einde. Het is niet nodig om die te herhalen. Daarop ging zij verder: ‘En je broer Saleh, die in plaats van Salamander tot koning uitgeroepen is, heeft tevergeefs overal nasporingen laten doen. Hij heeft van onze zoon Glimlach-van-de-Maan en van prinses Edelsteen, de dochter van Salamander, niet het geringste spoor kunnen ontdekken.’ Toen Granaatappelbloesem deze woorden gehoord had, werd het zwart voor haar ogen. Moedeloosheid overviel haar en snikken van wanhoop schokten door haar hele lijf. Gedurende lange tijd hoorde men in het onderzeese paleis niets anders dan de kreten van rouw en het klaaglijk gesnik van de vrouwen. Het werd echter spoedig tijd om weer orde te brengen in de zo vreemde en wanhopige stand van zaken. Het was de grootmoeder, die als eerste haar tranen droogde en zei: ‘Mijn dochter, moge je ziel niet langer zo intens bedroefd zijn over dit avontuur, want er is geen reden waarom je broer Saleh uiteindelijk niet je zoon Glimlach-van-de-Maan terug zou vinden. Wat jou aangaat, als je hem werkelijk liefhebt en over zijn belangen waakt, doe je er goed aan naar je koninkrijk terug te keren om de zaken te behartigen en het verdwijnen van je zoon voor allen geheim te houden. God zal je uitkomst geven!’ Granaatappelbloesem antwoordde: ‘Je hebt gelijk, moeder. Ik zal huiswaarts keren. Ik bid en smeek je echter om aan mijn zoon te blijven denken en niemand te laten ophouden met hem te zoeken. Want als hem ooit ook maar iets overkomt, zal ik op slag sterven, ik die slechts leef door hem en alleen vreugde smaak bij zijn aanblik.’ Koningin Sprinkhaan antwoordde: ‘Zeker, mijn dochter, met heel mijn liefhebbende hart! Wees dus niet bang en kalmeer jezelf volkomen.’ Daarop nam Granaatappelbloesem afscheid van haar moeder, haar broer en haar nichtjes en met beklemde borst en zielsbedroefd, ging zij terug naar haar koninkrijk en haar stad. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 543e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Welnu, laten wij terugkeren naar het groene eiland, waar de jonge Mirte met het gevoelige hart Glimlach-van-de-Maan gebracht had, nadat hij door prinses Edelsteen veranderd was in een witte vogel met rode snavel en rode poten. Toen de vogel, Glimlach-van-de-Maan, zag dat de behulpzame Mirte hem verliet, begon hij hevig te huilen. Omdat hij honger en dorst had, begon hij vruchten te eten en stromend water te drinken, steeds maar peinzend over zijn droevige lot en zich erover verbazend, dat hij een vogel geworden was. Hoe hij ook probeerde zijn vleugels te gebruiken om weg te vliegen, zij konden hem niet dragen, want zij waren erg groot en zwaar. Uiteindelijk schikte hij zich gelaten in zijn lot en dacht: ‘Wat zou het mij ook baten om dit eiland te verlaten: ik weet toch niet waarheen ik mij zou moeten begeven en niemand zou mij in mijn gestalte van vogel herkennen, al ben ik in mijn binnenste de koning gebleven.’ Hij bleef dus vrij droefgeestig op het eiland leven en ‘s avonds kroop hij in een boom om te gaan slapen. Op een keer toen hij op zijn vogelpoten aan het wandelen was, zijn kop hangend van de kwellende zorgen, werd hij ontdekt door een vogelaar, die op het eiland kwam om er zijn netten te spannen. Deze prachtige grote vogel, die uniek was en van wie de rode snavel en rode poten zo mooi afstaken tegen zijn witte veren, bekoorde de vogelaar. Hij verheugde zich erop om zo’n vogel, die hem in zijn soort geheel onbekend was, te bezitten. Hij nam dus alle voorzorgsmaatregelen, naderde hem met grote behoedzaamheid van achteren en wierp met behendige bewegingen het net over hem heen om hem te vangen. Verrijkt met deze fraaie jachtbuit keerde hij terug naar de stad, vanwaar hij gekomen was. De grote vogel, die hij voorzichtig bij de poten hield, droeg hij op zijn schouder. In de stad aangekomen, zei de vogelaar tegen zichzelf: ‘Bij God, tijdens het jagen op het land en op het water zag ik nog nooit een vogel zoals deze. Daarom bedenk ik mij wel twee keer om hem aan een gewone koper te verkopen, die de prijs en de waarde ervan niet kent en hem hoogstwaarschijnlijk zal doden om hem in de kring van zijn familie te verorberen. Ik zal hem dus liever aan de koning van de stad als cadeau geven. Die zal verrukt zijn over zijn schoonheid en mij rijkelijk belonen.’ Dus ging hij naar het paleis en bracht hem naar de koning, die het prachtig vond en vooral de fraaie rode kleur van de snavel en de poten bewonderde. Hij aanvaardde hem en gaf de vogelaar tien gouden dinar, waarna deze de grond kuste en zijn weg vervolgde. De koning liet daarop een grote kooi met gouden tralies bouwen en sloot de mooie vogel erin op. Hij gaf hem graan en maïskorrels, maar de vogel raakte het niet aan met zijn snavel. Vol verbazing zei de koning bij zichzelf: ‘Hij eet er niet van! Ik zal hem iets anders brengen!’ Hij liet hem uit zijn kooi en zette hem blank kippenvlees, stukjes gebraad en vruchten voor. Meteen begon de vogel met zichtbaar genoot te eten, terwijl hij kleine kreten uitstootte en zijn witte veren omhoogstak. De koning verkneukelde zich toen hij dit zag en zei tegen een van zijn slaven: ‘Ga vlug je meesteres, de koningin, waarschuwen dat ik een wonderlijke vogel heb gekocht, die het grootste wonder van deze tijd is, zodat zij komt om hem met mij te bewonderen en te zien hoe kostelijk hij al die gerechten eet, die over het algemeen door de vogels worden versmaad.’ De slaaf haastte zich om de koningin te gaan roepen. Zij liet niet op zich wachten. Zodra zij echter de vogel zag, bedekte de koningin haastig haar gezicht met haar sluier, keerde zich verontwaardigd naar de deur en wilde vertrekken. De koning volgde haar en vroeg, terwijl hij haar bij haar sluier vasthield: ‘Waarom bedek je je gezicht, terwijl hier behalve ik, jouw echtgenoot, slechts eunuchen en dienaressen aanwezig zijn?’ Zij antwoordde: ‘O koning, weet dat deze vogel geen vogel is, maar een man zoals u. Hij is niemand anders dan koning Glimlach-van-de-Maan, zoon van Sjahrman en Granaatappelbloesem, de zeebewoonster. Hij werd in deze gedaante veranderd door prinses Edelsteen, dochter van Salamander de zeebewoner. Zij nam hierdoor wraak op Saleh, die oom van Glimlach-van-de-Maan, omdat die haar vader overwon.’ Bij het horen van deze woorden was de koning zeer verbaasd en riep uit: ‘Moge God prinses Edelsteen vernietigen en haar hand afhakken. Maar bij God over u, ach dochter van mijn oom, vertel mij nadere bijzonderheden hierover!’ De koningin, die de belangrijkste tovenares van haar tijd was, vertelde hem de hele geschiedenis zonder ook maar iets over te slaan. Zeer verbaasd wendde de koning zich tot de vogel en vroeg aan hem: ‘Is dit alles waar?’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 544e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De vogel boog instemmend het hoofd en sloeg met de vleugels. Toen zei de koning tegen zijn echtgenote: ‘Moge God je zegenen, ach dochter van mijn oom! Maar bij mijn leven, haast je hem van deze betovering te bevrijden. Laat hem niet langer deze kwelling ondergaan.’ Nadat zij haar gezicht volledig had bedekt, zei de koningin tegen de vogel: ‘Ach Glimlach-van-de-Maan, ga deze grote kast binnen!’ De vogel gehoorzaamde onmiddellijk en ging een grote, in de muur verborgen kast binnen, die de koningin geopend had. Zij volgde hem, met in haar hand een kopje water, waarover zij onbekende woorden uitsprak. Het water begon te koken in het kopje. Toen sprenkelde zij hem enkele druppels in het gezicht, terwijl ze tegen hem zei: ‘Bij de deugd van de Tovernamen en de Machtige Spreuken en bij de majesteit van God de Almachtige, Schepper van hemel en aarde, Opwekker van de doden, Bepaler van de tijdstippen en Verdeler van het lot, ik gebied je deze gedaante van een vogel af te leggen en de gedaante weer aan te nemen die de Schepper je heeft geschonken!’ Dadelijk begon hij te beven als een rietstengel en te schudden en te schokken en hij kreeg zijn vroegere gedaante terug. De koning zag vol verrukking dat hij een jongeman was, zoals er geen tweede was op aarde. Hij riep uit: ‘Bij God, hij verdient zijn naam van Glimlach-van-de-Maan!’ Zodra Glimlach-van-de-Maan zichzelf opnieuw in zijn oude gedaante terugzag, riep hij uit: ‘Er is geen godheid dan God, ach Mohammed, gezant van God!’ Daarop naderde hij de koning, kuste hem de hand en wenste hem een lang leven. De koning kuste zijn voorhoofd en zei tegen hem: ‘Glimlach-van-de-Maan, ik bid je mij je hele geschiedenis te vertellen, vanaf je geboorte tot aan vandaag.’ Glimlach-van-de-Maan vertelde hem zijn hele geschiedenis, zonder een bijzonderheid over te slaan en de koning was er buitengewoon opgetogen over. Toen zei de koning, buiten zichzelf van blijdschap, tegen hem: ‘Wat wil je, ach Glimlach-van-de-Maan, dat ik nu voor je doe? Zeg het mij in het volste vertrouwen!’ Hij antwoordde: ‘O koning van deze tijden, ik zou graag naar mijn koninkrijk terug willen keren! Ik ben al zo lang afwezig dat ik vrees dat de vijanden van de troon mijn afwezigheid zullen misbruiken om zich mijn plaats wederrechtelijk toe te eigenen. Daarbij komt, dat mijn moeder zeer ongerust zal zijn over mijn verdwijning. Ik betwijfel of zij in deze onzekerheid haar verdriet en zorgen wel te boven komt!’ De koning, getroffen door zijn schoonheid en gecharmeerd door zijn jeugdigheid en zijn compassie, antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij liet onmiddellijk een schip voor hem gereed maken en voorzien van kapitein en bemanning, voorraden en benodigdheden. Na hartelijk afscheid te hebben genomen en zijn dank te hebben betuigd, scheepte Glimlach-van-de-Maan zich in, vol vertrouwen dat de sterren hem gunstig gezind zouden zijn. Het noodlot had echter nog andere avonturen voor hem in het verschiet. Vijf dagen na zijn vertrek kwam er een verschrikkelijke storm opzetten, die het vaartuig tegen een rotsachtige kust wierp en het volledig vernielde. Alleen Glimlach-van-de-Maan slaagde erin zichzelf te redden, omdat hij bestand was tegen het water en hij zwemmend het vasteland kon bereiken. Daar ontdekte hij in de verte een stad, zo wit als een duif. Zij lag op de top van een berg en keek uit over de zee. Plotseling zag hij vanaf die berg een grote troep paarden, muilezels en ezels, ontelbaar als zandkorrels, die met de snelheid van een orkaan in razende galop op hem afkwam. Deze hollende en woeste troep omringde hem en alle ezels, evenals alle paarden en muilezels begonnen duidelijke tekens te geven met hun koppen, alsof ze zeggen wilden: ‘Keer terug naar waar je vandaan komt!’ Maar toen hij toch bleef, begonnen de paarden te hinniken, de muilezels te snuiven en de ezels te balken. Het was echter een klaaglijk en wanhopig hinniken, snuiven en balken. Enkele onder hen begonnen zelfs te huilen en te snikken. Zij duwden voorzichtig met hun neuzen tegen Glimlach-van-de-Maan. Hij bleef echter onbeweeglijk stilstaan en weigerde terug te gaan naar het water. Toen hij in plaats van om te keren, de richting van de stad koos, begonnen de viervoeters met hem mee te lopen, sommigen voor hem uit, anderen achter hem aan. Het was alsof zij een rouwstoet vormden, des te indrukwekkender, omdat Glimlach-van-de-Maan in de kreten die ze slaakten, een vaag gezang herkende, dat leek op de Arabische psalmen die de lezers van de koran voor de doden zingen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 545e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Glimlach-van-de-Maan, die niet meer wist of hij wakker was of droomde, of dat dit slechts een zinsbegoocheling was, toe te schrijven aan zijn vermoeidheid, begon te lopen als in een droom en bereikte zo de heuvel en de ingang van de stad. Hij zag voor de deur van een apotheek een sjeik met een witte baard zitten en haastte zich hem de vrede te wensen. De sjeik, die zag hoe mooi hij was, was uitermate gecharmeerd van hem, stond op, beantwoordde zijn begroeting en gaf aan de viervoeters nadrukkelijk met zijn hand te kennen, dat zij zich moesten verwijderen. Dit deden zij, af en toe omkijkend als wilden zij hun diepe spijt betuigen. Daarna verspreidden zij zich naar alle kanten en verdwenen. Toen vertelde Glimlach-van-de-Maan, ondervraagd door de oude sjeik, met enkele woorden zijn geschiedenis. Daarna zei hij tegen hem: ‘Ach mijn eerwaardige oom, zou u mij nu op uw beurt willen zeggen, wat dit voor een stad is en wat dat voor viervoeters zijn, die mij zo klagend begeleidden?’ De sjeik antwoordde: ‘Kom eerst mijn winkel binnen, mijn zoon, en neem plaats! Want je zult zin hebben om iets te eten. Daarna zal ik je zeggen, wat ik weet.’ Hij liet hem plaats nemen op een divan achter in zijn winkel en bracht hem te eten en te drinken. Toen hij hem goed had verzorgd, kuste hij hem tussen de ogen en zei tegen hem: ‘Wees God dankbaar, ach mijn zoon, dat hij mij op je weg heeft geleid voordat je de koning die hier heerst, ontmoet. Als ik je nog niets heb verteld, was dat omdat ik bang was je in de war te maken en je zodoende te verhinderen om met smaak te eten. Weet nu, dat degene die hier heerst, koningin Almanak heet. Zij is een geduchte tovenares, een buitengewone verleidster, een echte satan. Want zij wordt voortdurend verteerd door de begeerte. Telkens als zij een vreemdeling ontmoet, die op dit eiland belandt en jong, stevig en mooi is, verleidt zij hem en laat zich zonder ophouden gedurende veertig dagen en nachten door hem beminnen en keer op keer beslapen. Als zij hem dan na verloop van die tijd volkomen heeft uitgeput, verandert zij hem in een dier. Aangezien hij in zijn dierlijke gedaante nieuwe krachten en machtige vermogens ontwikkelt, verandert zij al naar gelang van het dier waarmee zij te maken heeft, tevens zichzelf. Telkens verandert zij hetzij in een merrie, hetzij in een ezelin en paart dan ontelbare malen met zo’n ezel of hengst. Daarna herneemt zij haar menselijke gedaante om nieuwe minnaars te zoeken en nieuwe slachtoffers te maken onder de mooie jongemannen die zij ontmoet. Soms overkomt het haar in de nachten van haar hevigste begeerte, dat zij zich tot aan de vroege morgen om beurten door alle viervoeters van het eiland laat bestijgen. Zo brengt zij haar leven door! Ik echter, die je zeer liefheb, mijn kind, ik zou niet willen dat je in handen viel van deze onverzadigbare tovenares, die slechts leeft voor wat ik je heb verteld. Omdat je zeker de mooiste bent van alle jongemannen die op dit eiland zijn gestrand, is wel duidelijk wat er zal gebeuren als koningin Almanak je in de gaten krijgt. Wat de ezels, de muilezels en de paarden betreft, die, toen zij je zagen, de berg afdaalden om je tegemoet te gaan: dat zijn allemaal door Almanak in dieren veranderde jongemannen. Toen zij zagen hoe jong en mooi je was, hadden zij medelijden met je en ze wilden je overhalen om naar zee terug te keren door de tekens die zij je met hun koppen gaven. Maar toen ze zagen dat je ondanks hun smeekbeden toch besloot te blijven, begeleidden zij je hierheen, onder het zingen van psalmen in hun eigen taal, treurzangen namelijk, alsof zij een dode begeleidden, die al verloren is voor het menselijk bestaan! Toch zou het leven met deze jonge koningin Almanak niet zo onaangenaam zijn, ach mijn zoon, als zij niet zo vreselijk veel vergde van degene die het lot tot haar minnaar bestemt. Wat mij aangaat, voor mij heeft zij ontzag, want zij weet dat ik bedrevener ben in de kunst van het toveren dan zij. Omdat ik echter een geloof in God en Zijn Profeet, de vrede van het gebed kome over Hem, heb, gebruik ik de toverkunst niet om er kwaad mee te doen. Want het kwaad keert zich uiteindelijk altijd tegen de boosdoener.’ Nauwelijks had de sjeik deze woorden uitgesproken, of er naderde een prachtige stoet, bestaande uit duizend jonge vrouwen, lieflijk als manen en gekleed in goud en purper. Zij stelden zich op in twee rijen om een jonge vrouw door te laten die mooier was dan zij allemaal. Zij zat op een Arabisch paard dat schitterde van juwelen. Dit was koningin Almanak, de tovenares zelf. Zij bleef voor de winkel staan, stapte van haar paard, geholpen door twee slaven die de teugels vasthielden, en kwam binnen bij de sjeik, die zij vol eerbied begroette. Toen ging zij zitten op de divan en sloeg met half open ogen Glimlach-van-de-Maan gade. Wat een blik! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 546e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Lang, doordringend, vleiend en fonkelend. Glimlach-van-de-Maan voelde zich als met een spies doorboord of verbrand door gloeiend vuur. De koningin wendde zich tot de sjeik en zei tegen hem: ‘Ach sjeik Abd ar-Rahman, waar haal je zo’n mooie jongeman vandaan?’ Hij antwoordde: ‘Het is de zoon van mijn broer. Hij is zojuist al reizende bij mij aangekomen.’ Zij zei: ‘Hij is wel zeer mooi, sjeik! Zou je hem mij niet voor één enkele nacht willen lenen? Ik zal mij slechts met hem onderhouden, meer niet en je hem morgen onaangetast teruggeven.’ Hij zei: ‘Zweer je mij, dat je geen ogenblik zult proberen hem te betoveren?’ Zij antwoordde: ‘Ik zweer het voor de meester van de tovenaars en voor jou, eerbiedwaardige oom!’ Zij liet de sjeik een geschenk van duizend dinar geven om hem haar dankbaarheid te bewijzen, deed Glimlach-van-de-Maan een schitterend met juwelen bedekt paard bestijgen, en reed met hem naar het paleis. Hij verscheen te midden van de stoet als de maan tussen de sterren. Welnu, Glimlach-van-de-Maan, die tot dusver gelaten zijn lot had afgewacht, uitte geen woord en liet zich leiden zonder iets van zijn gevoelens te laten blijken. De tovenares Almanak, die haar zinnen heviger dan voor al haar vroegere minnaars voor deze jongeman voelde branden, bracht hem haastig naar een zaal. De muren van deze zaal waren van goud gemaakt en de lucht werd verfrist door de waterstraal die uit een fontein met turquoise bekken opsprong. Zij wierp zich met hem op een groot ivoren bed en begon hem op zo’n bijzondere manier te beminnen, dat hij ging zingen en in het rond dansen. Zij was in het geheel niet brutaal, integendeel, heus zeer voorzichtig! Werkelijk, de haan was onuitputtelijk met de onvermoeibare kip! Hij zei bij zichzelf: ‘Bij God, zij is uitermate bedreven! En zij jaagt mij niet op! Zij neemt er haar tijd voor, net als ik. Ik denk dan ook dat prinses Edelsteen in de verste verte niet zo verrukkelijk is als deze verleidster. Ik wil hier mijn hele leven blijven en niet meer denken aan de dochter van Salamander of aan mijn verwanten en mijn koninkrijk.’ Werkelijk, hij bleef daar veertig dagen en veertig nachten, en bracht al zijn tijd door met de jeugdige tovenares, te midden van feestmalen, dans, gezang, liefkozingen, bewegingen, bestormingen, bijslaap en meer van dergelijke dingen, tot aan de grens van de vreugde en de uitgelatenheid. Van tijd tot tijd vroeg Almanak hem gekscherend: ‘Ach mijn oogappel, ben je liever met mij of met je oom in de winkel?’ Hij antwoordde: ‘Bij God, ach mijn meesteres, mijn oom is een arme kruidenkoopman, jij echter bent de opium zelf!’ Toen de avond van de veertigste dag was aangebroken, verkeerde de tovenares, na zich ontelbare malen met Glimlach-van-de-Maan aan de liefde te hebben overgegeven, in grotere staat van opwinding dan gewoonlijk en zij strekte zich uit om te gaan slapen. Omstreeks middernacht echter zag Glimlach-van-de-Maan, die deed alsof hij sluimerde, haar met een hoogrood gezicht van het bed opstaan. Zij liep naar het midden van de zaal, waar zij uit een koperen schotel een handvol gerstekorrels nam, die zij in het water van de fontein gooide. Na enige ogenblikken begonnen de korrels te kiemen en hun halmen staken uit het water en hun aren rijpten en werden goudgeel. Daarop verzamelde de tovenares nieuwe graankorrels, wreef deze fijn in een marmeren vijzel, mengde er bepaalde poeders doorheen, die zij uit verschillende doosjes nam en maakte er een ronde bol deeg mee, als voor een koek. Daarna legde zij de zo bereide koek op het houtskoolvuur in een komfoor en liet hem langzaam gaar worden. Uiteindelijk nam zij hem van het vuur, wikkelde hem in een servet en ging hem in een kast opbergen. Daarna ging zij opnieuw liggen aan de zijde van Glimlach-van-de-Maan, waar zij spoedig in slaap viel. De volgende ochtend echter herinnerde Glimlach-van-de-Maan zich tijdig de oude sjeik Abd ar-Rahman, die hij sinds zijn intrede in het paleis van de tovenares was vergeten. Hij vond, dat het nodig was hem eens te gaan opzoeken en hem op de hoogte te stellen van wat hij Almanak die nacht had zien doen. Hij ging dus naar de winkel van de sjeik, die verrukt was hem terug te zien, omhelsde hem hartelijk, liet hem plaatsnemen en vroeg hem: ‘Ik hoop, mijn zoon, dat je geen reden hebt gehad om je te beklagen over de tovenares Almanak, hoe trouweloos zij ook mag zijn!’ Hij antwoordde: ‘Bij God, mijn goede oom, zij heeft mij al die tijd heel fijn behandeld en mij met niets gehinderd. Maar vannacht merkte ik, dat zij opstond en toen ik haar vuurrode gezicht zag, deed ik alsof ik sliep en zag haar toen met iets bezig, dat mij nu het ergste over haar doet vrezen. Daarom kom ik je raad vragen, ach eerbiedwaardige oom.’ Hij vertelde hem over de nachtelijke bezigheden van de tovenares. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 547e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het horen van deze woorden werd sjeik Abd ar-Rahman woedend en riep uit: ‘Ah, de vervloekte! Het valse creatuur! De meinedige, die haar belofte niet wil houden!’ Daarop voegde hij eraan toe: ‘Het wordt tijd, dat ik paal en perk ga stellen aan haar hekserijen!’ Hij ging naar een kast, nam er een platte koek uit, die gelijk was aan de koek, die door de tovenares was gebakken, wikkelde hem in een zakdoek en overhandigde hem aan Glimlach-van-de-Maan met de woorden: ‘Met deze platte koek, die ik je geef, zal het kwaad dat zij je wil aandoen, op haar eigen hoofd terugvallen. Inderdaad, met behulp van de koeken die ze bakt, die ze na afloop van de veertig dagen haar minnaars aanbiedt, verandert zij hen in de viervoetige dieren, die het hele eiland bevolken. Let dus op, mijn kind, dat je de koek die zij je zal aanbieden, niet aanraakt! Probeer integendeel om haar een stuk van deze hier, die ik je meegeef, te laten eten. Doe daarna precies hetzelfde, wat zij zou hebben gedaan met haar tovenarij en spreek dezelfde woorden over haar uit, die zij over jou zal hebben uitgesproken. Zo zul je haar veranderen in welk dier je maar wilt. Je bestijgt haar daarna en komt naar mij toe. Dan zal ik zien, wat mij te doen staat.’ Glimlach-van-de-Maan bedankte de sjeik voor de genegenheid en de belangstelling die hij hem betoonde, verliet hem en keerde terug naar het paleis van de tovenares. Daar vond hij Almanak, die in de tuin op hem wachtte, aan een gedekte tafel zittend, waarop in het midden op een schotel de koek lag, die zij rond middernacht had gebakken. Omdat zij zich over zijn afwezigheid beklaagde, zei hij tegen haar: ‘Ach mijn meesteres, omdat ik hem in zo lange tijd niet had gezien, ben ik mijn oom een bezoek gaan brengen. Hij heeft mij hartelijk ontvangen en mij eten aangeboden en naast alle andere uitstekende dingen waren er zulke heerlijke koeken, dat ik niet kon nalaten om er een voor je mee te brengen, om je hem te laten proeven.’ Hij haalde een pakje tevoorschijn, wikkelde de koek er uit en nodigde haar uit er een stuk van te eten. Almanak brak uit beleefdheid de koek in tweeën en nam een stuk, dat zij opat. Toen bood zij op haar beurt Glimlach-van-de-Maan haar koek aan, die eveneens uit beleefdheid er een stuk van nam, deed alsof hij het opat, maar het in de opening van zijn kleed liet verdwijnen. Denkend dat hij werkelijk het stuk koek had opgegeten, stond de tovenares haastig op, nam uit de fontein een beetje water in de holte van haar hand, besprenkelde hem ermee en schreeuwde hem toe: ‘Ach verzwakte jongeman, word een sterke ezel!’ Hoe grenzeloos was echter haar verbazing, toen zij de jongeman, verre van in een ezel te veranderen, zag opstaan en haastig naar de fontein lopen, waar hij wat water nam en haar ermee besprenkelde, terwijl hij haar toeschreeuwde: ‘Ach valse slang, leg je menselijke gedaante af en word een ezelin!’ Op hetzelfde ogenblik, vóórdat zij tijd had om van haar verbazing bij te komen, werd de tovenares Almanak veranderd in een ezelin. Glimlach-van-de-Maan besteeg haar en hij snelde naar sjeik Abd ar-Rahman, aan wie hij vertelde wat er gebeurd was. Toen gaf hij de tegenstribbelende ezelin aan hem. De sjeik legde daarop om de hals van de ezelin een dubbele ketting, die hij bevestigde aan een ring aan de muur. Vervolgens zei hij tegen Glimlach-van-de-Maan: ‘Nu zal ik mij gaan bezighouden met orde te brengen in de zaken van onze stad, mijn zoon, en ik zal beginnen met de betovering te verbreken, waardoor een groot aantal jonge mensen veranderd is in viervoetige dieren. Eerst wil ik echter, hoewel het mij zeer ter harte gaat je te moeten missen, zorgen dat je terugkeert naar je koninkrijk, zodat je moeder en je onderdanen niet langer ongerust zijn. Voor dit doel zal ik je de kortste weg wijzen.’ Nadat hij deze woorden gesproken had, stak de sjeik twee vingers in zijn mond en liet een lang en schel gefluit horen en onmiddellijk verscheen een grote djinn met vier vleugels voor hem. Hij stond op zijn tenen en vroeg de sjeik om welke reden hij hem had geroepen. De sjeik antwoordde hem: ‘Ach djinn Bliksemstraal, je moet koning Glimlach-van-de-Maan op je schouders nemen en hem met bekwame spoed terugbrengen naar zijn paleis in de Witte Stad!’ Djinn Bliksemstraal boog het hoofd tot aan de grond. Na zijn bevrijder de sjeik de hand te hebben gekust en hem zijn dank te hebben betuigd, klom Glimlach-van-de-Maan op de schouders van Bliksemstraal, liet zijn benen op diens borst bengelen en klampte zich vast aan zijn hals. De djinn verhief zich in de lucht en vloog met de snelheid van een postduif weg, terwijl zijn vleugels ruisten als de wieken van een windmolen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 548e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Onvermoeid vloog hij een dag en een nacht lang door en legde zo een afstand af van zes maanden reizen. Hij kwam boven de Witte Stad, zette Glimlach-van-de-Maan af op het terras van zijn eigen paleis en verdween. Glimlach-van-de-Maan, van wie het hart smolt in de luwte van zijn vaderland, spoedde zich naar het vertrek waar zijn moeder Granaatappelbloesem sinds zijn verdwijnen verblijf hield. Zij bleef daar om in stilte te huilen en in het geheim te kunnen rouwen, om zichzelf niet te verraden en daardoor de vijanden van de troon aan te moedigen. Hij schoof het gordijn open van de zaal waar juist zijn oude grootmoeder Sprinkhaan en koning Saleh evenals de nichtjes op bezoek waren. Hij liep naar binnen, wenste hun allen de vrede en wierp zich in de armen van zijn moeder, die, toen ze hem zag, flauwviel van vreugde en ontroering. Het duurde echter niet lang, of haar geestvermogens keerden terug en zij drukte haar zoon aan haar borst en huilde lange tijd met heftige snikken. Ondertussen kusten de nichtjes de voeten van hun neef en hield de grootmoeder hem bij de ene en de oom Saleh hem bij de andere hand vast. Zo bleven zij staan, diep onder de indruk van het weerzien, niet in staat om een woord uit te brengen. Toen zij eindelijk weer in staat waren te praten, vertelden zij elkaar over en weer hun verschillende avonturen en dankten met elkaar God de Weldoener, die dit weerzien in al hun heil had toegestaan. Daarna wendde Glimlach-van-de-Maan zich tot zijn moeder en zijn grootmoeder en zei tegen hen: ‘Er blijft mij nu niets anders meer over dan te trouwen. Ik blijf erbij, slechts met prinses Edelsteen, de dochter van Salamander, in het huwelijk te treden, want zij is echt een juweel, zoals alleen haar naam al zegt!’ De oude grootmoeder antwoordde: ‘Deze aangelegenheid is nu gemakkelijk voor ons, ach mijn kind, want wij houden de koning nog steeds gevangen in zijn paleis.’ Zij liet Salamander dadelijk halen, die aan handen en voeten geketend door de slaven binnengebracht werd. Glimlach-van-de-Maan gaf echter bevel hem van zijn ketenen te bevrijden. Het bevel werd onmiddellijk ten uitvoer gebracht. Toen ging Glimlach-van-de-Maan naar Salamander toe en na hem zijn verontschuldigingen te hebben aangeboden, dat hij de oorzaak was van alle ongelukken die hem overkomen waren, greep hij zijn hand, die hij eerbiedig kuste, waarna hij zei: ‘Ach koning Salamander, dit is geen bemiddelaar meer die u vraagt om de eer van een verbintenis, maar ik ben het zelf, Glimlach-van-de-Maan, koning van de Witte Stad en het grootste rijk te land, die u de hand kust en uw dochter Edelsteen ten huwelijk vraagt. Als u haar niet aan mij wilt geven, zal ik sterven. Als u toestemt, wordt u niet enkel opnieuw koning in uw koninkrijk, maar ikzelf word uw slaaf!’ Bij deze woorden omhelsde Salamander Glimlach-van-de-Maan en hij zei tegen hem: ‘Werkelijk, ach Glimlach-van-de-Maan, niemand anders dan jij zou mijn dochter verdienen. Omdat zij mij gehoorzaamheid verschuldigd is, zal zij je wens hartelijk vervullen. Ik moet echter naar haar laten zoeken op het eiland, waar zij zich verborgen houdt sinds ik onttroond werd.’ Na deze woorden uitgesproken te hebben, liet hij een boodschapper uit zee komen, die hij bevel gaf om de prinses dadelijk op het eiland te gaan halen en haar zonder uitstel naar hem toe te brengen. De boodschapper verdween en keerde binnen korte tijd terug met prinses Edelsteen en haar dienares Mirte. Eerst omhelsde koning Salamander zijn dochter, daarna stelde hij haar voor aan de oude koningin Sprinkhaan en aan koningin Granaatappelbloesem. Daarna zei hij tegen haar, terwijl hij met zijn vinger naar Glimlach-van-de-Maan wees, die sprakeloos was van bewondering: ‘Weet, ach dochter, dat ik je heb beloofd aan deze jonge edelmoedige koning, deze dappere leeuw, Glimlach-van-de-Maan, zoon van koningin Granaatappelbloesem, de zeebewoonster. Hij is ongetwijfeld de mooiste man van zijn tijd, de aantrekkelijkste, de machtigste, de hoogste in rang en van afkomst en niet weinig ook! Ik ben van mening, dat hij voor jou is geschapen en jij voor hem! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 549e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden sloeg prinses Edelsteen bescheiden de ogen neer en zei: ‘Ik richt mijn gedrag naar je wensen, ach beste vader en je waakzame genegenheid is de schaduw waarin ik mij koester. Omdat jij dat wil, zal ik het beeld van hem die je voor mij hebt gekozen in mijn ogen dragen, zijn naam zal op mijn tong zijn en hij zal wonen in mijn hart!’ Toen de nichtjes van Glimlach-van-de-Maan en de overige aanwezige dames deze woorden hoorden, lieten zij hun vreugdekreten en hun doordringend loe-loe-gehuil door het paleis weerklinken. Daarop lieten koning Saleh en Granaatappelbloesem dadelijk de rechter en de getuigen roepen om het huwelijkscontract van koning Glimlach-van-de-Maan en prinses Edelsteen op te stellen. Men vierde de bruiloft met grote luister en met zoveel praal, dat de bruid voor de aankleedplechtigheid negenmaal van gewaad wisselde. Wat de rest betreft: het zou, voor degene die het zou willen proberen, onmogelijk zijn het naar behoren te beschrijven. Daarom, ere zij God, die de mooie dingen met elkaar verenigt en de vreugde slechts uitstelt om het geluk te vergroten.”

Toen Sjahrzad deze geschiedenis had verteld, zweeg zij. De kleine Donyazad riep uit: “Ach zus, wat zijn je woorden zoet, bekoorlijk en fris. Wat is dit verhaal verrukkelijk!” Koning Sjahriar zei: “Waarlijk, Sjahrzad, je hebt mij vele dingen verteld, waarvan ik het bestaan niet vermoedde, want ik wist tot nu toe niet precies hoe het leven onder water eraan toegaat. Met de vertelling van Abdallah van de Zee en die van Granaatappelbloesem ben ik zeer ingenomen. Zou je echter niet een absoluut duivels verhaal weten te vertellen, ach Sjahrzad?” Sjahrzad glimlachte en antwoordde: “Zeker, koning, ik weet precies zo’n verhaal, dat ik meteen zal vertellen.”

 

De winteravondpartij van Is’hak uit Mosul

 

Sjahrzad zei: “De musicus Is’hak uit Mosul, de lievelingszanger van ar-Rasjid, verhaalt ons het volgende aardige voorval. Hij zegt: Op een winternacht zat ik in mijn woning. Terwijl buiten de wind huilde als een wild dier en de regen uit de wolken gutste als uit de geopende slurf van volle waterzakken, zat ik mijn handen boven mijn koperen komfoor te warmen. Ik voelde mij bedroefd, omdat ik door de bemodderde wegen, de regen en duisternis niet naar buiten kon gaan en ook geen bezoek mocht verwachten van een of andere vriend die mij gezelschap zou komen houden. Omdat ik mij steeds beklemder voelde, zei ik tegen mijn slaaf: ‘Breng mij iets te eten om de tijd te doden!’ Toen de slaaf zich gereed maakte om mij te bedienen, kon ik niet nalaten te denken aan de bekoorlijkheden van een jong meisje, dat ik korte tijd geleden in het paleis had ontmoet. Ik begreep niet waarom de herinnering aan haar mij niet losliet, en waarom mijn gedachten bij haar gezicht bleven, terwijl zovele anderen mij in vervlogen nachten hadden bekoord. Mijn verlangen naar haar kwelde mij zo hevig, dat ik uiteindelijk de aanwezigheid van de slaaf begon te vergeten. Deze bleef, na het tafellaken voor mij op het tapijt te hebben uitgespreid, met gekruiste armen voor mij staan wachten op het teken van mijn ogen om de schotels te brengen. Diep in gedachten, riep ik opeens uit: ‘Ach, als de jonge Saida hier was, met haar stem die zo lieflijk klinkt, zou ik beslist niet zo somber zijn!’ Ik herinner mij nu, dat ik deze woorden hardop uitsprak, terwijl ik gewoonlijk mijn gedachten voor mij houd. Ik was buitengewoon verbaasd over het horen van mijn eigen stemgeluid. De slaaf zette grote ogen op. Nauwelijks had ik mijn wens geuit, of er werd op de deur gebonsd, alsof er iemand stond die niet langer kon wachten. Een jeugdige stem zuchtte: ‘Mag de welbeminde de deur van haar vriend binnenkomen?’ Ik dacht toen: ‘Dit is vast iemand die zich door de duisternis in het huis vergist. Of zou de onvruchtbare boom van mijn verlangen al vruchten dragen?’ Ik sprong echter haastig op om zelf de deur te openen. Op de drempel zag ik de door mij zo fel begeerde Saida staan. Maar wat had zij een eigenaardige houding en wat zag zij er zonderling uit! Zij was gekleed in een kort gewaad van groene zijde en een gouden doek bedekte haar hoofd, maar dat had haar niet kunnen beschermen tegen de regen en het water, dat uit de dakgoten van de terrassen gutste. Bovendien moest zij de hele weg door de modder hebben gewaad, zoals duidelijk te zien was aan haar benen. Toen ik haar in deze toestand aanschouwde, riep ik uit: ‘Ach mijn meesteres, waarom heb je je in een nacht als deze naar buiten begeven?’ Zij zei mij met haar vriendelijke stem: ‘Kon ik anders doen dan toegeven aan de wens, die je boodschapper mij zojuist heeft overgebracht? Hij heeft mij verteld hoe hevig je naar mij verlangde, dus ondanks het vreselijke weer ben ik hier!’ Ik kon mij niet herinneren een dergelijk bevel gegeven te hebben.

Maar, als ik het wel gegeven had, dan had mijn enige slaaf het niet kunnen uitvoeren terwijl hij tegelijkertijd bij mij aanwezig was. Ik wilde mijn vriendin niet laten merken hoe vreselijk ik door dit alles in de war was geraakt. Ik zei dus tegen haar: ‘Lof zij God, die ons weerzien toestaat, ach mijn meesteres, en die de bittere smaak van verlangen verandert in die van honing! Moge jouw komst het huis doorgeuren en het hart van de heer des huizes rust schenken! Werkelijk, als je niet was gekomen, zou ik op weg zijn gegaan om je te zoeken, zoveel hielden mijn gedachten zich met je bezig.’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 550e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik wendde mij tot mijn slaaf en zei tegen hem: ‘Ga dadelijk warm water en reukolie halen!’ Toen de slaaf mijn bevel had uitgevoerd, begon ik zelf de voeten van mijn vriendin te wassen en begoot ze met rozenolie. Daarna kleedde ik haar in een fraai kleed van mousseline en groene zijde. Ik nodigde haar uit naast mij plaats te nemen en naar hartenlust te nemen van de tafel met fruit en drank. Nadat ik verschillende malen met haar uit mijn beker had gedronken, wilde ik haar een plezier doen. Gewoonlijk zing ik pas na eindeloze smeekbeden en verzoeken, maar voor haar wilde ik een nieuw lied zingen dat ik zelf had gecomponeerd. Zij zei echter tegen mij dat zij niet in de stemming was om ernaar te luisteren. Ik zei toen: ‘Ach mijn meesteres, wees dan zo goed zelf iets te zingen!’ Zij antwoordde: ‘Ook dat niet! Ik ben er echt niet voor in de stemming!’ Ik zei: ‘Toch zou de vreugde niet compleet zijn zonder muziek en gezang, ach mijn oogappel. Wat denk je ervan?’ Zij antwoordde: ‘Je hebt gelijk, maar vanavond, ik weet niet waarom, heb ik slechts zin om een man uit het volk of de een of andere straatzanger te horen zingen. Ga eens kijken of er niet iemand langs komt die mijn wens kan vervullen.’ Ik ging uit beleefdheid tegenover haar naar de buitendeur, ook al was ik ervan overtuigd dat er op een nacht als deze niemand te zien zou zijn. Ik stak mijn hoofd door de kier van de deur. Tot mijn grote verbazing zag ik aan de overkant een oude bedelaar tegen de muur geleund staan die in zichzelf praatte en zei: ‘Wat een lawaai maakt die storm! De wind overstemt mij en verhindert de mensen om mij te horen. Een ramp, voor een blinde. Als je zingt, luistert niemand naar je! Als je niet zingt, sterf je van de honger!” Na deze woorden begon de oude blinde man met zijn stok de grond en de muur af te tasten. Hij probeerde zijn weg te vervolgen. En ik, verbaasd en bekoord door deze toevallige ontmoeting, zei tegen hem: ‘Ach beste oom, kun jij dan zingen?’

Hij antwoordde: ‘Men zegt, dat ik kan zingen.’ Ik zei: ‘Wil je in dat geval, ach sjeik, de nacht met ons doorbrengen en ons van je gezelschap laten genieten?’

Hij antwoordde mij: ‘Als je dit wenst, neem mij dan bij de hand, want ik ben aan beide ogen blind.’ Ik nam hem bij de hand, leidde hem het huis binnen, sloot zorgvuldig de deur en zei tegen mijn vriendin: ‘Ach mijn meesteres, ik breng je een zanger, die blind is. Hij zou ons vreugde kunnen schenken, zonder te zien wat wij doen. Je hoeft je niet te generen en ook je gezicht niet te sluieren!’ Zij zei tegen mij: ‘Breng hem meteen binnen!’ Ik liet hem binnen. Ik begon met hem een plaats tegenover ons aan te bieden en nodigde hem uit iets te eten. Hij at zeer welgemanierd, met de toppen van zijn vingers. Toen hij klaar was en zijn handen had gewassen, bood ik hem iets te drinken aan. Hij dronk drie volle bekers en vroeg mij daarna: ‘Zou je mij kunnen zeggen, wie mijn gastheer is?’ Ik antwoordde: ‘Het is Is’hak, de zoon van Ibrahim uit Mosul!’ Opvallend genoeg verwonderde hij zich niet al te zeer over mijn naam, hij antwoordde slechts: ‘Ach juist, ik heb over je horen spreken. Het doet mij genoegen hier aanwezig te zijn.’ Ik zei tegen hem: ‘Ach mijn meester, het verheugt mij werkelijk je in mijn huis te ontvangen!’ Hij zei: ‘Ach Is’hak, laat mij dan, als je wilt, je stem horen. Men zegt dat die erg mooi moet zijn. Want de gastheer hoort als eerste zijn genodigden een plezier te doen.’ Ik antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Omdat ik plezier begon te krijgen in de situatie, greep ik mijn luit en bespeelde haar, al zingend, met al het talent waarover ik beschik. Toen ik met veel gratie eindigde en de laatste tonen weerklonken, glimlachte de oude bedelaar spottend en zei tegen mij: ‘Werkelijk, ach Is’hak, er mankeert slechts weinig aan of je wordt een uitstekend musicus en een volmaakt zanger.’ Bij het horen van dit compliment dat in werkelijkheid een verwijt was, voelde ik mij klein worden en van ergernis en ontmoediging wierp ik mijn luit aan de kant. Omdat ik echter niet onhoffelijk wilde zijn tegenover mijn gast, leek het mij niet raadzaam om hem antwoord te geven en ik zweeg. Toen zei hij tegen mij: ‘Zingt en speelt er niemand? Is hier dan niemand anders aanwezig?’ Ik zei: ‘Er is nog een jonge slavin.’ Hij sprak: ‘Geef haar bevel te zingen, zodat ik haar kan horen!’ Ik zei: ‘Waarom zou zij zingen, wanneer je al genoeg hebt van wat je hebt genoten!’ Hij antwoordde: ‘Laat haar alsnog zingen!’ Daarop greep het jonge meisje de luit, hoewel met tegenzin en na met kundige hand een prelude te hebben gespeeld, zong zij zo goed mogelijk. Maar de oude bedelaar onderbrak haar plotseling en zei: ‘Jij moet nog veel leren!’ Mijn vriendin wierp de luit woedend in een hoek en wilde opstaan. Ik kon haar er slechts met grote moeite van weerhouden, door mij aan haar voeten te werpen. Daarop wendde ik mij tot de blinde bedelaar en zei tegen hem: ‘Bij God, ach mijn gast, wij kunnen niet meer geven dan waartoe wij in staat zijn. Wij hebben overigens ons best gedaan je tevreden te stellen. Nu is het aan jou om iets te laten horen, het is een kwestie van beleefdheid!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 551e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Een glimlach spreidde zich over zijn gezicht en hij zei tegen mij: ‘Begin met mij een luit te brengen, die nog door niemand is aangeraakt.’ Ik opende een kist en bracht hem een geheel nieuwe luit, die ik hem in zijn handen legde. Hij nam de gesneden ganzenpen tussen zijn vingers en tokkelde zachtjes op de welluidende snaren. Bij de eerste tonen hoorde ik, dat deze blinde bedelaar de grootste musicus van onze tijd was. Wat schetst echter mijn ontroering en bewondering, toen ik hem een muziekstuk hoorde voordragen op een voor mij geheel onbekende wijze, hoewel ik toch zeker niet als een onwetende in de kunst werd beschouwd. Daarop zong hij met onvergelijkelijke stem de volgende regels:

 

‘Uit de diepe schaduw en een groet

trad de welbeminde mij tegemoet.

In het holst van de nacht

heeft hij op mij gewacht.

Alvorens mij vrede op te dragen,

hoorde ik haar kloppen en vragen:

‘Mag deze lieve welbeminde heden

de deur van haar vriend binnentreden?’

 

Toen wij dit lied van de oude blinde hoorden, keken mijn vriendin en ik elkaar in uiterste verbazing aan. Daarna werd zij rood van woede en boosheid en zei tegen mij met gedempte stem, zodat alleen ik het kon horen: ‘Schaam je je niet om op hetzelfde ogenblik, dat je de deur voor die oude bedelaar opent, aan hem te verraden dat ik hier ben? Werkelijk, ach Is’hak, ik dacht niet, dat je zo zwak was dat je nog geen uur een geheim kunt bewaren. Je bent een schande voor je eigen soort!’ Ik bezwoer haar met duizend eden, dat ik geen schuld had aan deze onbescheidenheid en zei tegen haar: ‘Ik zweer je bij het graf van mijn vader Ibrahim, dat ik niets tegen die oude blinde gezegd heb!’ Mijn vriendin geloofde mij uiteindelijk en liet zich door mij liefkozen en omhelzen, zonder vrees dat de blinde haar zou zien. Ik kuste om beurten haar wangen en haar lippen, kriebelde haar nu eens, kneep dan weer in haar borsten en beet haar op tedere plekjes. Zij lachte ontzettend. Toen wendde ik mij tot de oude oom en zei tegen hem: ‘Ach meester, wil je nog iets voor ons zingen?’ Hij zei: ‘Waarom niet?’ Hij greep opnieuw naar de luit en zong, zichzelf begeleidend:

 

‘Ach, de charmes van mijn hartendief

maken mij dronken maar ook poeslief.

Mijn hand koost haar mooie naakte huid,

maar soms deinsde ik eventjes achteruit.

Nu eens streel ik de granaatappels zo rond

van haar jonge boezem en kus haar mond,

dan weer de appels van haar wangen

en opnieuw volg ik mijn verlangen!’

 

Toen ik deze zang hoorde, twijfelde ik niet langer aan het bedrog van de valse blinde en ik verzocht mijn vriendin haar gezicht te sluieren. Plotseling zei de bedelaar tegen mij: ‘Ik wil graag een plas gaan doen! Waar is het toilet?’ Ik stond op en begeleidde hem om hem de weg te wijzen.

Toen ik echter naar binnen ging, vond ik niemand meer: de blinde was samen met het jonge meisje verdwenen. Nadat ik van mijn verbazing was bekomen, zocht ik hen in het hele huis, maar vond hen niet. Toch waren de deuren gesloten en van binnen op slot, en ik wist niet of zij vertrokken waren door het plafond of dat de grond zich had geopend en weer gesloten. Ik ben er echter van overtuigd, dat het Satan zelf was, die eerst als koppelaar was opgetreden en daarna het jonge meisje van mij had weggenomen, dat niets anders was dan valse schijn en gezichtsbedrog. Toen zij deze geschiedenis verteld had, zweeg Sjahrzad. Koning Sjahriar, buitengewoon onder de indruk, riep uit: ‘Moge God de Boze vernietigen!’ En Sjahrzad, die zag dat hij de wenkbrauwen fronste, wilde hem kalmeren en vertelde het volgende verhaal:

 

De Egyptische landbouwer en zijn blanke kinderen

 

Luister wat de emir Mohammed, gouverneur van Caïro, bericht in de kronieken. Hij zegt: ‘Toen ik een rondreis maakte door Opper-Egypte, was ik een nacht te gast in het huis van een landbouwer, die de oudste van het land en van die plaats was. Hij was al een man op leeftijd, van buitengewoon donkere huidskleur en hij had een grijzende baard. Het viel mij echter op, dat hij jonge kinderen bezat, die een bijzonder blanke huid hadden, blonde haren en blauwe ogen. Na ons hartelijk onthaald te hebben en ons een goede tafel te hebben aangeboden, verscheen hij om zich met ons gezelschap te onderhouden. Ik stelde hem terloops de vraag: ‘Hé, Die-en-die, hoe komt het toch, dat jij met je bruine kleur zonen hebt, met een huid die blank en roze is en met zulke lichte ogen en haren?’ De landbouwer haalde zijn kinderen naar zich toe, streelde hen over het fijne haar en antwoordde mij: ‘Ach mijn meester, de moeder van mijn kinderen is een Europeaanse. Ik kocht haar als krijgsgevangene ten tijde van Saladin de Overwinnaar, na de slag van Hattin, die ons voorgoed van de christenvreemdelingen, de overweldigers van het koninkrijk Jeruzalem, bevrijdde. Maar dat is lang geleden, want het gebeurde in de dagen van mijn jeugd.’ Ik zei tegen hem: ‘Ach sjeik, wij vragen je om het voorrecht, ons deze geschiedenis te vertellen.’ De landbouwer antwoordde: ‘Hartelijk en als bewijs van hulde aan de gasten! Want het avontuur met mijn echtgenote, de Europeaanse, is wel zonderling!’ Hij vertelde ons: ‘Je moet weten, dat ik landbouwer ben van beroep: ik verbouw vlas. Mijn vader en mijn grootvader verbouwden al vlas vóór mij en van familie en afkomst ben ik in alle opzichten een landbouwer. Nu gebeurde het in een gezegend jaar dat mijn vlas, gezaaid, opgekomen en gezwingeld, zo uitstekend was, dat zijn waarde steeg tot vijfhonderd gouden dinar. Toen ik het naar de markt droeg en het die prijs niet opbracht, zeiden de kooplieden tegen mij: ‘Breng je vlas naar het kasteel van Acre in Syrië, waar je het met zeer hoge winst zult verkopen!’ Ik luisterde naar hen, nam mijn vlas en ging ermee naar de stad Acre, die in die tijd in handen van de Europeanen was. Inderdaad begon ik met een goede verkoop, door de helft van mijn vlas af te staan aan tussenhandelaars, op een krediet van zes maanden. Het overige gedeelte hield ik en ik bleef in de stad om het met geweldige winst in de kleinhandel te verkopen. Op een goede dag, toen ik bezig was mijn vlas te verkopen, kwam een jong Europees meisje, volgens de gewoonte van de Europeanen zonder sluier en met onbedekt gezicht, bij mij om te kopen. Zij stond vóór mij, mooi, jong en lieftallig en ik kon haar bekoorlijkheid en frisse voorkomen rustig bewonderen. Hoe langer ik naar haar keek, hoe meer de liefde bezit nam van mijn hart. Ik treuzelde dan ook zeer met de verkoop van het vlas. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 552e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Eindelijk maakte ik het pakket klaar en verkocht het aan haar voor een zeer lage prijs. Zij ging weg en mijn blikken volgden haar. En zowaar, enige dagen later kwam zij opnieuw vlas bij mij kopen en ik verkocht het haar voor een nog lagere prijs dan de eerste keer, zonder haar de kans te geven met mij te onderhandelen. Zij begreep, dat ik verliefd op haar was en ging weg, om terug te keren in gezelschap van een oude vrouw die bij haar bleef tijdens de verkoop en vervolgens met haar terugkeerde, en iedere keer als zij een koop moest sluiten met haar meekwam. Omdat de liefde mij echter geheel had overmeesterd, nam ik de oude vrouw terzijde en zei tegen haar: ‘Luister, zou je, als ik je een geschenk geef, een samenzijn met haar kunnen regelen?’ Het oudje antwoordde mij: ‘Ik zou een ontmoeting voor je kunnen regelen waaraan je vreugde zult beleven, echter op voorwaarde dat de aangelegenheid een geheim blijft van ons drieën: ik, jij en zij. Bovendien zul je er geld in moeten steken.’ Ik antwoordde: ‘Ach behulpzame tante, al zouden mijn ziel en mijn leven de prijs zijn voor haar gunsten, dan zou ik haar mijn ziel en mijn leven geven. Wat het geld betreft, dit is niet belangrijk.’ Ik kwam met haar overeen, dat ik haar vijftig dinar commissie zou geven, die ik haar direct overhandigde. Na de zaak zo geregeld te hebben, verliet de oude vrouw mij om met het jonge meisje te gaan praten. Zij keerde al snel met een gunstig antwoord terug. Toen zei ze tegen mij: ‘Ach mijn meester, deze jonge vrouw heeft geen enkele plek voor dergelijke ontmoetingen, want zij is nog maagd zoals je ziet en weet niets van al die dingen af. Je moet haar dus in jouw huis ontvangen, waar zij tot de volgende ochtend zal blijven.’ Ik aanvaardde dit met vreugde en ging naar huis om alles voor te bereiden: gerechten, drankjes en gebak. Ik bleef wachten. Weldra zag ik het jonge Europese meisje verschijnen. Ik opende de deur voor haar en liet haar het huis binnen. Omdat het zomer was, had ik alles op het terras klaargezet. Ik liet haar plaatsnemen aan mijn zijde en at en dronk met haar. Het huis waar ik te gast was, lag aan zee en het terras was prachtig in de maneschijn, onder de nachtelijke hemel vol sterren die zich in het water weerspiegelden. Toen ik dit alles zag, trok ik mij in mijzelf terug en dacht: ‘Schaam je je niet voor God, de Allerhoogste, dat je hier onder de hemel in een vreemd land aan zee zit en opstandig wordt tegen de Verhevene? Dat je hoereert met die christin, die niet van je eigen ras en ook niet van jouw geloof is?’ Hoewel ik al naast het jonge meisje uitgestrekt lag, dat zich verliefd tegen mij aanvlijde, zei ik bij mezelf: ‘Heer, God van de Verhevenheid en van de Waarheid, wees getuige dat ik mij in kuisheid onthoud van deze christin, die Europeaanse!’ Dit denkend, keerde ik het jonge meisje de rug toe, zonder haar met een vinger aan te raken. Ik viel in slaap onder de vriendelijke helderheid van de hemel. Toen de ochtend kwam, stond de jonge Europese op zonder een woord te zeggen en ging diep bedroefd weg. Ik ging naar mijn winkel, waar ik uit gewoonte mijn vlas begon te verkopen. Tegen de middag kwam het jonge meisje echter in gezelschap van de oude vrouw langs mijn winkel met een boos gezicht, en ik, tot stervens toe opstandig, ik verlangde opnieuw naar haar met alles wat in mij was, want bij God, zij was als de maan. Ik kon de verleiding niet weerstaan en terwijl ik van haar genoot, dacht ik: ‘Wie ben je toch, ach landbouwer, om je verlangen naar zo’n maagd te onderdrukken? Ben je misschien een asceet, of een soefi, of een eunuch of een ontmande, of een van de koudbloedigen uit Bagdad of Perzië? Ben je niet van het ras van de machtige landbouwers uit Opper-Egypte? Of heeft je moeder soms vergeten je moedermelk te geven?’ Vastberaden holde ik de oude vrouw achterna, nam haar terzijde en zei: ‘Ik zou graag een tweede ontmoeting willen.’ Zij antwoordde mij: ‘Bij de Messias, nu kan de zaak slechts tot stand komen voor de som van honderd dinar.’ Ik telde direct de honderd dinar neer en gaf het aan haar. De jonge Europese kwam voor de tweede keer bij mij. Ik had echter tegenover de schoonheid van de wijde hemel dezelfde bezwaren en trok geen profijt van deze samenkomst, evenmin als van de vorige, maar onthield mij in volle kuisheid van de maagd. Zij stond op van mijn zijde, verliet mij in hevige woede en vertrok. Toen zij de volgende dag langs mijn winkel liep, voelde ik hetzelfde hevige verlangen. Met kloppend hart ging ik naar de oude vrouw toe en sprak met haar. Zij ontstak in woede en zei tegen mij: ‘Bij de Messias, ach moslim, behandelt men in jouw geloof de jonge vrouwen op deze manier? Je kunt nooit meer van haar genieten, tenzij je mij deze keer minstens vijfhonderd dinar geeft!’ Daarna vervolgde zij haar weg. Trillend over mijn hele lijf van opwinding en met de vlam van de liefde brandend in mijn hart, besloot ik om al het geld dat ik voor mijn vlas had ontvangen, bij elkaar te doen en de vijfhonderd dinar op te offeren voor mijn leven. Na ze in een linnen zak te hebben gedaan, wilde ik ze aan de oude vrouw gaan brengen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 553e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen ik plotseling de openbare omroeper hoorde schreeuwen: ‘Hé, alle moslims, jullie die hier voor zaken in de stad zijn, weet dat de vrede en de wapenstilstand die wij met u hadden gesloten, voorbij zijn. Er wordt u een week de tijd gegeven om uw zaken op orde te stellen en naar uw land terug te keren!’ Toen ik deze aankondiging hoorde, haastte ik mij dus om de rest van mijn vlas te verkopen en het geld te innen voor het vlas dat ik op krediet had verkocht en goederen in te slaan, die goed verkoopbaar waren in onze landen en koninkrijken. Toen verliet ik de stad Acre, met een gemoed zwaar van verdriet en berouw over het christenmeisje, dat mijn hart en mijn zinnen had veroverd.  Ik ging naar Damascus in Syrië en omdat de verbindingen door het hervatten van de strijd verbroken waren, verkocht ik mijn goederen uit Acre met grote winst. Ik deed zeer goede zaken en met Gods hulp, Hij zij geprezen, ging alles zeer voorspoedig door mijn handen. Ik kon op deze wijze zeer voordelig en op grote schaal handel drijven in krijgsgevangen christenmeisjes. Zo verliepen drie jaren sinds mijn avontuur in Acre en langzamerhand begon de verbittering over de plotselinge scheiding met de jonge Europese uit mijn hart te verdwijnen. Wat ons betreft, wij bleven grote overwinningen op de Europeanen behalen, zowel in het land van Jeruzalem als in Europa. Met Gods hulp slaagde sultan Saladin er na vele roemrijke veldslagen in, de Europeanen geheel te verslaan samen met alle ongelovigen. Hij bracht hun koningen en veldheren, die hij gevangen had genomen, naar Damascus, nadat hij alle kuststeden die in hun bezit waren, had veroverd en het hele land vrede had gebracht. Ere zij God! Ondertussen begaf ik mij op een dag met een zeer mooie slavin die te koop was, naar het tentenkamp waarin sultan Saladin woonde. Ik toonde hem de slavin. Hij wilde haar kopen en ik bood haar aan voor slechts honderd dinar. Sultan Saladin echter, God hebbe hem in zijn barmhartigheid, beschikte slechts over negentig dinar, want hij gebruikte al het geld uit de schatkist om de oorlog tegen de ongelovigen tot een goed einde te kunnen brengen. Daarom wendde sultan Saladin zich tot een van de bewakers en beval hem: ‘Breng deze man naar de tent waarin zich de gevangen meisjes van de laatste veldslag bevinden, zodat hij van hen degene uitkiest die hem het meest aanstaat, ter vergoeding van de tien dinar die ik hem schuldig ben.’ Zo handelde de rechtvaardige sultan Saladin. De bewaker bracht mij dus naar de tent waar de gevangen meisjes zich bevonden. Terwijl ik langs die meisjes liep, herkende ik direct bij de eerste oogopslag de jonge Europese, op wie ik heel erg verliefd was geweest in Acre. Zij was intussen de vrouw van een Europese edelman geworden. Nadat ik haar had herkend, sloeg ik mijn armen om haar heen om haar in bezit te nemen en zei: ‘Deze wil ik hebben.’ Ik nam haar en vervolgde mijn weg. Toen ik haar in mijn tent had gebracht, zei ik: ‘Ach meisje, herken je mij niet?’ Zij antwoordde: ‘Nee, ik herken je niet.’ Ik zei tegen haar: ‘Ik ben je vriend, dezelfde bij wie je in Acre tweemaal bent geweest, dankzij de oude vrouw die de eerste keer een betaling van vijftig dinar ontving en de tweede keer een betaling van honderd dinar. Die vriend heeft zich in volle kuisheid van alles onthouden en je zeer bedroefd uit zijn huis laten vertrekken. Dezelfde vriend wilde zelfs een derde maal vijfhonderd dinar betalen om je een nacht te bezitten, terwijl de sultan je nu voor slechts tien dinar aan hem afstaat.’ Zij boog het hoofd, hief het plotseling weer op en zei: ‘Wat er heeft plaatsgevonden, is mij voortaan een mysterie van het islamitisch geloof, want ik steek mijn vinger op en getuig, dat er geen andere Godheid bestaat dan God, en dat Mohammed Gods Afgezant is!’

 

Zij sprak zodoende officieel onze geloofsbelijdenis uit en werd op slag verheven tot de islam! Ik van mijn kant dacht: ‘Bij God, ik zal ditmaal niets bij haar bereiken, tenzij ik haar vrijlaat en een wettig huwelijk met haar aanga.’ Ik haalde onmiddellijk de rechter, de zoon van Shaddad, die ik van de hele aangelegenheid op de hoogte stelde en die in mijn tent verscheen met de getuigen om mijn huwelijkscontract op te maken. Vervolgens gaf ik mij met haar over aan de liefde en zij werd zwanger. Wij vestigden ons in Damascus. Zo verstreken enige maanden. Toen kwam er een gezant van de koning van de Europeanen in Damascus aan om aan sultan Saladin de uitwisseling van de krijgsgevangenen te vragen, overeenkomstig de bepalingen aangegaan tussen de koningen. Alle gevangenen, mannen en vrouwen, werden met zorg geruild tegen gevangen genomen moslims. Toen echter de gezant zijn lijst had nagekeken, stelde hij vast, dat er aan het aantal nog één ontbrak, de vrouw van een zekere edelman, die de eerste echtgenoot van mijn echtgenote was. De sultan zond zijn bewakers uit om haar overal te zoeken en uiteindelijk vertelde men hun dat zij in mijn huis woonde. De bewakers kwamen haar van mij opeisen. Ik trok bleek weg, ging huilend mijn echtgenote zoeken en bracht haar op de hoogte. Zij echter rechtte haar rug en zei tegen mij: ‘Breng mij voor de sultan. Ik weet, wat ik hem zeggen moet.’ Ik bracht haar dus gesluierd voor sultan Saladin en zag de Europese gezant naast hem zitten, aan zijn rechterzijde. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 554e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen kuste ik de grond tussen mijn handen voor de sultan en zei tegen hem: ‘Kijk, dit is de vrouw om wie het gaat.” Hij wendde zich tot mijn echtgenote en zei: ‘Wat heb je te zeggen? Wil je met de gezant naar je land terugkeren of geef je er de voorkeur aan bij je echtgenoot te blijven?’ Zij antwoordde: ‘Ik blijf bij mijn echtgenoot, want ik ben een moslim en verwacht een kind van hem en mijn ziel heeft bij de Europeanen geen vrede gevonden!’ De sultan wendde zich tot de gezant en zei tegen hem: ‘Jij hebt het gehoord! Indien je wilt, richt dan zelf het woord tot haar!’ De gezant van de Europeanen hield een betoog tegen mijn echtgenote en gaf haar vermaningen en zei uiteindelijk tegen haar: ‘Geef je er de voorkeur aan om bij je echtgenoot, de moslim, te blijven of naar de Europese edelman, Die-en-die, terug te keren?’ Zij antwoordde: ‘Ik zal niet scheiden van mijn echtgenoot, de Egyptenaar, want mijn ziel heeft haar vrede gevonden bij de moslims.’ De gezant werd woedend en zei stampvoetend: ‘Voer deze vrouw weg!’ Ik nam dus mijn echtgenote bij de hand en verliet de audiëntie. Plotseling riep de gezant ons terug en zei tegen mij: ‘De moeder van je echtgenote, een oude Europese, die in Acre woont, heeft mij dit pakket voor haar dochter meegegeven.’ Hij overhandigde mij het pakket en voegde eraan toe: ‘Die dame heeft mij opgedragen, aan haar dochter te zeggen, dat zij haar in goede welstand hoopt terug te zien!’ Ik nam het pakket aan en ging met mijn echtgenote naar huis. Toen wij het geopend hadden, vonden wij erin de kleren, die mijn echtgenote in Acre had gedragen en ook de eerste vijftig dinar, die ik haar had gegeven en de honderd dinar voor de tweede ontmoeting, nog in dezelfde zakdoek met de knoop erin die ik gelegd had. Toen voelde ik de zegen die mij mijn kuisheid had gebracht en ik dankte God. Na verloop van tijd bracht ik mijn vrouw, de Europese die moslim was geworden, terug naar Egypte. Zij is het, ach mijn gasten, die mij de blanke kinderen heeft geschonken, die hun Schepper prijzen. Tot op de dag van vandaag hebben wij in harmonie geleefd en steeds ons dagelijks brood gegeten. Dit is mijn geschiedenis. God echter is wijzer!” Nadat Sjahrzad deze geschiedenis had verteld, zweeg zij. Koning Sjahriar zei: “Hoe gelukkig is die landbouwer, Sjahrzad!” Sjahrzad zei: “Ja, koning, maar hij is stellig niet gelukkiger geweest dan Kalief de Visser met de zee-apen en de kalief.” Koning Sjahriar vroeg: “Hoe luidt dan die Geschiedenis van Kalief met de kalief?” Sjahrzad antwoordde: “Ik zal u haar dadelijk vertellen.”

 

Geschiedenis van Kalief met de kalief

 

Sjahrzad zei: “Mij werd verteld, ach gezegende koning, dat er in de oudheid van de tijden en in het voorbijgaan van de eeuwen en ogenblikken, in de stad Bagdad een man leefde, die visser van beroep was en Kalief heette. Het was zo’n arme, ongelukkige en van alles berooide man, dat hij nooit de paar koperen munten bij elkaar had kunnen brengen, die nodig zijn om te trouwen. Zo bleef hij vrijgezel, terwijl zelfs de armsten van de armen nog vrouw en kinderen bezaten. Op zekere dag nu, nam hij volgens zijn gewoonte zijn netten op zijn rug en begaf zich naar de oever van de zee, om ze ’s morgens vroeg vóór de aankomst van de andere vissers uit te werpen. Maar tienmaal achter elkaar wierp hij ze uit, zonder wat dan ook te vangen. Eerst was hij daar uitermate verdrietig over, hij kreeg het benauwd en zijn geest was verbijsterd. Hij ging aan de oever zitten, aan wanhoop ten prooi. Maar uiteindelijk kalmeerde hij zijn boze gedachten en sprak: ‘Dat God mijn handelwijze mag vergeven. Er is geen hulp dan bij Hem! Hij voorziet in het onderhoud van zijn schepselen en wat Hij geeft, kan niemand ons ontnemen en wat Hij weigert, kan niemand ons geven! Laat ons dus de goede en de slechte dagen nemen zoals ze uitvallen en bij voorbaat onszelf weerbaar maken tegen het ontbreken van geluk. Want ongeluk is als een zweer, die slechts door geduldige verzorging openbreekt en geneest.’ Toen de visser Kalief zichzelf met deze woorden gesterkt had, stond hij weer moedig op en nadat hij zijn mouwen had opgestroopt, zijn gordel had vastgetrokken en zijn kleed opgetild, wierp hij zijn netten zover zijn armen maar konden reiken in het water en wachtte een flinke poos. Daarna trok hij het touw naar zich toe en begon met alle kracht in te halen. Maar de netten waren zo zwaar, dat hij zijn uiterste best moest doen om ze binnen te halen zonder dat ze scheurden. Uiteindelijk slaagde hij daar in door voorzichtig te handelen en toen ze voor hem lagen, deed hij ze met kloppend hart open. Maar hij vond er slechts een dikke, eenogige en verminkte aap in. …”

 

Op dit punt van haar vertelling gekomen merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 555e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het zien hiervan riep de ongelukkige Kalief uit: ‘Er is geen kracht en macht dan bij God! In waarheid, wij behoren God toe en tot Hem zullen wij terugkeren. Maar wat voor een noodlot achtervolgt mij vandaag! En wat betekent deze jammerlijke tegenspoed en dit rampzalige lot? Wat overkomt me dan toch op deze gezegende dag? Maar dit alles is door God voorgeschreven, Hij zij geprezen!’ Terwijl hij dit zei, nam hij de aap en bond hem met een touw aan een boom die aan de waterkant groeide. Toen nam hij de zweep die hij bij zich had en terwijl hij deze omhoog zwaaide, wilde hij daarmee flink op de aap los ranselen, om zo aan zijn teleurstelling lucht te geven. Maar plotseling bewoog de aap met Gods hulp zijn tong en zei op welsprekende wijze tegen Kalief: ‘Ach Kalief, houd op en sla me niet! Laat me liever aan deze boom vastgebonden zitten en ga nogmaals uw net in het water uitwerpen, vol vertrouwen dat God u uw dagelijks brood zal geven!’ Toen Kalief deze toespraak van de eenogige en verminkte aap hoorde, verstijfde hij in zijn dreigend gebaar en ging daarop naar het water, waar hij zijn net uitwierp en het touw liet vieren. Toen hij het weer wilde intrekken, merkte hij dat het nog veel zwaarder was dan de vorige keer. Maar door langzaam en voorzichtig te werk te gaan, slaagde hij erin, het op de oever te halen. Hij vond daarin een tweede aap, volstrekt niet eenogig of blind, maar buitengewoon mooi, met door zwartsel verbrede ogen, met henna gekleurde nagels, witte tanden, met aardige tussenruimten van elkaar gescheiden en een roze achterste dat helemaal niet de rauwe kleur had van het achterste van andere apen. Om zijn middel droeg hij een rood en blauw kleed, heel aardig om te zien en hij had gouden armbanden om de polsen en de enkels en gouden hangertjes in de oren. Hij lachte, terwijl hij de visser aankeek en knipte met de ogen en maakte geluid met zijn tong. Toen hij dit zag, riep Kalief uit: ‘Het is vandaag zeker de dag van de apen! Lof zij God, die de vissen van de zee in apen veranderd heeft! Om zo’n vangst te doen ben ik dus hierheen gekomen! Ach luizige dag, zo begin je dus! Je bent als een boek, waarvan men de inhoud kent, wanneer men de eerste bladzijde gelezen heeft. Maar dit alles is me alleen overkomen door de raad van de eerste aap!’ Terwijl hij deze woorden sprak, liep hij naar de eenogige aap, die aan de boom vastgebonden zat en haalde zijn zweep over hem uit, die hij eerst driemaal in de lucht liet rondzwiepen, terwijl hij uitriep: ‘Kijk eens, jij galgentronie, wat het gevolg is van de raad, die je mij gegeven hebt! Omdat ik naar je geluisterd heb en mijn dag begonnen ben met het zien van je ene oog en je misvormdheid, ben ik veroordeeld om van vermoeidheid en honger te sterven!’ Hij gaf hem alvast een striem met de zweep over zijn rug en hief opnieuw zijn hand, toen de aap hem toeriep: ‘Ach Kalief, ga liever dan me te slaan, eerst met mijn kameraad, de aap die je zojuist uit het water gehaald hebt, praten! Want, ach Kalief, de behandeling die je me wilt aandoen, zal je tot niets dienen. Integendeel! Luister dus naar me, het is voor je eigen bestwil!’ En Kalief, die helemaal verbijsterd was, liet de eenogige aap met rust en ging weer naar de tweede, die hem zag aankomen en met al zijn tanden ontbloot begon te lachen. Hij schreeuwde deze toe: ‘En jij luizensnoet, wie ben jij dan soms?’ De aap met de mooie ogen antwoordde: ‘Wat, ach Kalief, herken je me dan niet?’ Hij zei: ‘Nee, ik ken je niet! Spreek vlug, of anders zal deze zweep zich over je achterste ontfermen!’ De aap antwoordde: ‘Deze taal, ach Kalief, past je niet. Je doet er beter aan me anders toe te spreken en mijn antwoorden te onthouden, die je rijk zullen maken!’ Toen wierp Kalief de zweep ver van zich weg en zei tegen de aap: ‘Hier sta ik, klaar om naar je te luisteren, ach mijnheer de aap, koning van alle apen!’ De ander zei: ‘Weet dan, ach Kalief, dat ik toebehoor aan mijn meester, de joodse wisselaar Aboe-Sadaen, en dat ik het ben, aan wie hij zijn fortuin en zijn succes in zaken te danken heeft.’ Kalief vroeg: ‘Hoe dat zo?’ Hij antwoordde: ‘Eenvoudig doordat ik ’s morgens de eerste persoon ben, van wie hij het gezicht aankijkt en de laatste van wie hij ’s avonds afscheid neemt voordat hij inslaapt!’ Bij deze woorden riep Kalief uit: ‘Het spreekwoord is dus onwaar, dat zegt: Rampzalig als een apentronie…!’ Daarop wendde hij zich tot de eenogige aap en riep hem toe: ‘Je hoort het, nietwaar? Jouw gezicht heeft me vanmorgen vermoeienis en teleurstelling gebracht. Het is niet zoals met je broer hier!’ Maar de aap met de mooie ogen zei: ‘Laat mijn broer met rust, ach Kalief en luister eindelijk eens naar me. Begin dan, om de waarheid van mijn woorden te toetsen, met me vast te maken aan het eind van het touw dat aan je netten zit en werp ze nogmaals in het water. Dan zul je op die manier zien, of ik je geluk breng.’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 556e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Kalief deed toen wat de aap hem zojuist had aangeraden, en nadat hij zijn netten had uitgeworpen, haalde hij een prachtige vis op, dik als een schaap, met ogen als twee gouden dinar en schubben als diamanten. Jubelend, alsof hij meester over de aarde en haar onderdanen geworden was, bracht hij de vis in triomf naar de aap met de mooie ogen, die tegen hem zei: ‘Zie je wel! Ga nu groene, frisse kruiden plukken, doe die op de bodem van je mand, leg de vis daarop, bedek dit alles met een nieuwe laag kruiden en terwijl je ons apen met zijn beiden aan deze boom vastgebonden laat, neem je de mand op je schouders en breng je hem naar de stad Bagdad. Als de voorbijgangers je vragen wat je daar draagt, praat er dan met geen woord over. Je gaat dan naar de markt van de wisselaars en zult midden op de markt de winkel van mijn meester, Aboe-Sada, de jood, de sjeik van de wisselaars, vinden. Je zult hem zien zitten op een divan, met een kussen achter zich en twee kisten voor zich, de ene voor het goud en de andere voor het zilver. Je zult jonge knapen bij hem aantreffen, slaven, dienaren en ondergeschikten. Dan moet je naar hem toegaan en de vismand voor hem neerzetten en tegen hem zeggen: ‘Aboe-Sada, kijk! Ik ben vandaag uit vissen gegaan en heb mijn netten in uw naam uitgeworpen en God heeft mij deze vis gegeven. Daarop zal hij je vragen: ‘Heb je hem al aan iemand anders dan mij aangeboden?’ Dan zeg je hem: ‘Nee, bij God!’ En hij, hij zal de vis nemen en je als prijs een dinar aanbieden, maar die moet je hem teruggeven. Hij zal je twee dinar aanbieden, maar die geef je hem ook terug. Elke keer als hij je een aanbod doet wijs je dat af, zelfs als hij je het gewicht van de vis in goud aanbiedt! Neem dus niets van hem aan, let daar goed op. Hij zal je zeggen: ‘Vertel me dan wat je verlangt!’ Jij moet hem antwoorden: ‘Bij God, ik verkoop de vis slechts voor een paar woorden.’ Als hij je vraagt: ‘Wat zijn die paar woorden?’ Dan antwoord je hem: ‘Ga op uw benen staan en zeg: ‘Wees getuigen, u allemaal, die hier op de markt aanwezig zijn, dat ik er in toestem de aap van Kalief, de visser, te ruilen tegen mijn aap, dat ik mijn kans ruil tegen zijn kans en mijn geluksdeel tegen zijn geluksdeel!’ Jij moet eraan toevoegen, terwijl je je tot Aboe-Sada richt: ‘Dit is de prijs van mijn vis. Want ik heb niets met goud te maken! Ik ken de geur en de smaak niet en evenmin het nut ervan!’ Zo moet je spreken, ach Kalief! Als de jood toestemt in deze koop, zal ik, die dan je eigendom geworden ben, je dagelijks ‘s morgens vroeg goedemorgen wensen en je ‘s avonds goedenavond zeggen. Op die manier zal ik je geluk brengen en zul je honderd dinar per dag verdienen. Wat Aboe-Sada, de jood, betreft, hij zal elke morgen zijn dag inzetten met het zien van deze eenogige en verminkte aap en hij zal alle avonden dezelfde aanblik ondergaan. God zal hem iedere dag bedroeven met een nieuwe afpersing, een lastig karwei of een moedwillige belediging. Op die manier zal hij na korte tijd geruïneerd zijn en met lege handen staan. Hij zal tot de bedelstaf gebracht worden. Welaan dan, ach Kalief, onthoud goed, wat ik je zojuist gezegd heb en het zal je goed gaan en je zult je direct op weg bevinden naar het geluk!’ Toen Kalief, de visser, deze toespraak van de aap gehoord had, antwoordde hij: ‘Ik neem je raad aan, ach koning van alle apen. Maar wat moet ik dan doen met deze ongeluks-eenoog? Moet ik hem aan de boom vastgebonden laten? Ik ben ten einde raad wat hem aangaat. Dat God hem nooit mag zegenen!’ De aap antwoordde: ‘Laat hem liever los, zodat hij naar het water terugkeert, en laat mij eveneens los, dat is beter!’ Kalief antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij ging naar de eenogige en verminkte aap toe en maakte hem los van de boom. Hij gaf ook zijn raadsman, de aap, de vrijheid terug en dadelijk waren ze met twee sprongen in het water, waarin ze wegdoken en verdwenen. Toen nam Kalief de vis, waste deze, deed hem in de mand bovenop groen en fris gras, bedekte hem eveneens met kruiden, nam de hele zaak op zijn schouder en ging op weg naar de stad, terwijl hij uit volle borst liep te zingen. Toen hij nu de markt was opgegaan, herkenden de mensen en de voorbijgangers hem en aangezien ze gewoonlijk grappen aan hem verkochten, begonnen ze hem te vragen: ‘Wat heb je daar, ach Kalief?’ Maar hij antwoordde hen niet en keek hen zelfs niet aan en dat de hele weg door. Op die manier kwam hij op de markt van de wisselaars aan en hij volgde de winkels een voor een, totdat hij bij die van de jood kwam. Daar zag hij hem zelf majestueus midden in zijn winkel op een divan zitten, met heel dienstvaardig om hem heen een groot aantal bedienden, van iedere leeftijd en elke kleur. Zo zag hij er uit als een koning van Khorasan. Na zich er goed van vergewist te hebben dat hij met de jood zelf van doen had, kwam Kalief dichterbij, tot voor zijn voeten, en bleef daar staan. De jood richtte zijn hoofd naar hem op en zei tegen hem, toen hij hem herkend had: ‘Welzijn en familie, ach Kalief! Wees welkom! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 557e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Vertel me wat je boodschap is en wat je verlangt. Want als bij geval iemand je slechte woorden heeft toegevoegd of je gekwetst heeft of tegen je opgelopen is, vertel het me dan dadelijk, zodat ik de gouverneur met je ga opzoeken om herstel te vragen voor het onrecht of de schade die men je veroorzaakt heeft!’ Hij antwoordde hem: ‘Nee, bij het leven van uw hoofd, ach leider en kroon van de joden, niemand heeft me slechte woorden toegevoegd of mij gekwetst of mij ondersteboven gelopen, integendeel! Maar ik ben vandaag van huis gegaan en ben naar de kust gegaan en heb daar op uw geluk en in uw naam mijn netten in het water geworpen. Ik heb ze weer ingehaald en daarin deze vis gevonden!’ Op die wijze sprekend, deed hij de mand open, haalde voorzichtig de vis uit zijn bed van kruiden en bood hem heel plechtig aan de joodse wisselaar aan. Toen deze de vis zag, vond hij hem bewonderenswaardig en riep uit: ‘Bij de Pentateuch en de Tien Geboden, weet, ach visser, dat ik gisteren lag te slapen, toen ik in een droom de Maagd Maria zag verschijnen, die tegen me zei: ‘Ach Aboe-Sada, morgen zul je van mij een geschenk ontvangen!’ Nu, deze vis moet het bewuste geschenk zijn, dat lijdt geen twijfel!’ Daarop ging hij verder: ‘Bij je godsdienst, vertel me, ach Kalief, heb je deze vis al laten zien of aangeboden aan iemand anders dan aan mij?’ Kalief antwoordde hem: ‘Nee, bij God, ik zweer het bij het leven van Aboe-Bekr de Oprechte, ach leider en kroon van de joden, dat niemand anders dan u hem nog gezien heeft!’ Daarop wendde de jood zich tot een van zijn jonge slaven en zei tegen hem: ‘Kom jij eens hier! Neem deze vis en breng hem naar huis en zeg tegen mijn dochter Sada, dat ze hem schoonmaakt, de helft ervan bakt en de andere helft roostert en dat alles goed warm voor mij houdt, tot ik klaar ben met het doen van mijn zaken en ik naar huis terug kan keren!’ Om het bevel kracht bij te zetten, zei Kalief tegen de jongen: ‘Ja, ach jongen, druk je meesteres goed op het hart dat ze hem niet laat aanbranden. Laat haar ook de mooie kleur van zijn kieuwen zien!’ De knaap antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam, ach mijn meester!’ Hij ging weg. Nu over de jood! Tussen zijn vingertoppen hield hij Kalief de visser een dinar voor, met de woorden: ‘Neem dit voor jezelf, ach Kalief en geef het uit voor je familie!’ Toen Kalief onbewust de dinar had aangenomen en hem in zijn handpalm zag schitteren, terwijl hij nog nooit van zijn leven goud gezien had en er zelfs de waarde niet van kon gissen, riep hij uit: ‘Glorie aan de Heer, Meester van de schatten en Soeverein van de rijkdommen en domeinen!’ Hij deed een paar stappen om weg te gaan, toen hij zich plotseling de waarschuwing van de aap met de mooie ogen herinnerde. Hij keerde op zijn stappen terug, wierp de dinar voor de jood neer en zei tegen hem: ‘Neem uw goud en geef de vis van arme mensen terug! Gelooft u dan ongestraft te kunnen spotten met armen zoals ik?’ Toen de jood deze woorden hoorde, geloofde hij dat Kalief de spot met hem wilde drijven en hartelijk lachend over het geval bood hij hem drie dinar aan, in plaats van één. Maar Kalief zei: ‘Nee, bij God, deze misplaatste grap heeft lang genoeg geduurd! Gelooft u werkelijk dat ik er ooit toe zou kunnen besluiten mijn vis voor zo’n belachelijke prijs te verkopen?’ Nu gaf de jood hem vijf dinar in plaats van drie en zei: ‘Neem deze vijf dinar als prijs voor je vis en zet alle gretigheid opzij!’ Kalief nam ze in zijn hand en ging heel tevreden weg. Hij bekeek die gouden dinar en verbaasde zich erover en zei bij zichzelf: ‘Ere zij God! Er is stellig niet bij de kalief van Bagdad te vinden, wat ik vandaag in mijn handen heb!’ Hij vervolgde zijn weg tot hij aan het eind van de markt gekomen was. Toen herinnerde hij zich de woorden van de aap en de waarschuwing, die hij hem gegeven had. Hij keerde terug naar de jood en wierp hem vol verachting het goud toe. De jood vroeg hem: ‘Wat heb je dan toch, ach Kalief en wat wil je eigenlijk? Wil je je gouden dinar omwisselen voor zilveren drachmen?’ Hij antwoordde: ‘Ik wil uw drachmen niet en evenmin uw dinar, maar ik wil dat u mij de vis van arme mensen teruggeeft!’ Bij deze woorden werd de jood boos en schreeuwde en zei: ‘Wat, ach visser! Je brengt me een vis, die nog geen dinar waard is en ik geef je er vijf dinar voor en je bent niet tevreden! Ben je soms gek? Of wil je me dan eindelijk zeggen voor hoeveel je hem afstaat?’ Kalief antwoordde: ‘Ik wil hem niet voor geld en ook niet voor goud afstaan, maar ik wil hem alleen tegen een paar woorden verkopen!’ Toen de jood hoorde, dat er sprake was van twee woorden, geloofde hij dat het ging om de paar woorden die tot geloofsbelijdenis van de islam dienen en dat de visser hem vroeg om zijn geloof voor een vis af te zweren. Zijn ogen sprongen dan ook van woede, boosheid en verontwaardiging uit hun oogkassen en zijn adem stokte. Zijn borst werd hol, zijn tanden knarsten en hij riep uit: ‘Ach nagelschraapsel van een moslim! Je wilt me dus van mijn geloof afvallig maken voor je vis en mij mijn geloof en mijn wet, die mijn vaderen voor mij beleden hebben, laten afzweren!’ Hij riep zijn dienaren, die snel naar hem toeliepen, en schreeuwde hen toe: ‘Ongeluk! Pak dit luizengezicht en grijp hem bij zijn nek en dien hem een pak stokslagen toe, zodat zijn huid aan flarden scheurt! Spaar hem niet!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 558e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Dadelijk vielen de bedienden met stokslagen over hem heen en hielden niet op met hem te slaan, totdat hij van alle traptreden van de winkel naar beneden gerold was. De jood zei tegen hen: ‘Laat hem nu opstaan.’ Kalief kwam weer overeind, ondanks de slagen die hij gekregen had, alsof hij niets gevoeld had. De jood vroeg hem: ‘Wil je me nu de prijs zeggen, die je meent voor je vis te moeten ontvangen? Ik ben bereid je die te betalen om er een eind aan te maken. Denk aan de volstrekt niet benijdenswaardige behandeling, die je zojuist hebt ondergaan.’ Maar Kalief begon te lachen en antwoordde: ‘Wees volstrekt niet bang, wat mij aangaat, ach beste meester, ook niet wat uw stokslagen betreft. Want ik kan evenveel slagen verdragen als tien ezels tegelijk aankunnen. Het heeft helemaal geen indruk op me gemaakt.’ De jood begon ook om deze woorden te lachen en zei tegen hem: ‘Bij God over je, zeg me wat je verlangt en ik zweer je bij de waarheid van mijn geloof dat ik het je zal geven!’ Toen antwoordde Kalief: ‘Ik heb het u al gezegd. Ik vraag voor deze vis maar een paar woorden van u. Ga nu niet weer denken, dat het mij er om te doen is u onze islamitische geloofsbelijdenis te doen uitspreken. Want bij God, ach jood, als u moslim wordt, zal uw moslim worden van geen enkel voordeel voor de moslims zijn en van geen enkel nadeel voor de joden. Indien u integendeel hardnekkig blijft volharden in uw goddeloos geloof en uw ongelovige dwalingen, zal uw ongeloof van geen enkel nadeel voor de moslims en van geen enkel voordeel voor de joden zijn. Maar wat mij betreft, de paar woorden die ik van u vraag, zijn heel wat anders! Ik verlang dat u op uw beide benen gaat staan en zegt: ‘Wees getuigen van mijn woorden, ach bewoners van de markt, ach kooplieden van goede trouw! Ik stem er vrijwillig in toe, mijn aap in te ruilen tegen de aap van Kalief en mijn kans en mijn lot in deze wereld te verwisselen voor zijn kans en zijn lot en mijn geluk tegen zijn geluk!’ Na deze toespraak van de visser zei de jood: ‘Als dat je verzoek is, valt niets me makkelijker.’ Meteen en op hetzelfde ogenblik ging hij op zijn beide benen staan en sprak de woorden, die Kalief de visser van hem gevraagd had. Daarna wendde hij zich tot hem en vroeg aan hem: ‘Moet je verder nog iets van me hebben?’ Hij antwoordde: ‘Nee.’ De jood zei: ‘Welnu, ga dan in vrede!’ Zonder lang te dralen, stond Kalief op, nam zijn lege mand en zijn netten en keerde naar de oever terug. Vol vertrouwen in de belofte van de aap met de mooie ogen wierp hij toen zijn netten in het water en haalde ze daarna in, maar met grote moeite, omdat ze zo zwaar waren. Hij vond ze vol zitten met vissen van allerlei soort. Meteen kwam er een vrouw langs, die een schaal op haar hoofd droeg en hem voor een dinar vis vroeg. Hij verkocht haar die. Een slaaf kwam eveneens langs, en nam voor een tweede dinar vis van hem. Zo steeds maar door, totdat hij die dag voor honderd dinar verkocht had. Toen nam hij uitzinnig jubelend zijn honderd dinar en keerde terug naar het ellendige verblijf vlakbij de vismarkt, dat hij bewoonde. Toen het nacht werd, voelde hij zich heel ongerust over al het geld dat hij bezat en zei bij zichzelf, alvorens zich op zijn mat uit te strekken om te slapen: ‘Ach Kalief, iedereen in deze wijk weet dat je een arm man bent, een ongelukkige visser met legen handen. Kijk hoe je nu bezitter van honderd gouden dinar geworden bent! De mensen zullen het te weten komen en kalief Haroen ar-Rasjid zal het uiteindelijk eveneens te weten komen en op zekere dag zal hij in geldnood zitten en zijn wachters naar je toe zenden om je te zeggen: ‘Ik heb zoveel geld nodig en ik heb vernomen dat je honderd dinar bij je hebt. Welnu, ik kom ze van je lenen!’ Daarop zal ik mijn armzaligste gezicht opzetten en jammeren en mezelf in mijn gezicht slaan en antwoorden: ‘O emir van de gelovigen, ik ben een armoedzaaier, een man van niets! Hoe zou ik deze fabelachtige som kunnen hebben? Bij God, hij die u zoiets verteld heeft, is een ontzaglijke leugenaar! Ik heb nooit een dergelijke som gehad en zal ze nooit hebben!’ Om me dan het geld af te nemen en me de plaats te laten bekennen waar ik het verborgen heb, zal men mij overleveren aan het hoofd van de politie, Ahmad de Naarling, die me mijn kleren zal laten afrukken en me stokslagen zal geven totdat ik beken en hem de honderd dinar uitlever. Welnu, hier lig ik nu te bedenken wat ik het beste zou kunnen doen om me uit deze netelige toestand te redden: vooral niet bekennen! En om niets te bekennen, is het nodig dat ik mijn huid aan stokslagen laat wennen, hoewel ze, God zij geprezen, al aardig gehard is. Het is nodig dat ze helemaal gehard wordt, opdat mijn aangeboren gevoeligheid niet tegenstribbelt onder de slagen en me niet laat doen wat mijn ziel mij volstrekt niet toestaat.’ Na op die wijze te hebben nagedacht, aarzelde Kalief niet langer en bracht het plan ten uitvoer, dat zijn aard van hasjiesjeter hem ingaf. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 559e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij stond dus meteen op, kleedde zich spiernaakt uit en nam een leren kussen dat hij bezat en hing dit voor zich op aan een spijker in de muur. Daarop nam hij een zweep met honderdtachtig knopen en begon beurtelings een slag te geven op zijn eigen huid en een op het leer van het kussen. Tegelijkertijd stootte hij luide kreten uit, alsof hij al in tegenwoordigheid van het hoofd van de politie was en zich verplicht zag zich te verdedigen tegen een beschuldiging. Hij schreeuwde: ‘Ai, helaas! Bij God, mijn Heer, het is een leugen! Ai, een grote leugen! Helaas! Ai, woorden van verderf tegen mij! Oei, oei, wat ben ik gevoelig! Allemaal leugenaars! Ik ben maar een arme! God, God, een arme visser! Ik bezit niets! Ai, niets van de verachtelijke rijkdommen van deze wereld! Ja, ik bezit! Nee, ik bezit niets! Ja, ik bezit! Nee, ik bezit niets!’ Op die manier ging hij door met zichzelf dit geneesmiddel toe te dienen, door nu eens op zijn huid en dan weer op het kussen los te slaan. Wanneer het hem teveel pijn deed, vergat hij zijn beurt en gaf twee slagen op het kussen. Uiteindelijk gaf hij zelfs maar één slag tegen drie, daarna één vier, daarna één tegen vijf aan zichzelf!

Dit alles gebeurde! De buren, die het geschreeuw en de slagen door de nacht hoorden weerklinken en de kooplieden van de wijk, werden er uiteindelijk door geroerd en zeiden bij zichzelf: ‘Wat kan er toch gebeurd zijn met die arme jongen, dat hij op die manier tekeer gaat? Wat zijn dat voor slagen, die op hem neerregenen? Misschien zijn het dieven, die hem overvallen hebben en bezig zijn hem dood te slaan!’ Toen het geschreeuw en gehuil alleen nog maar in hevigheid toenam en de slagen steeds talrijker werden, kwamen ze allemaal uit hun huizen en liepen naar de woning van Kalief. Maar omdat ze de deur daarvan gesloten vonden, zeiden ze bij zichzelf: ‘De dieven zijn zeker van de andere kant bij hem binnen gekomen, door langs het terras naar beneden te gaan.’ Ze klommen op het aangrenzende terras en sprongen vandaar op het terras van Kalief en daalden bij hem af door het gat van boven. Ze troffen hem alleen aan en spiernaakt, terwijl hij bezig was met zijn zweep zich nu en dan een slag toe te dienen en tegelijkertijd gehuil en betuigingen van onschuld uit te stoten. Hij gedroeg zich als een last-djinn, zo sprong hij rond op zijn benen! Bij het zien hiervan vroegen de verbaasde buren hem: ‘Wat heb je toch, Kalief? Wat is er aan de hand? De slagen die we gehoord hebben en je gehuil hebben de hele wijk in beroering gebracht en ons allemaal belet om te slapen! Hier zie je ons nu met heftig kloppend hart.’ Maar Kalief schreeuwde hun toe: ‘Wat willen jullie van me, jullie daar? Ben ik soms geen baas meer over mijn eigen huid en kan ik mij niet in vrede aan zweepslagen wennen? Weet ik soms wat de toekomst voor mij heeft weggelegd? Vooruit, brave mensen! Jullie zouden beter doen met net zo te handelen als ik en je aan dezelfde oefening te onderwerpen. Jullie zijn, net zo min als ik, gevrijwaard van afpersing en onderdrukking!’ Zonder verder aandacht te schenken aan hun aanwezigheid ging Kalief verder met te huilen onder de slagen die op het kussen neerkletsten, terwijl hij dacht dat ze op zijn eigen huid vielen. Toen de buren dit zagen, begonnen ze zo enorm te lachen, dat ze op hun achtersten neervielen en uiteindelijk weggingen zoals ze gekomen waren. Wat Kalief betreft, na een zekere tijd werd hij moe, maar wilde toch geen oog dicht doen, uit vrees voor dieven. Zo zat hij in de zorgen over zijn nieuw vermogen. ‘s Morgens, voor hij naar zijn werk ging, dacht hij nog steeds aan zijn honderd dinar en zei bij zichzelf: ‘Als ik ze in mijn woning laat, worden ze zeker gestolen. Als ik ze in mijn gordel om mijn middel bind, zal de een of andere rover het merken en zich op een eenzame plaats in een hinderlaag leggen, om mijn voorbijgaan af te wachten, bovenop me te springen, me te vermoorden en me te beroven. Ik ga dan ook iets beters doen dan dit alles!’ Hij stond op, scheurde zijn oliejas in tweeën, maakte uit een van de helften een zak en stopte het goud in die zak, die hij met een koord om zijn hals hing. Daarna nam hij zijn netten, zijn mand en zijn stok en ging op weg naar de kust. Daar aangekomen nam hij zijn netten, die hij met al de kracht van zijn armen in het water wierp. Maar de beweging die hij maakte, was zo heftig en zo slecht berekend, dat de zak goud van zijn hals sprong en de netten in het water volgde. De kracht van de stroom sleepte hem mee naar de verte en de diepte. Bij het zien hiervan, liet Kalief zijn netten los, kleedde zich in een oogwenk uit, wierp zijn kleren op de oever en dook het water in op zoek naar zijn zak. Hij slaagde er niet in die terug te vinden. Daarop dook hij een tweede maal en een derde maal en zo honderd maal achter elkaar, maar zonder resultaat. Wanhopig en aan het eind van zijn krachten klom hij uiteindelijk weer op de oever en wilde zich aankleden. Maar hij ontdekte dat zijn kleren verdwenen waren en vond niets dan zijn net, zijn mand en zijn stok. Toen sloeg hij zijn handen in elkaar en riep uit: ‘Ach, die gemene bandieten, die mijn kleren gestolen hebben! Maar dit alles gebeurt me slechts om de waarheid aan te tonen van het spreekwoord dat zegt: ‘De pelgrimstocht is voor de kameeldrijver pas afgelopen, als hij zijn kameel geschoffeerd is!’ …’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 560e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij besloot dus om zichzelf in zijn net te wikkelen, bij gebrek aan beter. Daarop nam hij zijn stok ter hand en met zijn mand op zijn rug begon hij met grote stappen de oever af te lopen, van de ene kant naar de andere, van rechts naar links en van voren naar achteren. Hij rende hijgend, wild en razend als een kameel in de bronsttijd. Hij leek in alle opzichten op een opstandige last-djinn die ontsnapte uit de bronzen gevangenis waarin Salomo hem opgesloten hield. Dit wat Kalief de visser betreft! Maar wat kalief Haroen ar-Rasjid aangaat, van wie er hier sprake zal zijn, luister! Er leefde in Bagdad in die tijd als zakenman en juwelier van de kalief een zwaarlijvige notabele, genaamd Ibn al-Kirnas. Dit was zo’n belangrijk persoon op de markt, dat alles wat er in Bagdad gekocht werd aan mooie stoffen, juwelen, kostbare voorwerpen, jonge knapen en meisjes, slechts door zijn tussenkomst verkocht werd, of na door zijn handen te zijn gegaan of aan zijn oordeel onderworpen te zijn geweest. Welnu, op een zekere dag toen Ibn al-Kirnas in zijn winkel zat, zag hij het hoofd van de makelaars bij zich komen, die een meisje aan de hand meevoerde, zo mooi als niemand nog ooit gezien had, zozeer stond zij aan de spits van alle schoonheid, sierlijkheid, fijnheid en volmaaktheid. Behalve alle bekoorlijkheden die ze in zich had, bezat deze jongedochter ook kennis van alle wetenschappen, kunsten, poëzie, het spel van de instrumenten van harmonie, de zang en de dans. Ibn al-Kirnas aarzelde dan ook niet, haar op staande voet voor vijfduizend gouden dinar te kopen. Na haar voor duizend dinar in de kleren gezet te hebben, ging hij haar bij de emir van de gelovigen aanbieden. Zij bracht de nacht bij hem door. Op die wijze kon hij zelf haar talenten en verschillende kundigheden op de proef stellen.

Hij vond haar ervaren in alle dingen en zonder weerga in die tijd. Ze heette Hartekracht en ze had een bruine en gezonde huid. De emir van de gelovigen, die weg was van zijn nieuwe slavin, zond dan ook de volgende morgen tienduizend dinar als aankoopprijs naar Ibn al-Kirnas. Hij voelde zo’n hevige hartstocht voor de jonge vrouw en zijn hart kroop zozeer onder haar jurk, dat hij Sett Zobeida, zijn nicht, de dochter van al-Kasim, vanwege haar verwaarloosde. Hij liet al zijn favorieten links liggen. Hij sloot zich een hele maand met haar op, om alleen voor het gebed van de vrijdag tevoorschijn te komen en onmiddellijk heel snel terug te gaan. De heren van het koninkrijk vonden de zaak dan ook te ernstig om lang te laten duren en gingen hun beklag doen bij de grootminister Jafar Barmaki. Jafar beloofde hun snel verbetering te brengen in deze stand van zaken en wachtte het gebed van de volgende vrijdag af om de kalief aan te spreken. Hij ging de moskee binnen en had een ontmoeting met hem en kon een tijd lang met hem praten over zijn liefdesavonturen en hun gevolgen. Nadat hij zonder hem te onderbreken naar hem geluisterd had, antwoordde de kalief hem: ‘Bij God, ach Jafar, ik zit niet voor niets aan deze geschiedenis en deze keuze vast. Maar mijn hart is er schuldig aan dat het zich heeft laten vangen in de strikken van de liefde en ik ken geen enkel middel om mijn hart daaruit te bevrijden!’ De minister Jafar antwoordde: ‘Weet, o emir van de gelovigen, dat uw favoriet Hartekracht voortaan in uw handen is, onderworpen aan uw bevelen en een slavin onder uw slavinnen. En u weet, ik wil u een middel aangeven waardoor uw hart nooit genoeg zal krijgen van uw favoriete slavin. Dat middel is: u van tijd tot tijd van haar te verwijderen en bijvoorbeeld op jacht of uit vissen te gaan, want het is mogelijk dat de netten van de visser uw hart zullen bevrijden van die netten, waarin de liefde verstrikt is geraakt. Dat is nog geschikter voor u dan u voorlopig met regeringszaken bezig te houden, want in de toestand waarin u zich bevindt, zou dit werk u teveel verveling bezorgen.’ De kalief antwoordde: ‘Je idee is voortreffelijk, ach Jafar. Laten wij zonder uitstel en nu meteen gaan wandelen!’ Zodra de gebeden afgelopen waren, verlieten ze de moskee, bestegen ieder een muildier en gingen aan het hoofd van hun escorte op weg buiten de stad om door de velden te zwerven. Na lange tijd naast elkaar gedwaald te hebben in de hitte van de dag, hadden ze eindelijk hun gevolg ver achter zich gelaten, verstrooid als ze waren door hun gesprek. Ar-Rasjid had erg veel dorst en zei: ‘Ach Jafar, ik word door een zeer hevige dorst gekweld!’ Hij keek naar alle kanten om zich heen, om de een of andere woning te ontdekken en bemerkte in de verte op een heuveltje iets dat bewoog. Hij vroeg aan Jafar: ‘Zie jij ook datgene, dat ik daarginds zie?’ Deze antwoordde: ‘Ja, ach aanvoerder van de gelovigen, ik zie iets vaags op een heuveltje. Het moet de een of andere tuinman of een planter van komkommers zijn. Omdat er zeker water in zijn buurt zal zijn, ga ik er in ieder geval heen om het te halen.’ Ar-Rasjid antwoordde: ‘Mijn muildier is sneller dan het jouwe. Blijf dus hier om op ons gevolg te wachten, terwijl ikzelf bij die tuinier wat ga drinken en daarna terugkom.’ Terwijl hij dit zei, dwong ar-Rasjid zijn muildier in die richting en verwijderde zich met de snelheid van een wervelwind of van een beek die van een rots omlaag stort. In een oogwenk bereikte hij de persoon in kwestie, die niemand anders was dan Kalief de visser. Hij zag hem naakt en in zijn netten verward en met zweet en stof bedekt en met rode, uitpuilende en verwilderde ogen. Een verschrikkelijke aanblik om te zien. Zoals hij eruit zag leek hij op een van die boosaardige last-djinns, die op verlaten plaatsen ronddolen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 561e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Haroen wenste hem de vrede toe en Kalief beantwoordde vloekend zijn wens en wierp hem een vlammende blik toe. Haroen zei tegen hem: ‘Ach mens, kun je me een slok water geven?’ Kalief antwoordde: ‘Ach jij, ben je blind of gek? Zie je niet, dat er water achter dit heuveltje stroomt?’ Daarop liep Haroen naar de achterkant van het heuveltje en daalde af naar de Tigris, waar hij plat op zijn buik uitgestrekt zijn dorst leste en eveneens zijn muildier zich liet opfrissen. Vervolgens kwam hij bij Kalief terug en zei tegen hem: ‘Ach mens, wat doe je hier en wat is je beroep?’

Kalief antwoordde: ‘Werkelijk, deze vraag is nog veel vreemder en ongewoner dan die over het water. Zie je dan niet het gereedschap van mijn beroep op mijn schouders?’ Nadat hij het net zag, zei Haroen: ‘Je moet ongetwijfeld visser zijn!’ De ander sprak: ‘Wat je zegt!’ Haroen vroeg hem: ‘Maar wat heb je met je oliejas, je hemd en je zak gedaan?’ Bij deze woorden twijfelde Kalief, die juist de verschillende voorwerpen, die ar-Rasjid daar opnoemde, verloren had, niet langer: dit was de dief, die ze aan de kust had weggenomen! Terwijl hij zich als een bliksem van boven op de heuvel op ar-Rasjid wierp, pakte hij het muildier bij de teugel en riep uit: ‘Geef me mijn spullen terug en laat deze slechte grap ophouden!’ Haroen antwoordde: ‘Ik, bij God, ik heb je kleren helemaal niet gezien en ik weet niet waar je het over hebt!’ Nu had ar-Rasjid, zoals men weet, dikke bolle wangen en een heel kleine mond. Kalief, die hem al met meer aandacht had aangekeken, geloofde dan ook dat hij een klarinetspeler was, en riep hem toe: ‘Wil je, ja of nee, ach klarinetspeler, mij mijn spullen teruggeven? Of geef je er de voorkeur aan onder mijn stokslagen te dansen en in je broek te plassen?’ Toen de kalief de enorme knuppel van de visser boven zijn hoofd geheven zag, zei hij bij zichzelf: ‘Bij God, ik zal zelfs niet de helft van een slag met deze stok kunnen verdragen!’ Zonder langer te treuzelen, deed hij zijn mooie satijnen kleed uit en bood het aan Kalief aan met de woorden: ‘Ach mens, neem dit kleed om je verloren spullen te vervangen!’ Kalief nam het kleed, draaide het naar alle kanten om en zei: ‘Ach klarinetspeler, mijn spullen zijn tienmaal meer waard dan dit lelijke, versierde kleed.’ Ar-Rasjid zei: ‘Het zij zo, maar trek het toch maar aan, in afwachting van het moment dat ik je spullen terugvind.’ Kalief nam het en trok het aan. Maar omdat hij het te lang vond, nam hij zijn mes dat aan het hengsel van zijn vismand hing en sneed er met één haal het onderste derde deel af, dat hij meteen gebruikte om er een tulband van te maken. Zo kwam het kleed hem nauwelijks tot op de knieën, maar hij gaf daaraan de voorkeur, om niet te worden gehinderd in zijn bewegingen. Vervolgens wendde hij zich tot de kalief en zei tegen hem: ‘Bij God over u, ach klarinetspeler, vertel me hoeveel uw beroep van klarinetspeler u maandelijks als inkomen opbrengt?’ De kalief, die zijn ondervrager niet meer durfde tegen te spreken, antwoordde: ‘Mijn beroep van klarinetspeler brengt me ongeveer tien dinar per maand op.’ Kalief zei met een gebaar van diep medelijden: ‘Bij God, ach stakker, je maakt me werkelijk begaan met je lot. Ik verdien immers die tien dinar in een uur tijd, alleen maar door mijn net uit te werpen en het weer op te halen, want ik heb in het water een aap die mijn belangen behartigt en die zich er telkens mee belast de vissen mijn netten in te jagen. Wil je dus, ach bollewang, in mijn dienst komen om het vissersberoep van me te leren en op zekere dag mijn deelgenoot in de winst te worden? Dan verdien je als mijn hulpje alvast vijf dinar per dag. Bovendien zul je profiteren van de bescherming van deze stok tegen je oude klarinetmeester, waarbij ik garandeer dat ik hem, als het nodig is, met één slag af zal maken!’ Ar-Rasjid antwoordde: ‘Ik neem het voorstel aan!’ Kalief zei: ‘Kom dan van je muildier af en maak het beest ergens vast, waar het ons zo nodig kan helpen de vis naar de markt te vervoeren. Kom vlug je leertijd als visser beginnen!’ Daarop klom de kalief met veel binnensmonds gekreun en terwijl hij wanhopig om zich heen keek, van zijn muildier af, bond het daar vlakbij vast, trok de kleren die hij nog aan had omhoog en maakte de panden van zijn hemd aan zijn gordel vast. Daarna ging hij vlak bij de visser klaarstaan en die zei tegen hem: ‘Ach klarinetspeler, neem dit net bij het ene uiteinde, gooi het over je arm op deze manier en smijt het in het water op deze manier.’ Ar-Rasjid verzamelde in zijn hart alle moed die hij bij elkaar kon rapen en na gedaan te hebben wat Kalief hem had gezegd, gooide hij het net in het water. Na enkele ogenblikken wilde hij het net weer ophalen, maar hij merkte dat het zo zwaar was, dat hij het niet alleen af kon en dat Kalief hem er wel bij moest helpen. Met zijn beiden trokken zij het op de oever, terwijl Kalief zijn helper toeriep: ‘Ach klereklarinet, als ik ooit merk dat mijn net gescheurd of beschadigd is door de stenen op de bodem, dan zal je achterste het merken! Net zoals jij mijn kleren van mij hebt afgepakt, zal ik jouw muildier van je afpakken!’ Maar gelukkig voor Haroen bleek het net onbeschadigd en zat het vol met de mooiste vissen. Anders zou Haroen zeker kennis gemaakt hebben met de roede van de visser en God alleen weet hoe hij een dergelijke lading had kunnen doorstaan. Nu, er kwam niets van! Integendeel, de visser zei tegen Haroen: ‘Ach klarinet, je bent wel lelijk en je gezicht lijkt precies op mijn achterste, maar bij God, als je goed oplet bij je nieuwe beroep, zul je op een dag een buitengewoon goede visser zijn. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 562e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “In afwachting daarvan is het beste wat je doen kunt, weer op je muildier gaan zitten en naar de markt gaan om twee grote manden voor me te kopen. Dan kan ik daar het overschot van deze voorspoedige vangst in doen, terwijl ik hier blijf om op de vis te letten tot je terugkeert. Bekommer je om niets anders, want ik heb hier de visweegschaal, de gewichten en alles wat nodig is voor de eenvoudige verkoop. Wanneer we op de vismarkt gekomen zijn, zal je enige taak zijn, de weegschaal voor me vast te houden en het geld van de klanten in ontvangst te nemen. Maar haast je en ga snel de twee manden kopen. Pas er vooral op, dat je niet lanterfant, want dan zal de stok op je rug spelen!’ De kalief antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Daarop maakte hij haastig zijn muildier los, sprong erop en bracht het in een snelle galop. Terwijl hij zich dood lachte, kwam hij weer bij Jafar. Die gooide zijn armen in de lucht toen hij hem op zo’n bizarre wijze toegetakeld zag en riep uit: ‘Ach aanvoerder van de gelovigen, u bent vast onderweg één of andere mooie tuin tegengekomen, waarin u bent gaan liggen en op het gras gaan rollen!’ En de kalief begon te lachen bij het horen van deze woorden van Jafar. Vervolgens kusten de andere Barmaki’s van het gevolg, verwanten van Jafar, de grond tussen zijn handen en zeiden: ‘O emir van de gelovigen, moge God Zijn vreugden over u laten voortduren en alle zorgen van u verwijderd houden. Maar vertel, wat is de reden dat u zo lang weggebleven bent, terwijl u ons alleen verliet om een slok water te gaan drinken?’ De kalief antwoordde hun: ‘Ik heb zojuist een van de vermakelijkste en vreemdste avonturen meegemaakt!’ En hij vertelde hen wat er met Kalief, de visser, gebeurd was en hoe hij hem, om de kleren te vervangen die hij gestolen zou hebben in ruil daarvoor zijn eigen kleed van bewerkt satijn gegeven had. Daarop riep Jafar uit: ‘Bij God, o emir van de gelovigen, toen ik zag hoe u helemaal alleen weg ging en nog wel zo chique gekleed, had ik al een voorgevoel van wat u zou overkomen. Maar er is niets ergs gebeurd, want ik zal onmiddellijk het kleed, dat u hem gegeven hebt, van die visser gaan terugkopen!’ De kalief begon nog harder te lachen en zei: ‘Daar had je, ach Jafar, eerder aan moeten denken, want om het passend voor zijn figuur te maken, heeft die goede man er al een derde deel van afgesneden en dit afgesneden stuk gebruikt om er een tulband van te maken. Maar, ach Jafar, ik heb echt genoeg van de visvangst en heb helemaal geen zin om een dergelijk zaakje nog eens te beginnen. Overigens heb ik in één keer voldoende gevangen om voortaan geen mooier succes meer te hoeven wensen. Er kwam een wonderbaarlijke hoeveelheid vis uit mijn net, die daarginds op de oever ligt, bewaakt door mijn meester Kalief. Hij wacht tot ik terugkom met de manden, om de opbrengst van mijn vangst op de markt te gaan verkopen.’ Jafar zei: ‘O emir van de gelovigen, dan zal ik de kopers op u beiden af sturen!’ Haroen riep uit: ‘Ach Jafar, bij de verdiensten van mijn voorouders, de Zuiveren, ik beloof een dinar per vis aan ieder, die van mijn vangst gaat kopen bij Kalief, mijn meester!’ Nu liet Jafar de wachters van het gevolg toeroepen: ‘Ho, wachters en mensen van het gevolg, loop vlug naar de oever en probeer de emir van de gelovigen vis te bezorgen!’ Onmiddellijk begonnen alle mensen van het gevolg naar de aangegeven plaats te hollen en vonden daar Kalief die de vangst bewaakte. Ze omringden hem zoals sperwers een prooi omringen en pakten de vissen van hem af die voor hem opgestapeld lagen. Ze maakten ruzie met hem over de vis, ondanks de stok waarmee Kalief hen opgewonden bedreigde. Ze waren uiteindelijk toch met te veel voor Kalief en hij riep uit: ‘Er is geen twijfel aan, dat deze vis uit het paradijs komt!’ Hij wist door flinke meppen uit te delen de twee mooiste vissen van de vangst te redden van de plundering. Hij nam een vis in elke hand en vluchtte het water in om te ontsnappen aan degenen van wie hij dacht dat ze rovers en vandalen waren. Op deze manier liep hij ver het water in en met in elke hand een vis stak hij zijn armen omhoog en riep uit: ‘O God, bij de verdiensten van deze vissen van uw Paradijs: maak dat mijn partner, de klarinetspeler, snel terugkomt!’ Terwijl hij dit uitriep, kwam juist een neger uit het gevolg als laatste aan de oever. Hij was achtergebleven omdat zijn paard onderweg stil bleef staan om te plassen. Toen hij geen spoor van vis meer zag, keek hij naar rechts en naar links en merkte Kalief op in het water met in elke hand een vis. Hij riep hem toe: ‘Ach visser, kom eens hierheen!’ Maar Kalief antwoordde: ‘Scheer je weg, lullebijter!’ Bij deze woorden hief de neger, buiten zichzelf van woede, zijn lans op, stak deze in de richting van Kalief en schreeuwde hem toe: ‘Wil je hierheen komen en me die twee vissen verkopen voor een schappelijke prijs, of wil je deze lans in je zij krijgen?’ Kalief antwoordde hem: ‘Steek me niet neer, ach nietsnut! Het is beter je de vis te geven, dan mijn leven te verliezen!’ Hij kwam uit het water en smeet de neger met verachting de twee vissen toe, die ze opraapte en in een rijk geborduurde zijden zakdoek wikkelde. Daarop stak hij zijn hand in de zak om er het geld uit te halen, maar merkte dat er niets in zat. Hij zei tegen de visser: ‘Bij God, ach visser, je hebt geen geluk, want ik heb op het ogenblik geen drachme op zak. Morgen moet je maar naar het paleis komen en vragen naar de zwarte eunuch Sandal. De bedienden zullen je naar me toebrengen en je zult een gastvrij onthaal bij me vinden en dat wat je noodlot voor je heeft weggelegd. Daarna zul je weer je eigen weg gaan.’ Kalief, die niet al te nors durfde te zijn, keek naar de eunuch met een blik die meer zei dan duizend beledigingen of duizend dreigementen voor zijn achterste, of het slaan van zijn roede tegen de moeder of de zus van de ander. Hij ging weg in de richting van Bagdad. Hij wrong zijn handen en zei bij zichzelf met een toon van bitterheid en ironie: ‘Werkelijk, dit is nou een dag, die van zijn begin af aan gezegend is geweest onder al de gezegende dagen van mijn leven! Het is duidelijk!’ Op die manier ging hij door de stadsmuren en kwam hij bij de ingang van de markten. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 563e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen nu de voorbijgangers en winkeliers de visser Kalief zagen die enerzijds op zijn rug zijn netten, zijn mand en zijn stok droeg maar anderzijds een kleed droeg en een tulband die samen wel duizend dinar waard waren, verdrongen zij zich om hem heen. Ze liepen achter hem aan, om te zien wat er aan de hand kon zijn tot hij aankwam voor de winkel van de kleermaker van de kalief zelf. Al bij de eerste blik die de kleermaker op Kalief wierp, herkende hij in het kleed dat hij droeg iets wat hij pas kort geleden aan de Aanvoerder van de Gelovigen geleverd had. Hij riep de visser toe: ‘Ach Kalief, hoe kom je aan dit kleed, dat je draagt?’ Kalief, die zeer slecht gehumeurd was, nam hem van het hoofd tot de voeten op en antwoordde hem: ‘Waar bemoei jij je mee, onbeschaamde, met je dreksmoel? Weet toch, om te zien dat ik niets verberg, dat dit kleed me gegeven is door de leerling die ik leer vissen en die mijn hulpje geworden is. Hij heeft het me alleen maar gegeven, zodat zijn hand niet zou worden afgehakt vanwege de diefstal waaraan hij zich schuldig gemaakt heeft, door mij mijn spullen te ontfutselen!’ Door deze woorden begreep de kleermaker, dat de kalief op zijn wandeling de visser moest hebben ontmoet en dat deze een geintje met hem moest hebben uitgehaald, om eens goed te kunnen lachen. Hij liet Kalief in vrede zijn weg vervolgen en thuiskomen.  Morgen zullen we meer over hem horen. Maar nu is het tijd om te horen wat er gebeurde in het paleis, tijdens de afwezigheid van kalief Haroen ar-Rasjid. Welnu, daar waren buitengewoon belangrijke dingen gebeurd. Inderdaad, we weten dat de kalief zijn paleis en Jafar alleen verlaten had om een luchtje te gaan scheppen in de velden, om even bij te kunnen komen van zijn geweldige hartstocht voor Hartekracht. Nu, hij was niet de enige die door deze hartstocht voor de slavin gekweld werd. Zijn echtgenote en nicht prinses Zobeida kon sinds de aankomst van dit meisje, dat de exclusieve favoriet van de emir van de gelovigen geworden was, niet meer eten, drinken of slapen, niets. Zozeer was haar ziel vervuld met de gevoelens van jaloezie, die vrouwen gewoonlijk voor hun concurrenten koesteren. Om zich te wreken op deze voortdurende belediging, die haar in haar eigen ogen en in de ogen van haar omgeving verlaagde, wachtte zij slechts op een gelegenheid: de toevallige afwezigheid van de kalief, een reis of de een of andere bezigheid, waardoor zij haar gang zou kunnen gaan. Zodra ze dan ook vernomen had dat de kalief uit jagen en uit vissen was gegaan, liet ze in haar vertrekken een weelderig feestmaal gereedmaken. Het ontbrak niet aan dranken en porseleinen schalen gevuld met confituren en gebak. Ze liet met veel plechtigheid de favoriet Hartekracht uitnodigen en haar door de slavinnen meedelen: ‘Onze meesteres prinses Zobeida, de dochter van Kazem, de echtgenote van de emir van de gelovigen, nodigt u vandaag uit, ach beste meesteres Hartekracht, op een feestmaal dat ze geeft tot uw eer. Want ze heeft vandaag een medicijn ingenomen, en om daarvan het beste resultaat te krijgen, is het nodig dat ze haar ziel verblijdt en haar geest laat uitrusten. Ze vindt dat de beste rust en de beste vreugde slechts kunnen komen van uw aanblik en uw heerlijke liederen, waarover zij de kalief met bewondering heeft horen spreken. Ze verlangt er hevig naar daar zelf kennis mee te maken!’ Hartekracht antwoordde: ‘Luisteren en gehoorzamen zijn gepast tegenover God en tegenover prinses Zobeida, onze meesteres!’ Ze stond op hetzelfde ogenblik op en wist niet wat het lot in zijn geheimzinnige plannen voor haar had weggelegd. Ze nam de muziekinstrumenten die ze nodig had en ging mee met de hoofdeunuch naar de vertrekken van prinses Zobeida. Toen ze in tegenwoordigheid van de echtgenote van de kalief gekomen was, kuste zij herhaaldelijk de grond tussen haar handen, stond daarna op en zei met een oneindig lieve stem: ‘De vrede over het opgetilde gordijn en de heerlijke sluier van deze harem, over de nakomelinge van de Profeet en de erfdochter van de deugd van de Abbasiden! Moge God het geluk van onze meesteres zo lang verlengen als dag en nacht op elkaar zullen volgen!’ Na dit compliment uitgesproken te hebben, trok zij zich terug in het gezelschap van de overige vrouwen en dienaressen. Daarop lichtte prinses Zobeida, die op een grote divan van fluweel lag uitgestrekt, langzaam haar ogen op naar de favoriet en keek haar strak aan. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 564e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze werd verblind door wat ze zag aan schoonheid in dit volmaakte meisje, dat haren had als de nacht, wangen als bloemkronen van een roos, granaatappelen in plaats van borsten, schitterende ogen, smachtende oogleden, een stralend voorhoofd en een gezicht als de maan. Ongetwijfeld zou de zon opgaan achter de franje van haar voorhoofd en verdichtten de duisternissen van de nacht zich in haar haardos. Er kon muskus worden gewonnen uit de condens van haar adem en bloemen dankten aan haar hun bevalligheid en hun geuren. De maan kon slechts schitteren door glans aan haar gezicht te ontlenen, de twijg kon slechts wiegen dankzij haar middel en de sterren schitterden slechts door haar ogen. De boog van de krijgers kon zich slechts spannen door haar wenkbrauwen na te bootsen en het koraal van de zeeën slechts rood worden door haar lippen! Was ze boos, dan vielen haar minnaars levenloos ter aarde! Was ze gekalmeerd, dan kwamen de zielen aan onbezielde lichamen het leven teruggeven. Wierp zij een blik, dan betoverde zij en onderwierp de twee werelden aan haar heerschappij. Want werkelijk, ze was een wonder van schoonheid, de eer van haar tijd en de roem van Hem, die haar zo volmaakt geschapen had! Toen prinses Zobeida haar van top tot teen bewonderd had, zei ze tegen haar: ‘Welvaart, vriendschap en familie! Wees welkom bij ons, ach Hartekracht! Ga zitten en vermaak ons met je kunst en met de schoonheid van je voordracht.’ De jonge vrouw antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Ze ging zitten en terwijl ze haar hand uitstrekte, nam ze eerst een tamboerijn, een wonderlijk instrument. Zo kon men deze verzen van de dichter op haar toepassen:

 

‘Ach tamboerijnspeelster, mijn gebroken hart

is weggevlogen toen ik je hoorde, vol smart!

Terwijl je vingers het diepe ritme slaan,

volgt de liefde, die me vasthoudt, spontaan

deze maat, en de weerslag treft mijn borst,

en lest volkomen mijn vurige liefdesdorst.

Je zult slechts een gewond hart

nemen, dat is vervuld van smart.

Want of je zingt op een lichte toon,

of een smartenkreet slaakt, als antifoon,

je dringt door tot in mijn geest,

tot mijn ziel, het allermeest.

Ach, sta op, ontkleed je, ach,

werp je sluier weg, deze dag.

Hef je lichte voeten op, mijn schoonheid,

dans van wellust en waanzin de hele tijd!’

 

Toen zij het klankrijke instrument had laten weerklinken, zong zij, terwijl zij zichzelf begeleidde, deze geïmproviseerde verzen: ‘De vogels, zijn broeders, hebben tot mijn hart, de gewonde vogel, gezegd: ‘Vlucht, ontvlucht de mensen en hun gezelschap!’ Maar ik heb tegen mijn hart, de gewonde vogel, gezegd: ‘Mijn hart, gehoorzaam de mensen en laat je vleugels trillen als waaiers! Verheug je om hun te plezieren!’ Ze zong deze twee strofen met zo’n prachtige stem, dat de vogels van de hemelen stilhielden in hun vlucht en dat het paleis met al zijn muren begon te dansen van verrukking. Daarna legde Hartekracht de tamboerijn neer en nam de rieten fluit, waarop zij haar lippen en haar vingers drukte.

Op die manier kon men deze verzen van de dichter op haar toepassen:

 

‘Ach fluitspeelster, speel toch een lied

met je instrument van ongevoelig riet,

dat jouw tere en soepele vingers dan

aan jouw lippen houden, met elan,

raakt de ziel wanneer je adem uitgaat,

er doorheen strijkt en de klank loslaat.

Blaas in mijn hart,

vol pijn en smart!

Het zal vast nog veel beter weerklinken,

dan het riet van deze fluit laat blinken

met haar welluidende gaten, ongeschonden,

want jij zult er meer dan zeven wonden

in vinden, die heftig zullen sidderen bij

de aanraking van jouw vingers, op haar zij.’

 

Toen ze de aanwezigen met de fluitmelodie betoverd had, legde ze de fluit neer. Ze nam een luit, een wonderbaarlijk instrument, waarvan ze de snaren stemde. Toen drukte ze deze, zich buigend over de ronding, tegen haar boezem met de tederheid van een moeder die zich over haar kind buigt. Het was zo mooi, dat hij het ongetwijfeld over haar en haar luit had, toen de dichter zei:

 

‘Ach luitspeelster, wil muziek opwekken

door de Perzische snaren te strekken

met je vingers, of kalmeren de heftigheid,

steeds naar je liefste wens, overal en altijd,

zoals een vakkundig geneesheer,

die als het nodig is, telkens weer,

naar hartenlust het bloed uit het lichaam

doet spuiten of laat stromen, vakbekwaam.

Wat is het mooi, onder je fijne vingers een luit

met Perzische snaren te horen spreken voluit

tot hen, van wie dit muziekinstrument

de taal, op welk niveau ook, niet kent,

en alle onwetenden zijn taal zonder woorden

te zien verstaan, luisteren naar de akkoorden.’

 

Daarop maakte ze een prelude op veertien verschillende wijzen. Ze zong, terwijl ze zichzelf begeleidde, een volledig lied. Allen die haar zagen, raakten vervuld van bewondering en allen die haar hoorden, gloeiden van wellust. Nadat Hartekracht zo op verschillende instrumenten had gespeeld en allerlei liederen voor prinses Zobeida gezongen had, richtte ze zich op en danste met bevalligheid en golvende soepelheid. Daarna ging ze zitten en voerde verschillende handige foefjes uit, kunststukjes van goochelarij en vingervlugheid. Ze deed dit met zo’n lichte hand en met zoveel kunst en vaardigheid, dat prinses Zobeida, ondanks haar jaloezie, haar spijt en haar wraakzucht, bijna verliefd op haar werd en op het punt stond om haar genegenheid voor haar uit te spreken. Maar ze kon nog net op tijd deze neiging onderdrukken, terwijl ze bij zichzelf dacht: ‘Het valt mijn neef ar-Rasjid werkelijk niet kwalijk te nemen, dat hij zo verliefd op haar is! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 565e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze gaf de slavin opdracht om het feestmaal op te dienen. Ze stond toe dat haar haat haar aanvankelijke gevoelens overschaduwde. Ze liet het medelijden echter niet volledig vluchten uit haar hart. In plaats van haar oorspronkelijke plan om haar concurrent te vergiftigen, ten uitvoer te brengen en zich zo voor altijd van haar te ontdoen, stelde ze zich ermee tevreden, in de gebakjes die Hartekracht werden aangeboden een zeer sterke dosis slaapverwekkende hasjiesj te laten mengen. Zodra de favoriet een stuk van dit gebak aan haar lippen gebracht had, viel ze met het hoofd naar achteren en zonk weg in de duisternis van de bewusteloosheid. Terwijl prinses Zobeida deed alsof zij heel erg verdrietig was, beval zij de slavinnen haar naar een geheim vertrek te brengen. Daarna liet ze het nieuws van haar dood verspreiden met de verklaring dat ze gestikt was door te vlug te eten. Ze deed net alsof er een plechtige begrafenis plaatsvond en liet in allerijl een weelderig grafmonument voor haar oprichten in de tuinen van het paleis zelf. Dit alles gebeurde dus tijdens de afwezigheid van de kalief. Maar toen hij na zijn avontuur met de visser Kalief in het paleis terugkwam, waren de eunuchen zijn eerste zorg. Zij werden door prinses Zobeida bedreigd met ophanging in geval van verraad en zij antwoordden de kalief op sombere toon: ‘Helaas, ach heer, dat God uw dagen mag verlengen en over uw hoofd dat uitstrooien, wat Hij aan onze meesteres Hartekracht heeft onthouden! Uw afwezigheid, o emir van de gelovigen, heeft bij haar zo’n wanhoop en zoveel verdriet veroorzaakt, dat ze die ontzetting niet heeft kunnen verdragen, zodat een plotselinge dood haar getroffen heeft. Zij is nu in de vrede van haar Heer!’ Bij deze woorden begon de kalief als een waanzinnige door het paleis te hollen, terwijl hij zich de oren dichtstopte en met luide kreten aan iedereen die hij tegenkwam naar zijn geliefde vroeg. Iedereen op zijn weg wierp zich plat op zijn buik of verborg zich achter de zuilen. Zo kwam hij in de tuin, waar het valse grafmonument van zijn favoriet stond. Hij wierp zich met zijn hoofd tegen het marmer en strekte zijn armen uit. Terwijl hij ontroostbaar huilde, riep hij uit: ‘Ach graf, hoe kunnen uw koude schaduwen en de donkerheden van uw nacht de welbeminde opgesloten houden? Ach graf, bij God, zeg mij, zijn de schoonheid en de bekoorlijkheden van mijn liefste nu voor altijd weggewist? Is dit vrolijk makende schouwspel van haar schoonheid nu voor altijd verdwenen? Ach graf, u bent stellig niet de Tuin van de Lusten en ook niet de hoge hemel. Maar vertel me, hoe is het dan mogelijk, dat ik in uw binnenste de maan zie schitteren en de twijg zie bloeien?’ Op die manier ging de kalief een uur lang door met snikken en uiting geven aan zijn verdriet. Daarna stond hij op en sloot zich vlug op in zijn vertrekken, zonder de troost van zijn vrouw of zijn intieme vrienden te willen horen of hen te willen ontvangen. Wat prinses Zobeida betreft, toen ze het succes van haar list zag, liet ze Hartekracht heimelijk opsluiten in een koffer met luchtgaten, want ze was nog voortdurend onder de slaapverwekkende invloed van de hasjiesj. Ze beval aan twee slaven die ze vertrouwde deze koffer buiten het paleis te brengen en hem op de markt aan de eerste de beste koper te verkopen, onder voorwaarde dat de koop gesloten werd zonder dat men het deksel openmaakte. Dit wat hun allen betreft! Maar wat de visser Kalief betreft, toen hij op de dag van zijn vangst wakker werd, was zijn eerste gedachte gewijd aan de gecastreerde neger, die hem de twee vissen niet betaald had. Hij zei bij zichzelf: ‘Ik geloof dat ik het beste naar het paleis kan gaan om navraag te doen naar die eunuch Sandal, de zoon van die vervloekelingen met de grote neusgaten, omdat hij het me zelf heeft aangeraden. Als hij zijn woord niet gestand doet, bij God, dan zal ik zijn achterste bewerken!’ Hij begaf zich naar het paleis. Toen hij daar aankwam, trof Kalief iedereen in een staat van opschudding aan. Bij de deur was zowaar de eerste persoon die hij tegenkwam, juist de zwarte eunuch Sandal, die te midden van een eerbiedige groep andere negers en eunuchen zat te betogen en te gesticuleren. Hij ging op hem af en toen een jonge huisslaaf hem de pas af wilde snijden, stootte hij hem opzij en schreeuwde hem toe: ‘Opzij, pooierszoon!’ Bij deze uitroep draaide de eunuch Sandal zijn hoofd om en zag dat het Kalief de visser was. Lachend beval de eunuch hem dichterbij te komen. Kalief deed dat en zei: ‘Bij God, ik zou je uit duizenden herkend hebben, ach mijn blondje, mijn kleine tulpje!’ De eunuch schaterde het uit van het lachen bij het horen van die woorden en zei minzaam: ‘Ga een ogenblik zitten, ach meester Kalief, ik zal je meteen betalen wat ik je schuldig ben.’ Hij stak zijn hand in zijn zak om er geld uit te nemen en het hem te geven, toen een schreeuw de aanwezigheid van de grootminister Jafar bekend maakte, die juist bij de kalief vandaan kwam. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 566e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De eunuchen, de slaven en de jonge huisslaven stonden nu ook op, om zich in twee rijen op te stellen. De minister gaf Sandal met zijn hand een teken dat hij hem iets te zeggen had. Sandal liet de visser staan en maakte zich haastig beschikbaar voor Jafar. Ze begonnen samen langdurig te praten, terwijl ze op en neer wandelden. Toen Kalief zag, dat de eunuch lang op zijn terugkomst liet wachten, geloofde hij dat het een list van de ander was, om niet te betalen. Temeer omdat het leek alsof de eunuch hem volkomen vergeten was en zich niet meer om zijn aanwezigheid bekommerde, alsof hij nooit bestaan had. Hij begon zich dus op te winden en van ver gebaren naar de eunuch te maken die zeggen wilden: ‘Kom toch terug!’ Maar omdat de ander er geen aandacht aan schonk, riep hij hem op ironische toon toe: ‘Ach meneer de Tulp, geef me wat ik hebben moet, zodat ik weg kan gaan!’ De eunuch echter, die vanwege de aanwezigheid van Jafar erg verlegen was met deze manier van aanspreken, wilde absoluut niet antwoorden. Integendeel, hij begon met nog meer opwinding te praten, zodat de aandacht van de grootminister niet door Kalief getrokken zou worden. Maar het was tevergeefs. Want Kalief kwam dichterbij en schreeuwde, onder het maken van heftige gebaren: ‘Ach nietsnut van een wanbetaler, moge God de mensen die niet te vertrouwen zijn verdoemen en allen die armen van hun goederen beroven!’ Daarop veranderde hij van toon en schreeuwde hem ironisch toe: ‘Ik stel me onder uw bescherming, ach meneer Holbuik, moge over uw hoofd nooit te weinig  uitgestrooid worden! Ik smeek u slechts mij te geven wat mij toekomt, zodat ik weg kan gaan.’ De eunuch was in uiterste verlegenheid, want Jafar had deze keer alles gezien en gehoord. Maar omdat hij nog niet begreep waar het om ging, vroeg hij de eunuch: ‘Wat heeft hij toch, die arme man en wie heeft hem kunnen onthouden wat hem toekomt?’ De eunuch antwoordde: ‘Ach meneer, weet u niet wie die man is?’ Jafar zei: ‘Bij God, waar zou ik hem van kennen? Want ik zie hem voor het eerst.’ De eunuch zei: ‘Ach beste heer, het is toevallig de visser, die we gisteren zijn vissen hebben afgenomen om ze aan de kalief te brengen. Omdat ik hem geld beloofd had voor de twee laatste vissen die hij over had, heb ik hem gezegd mij vandaag te komen opzoeken voor de betaling van wat hem toekomt. Ik zou hem net betalen, toen ik mij verplicht zag om voor u te verschijnen. Daarom spreekt die goede man me nu zo vol ongeduld aan.’ Toen de minister Jafar deze woorden gehoord had, glimlachte hij stilletjes en zei tegen de eunuch: ‘Hoe, ach hoofd van de eunuchen, heb je ertoe kunnen komen om zo tekort te schieten in eerbied, ijver en hoffelijkheid voor de meester zelf van de emir van de gelovigen! Arme Sandal. Wat zal de kalief zeggen, wanneer hij hoort dat men zijn vennoot en meester, Kalief de visser, niet in alle opzichten geëerd heeft?’ Jafar voegde er plotseling aan toe: ‘Ach Sandal, laat hem vooral niet weggaan, want hij had niet meer gelegen kunnen komen. De kalief is juist in wanhoop gedompeld, zijn borst benauwd, zijn hart bedroefd en zijn ziel vol rouw door de dood van zijn favoriet, Hartekracht. Ik heb tevergeefs geprobeerd om hem te troosten met alle gebruikelijke middelen. Maar misschien zullen wij hem met behulp van deze visser Kalief wat opluchting kunnen bieden. Houd hem dus vast, terwijl ik de mening van de kalief hierover ga peilen.’ De eunuch Sandal antwoordde: ‘Ach meneer, doe wat u denkt dat juist is. Moge God u bewaren voor altijd en behoeden als de steun, de pijler en de hoeksteen van het keizerrijk en van de dynastie van de emir van de gelovigen! Moge op u en op haar de beschuttende schaduw van de Allerhoogste rusten! En mogen de tak, de stam en de wortel door de eeuwen heen onaangetast blijven!’ Hij ging Kalief snel weer opzoeken, terwijl Jafar op weg ging naar de kalief. De visser, die eindelijk de eunuch zag aankomen, zei tegen hem: ‘Ben je daar eindelijk, jij Holbuik!’ Omdat de eunuch echter de huisslaven bevel gaf de visser vast te houden en hem te beletten weg te gaan, riep deze naar hem: ‘Ach, nu gebeurt wat ik al verwachtte! De schuldeiser wordt de schuldenaar en de vrager wordt de gevraagde! Ach, tulpje van mijn lid, ik kom je hier vragen wat me toekomt en men zet mij gevangen onder voorwendsel van achterstand in belastingen en het niet betalen van invoerrechten!’ Dit dan wat hem betreft. Wat de kalief aangaat, Jafar die bij hem binnendrong, vond hem in tweeën gebogen, met het hoofd in de handen en zijn borst zwoegend van het snikken. Hij zei zachtjes bij zichzelf deze verzen op:

 

‘Ach mensen die mij berispen en verwijten

dat ik mijn dagen in verdriet wil slijten,

weet allen dat ik er zelf niets aan kan doen,

het hart weigert ook de troost van een zoen.

Heb ik het volkomen in mijn macht,

dit onafhankelijk hart wat smacht?

Hoe zou ik dan zonder te sterven

de afwezigheid van een kind derven?

Wier herinnering mijn ziel vervult,

een zoet kind, met liefde omhuld!

Als de beker tussen ons gewisseld is,

zal ik haar nooit vergeten, gewis!

De beker, waar ik de wijn uit dronk

van de blikken die zij aan mij schonk,

de wijn waarvan ik nu nog dronken blijf,

verlaat vanaf nu nooit meer mijn lijf!’

 

Toen Jafar voor de kalief stond, zei hij: ‘De vrede over u, o emir van de gelovigen, ach verdediger van de eer van ons Geloof, ach afstammeling van de oom van de Prins van de Apostelen! Moge het gebed en de vrede van God over Hem zijn en over al de zijnen zonder uitzondering!’ De kalief richtte zijn ogen vol tranen en een verdrietige blik op Jafar en antwoordde hem: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 567e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “En over u, ach Jafar, de vrede van God en zijn barmhartigheid en zijn zegeningen!’ Jafar vroeg: ‘Staat de Aanvoerder van de Gelovigen zijn slaaf toe te spreken, of verbiedt hij het?’ Ar-Rasjid antwoordde: ‘Sinds wanneer, ach Jafar, is het je verboden mij aan te spreken, jij, de heer en het hoofd van al mijn ministers! Zeg me, wat je me te zeggen hebt.’ Jafar zei toen: ‘Ach mijn heer, toen ik bij u wegging om naar huis terug te keren, heb ik bij de poort van het paleis, temidden van de eunuchen, uw meester en leraar en vennoot Kalief de visser ontmoet, die heel wat klachten tegen u in te brengen had en zich over u beklaagde met de woorden: ‘Ere aan God, ik begrijp niets van wat me overkomt! Ik heb hem de kunst van het vissen geleerd en niet alleen is hij me daar niet dankbaar voor, maar hij is weggegaan om twee manden voor me te halen en heeft er zich voor gewacht terug te keren. Is dat nu een goede vennootschap en een goede leertijd? Beloont men zo zijn meesters voor hun moeite?’ Welnu, ik heb me gehaast, o emir van de gelovigen, u hiervan op de hoogte te komen stellen, zodat u, als u nog steeds de bedoeling hebt zijn vennoot te zijn, het ook daadwerkelijk kunt zijn. Anders moet u hem waarschuwen dat de overeenkomst tussen u beiden beëindigd is, zodat hij een andere vennoot of kameraad kan zoeken.’ Toen de kalief deze woorden van zijn minister gehoord had, kon hij, ondanks de snikken die hem benauwden, een glimlach niet onderdrukken. Vervolgens begon hij het uit te schateren en plotseling voelde hij zich opgelucht en zei tegen Jafar: ‘Bij mijn leven over u, ach Jafar, zeg me de waarheid! Is het werkelijk zo, dat de visser Kalief aan de deur van het paleis staat?’ Jafar antwoordde: ‘Bij uw leven, o emir van de gelovigen, Kalief in eigen persoon, met zijn twee ogen, staat aan de deur!’ Haroen zei daarop: ‘Ach Jafar, bij God, ik moet hem vandaag recht doen wedervaren volgens zijn verdiensten en hem geven wat hem toekomt. Als dus God hem door mijn tussenkomst straf of lijden zendt, zal hij het volledig ontvangen. Als Hij hem echter als zijn lot voorspoed en fortuin heeft voorgeschreven, zal hij dat eveneens ontvangen!’ Onder het zeggen van deze woorden, nam de kalief een groot vel papier, sneed het in stukjes van gelijke grootte en zei: ‘Ach Jafar, schrijf met je eigen hand eerst op twintig van deze briefjes bedragen van één tot duizend dinar en de namen van alle hoogwaardigheidsbekleders van mijn rijk, van kalief tot emir, minister en kamerheer, tot aan de laagste ambten van het paleis. Schrijf daarna op twintig andere briefjes alle soorten van straffen en folteringen, van stokslagen tot aan de dood door ophanging.’ Jafar antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Hij nam een rietpen en schreef eigenhandig op de briefjes de aanwijzingen die de kalief hem gegeven had, zoals: duizend dinar, ambt van kamerheer, emiraat, waardigheidsbekleder van kalief, doodstraf, gevangenneming, stokslagen en dergelijke dingen. Daarop vouwde hij ze alle op dezelfde manier, wierp ze in een gouden bakje en overhandigde dit alles aan de kalief, die tegen hem zei: ‘Ach Jafar, ik zweer bij de heilige verdiensten van mijn gezegende voorouders, de Zuiveren en bij mijn koninklijke afstamming die teruggaat tot Hamza en Akil, dat wanneer Kalief de visser hier straks zal zijn, ik hem bevelen zal één van deze briefjes te pakken, waarvan de inhoud onbekend is voor mij en voor jou en dat ik hem alles zal verlenen wat er op het briefje geschreven staat, dat hij zal trekken. Wat het ook zijn mag! Al was het zelfs mijn waardigheid van kalief, als ze hem ten deel zal vallen, zal ik er onmiddellijk voor hem afstand van doen en het in alle edelmoedigheid aan hem overdragen. Maar als ophanging, verminking, castratie of welke soort van dood dan ook zijn lot zal zijn, zal ik het hem onherroepelijk laten ondergaan. Ga hem dus halen en breng hem dadelijk hier bij me!’ Bij het horen van deze woorden zei Jafar bij zichzelf: ‘Er is geen majesteit en geen macht dan bij God, de Roemrijke, de Almachtige! Het is mogelijk dat het briefje dat deze arme kerel trekt, een briefje van de slechte soort is, dat zo de oorzaak van zijn verderf wordt. Ik zou dan zonder het te willen de eerste oorzaak van zijn ongeluk zijn. Want de kalief heeft er een eed op gezworen en er valt niet aan te denken hem van besluit te doen veranderen. Ik kan dus niet anders dan die stakker gaan halen. Er zal slechts gebeuren wat door God is voorgeschreven.’ Daarop ging hij naar buiten om Kalief de visser te halen. Hij pakte hem bij de hand en wilde hem het paleis binnenslepen. De ander, die tot dusverre niet opgehouden had om zich op te winden en zich te beklagen over zijn arrestatie en het te betreuren dat hij naar het hof gekomen was, werd daardoor helemaal gek en riep uit: ‘Wat ben ik stom geweest om naar mezelf te luisteren en hier die zwarte eunuch te komen opzoeken, die ongelukstulp, die diklippige zoon van de vervloekelingen met grote neusgaten, die holbuik!’ Maar Jafar zei tegen hem: ‘Vooruit, volg mij!’ Hij sleepte hem mee, voorafgegaan en gevolgd door een menigte slaven en jonge mannen die Kalief onophoudelijk bleef uitgescholden. Men kwam eindelijk door zeven ontzaglijke hallen, waar Jafar tegen hem zei: ‘Pas op, ach Kalief, je komt in tegenwoordigheid van de emir van de gelovigen, de verdediger van het geloof!’ Terwijl hij een grote voorhang opzij schoof, duwde hij hem de ontvangstzaal binnen, waar Haroen ar-Rasjid op zijn troon gezeten was, omringd door zijn emirs en de groten van het hof. Kalief, die geen idee had wat hij zag, werd er dan ook niet in het minst door van zijn stuk gebracht. Maar terwijl hij met de grootste aandacht Haroen ar-Rasjid te midden van zijn glorie aankeek, kwam hij schaterlachend op hem af en zei tegen hem: ‘Ah, daar ben je eindelijk, ach klarinet! Denk je soms dat het fatsoenlijk was om mij gisteren alleen bij die vis te laten? Ik, die je het vak geleerd heb en je bevolen heb om twee manden voor me te gaan kopen? Je hebt me zo zonder verdediging gelaten en ten prooi aan een hoop eunuchen, die als een wolk van gieren gekomen zijn om me te bestelen en mijn vis af te pakken, die me minstens honderd dinar zou hebben opgebracht. Jij bent ook de oorzaak van wat me nu overkomt, te midden van al die lieden die me hier vasthouden! Maar jij, ach klarinet, vertel me, wie heeft de hand op jou gelegd om je gevangen te nemen en je daar op die stoel vast te binden?’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 568e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden van Kalief begon de kalief te glimlachen en terwijl hij in beide handen het gouden bakje nam, waarin zich de briefjes bevonden, die Jafar geschreven had, zei hij tegen hem: ‘Kom dichterbij, ach Kalief en trek één briefje uit deze briefjes!’ Maar schaterlachend riep Kalief uit: ‘Wat, ach klarinet, je bent al van beroep veranderd en hebt de muziek vaarwel gezegd! Daar ben je me nu astroloog geworden! Gisteren was je leerling-visser! Geloof me, klarinet, zo zul je het niet ver brengen, want hoe meer beroepen men uitoefent, hoe minder baat men er bij heeft! Laat de astrologie dus varen en wordt weer klarinettist of ga weer met mij mee om je leertijd als visser voort te zetten.’ Hij zou nog verder zijn gegaan met praten, als Jafar niet naar hem toe gekomen was en zei: ‘Genoeg van dergelijke woorden! Trek vlug één van de briefjes, zoals de emir van de gelovigen je bevolen heeft!’ En hij duwde hem naar de troon. Daarop stapte Kalief, terwijl hij Jafar een duw teruggaf, vloekend op het gouden bakje af en terwijl hij er zijn hele hand diep in stak, haalde hij er een handvol briefjes tegelijk uit. Maar Jafar, die het in de gaten hield, liet hem ze weer loslaten en zei tegen hem, dat hij er maar één moest pakken. Terwijl Kalief hem met zijn elleboog terugduwde, stak hij nogmaals zijn hand in het bakje en haalde er ditmaal maar een enkel briefje uit en zei: ‘Geen haar op mijn hoofd die er nog aan denkt, die klarinetspeler met zijn bolle wangen, die astroloog die horoscopen trekt, nog ooit in dienst te nemen!’ Terwijl hij dit zei, vouwde hij het briefje open, hield het ondersteboven, omdat hij niet kon lezen en gaf het aan de kalief met de woorden: ‘Wil je me zeggen, ach klarinet, wat voor horoscoop er op dit briefje staat?  Verberg vooral niets voor mij!’ De kalief nam het briefje en zonder het te lezen gaf hij het op zijn beurt aan Jafar met de opdracht: ‘Zeg ons hardop wat erop geschreven staat!’ Jafar nam het briefje en na het gelezen te hebben, hief hij de armen omhoog en riep uit: ‘Er is geen majesteit en er is geen macht dan bij God, de Roemrijke, de Almachtige!’ Glimlachend vroeg de kalief aan Jafar: ‘Goed nieuws, naar ik hoop, ach Jafar? Wat? Spreek! Moet ik van de troon afdalen? Moet ik hem door Kalief laten bestijgen? Of moet hij opgehangen worden?’ Jafar antwoordde op medelijdende toon: ‘O emir van de gelovigen, er staat op dit briefje geschreven: ‘Honderd stokslagen voor de visser Kalief!’ Daarop sprak de kalief, ondanks de kreten en protesten van Kalief: ‘Breng het vonnis ten uitvoer!’ De zwaarddrager Masroer liet de visser grijpen, die wanhopig huilde en na hem op zijn buik te hebben doen leggen, liet hij hem op de maat honderd stokslagen toedienen, niet één meer, niet één minder! Kalief, hoewel hij geen enkele pijn voelde, dankzij de wijze waarop hij zich gehard had, stootte verschrikkelijke jammerkreten uit en schreeuwde vervloekingen naar de klarinetspeler. De kalief schaterlachte! Toen men klaar was met hem de honderd slagen toe te dienen, stond Kalief weer op alsof er niets gebeurd was en riep uit: ‘Dat God je spel mag vervloeken, ach dikzak! Sinds wanneer behoren stokslagen ook tot de grapjes van fatsoenlijke mensen?’ Jafar, die een barmhartige ziel en een medelijdend hart bezat, wendde zich nu tot de kalief en zei tegen hem: ‘O emir van de gelovigen, sta de visser toe, dat hij nog een briefje trekt. Misschien zal het lot hem ditmaal gunstiger gezind zijn. Overigens zult u toch niet willen dat uw oud-leermeester zich van de stroom van uw gulheid verwijdert, zonder daaraan zijn dorst gelest te hebben?’ De kalief antwoordde: ‘Bij God, ach Jafar, je bent wel erg onvoorzichtig! Je weet, dat het niet de gewoonte van koningen is, terug te komen op hun eed of op hun belofte. Welnu, je moet er van tevoren van verzekerd zijn, dat als de visser, wanneer hij een tweede briefje trekt, ophanging als lot heeft, hij ook onherroepelijk zal worden opgehangen. Op die manier zul jij de oorzaak van zijn dood zijn!’ Maar Jafar antwoordde: ‘Bij God, o emir van de gelovigen, de dood van de ongelukkige is verkieslijker dan zijn leven!’ De kalief zei: ‘Het zij zo! Laat hij dan een tweede briefje trekken.’ Maar Kalief wendde zich tot de kalief en riep uit: ‘Ach ongeluksklarinet, dat God je vrijgevigheid mag belonen! Maar zeg me, zou je in Bagdad niet iemand anders dan mij weten te vinden, om deze mooie beproeving te doen ondergaan? Of is er soms niemand behalve ik beschikbaar in heel Bagdad!’ Maar Jafar ging naar hem toe en zei: ‘Neem nog een briefje en God zal vóór je kiezen!’ Daarop duwde Kalief zijn hand in het gouden bakje en na een ogenblik haalde hij er een briefje uit, dat hij aan Jafar overhandigde. Jafar vouwde het open, las het en zonder te spreken sloeg hij de ogen neer. Op kalme toon vroeg de kalief hem: ‘Waarom zeg je niets, ach zoon van Yahya?’ Jafar antwoordde: ‘O emir van de gelovigen, er staat niets op dit briefje geschreven. Het is een blanco briefje!’ De kalief zei: ‘Zie je wel! Deze visser vindt zijn geluk niet bij ons. Zeg hem dus nu, dat hij zo gauw mogelijk uit mijn ogen verdwijnt. Ik heb er genoeg van, hem te zien!’ Maar Jafar zei: ‘O emir van de gelovigen, ik bezweer u bij de heilige verdiensten van uw zalige voorouders, de Zuiveren, de visser toe te staan nog een derde briefje te trekken! Misschien dat hij op die manier nog iets vinden zal om niet van honger om te komen.’ Ar-Rasjid antwoordde: ‘Goed. Laat hem nog een derde briefje nemen, maar niet meer dan dat!’ Jafar zei tegen Kalief: ‘Vooruit, ach stakker, neem een derde en allerlaatste!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 569e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Kalief trok nogmaals en Jafar nam het briefje en las met luide stem: ‘Eén dinar aan de visser!’ Bij het horen van deze woorden riep Kalief, de visser, uit: ‘Wees vervloekt, ach ongeluksklarinet! Eén dinar voor honderd stokslagen! Wat een edelmoedigheid! Dat God het je mag vergelden op de Dag des Oordeels!’ De kalief begon met heel zijn ziel te lachen en Jafar, die er eindelijk in geslaagd was hem te af te leiden, nam de visser Kalief bij de hand en liet hem uit de troonzaal weggaan. Toen Kalief bij de paleispoort gekomen was, ontmoette hij de eunuch Sandal, die hem riep en tegen hem zei: ‘Kom hier Kalief, kom een beetje met ons delen van wat de edelmoedigheid van de emir van de gelovigen je heeft geschonken!’ Kalief antwoordde hem: ‘Ach, pekneger, wil je delen? Kom dan de helft van honderd stokslagen op je zwarte huid halen! In afwachting van dat Satan je ze in de hel toedient, hier, daar heb je de dinar die me die klarinetspeler, je meester, gegeven heeft!’ Hij smeet hem de dinar, die Jafar hem in zijn hand gedrukt had, in het gezicht en wilde de deur uitstappen om zijn eigen weg te vervolgen. Maar de eunuch liep achter hem aan en haalde uit zijn zak een beurs met honderd dinar, die hij Kalief voorhield met de woorden: ‘Ach visser, neem deze honderd dinar als prijs voor de vis die ik gisteren van je gekocht heb. Ga in vrede!’ Toen hij dit zag, verheugde Kalief zich zeer en nam de beurs met de honderd dinar en ook de dinar die Jafar hem gegeven had. Terwijl hij zijn ongeluk en de behandeling die hij zojuist had ondergaan alweer vergeten was, nam hij afscheid van de eunuch en ging naar huis terug, jubelend en uitermate opgetogen. Maar nu komt het! Omdat God, wanneer hij eenmaal iets heeft voorgeschreven, het altijd uitvoert en ditmaal zijn voorschrift juist Kalief de visser betrof, moest zijn wil vervuld worden.

En werkelijk, terwijl Kalief over de markten liep om naar huis te gaan, werd hij voor de slavenmarkt staande gehouden door een grote kring van mensen, die allemaal naar hetzelfde punt keken. Kalief vroeg zich af: ‘Waar is die samengedromde menigte toch zo naar aan het kijken?’ Door nieuwsgierigheid gedreven drong hij door de menigte, terwijl hij kooplieden en makelaars, rijken en armen opzij duwde, die, toen ze hem herkenden, begonnen te lachen en tegen elkaar zeiden: ‘Maak plaats voor de rijke grapjas, die heel de markt gaat kopen! Maak plaats voor de heerlijke Kalief, de meester van de homo’s!’ Kalief, zonder zich uit het veld te laten slaan en sterk doordat hij het gewicht voelde van de gouden dinars die in zijn gordel zaten, kwam tot het midden van de eerste rij, om te zien wat er aan de hand was. Daar zag hij een grijsaard die vóór zich een koffer had, waarop een slaaf zat. Deze grijsaard deed luidkeels een oproep en zei: ‘Ach kooplieden, ach rijkelui, ach edele inwoners van onze stad, wie van u wil zijn geld beleggen in een zaakje van honderd procent door deze welkome koffer met zijn inhoud, die ons onbekend is, te kopen? Een en ander afkomstig uit het paleis van prinses Zobeida, de dochter van Kazem, de echtgenote van de emir van de gelovigen! Wie doet een bod? Dat God de hoogste bieder mag zegenen!’ Een algemeen stilzwijgen beantwoordde deze oproep, want de kooplieden durfden geen som geld te riskeren voor een koffer waarvan ze de inhoud niet kenden en ze vreesden zeer dat zich daarin een of ander bedrog zou bevinden. Maar eindelijk verhief een van hen zijn stem en zei: ‘Bij God, deze koop is heel twijfelachtig! En het risico is heel groot! Toch zal ik een bod doen, maar dat niemand het mij zal verwijten! Ik ga dus iets zeggen en mij treft geen blaam! Hier! Twintig dinar en niet één meer!’ Maar een andere koopman verhoogde meteen het bod en zei: ‘Ik bied vijftig!’ Andere kooplieden gingen daar overheen. De biedingen stegen tot honderd dinar. Daarop schreeuwde de omroeper: ‘Zijn er nog bieders onder u, ach kooplieden? Het laatste bod! Honderd dinar. Het laatste bod?’ Toen verhief Kalief zijn stem en zei: ‘Ik! Voor honderd-en-één dinar!’ Bij deze woorden van Kalief geloofden de kooplieden, die wisten dat hij even krap in het geld zat als een uitgeschud en geklopt tapijt, dat hij een grap maakte en begonnen te lachen. Maar Kalief deed zijn gordel los en herhaalde met luide en woedende stem: ‘Honderd-en-één dinar!’ Toen zei de omroeper, ondanks het gelach van de kooplieden: ‘Bij God, de koffer is van hem. Ik verkoop hem alleen maar aan hem!’ Daarop ging hij verder: ‘Hier, ach visser, betaal de honderd-en-één en neem de koffer met zijn inhoud. Dat God de koop mag zegenen! Dat er welstand over je mag komen door je aankoop!’ Kalief schudde zijn gordel die precies honderd-en-één dinar bevatte, in de handen van de omroeper uit. De verkoop geschiedde met volledig wederzijds goedvinden van beide partijen. Zo werd de koffer van toen af het eigendom van Kalief de visser. Toen ze zagen dat de koop gesloten was, wierpen al de lastdragers van de markt zich op de koffer en vochten erom, wie hem tegen betaling zou mogen dragen. Maar dat kwam de ongelukkige Kalief helemaal niet gelegen, omdat hij zich voor deze koop van al het geld dat hij bezat, ontdaan had en zelfs niet meer genoeg had om een ui te kopen. De lastdragers gingen door met vechten en trokken de koffer uit elkaars handen, totdat de kooplieden tussenbeide kwamen om hen uit elkaar te halen en vaststelden: ‘Het is lastdrager Zoraik, die het eerst is aangekomen. Hem komt dus dit vrachtje toe!’ Ze joegen alle lastdragers weg, met uitzondering van Zoraik en ondanks de protesten van Kalief, die zelf zijn koffer wilde dragen, laadden zij de kist op de rug van de lastdrager en zeiden hem met zijn vrachtje zijn meester Kalief te volgen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 570e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De lastdrager met de koffer op zijn rug, begon achter Kalief aan te lopen. Kalief echter zei onder het lopen bij zichzelf: ‘Ik heb niets meer bij me, geen goud, geen zilver, geen koper, zelfs niet de geur van dit alles. Wat moet ik dan doen om, als ik thuis kom, deze vervloekte lastdrager te betalen en waarom had ik een lastdrager nodig? Waarom had ik toch die ongelukkige koffer nodig, en wie heeft het denkbeeld in mijn kop gezet om hem te kopen? Maar wat geschreven staat, moet gebeuren. Voorlopig zal ik de lastdrager, om me uit de moeilijkheid te redden, laten lopen en draven en zijn weg verliezen door alle straten, totdat hij uitgeput van vermoeidheid is. Dan zal hij uit eigen beweging blijven staan en weigeren nog verder te gaan. Ik zal van zijn weigering gebruik maken om op mijn beurt te weigeren hem te betalen en zal dan zelf de koffer op mijn rug nemen.’ Na dit plan te hebben gemaakt, begon hij het onmiddellijk ten uitvoer te brengen. Hij begon dus met van de ene straat naar de andere en van de ene plaats naar de andere te lopen en de lastdrager heel de stad door met zich mee te voeren en wel van de middag tot zonsondergang, zodat de lastdrager volkomen uitgeput was en uiteindelijk begon te brommen en te protesteren en het besluit nam tegen Kalief te zeggen: ‘Ach beste meester, waar bevindt zich toch uw huis?’ Kalief antwoordde: ‘Bij God, gisteren wist ik nog waar het stond, maar vandaag ben ik het helemaal vergeten! Ik ben toch bezig om met je te zoeken waar het staat?’ De lastdrager zei: ‘Geef me mijn loon en neem uw koffer!’ Maar Kalief zei: ‘Wacht nog even en laat ons kalmpjes aan gaan, om me tijd te geven mijn herinneringen bij elkaar te trommelen en na te denken op welke plaats mijn huis staat.’ Na verloop van zekere tijd, toen de lastdrager weer begon te zuchten en tussen zijn tanden te mopperen, zei hij tegen hem: ‘Ach Zoraik, ik heb helemaal geen geld bij me om je hier meteen je loon te geven. Ik heb namelijk mijn geld thuis gelaten en ben vergeten waar het huis staat.’ Juist toen de lastdrager bleef staan, omdat hij niet meer in staat was verder te lopen en zijn last ging neerzetten, kwam er een kennis van Kalief langs, die hem op zijn schouder tikte en tegen hem zei: ‘Hé, ben jij het, Kalief? Wat kom je doen in deze wijk, die zo ver is van de jouwe? En waarmee laat je deze man zo sjouwen?’ Maar voordat de onthutste Kalief de tijd had om te antwoorden, wendde de lastdrager Zoraik zich tot de voorbijganger in kwestie en vroeg aan hem: ‘Ach oom, waar staat toch het huis van Kalief?’ De man antwoordde: ‘Bij God, dat is ook een vraag! Het huis van Kalief staat juist aan het andere eind van Bagdad, in de vervallen herberg die vlak bij de vismarkt ligt, in de wijk van de Rawasin!’ Lachend vervolgde hij zijn weg. Toen zei Zoraik de lastdrager tegen Kalief de visser: ‘Vooruit, ga weg, ach lelijkerd! Dat je nooit meer mag leven of lopen!’ Hij dwong hem voor hem uit te gaan en hem naar zijn woning in de vervallen herberg bij de vismarkt te brengen. Hij hield niet op, tot ze waren aangekomen, met hem uit te schelden en hem zijn gedrag te verwijten en zei: ‘Ach jij, gemene tronie, dat God je in deze wereld je dagelijks brood  mag onthouden! Hoe vaak zijn we niet voorbij je beroerde woning gekomen, zonder dat je een kik gegeven hebt om me te laten stilstaan? Vooruit! Help me nu je koffer van mijn rug te tillen. Dat je er spoedig voor altijd in opgesloten mag worden!’ Zonder een woord te spreken, hielp Kalief hem de koffer af te laden en terwijl Zoraik zich met de rug van zijn hand de dikke zweetdruppels van zijn voorhoofd afveegde, zei hij: ‘Nu zullen we eens zien, wat de capaciteit van je ziel en de edelmoedigheid van je hand is, bij het loon dat me toekomt na alle ontberingen die je mij onnodig hebt laten verduren. Haast je, om me weer mijn gang te laten gaan!’ Maar Kalief zei tegen hem: ‘Zeker, mijn kameraad, je zult rijkelijk beloond worden. Wil je dan dat ik je goud breng of zilver? De keus is aan jou!’ De lastdrager antwoordde: ‘Je weet beter dan ik, hoe het hoort!’ Daarop liet Kalief de lastdrager bij de deur staan met de koffer, ging zijn woning binnen en kwam er weldra weer uit met in zijn hand een ontzagwekkende zweep met riemen, waarvan ieder veertig scherpe spijkers droeg, in staat om een kameel met één enkele slag af te maken. Hij wierp zich op de lastdrager met opgeheven arm en zwiepende zweep en liet deze op zijn rug neerstriemen. Dit deed hij opnieuw en opnieuw, zodat de lastdrager verschrikkelijk begon te schreeuwen en rechtsomkeert maakte. Hij rende weg met de handen naar voren uitgestrekt en verdween om een hoek van de straat. Op die manier van de lastdrager bevrijd, die goed beschouwd zich op eigen initiatief met de koffer belast had, begon Kalief zich in te spannen om de koffer zijn woning binnen te slepen. Maar bij al dit lawaai liepen de buren te hoop. Toen ze die vreemde vogel van een Kalief zagen, met zijn satijnen kleed tot op de knieën afgesneden en zijn tulband van dezelfde kwaliteit en toen ze ook de koffer opmerkten, die hij voortsleepte, zeiden ze tegen hem: ‘Ach Kalief, hoe kom je aan dit kleed en deze koffer, die zo zwaar is?’ Hij antwoordde: ‘Van mijn jongen, een leerling, klarinetspeler van beroep, die Haroen ar-Rasjid heet. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 571e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden waren de bewoners van de herberg, de buren van Kalief, ontsteld en ze zeiden tegen elkaar: ‘Als niemand hem maar zo hoort praten, deze idioot! Anders zal hij door de politie gepakt en onverbiddelijk opgehangen worden. Onze herberg zal volledig verwoest worden en ook wij zullen misschien vanwege hem in de poort van de herberg worden opgehangen, of op een afschuwelijke manier gestraft worden.’ Uitermate geschokt dwongen ze hem zijn tong binnen zijn mond te houden en om er zo gauw mogelijk een eind aan te maken, hielpen ze hem de koffer zijn onderkomen binnen te dragen en smeten de deur achter hem dicht. Nu was de verblijfplaats van Kalief zo krap, dat die helemaal gevuld werd door de koffer, alsof hij ervoor gemaakt was. Kalief, die niet meer wist waar hij zichzelf moest laten om de nacht door te brengen, ging in zijn volle lengte op de koffer liggen en begon zo na te denken over alles wat hem die dag overkomen was. Plotseling vroeg hij zich af: ‘Maar potverdorie, waar wacht ik eigenlijk op? Waarom zou ik de koffer niet open maken en zien wat erin zit?’ Hij sprong op zijn beide benen en werkte zo hard hij kon met zijn handen om hem open te maken, maar tevergeefs. Hij zei bij zichzelf: ‘Wat is er toch met mijn verstand gebeurd, dat ik kon besluiten deze koffer te kopen, die ik zelfs niet open kan krijgen!’ Hij probeerde nogmaals het hangslot te breken en het slot te laten springen, maar ook deze keer slaagde hij er niet in. Daarop zei hij bij zichzelf: ‘Laten we tot morgen wachten, om beter te zien hoe we het moeten aanpakken.’ Hij ging opnieuw in zijn volle lengte op de kist liggen en het duurde niet lang of hij sliep luid snurkend in. Toen hij daar een uur had gelegen, werd hij plotseling met een sprong van angst wakker en stootte zijn kop tegen het plafond van zijn verblijfplaats. Want hij hoorde iets bewegen binnenin de koffer. Dadelijk verdween zowel de slaap als zijn gezonde verstand uit zijn hoofd en hij riep uit: ‘Er zitten ongetwijfeld djinns daar binnenin! Lof aan God, die me verlicht heeft, door me het deksel niet te laten opendoen! Want als ik het opengedaan had, zouden ze midden in de duisternis op me afgesprongen zijn en wie weet wat ze me zouden hebben aangedaan. Stellig, veel goeds zou dat niet geweest zijn, in geen geval!’ Maar op hetzelfde ogenblik dat hij op die manier zijn angsten uitsprak, verdubbelde het rumoer binnenin de koffer en een soort gezucht bereikte zijn oren. Kalief zocht instinctmatig en volslagen verbouwereerd naar een lamp, om licht te maken. Hij vergat dat zijn armoede hem steeds belet had om er een te bezitten. Terwijl hij met zijn handen langs de muren van zijn verblijf tastte, klappertandde hij en zei bij zichzelf: ‘Dit is verschrikkelijk! Echt verschrikkelijk!’ Omdat zijn angst verdubbelde, deed hij nu zijn deur open en stormde naar buiten, midden in de nacht, terwijl hij met oorverdovend kabaal schreeuwde: ‘Help! Ach bewoners van de herberg! Ach buren! Snel toe! Help!’ De buren, die voor het merendeel in diepe slaap waren, werden zeer ontsteld wakker en kwamen tevoorschijn. De vrouwen staken hun half gesluierde hoofden door de kieren van hun deuren. Ze vroegen hem allemaal: ‘Wat is er met jou aan de hand, ach Kalief?’ Hij antwoordde: ‘Vlug, geef me een lamp, want de djinns zijn me komen bezoeken!’ De buren begonnen te lachen, maar een van hen gaf hem uiteindelijk toch maar wat licht. Kalief nam het licht en ging, wat zekerder van zichzelf, terug naar zijn huis. Maar toen hij zich over de koffer boog, hoorde hij plotseling een stem die zei: ‘Ach, waar ben ik?’ Verschrikter dan ooit liet hij alles in de steek en stormde als een gek naar buiten en schreeuwde: ‘Ach buren! Help mij toch!’ De buren zeiden tegen hem: ‘Ach vervloekte Kalief, wat voor ramp is jou dan wel overkomen? Wil je eindelijk eens ophouden met ons lastig te vallen?’ Hij antwoordde: ‘Ach brave mensen, de djinn zit in de koffer. Hij beweegt en praat!’ Ze vroegen hem: ‘Ach leugenaar, wat zegt hij dan, deze djinn?’ Hij antwoordde: ‘Hij zei: Waar ben ik?’ De buren antwoordden hem lachend: ‘Nou, ongetwijfeld in de hel, jij vervloekte! Dat je nooit meer mag slapen, tot aan je dood! Je brengt heel de herberg en heel de wijk in rep en roer. Als je je mond niet houdt, komen we naar beneden en breken je botten!’ Hoewel Kalief doodsbang was, besloot hij opnieuw in zijn verblijf terug te keren. Hij schraapte al zijn moed bij elkaar en nam een grote steen. Hij verbrijzelde het slot van de koffer en liet het deksel met één slag openspringen. Daar binnenin zag hij een jonge vrouw liggen, smachtend en met half geopende oogleden, mooi als een engel en met schitterende edelstenen. Het was Hartekracht! Nu ze zich bevrijd voelde en weer frisse lucht in kon ademen, was ze op slag klaarwakker. Het effect van de slaapverwekkende hasjiesj was nu helemaal uitgewerkt. Daar was ze dan, bleek, prachtig en zo aantrekkelijk, werkelijk! Bij deze aanblik viel de visser, die nog nooit van zijn leven zo’n schoonheid en zelfs geen gewone vrouw onbedekt had gezien, op zijn knieën voor haar neer en vroeg aan haar: ‘Bij God, ach mijn meesteres, wie bent u?’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 572e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze opende haar ogen, zwarte ogen met perfecte wimpers, en sprak: ‘Waar is Jasmijn? Waar is Narcis?’ Dat waren de namen van de twee jonge slavinnen die haar in het paleis bedienden. En Kalief, die zich verbeeldde, dat ze hem om wat jasmijn en een narcis vroeg, antwoordde: ‘Bij God, ach mijn meesteres, ik heb hier op het ogenblik alleen een paar gedroogde henna-bloemen.’ Toen ze deze stem hoorde antwoorden kwam de jonge vrouw volledig tot bezinning. Ze zette haar ogen wijd open en vroeg: ‘Wie ben je? En waar ben ik?’ Dit zei ze met een stem zoeter dan suiker en begeleid door een handgebaar, zo bekoorlijk! Kalief, die als puntje bij paaltje kwam een erg gevoelige ziel bezat, werd zeer getroffen door wat hij zag en hoorde en antwoordde: ‘Ach beste meesteres, ach waarlijk allermooiste, ik ben Kalief de visser. U bevindt zich hier bij mij thuis.’ Hartekracht vroeg: ‘Ik ben dus niet meer in het paleis van kalief Haroen Ar-Rasjid?’ Hij antwoordde: ‘Nee, bij God, u bent bij mij thuis, in deze woning die in een paleis veranderd is door uw komst! U bent door verkoop en aankoop mijn slavin geworden, want ik heb u vandaag nog met uw koffer gekocht op een openbare veiling, voor honderd en één dinar. Ik heb u, terwijl u sliep in deze koffer, hierheen gebracht. Ik heb pas gemerkt dat u er was door uw bewegingen, die me eerst lieten schrikken. Nu zie ik dat mijn lot een gunstige wending aan het nemen is, terwijl ik steeds dacht dat mijn lot ongelukkig en rampzalig was.’ Hartekracht moest glimlachen om deze woorden en zei: ‘Je hebt me dus op de markt gekocht, ach Kalief, zonder me te zien?’ Hij antwoordde: ‘Ja, bij God, zonder zelfs uw aanwezigheid te vermoeden!’ Hartekracht begreep toen dat wat haar overkomen was, een complot van prinses Zobeida tegen haar was. Ze liet de visser alles vertellen wat hem overkomen was, van het begin tot het einde. Ze bleef met hem praten tot in de ochtend. Daarop zei ze tegen hem: ‘Ach Kalief, heb je dan niets te eten? Want ik heb erge honger.’ Hij antwoordde: ‘Geen eten, geen drinken, helemaal niets! Bij God, ik heb zelf al twee dagen lang geen hap gegeten!’ Ze vroeg: ‘Heb je dan tenminste wat geld bij je?’ Hij zei: ‘Geld, ach beste meesteres? God beware deze koffer, voor de aankoop waarvan ik, door mijn noodlot en mijn nieuwsgierigheid, mijn laatste geld heb uitgegeven. En nu ben ik failliet, volslagen bankroet!’ De jonge vrouw begon bij deze woorden te lachen en zei: ‘Ga toch maar op pad en breng me iets te eten. Vraag het aan je buren. Die zullen het niet kunnen weigeren, want buren hebben verplichtingen tegenover elkaar.’ Toen stond Kalief op en ging naar de binnenplaats van de herberg. In de stilte van de vroege ochtend begon hij te schreeuwen: ‘Ach bewoners van de herberg, ach buren! De djinn van de koffer vraagt mij iets te eten! Ik heb niets bij de hand om haar te geven!’ De buren, die genoeg hadden van zijn geschreeuw en bovendien medelijden met hem hadden vanwege zijn armoede, kwamen naar beneden. Ze brachten hem van alles: de één een half brood dat over was van de maaltijd van de vorige avond, de ander een stuk kaas, weer een ander een komkommer, nog een ander een radijs. Ze legden dat alles in de holte van zijn opgetilde kleed en keerden weer in hun woningen terug. Tevreden met zijn inzameling ging Kalief terug zijn verblijf in en legde alles in de handen van de jonge vrouw, met de woorden: ‘Eet, eet!’ Ze begon te lachen en zei: ‘Hoe kan ik eten, als ik geen kannetje of kruikje water heb om te drinken? Dan zullen de brokken zeker in mijn keel blijven steken en zal ik sterven.’ Kalief antwoordde: ‘Het kwaad zij verre van u, ach volmaakt schone! Ik ga vlug weg en breng u geen kruik, maar een hele emmer!’ Hij ging weer naar de binnenplaats van de herberg en schreeuwde zo hard hij kon: ‘Ach buren, ach bewoners van de herberg!’ Van alle kanten begonnen boze stemmen hem uit te schelden en hem toe te roepen: ‘Alweer!? Ach vervloekte, wat is er nu weer?’ Hij antwoordde: ‘De djinn van de koffer vraagt nu om drinken!’ De buren kwamen weer naar beneden en de ene bracht hem een koelkruik, de andere een kan, een ander een kruikje, weer een ander een emmer. Hij nam alles van hen aan en droeg op elke hand één ding, nog een derde onder zijn arm, een vierde liet hij op zijn hoofd balanceren. Hij haastte zich dit alles naar Hartekracht te brengen en zei: ‘Ik breng u wat u wenst! Verlangt u nog iets?’ Ze zei: ‘Nee, de gaven van God zijn talrijk!’ Hij zei: ‘Welnu, ach meesteres, spreek dan op uw beurt uw zo zoete woorden tegen mij en vertel me uw geschiedenis, die ik niet ken.’ Nu keek Hartekracht Kalief aan, glimlachte en zei: ‘Weet dan, ach Kalief, dat mijn geschiedenis zich in twee woorden laat samenvatten. De jaloezie van mijn concurrent, prinses Zobeida, de echtgenote van kalief Haroen ar-Rasjid, heeft mij in deze toestand gebracht, waaruit jij mij, tot je eigen geluk, gered hebt. Ik ben in werkelijkheid Hartekracht, de favoriet van de emir van de gelovigen. Wat jou betreft, je geluk is voortaan verzekerd.’ Kalief vroeg haar nu: ‘Maar is die Haroen soms dezelfde, die ik de kunst van het vissen heb bijgebracht? Is het die vogelverschrikker, die ik in het paleis op een grote stoel heb zien zitten?’ Ze antwoordde: ‘Precies, dat is hij!’ Hij zei: ‘Bij God, van mijn leven ben ik nog niet zo’n grote, lelijke klarinetspeler tegengekomen en geen grotere schurk. Niet alleen dat deze ellendeling met zijn opgezwollen gezicht me bestolen heeft, maar hij heeft me één dinar gegeven voor honderd stokslagen. Als ik hem ooit nog tegenkom, steek ik hem zijn buik open met deze paal!’ Maar Hartekracht legde hem het zwijgen op en zei: ‘Laat voortaan deze ongepaste taal na, want in de nieuwe toestand waarin je zult komen, is vóór alles nodig dat je de ogen van je geest opent en beleefdheid en goede manieren beoefent. Op die manier, ach Kalief, moet je de schaaf van de hoffelijkheid over je huid laten gaan. Zo zul je een stadsmens van hoge onderscheiding en een deftig en verfijnd persoon worden!’ …’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 573e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen Kalief deze woorden van Hartekracht vernomen had, voelde hij hoe een plotselinge verandering zich in zijn binnenste voltrok. Hij voelde hoe de ogen van zijn geest opengingen. Zijn begrip van de dingen verruimde zich, en zijn verstand verfijnde zich. Dit alles tot zijn geluk! Zo waar is het, dat fijne zielen een grote invloed hebben op grove zielen! Zo werd de visser Kalief, tot dan toe dom en onbehouwen, door de zachte woorden van Hartekracht van de ene minuut op de andere een verfijnd stadsmens, begaafd met voortreffelijke manieren en een welsprekende tong. Inderdaad, toen Hartekracht hem op die manier had aangegeven hoe hij zich gedragen moest, vooral wanneer hij opnieuw bij de emir van de gelovigen geroepen zou worden, antwoordde de visser Kalief: ‘Bij mijn hoofd en mijn ogen! Uw advies, mijn meesteres, adem ik in en uw welwillendheid is de schaduw, waarin ik verkoeling zoek. Ik luister en gehoorzaam! Moge God u overladen met Zijn zegeningen en zelfs uw kleinste verlangen vervullen. Hier ben ik, gehoorzaam en vol ontzag, de meest toegewijde van uw slaven, Kalief de visser, tot uw dienst!’ Daarop ging hij verder: ‘Spreek, ach mijn meesteres! Wat kan ik doen om u te dienen?’ Zij antwoordde: ‘Ach Kalief, ik heb slechts een rietpen, een inktkoker en een blad papier nodig.’ Kalief haastte zich om naar een buurman te gaan, die hem deze verschillende voorwerpen gaf. Hij bracht ze naar Hartekracht, die meteen een lange brief schreef aan de zakenman van de kalief, de juwelier, zoon van al-Kirnas, precies dezelfde, die haar vroeger gekocht had en aan de kalief had aangeboden. In deze brief bracht zij hem op de hoogte van alles wat haar overkomen was. Zij legde hem uit, dat zij zich in de woning van de visser Kalief bevond en dat ze zijn eigendom geworden was door verkoop en aankoop. Ze vouwde de brief dicht en overhandigde hem aan Kalief met de woorden: ‘Neem deze brief en breng hem naar de markt van de juweliers, naar de zoon van al-Kirnas, de zakenman van de kalief, van wie iedereen de winkel kent. Vergeet mijn adviezen over goede manieren en taalgebruik niet!’ Kalief antwoordde met ja en amen, nam de brief, die hij eerst aan zijn lippen en daarna aan zijn voorhoofd bracht en haastte zich naar de markt van de juweliers. Hij vroeg daar naar de winkel van de zoon van al-Kirnas, die men hem aanwees. Hij ging de winkel binnen en boog met zeer uitgelezen manieren voor de juwelier en wenste hem de vrede. De juwelier beantwoordde zijn wens, maar met samengeknepen lippen, terwijl hij hem nauwelijks aankeek en vroeg hem: ‘Wat wil je?’ Als enig antwoord hield Kalief hem de brief voor. De juwelier nam de brief met de vingertoppen aan en legde hem op het tapijt neer, zonder hem te lezen of zelfs open te maken, want hij dacht dat het een verzoekschrift om een aalmoes was en dat Kalief een bedelaar was. Hij zei tegen een van zijn bedienden: ‘Geef hem een halve drachme!’ Maar met waardigheid wees Kalief deze aalmoes af en zei tegen de juwelier: ‘Ik heb niets met aalmoezen van doen. Ik verzoek u alleen de brief te lezen.’

De juwelier raapte nu de brief op, vouwde hem open en las hem. Plotseling zoende hij de brief en hield hem eerbiedig boven zijn hoofd. Hij nodigde Kalief uit om te gaan zitten en vroeg hem: ‘Ach beste broeder, waar bevindt zich uw huis?’ De ander antwoordde: ‘In die en die wijk, die en die straat, die en die gang.’ Hij zei: ‘Prima!’ Hij riep zijn twee voornaamste bedienden en zei tegen hen: ‘Breng deze achtenswaardige heer naar de winkel van mijn wisselaar Mohsen en zorg dat hij hem duizend gouden dinar geeft. Breng hem daarna zo snel mogelijk bij mij terug.’ De twee bedienden brachten Kalief bij de wisselaar, tegen wie zij zeiden: ‘Ach Mohsen, geef aan deze achtenswaardige heer duizend gouden dinar!’ De wisselaar woog de duizend gouden dinar af en overhandigde ze aan Kalief, die daarmee terugging naar de zoon van al-Kirnas, met de twee bedienden. Hij vond hem gezeten op een prachtig opgetuigde muilezel, omringd door honderd rijk aangeklede slaven. De juwelier toonde hem een tweede muildier, niet minder mooi en zei hem erop te gaan zitten en hem te volgen. Maar Kalief zei: ‘Bij God, ach beste meester, ik heb van mijn leven nog niet eerder op een muildier gezeten en ik weet niet hoe een paard of een ezel te berijden!’ De juwelier echter zei: ‘Dat hindert niet. Dan zult u het vandaag leren.’ Kalief zei: ‘Ik ben erg bang dat ze me op de grond gooit en me de ribben breekt.’ De ander antwoordde: ‘Wees moedig en stap op.’ Kalief sprak: ‘In Gods naam!’ Met een sprong slingerde hij zich op de muilezel, maar achterstevoren en hij pakte haar bij de staart, in plaats van bij de teugel. De muilezel, die erg gevoelig was, verzette zich en begon met alle kracht achteruit te slaan en het duurde niet lang, of ze smeet hem op de grond. Pijnlijk stond Kalief op en zei: ‘Ik wist wel dat ik nooit anders zou kunnen gaan dan op mijn eigen benen.’ Maar dit was de laatste van de beproevingen van Kalief! Voortaan zou zijn noodlot hem vastberaden langs de weg van voorspoed voeren. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 574e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Immers, de juwelier zei tegen twee van zijn slaven: ‘Begeleid uw meester hier naar het badhuis en zorg dat hij een bad van de hoogste kwaliteit krijgt! Breng hem vervolgens in mijn huis, waar ik hem weer zal opzoeken!’ Hij ging helemaal alleen naar de verblijfplaats van Kalief om Hartekracht te halen en haar ook naar zijn huis te brengen. Wat Kalief betreft, de twee slaven brachten hem naar het badhuis, waarin hij van zijn levensdagen nog geen voet gezet had en vertrouwden hem toe aan de beste masseur en aan de beste badmeesters, die meteen aan het werk gingen om hem te wassen en te masseren. Ze haalden van zijn huid en zijn haren ponden en ponden van allerlei viezigheden en luizen en wantsen van allerlei soort af. Ze verzorgden hem en fristen hem op en na hem afgedroogd te hebben, kleedden zij hem in een weelderig gewaad van zijde, dat de twee slaven haastig gekocht hadden. Zo uitgedost brachten zij hem naar de woning van de zoon van al-Kirnas, hun meester, die daar al met Hartekracht was aangekomen. Bij het binnentreden van de grote zaal van het huis, zag Kalief de jonge vrouw op een mooie divan zitten, omringd door een menigte bedienden en slavinnen, die haar ijverig aan het bedienen waren. Overigens was de portier, zodra hij hem opmerkte, al bij de voordeur voor hem gaan staan om hem eerbiedig de hand te kussen. Dit verbaasde Kalief behoorlijk. Maar hij liet er niets van merken, uit angst dat hij onopgevoed zou lijken. Zelfs toen iedereen zich om hem heen verdrong om hem te zeggen: ‘Dat uw bad heerlijk mag zijn!’ wist hij met wellevendheid en welbespraaktheid te antwoorden. Zijn eigen woorden verbaasden hem toen ze zijn oren binnendrongen en streelden zijn ijdelheid. Toen hij in de nabijheid van Hartekracht kwam, boog hij ook voor haar en wachtte totdat zij als eerste het woord tot hem richtte. Hartekracht stond voor hem op, nam hem bij de hand en liet hem vlak naast zich op de divan plaatsnemen. Vervolgens bood ze hem een porseleinen kop aan, gevuld met een sorbet van suiker, geparfumeerd met rozenwater. Hij nam het aan en nipte voorzichtig, zonder lawaai met zijn mond te maken. Om zijn beschaving duidelijk te tonen, dronk hij het slechts tot op de helft leeg, in plaats van tot op de bodem om er daarna zijn vinger in te steken om het uit te likken, zoals hij vroeger zeker gedaan zou hebben. Hij zette het zelfs op het dienblad neer, zonder het te breken en sprak in zeer wellevende taal de beleefdheidsformule, die men onder welopgevoede mensen gebruikt, wanneer men iets te eten of te drinken heeft aangenomen: ‘Moge zij voor altijd duren, de gastvrijheid van dit huis!’ Aangenaam verrast antwoordde Hartekracht hem: ‘Zo lang u leeft!’ Na hem op een uitstekend feestmaal onthaald te hebben, zei ze tegen hem: ‘Nu, ach Kalief, is het ogenblik gekomen, waarop je al je verstand en je verdiensten moet tonen. Luister dus goed naar mij en onthoud wat je zult horen! Je moet van hier naar het paleis van de emir van de gelovigen gaan en een audiëntie aanvragen, die je zal worden verleend. Na de verschuldigde eerbewijzen aan de kalief, moet je hem zeggen: ‘O, emir van de gelovigen, ik verzoek u om mij, na het onderricht dat ik u gegeven heb, een gunst te willen toestaan!’ Deze zal je al van tevoren worden ingewilligd. Dan moet je tegen hem zeggen: ‘Ik verlang dat u mij de eer bewijst om vannacht mijn gast te zijn!’ Dat is alles. Je zult wel zien, of hij het aanneemt of niet!’ Kalief stond direct op en vertrok, begeleid door een talrijk gevolg van slaven, die tot zijn beschikking gesteld waren en gekleed in een zijden gewaad, dat best duizend dinar waard kon zijn. Op die manier kwam de aangeboren schoonheid van zijn trekken volledig tot uiting. Hij was werkelijk opzienbarend mooi. Zoals het spreekwoord zegt: ‘Trek een wandelstok mooie kleren aan en zij zal eruit zien als een jonge bruid!’ Toen hij bij het paleis was aangekomen, werd hij al van veraf opgemerkt door de hoofdeunuch Sandal, die paf stond over zijn gedaanteverwisseling en zijn benen uit zijn lijf rende naar de troonzaal, om tegen de kalief te zeggen: ‘O emir van de gelovigen, ik weet niet hoe, maar Kalief de visser is koning geworden! Want daar komt hij aanzetten, gekleed in een gewaad dat wel duizend dinar waard is, en begeleid door een schitterende stoet!’ De kalief zei: ‘Laat hem vlug binnenkomen!’ Kalief werd nu de troonzaal binnengeleid, waar Haroen ar-Rasjid zich te midden van zijn heerlijkheid ophield. Hij boog zich, zoals alleen de grootsten onder de emirs weten te buigen, en zei: ‘De vrede zij over u, ach bevelhebber van de gelovigen, ach kalief van de Meester van de Drie Werelden, verdediger van het volk van de gelovigen en van ons geloof! Dat God, de Allerhoogste, uw dagen mag verlengen en uw regering eren en uw waardigheid verhogen en haar verheffen tot de hoogste rang!’ De kalief was bij het zien en horen van dit alles zeer verbaasd. Hij begreep volstrekt niet op welke manier Kalief zo snel fortuin gemaakt had. Hij vroeg aan Kalief: ‘Kun je me eerst zeggen, ach Kalief, waar je dit mooie kleed vandaan hebt?’ Hij antwoordde: ‘Uit mijn paleis, o emir van de gelovigen!’ De emir vroeg: ‘Je hebt dus een paleis, ach Kalief?’ Hij antwoordde: ‘U hebt het gezegd, o emir van de gelovigen! Ik kom u juist uitnodigen, om het vannacht met uw tegenwoordigheid te vereren. U bent dus mijn genodigde.’ Hoe langer hoe meer verbaasd, moest ar-Rasjid uiteindelijk glimlachen en hij vroeg: ‘Je genodigde? Het zij zo! Maar ben ik dat helemaal alleen, of ik en al degenen die bij me zijn?’ Hij antwoordde: ‘U en al degenen die u wenst mee te nemen.’ …’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 575e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Haroen keek Jafar aan en Jafar trad op Kalief toe en zei tegen hem: ‘We zullen vannacht je gasten zijn, ach Kalief! De emir van de gelovigen verlangt het!’ Zonder er verder een woord aan toe te voegen, kuste Kalief uit eerbied de grond tussen de handen van de kalief, en nadat hij aan Jafar het adres van zijn nieuwe woning gegeven had, keerde hij naar Hartekracht terug, aan wie hij verslag uitbracht over het welslagen van zijn stap. Wat de kalief betreft, deze stond volkomen paf en hij zei tegen Jafar: ‘Hoe kun jij, ach Jafar, deze zo plotselinge metamorfose van Kalief verklaren? De belachelijke kerel van gisteren, die nu zo’n verfijnd en zo’n welsprekend stadsmens geworden is en een rijke onder de rijksten van de emirs of kooplieden?’ Jafar antwoordde: ‘God alleen, o emir van de gelovigen, kent de korte routes van de weg die het noodlot volgt!’ Maar toen het avond werd, besteeg de kalief zijn paard, begeleid door Jafar, Masroer en enkele van zijn vertrouwde metgezellen en ging naar het huis waar hij was uitgenodigd. Daar aangekomen, zag hij heel de grond, van de ingang tot aan de poort van ontvangst, volledig bedekt met prachtige kostbare tapijten die bezaaid waren met bloemen van alle kleuren. Hij merkte dat Kalief glimlachend aan de voet van de treden op hem stond te wachten en zich nu haastte om de stijgbeugel voor hem vast te houden, om hem te helpen van zijn paard af te stijgen. Kalief heette hem welkom, terwijl hij zich tot op de grond boog en leidde hem naar binnen terwijl hij zei: ‘In de naam van God!’ De kalief bevond zich nu in een grote zaal met een hoog plafond, weelderig en rijk. In het midden stond een vierkante troon van massief goud en ivoor, met vier gouden poten. Kalief verzocht hem om daarop te gaan zitten. Dadelijk kwamen dragers binnen met enorme schalen van goud en van porselein. Het waren jonge schenkers, mooi als de maan, die hun kostbare bekers aanboden, gevuld met gekoelde brouwsels en geurig van zuivere, verfrissende en heerlijke muskus. Daarop kwamen andere jonge knapen binnen, in het wit gekleed en nog mooier dan de voorafgaande. Zij dienden gerechten op met prachtige kleuren, gevulde ganzen, kippen, gebraden lammeren en allerlei vogels aan het spit. Daarop kwamen andere slaven binnen, in het wit gekleed, jong en bekoorlijk en erg bevallig met hun ingesnoerde middel. Ze namen de tafellakens weg en dienden de schalen met drank en zoetigheden op. De wijnen tintelden in de bekers van kristal en in de grote, met edelstenen versierde drinkkannen van goud. Terwijl de wijnen stroomden tussen de blanke handen van de schenkers, verspreidden zij een uniek aroma, zodat men in waarheid deze verzen van de dichter erop kon toepassen:

 

‘Schenker, schenk mij deze oude wijn in,

Schenk voor mijn kameraad, dit kind dat ik bemin.

Ach kostelijke wijn, hoe zal ik je noemen,

je deugden waardig, om je te roemen?

Ik zal je noemen ‘vocht van pasgetrouwden’

om deze naam eeuwig hoog te houden!’

 

De kalief, die zich hoe langer hoe meer verbaasde, zei dan ook tegen Jafar: ‘Ach Jafar, bij het leven van mijn hoofd, ik weet niet wat ik hier meer moet bewonderen, de praal van deze ontvangst, of de verfijnde, uitgelezen en edele manieren van onze gastheer! Werkelijk, dit gaat mijn verstand te boven!’ Maar Jafar antwoordde: ‘Alles wat we hier zien, is niets vergeleken met wat Hij kan doen die slechts tegen de dingen hoeft te zeggen: ‘Besta!’ en ze bestaan. In ieder geval, o emir van de gelovigen, is wat ik vooral in Kalief bewonder, zijn zelfverzekerde manier van praten en zijn volmaakte wijsheid. Dit is voor mij een teken van de schoonheid van zijn lot. Want wanneer God zijn gaven onder de stervelingen verdeelt, verleent hij wijsheid aan diegenen die hij uit zijn uitverkorenen gekozen heeft en Hij verleent haar bij voorkeur boven alle dingen van deze wereld aan hen.’ Inmiddels kwam Kalief, die een ogenblik weggegaan was, weer terug en na nieuwe welkomstwensen zei hij tegen de kalief: ‘Wil de emir van de gelovigen zijn slaaf toestaan voor hem een zangeres of vaardige muzikant te laten optreden?’ De kalief antwoordde: ‘Zeker, dat is je veroorloofd.’ Kalief stond nu op en ging bij Hartekracht binnen en zei tegen haar, dat het ogenblik gekomen was. Vervolgens hoefde Hartekracht, die al helemaal getooid en geparfumeerd was, zich alleen nog maar in haar grote izar-sluier te wikkelen en haar hoofd en haar gezicht met het lichte zijden sluiertje te bedekken, om gereed te zijn zich te vertonen. Kalief nam haar bij de hand en bracht haar, zo gesluierd, naar de zaal, waar iedereen ontroerd raakte door haar koninklijke manier van lopen. En nadat zij uit eerbied de grond gekust had tussen de handen van de kalief, die niet kon raden wie zij was, ging zij niet ver van hem vandaan zitten. Zij stemde de snaren van haar luit en speelde een prelude die het hele publiek in extase bracht. Daarop zong zij: ‘Diegenen die wij beminnen, zal de tijd hen ooit terugbrengen, voor onze liefde? Ach, zoete vereniging met de minnaar, zal ik u ooit nog smaken? Ach, betovering van de nachten in de woning die dronken is van de liefde, ach bekoorlijkheden van mijn nachten! Zou ik zonder uw hoop nog leven?’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 576e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het horen van deze stem uit het verleden, waarvan de accenten hem zo bekend voorkwamen, werd de kalief, met buitengewone heftigheid ontroerd, lijkbleek. Nauwelijks waren de laatste woorden van het lied verstorven, of hij viel flauw. Iedereen verdrong zich om hem heen en overstelpte hem met goede zorgen. Hartekracht echter riep Kalief en zei tegen hem: ‘Zeg tegen alle aanwezigen dat ze zich een ogenblik in de zaal hiernaast terugtrekken en ons alleen laten.’ Kalief verzocht de gasten om zich terug te trekken, zodat Hartekracht in vrijheid aan de kalief de nodige zorgen kon wijden. Toen ze de zaal verlaten hadden, wierp Hartekracht met een snelle beweging de grote izar die haar omhulde en het sluiertje dat haar gezicht verborg, ver van zich af. Zij verscheen in een gewaad dat in alle opzichten leek op dat wat zij in het paleis droeg, wanneer de kalief bij haar was. Ze liep naar ar-Rasjid, die daar doodstil op de grond lag, ging naast hem zitten, besprenkelde hem met rozenwater, waaide hem toe met een waaier en wist hem uiteindelijk bij bewustzijn te brengen. De kalief sloeg zijn ogen op en toen hij Hartekracht aan zijn zijde zag, viel hij bijna voor de tweede keer flauw. Ze haastte zich om hem glimlachend de hand te kussen, met tranen in de ogen. De kalief, hevig geëmotioneerd, riep uit: ‘Zijn we op de dag van de Verrijzenis en ontwaken de doden uit hun graven? Of is dit een droom die ik beleef?’ Hartekracht antwoordde: ‘O emir van de gelovigen, dit is volstrekt niet de dag van de Verrijzenis en u droomt absoluut niet, want ik ben Hartekracht en ik leef! Mijn dood is slechts een schijnvertoning geweest.’

Daarop vertelde ze hem met enkele woorden alles wat haar overkomen was, van het begin tot het einde. Vervolgens ging ze verder: ‘En al wat ons nu aan gelukkigs overkomt, danken wij aan Kalief de visser!’ Bij het horen van dit alles huilde en snikte ar-Rasjid het ene moment, dan weer lachte hij van geluk. Toen ze klaar was met spreken, trok hij haar naar zich toe en zoende haar lang op de lippen, terwijl hij haar tegen zijn borst aan drukte. Hij kon geen woord uitbrengen! Zo bleven ze allebei een uur lang zitten. Toen stond Kalief op en zei: ‘Bij God, o emir van de gelovigen, ik hoop nu, dat u me geen stokslagen meer zult laten geven!’ De kalief, die helemaal hersteld was, begon te lachen en zei: ‘Ach Kalief, alles wat ik voortaan voor je zou kunnen doen, staat niet in verhouding tot wat wij je schuldig zijn. Wil je toch mijn vriend zijn en een provincie van mijn keizerrijk regeren?’ Kalief antwoordde: ‘Kan de slaaf weigeren wat zijn grootmoedige meester hem aanbiedt?’ Toen zei ar-Rasjid tegen hem: ‘Welnu, Kalief, ik benoem je niet alleen tot gouverneur van een provincie, met een inkomen van tienduizend dinar per maand. Ik wil ook dat Hartekracht zelf, volgens haar eigen smaak, uit de jonge vrouwen van het paleis en de dochters van de emirs en notabelen een meisje voor je uitzoekt, dat je vrouw zal worden. Ikzelf zal zorg dragen voor haar uitzet en de bruidsschat die je aan haar vader zult geven. Ik wil je voortaan elke dag zien en je aan mijn zijde hebben bij de feestelijke maaltijden, op de eerste rij, tussen mijn vertrouwelingen. Je zult een hofhouding hebben, die je functies en je rang waardig is en alles wat je ziel maar wensen kan!’ Kalief kuste uit eerbied de aarde tussen de handen van de kalief. Al dit geluk viel hem ten deel en nog heel wat meer gelukzaligheden! Hij bleef niet langer vrijgezel, maar leefde jaren en jaren met de jonge echtgenote die Hartekracht voor hem had uitgezocht en die de mooiste en de deugdzaamste onder de vrouwen van haar tijd was. Zo gebeurde het! Eer aan Hem, die zonder te tellen zijn gunsten bewijst aan zijn schepselen en die naar het Hem behaagt, vreugden en gelukzaligheden verdeelt! Daarop zei Sjahrzad: ‘Maar denk vooral niet, ach gezegende koning, dat deze geschiedenis mooier of wonderbaarlijker is dan de geschiedenis, die ik voor u bewaard heb om deze nacht mee af te sluiten.’ Koning Sjahriar riep uit: ‘Zeker, ach Sjahrzad, ik twijfel niet meer aan je woorden. Maar zeg me vlug hoe deze geschiedenis heet, die je voor vannacht hebt bewaard, want ze moet wel heel bijzonder zijn, als ze nog mooier is dan die van Kalief de visser!’ Sjahrzad glimlachte en zei: ‘Ja, ach koning. Deze geschiedenis heet. …”

 

De lotgevallen van Hasan al-Basri

 

Na een adempauze zei Sjahrzad tegen koning Sjahriar: “Geloof mij, ach fortuinlijke vorst, de wonderlijke geschiedenis die ik u ga vertellen, heeft een zonderlinge oorsprong, die ik u moet onthullen voor ik begin. Als ik dit niet doe, zou het niet gemakkelijk zijn te begrijpen, hoe ze mij ter ore is gekomen. Er leefde namelijk in lang vervlogen jaren en tijden een koning onder de koningen van Perzië en Khorasan, die de heerschappij voerde over de landstreken van Indië, Sindh en China, evenals over de volkeren die aan de andere kant van de Oxus de barbaarse gebieden bewonen. Koning Kendamir was zijn naam. Hij was een held, een ontembare, moedige man, ook een zeer dappere ruiter, die terdege wist hoe hij met de lans moest omgaan en een levendige belangstelling had voor toernooien, het bedrijven van de jacht en krijgshaftige tochten te paard. Maar meer nog dan dit alles, veel meer zelfs, gaf hij de voorkeur aan gesprekken met fijnbesnaarde lieden en uitgelezen persoonlijkheden. Bij feestmalen verleende hij de ereplaats in zijn onmiddellijke nabijheid aan dichters en vertellers. Sterker nog, als een vreemdeling, na zijn gastvrijheid te hebben aanvaard en te hebben genoten van zijn vrijgevigheid en mildheid, hem de een of andere onbekende geschiedenis of een mooi verhaal vertelde, dan overlaadde koning Kendamir zo iemand met gunsten en weldaden. Hij zond hem niet eerder terug naar zijn land, dan na zelfs aan zijn minste wensen tegemoet te komen. Hij liet hem op zijn hele reis vergezellen door een luisterrijk gevolg van ruiters en slaven, die allen tot zijn beschikking stonden. Zijn eigen vertellers en dichters behandelde hij met dezelfde vriendelijkheid die hij aan zijn ministers en zijn emirs bewees. Op die manier was het paleis de geliefkoosde verblijfplaats geworden van al degenen die in poëzie waren geïnteresseerd, lofdichten konden maken en door hun woord het grijze verleden en reeds vergane zaken opnieuw tot leven wisten te brengen. Het hoeft hoe dan ook geen verwondering te wekken, dat koning Kendamir na verloop van zekere tijd alle bekende verhalen van de Arabieren, Perzen en Indiërs had vernomen. Hij had ze in zijn geheugen bewaard met de mooiste poëtische passages en met de leringen van de kroniekschrijvers, die kundig waren in het bestuderen van de oude volkeren. Als gevolg hiervan bleef hem na het samenvatten van al wat hij aan kennis had vergaard, niets meer over om te leren en niets nieuws om te horen. Toen deze stand van zaken tot hem doordrong, werd hij door verdriet overweldigd en raakte in een toestand van grote verslagenheid. Omdat hij nu niet meer wist hoe hij zijn vrije tijd moest invullen, wendde hij zich tot zijn opperste eunuch en zei tegen hem: ‘Ga snel op weg om Aboe-Ali voor me op te sporen!’ Deze Aboe-Ali was de lievelingsverteller van koning Kendamir. Hij was zo welsprekend en zo begaafd, dat hij een vertelling wel een heel jaar lang kon rekken, zonder dat hij ooit de draad kwijt zou raken, of ook maar een enkele nacht zijn toehoorders niet wist te boeien. Maar evenals al zijn lotgenoten, had ook hij al zijn kennis en zijn hulpbronnen van welsprekendheid uitgeput en tobde sinds lange tijd over het gebrek aan nieuwe verhalen. Toch haastte de eunuch zich om hem op te zoeken en bij de koning te brengen. De koning zei tegen hem: ‘Het is momenteel zo gesteld, ach vader van de welsprekendheid, dat al je kennis is uitgeput en dat je met een gebrek aan nieuwe verhalen hebt te kampen. Toch heb ik je laten komen, want ondanks dit alles is het beslist noodzakelijk, dat je een mij onbekende, buitengewone geschiedenis opspoort, die bovendien zodanig moet zijn, dat ze me in niets herinnert aan wat ik eerder al heb vernomen. Meer dan ooit gaat mijn hart uit naar vertellingen en avontuurlijke verhalen. Als jij er dan ook in slaagt om me te bekoren met de mooie woorden die je mij zult vertellen, zal ik jou in ruil daarvoor onmetelijke landstreken schenken, waarover jij de heerschappij zult voeren, naast versterkte kastelen en paleizen. Ik zal een bevelschrift uitvaardigen, waardoor je wordt vrijgesteld van alle belastingen en schattingen. Bovendien zal ik je benoemen tot mijn grootminister en je aan mijn rechterzijde plaats laten nemen. Je zult te midden van mijn vazallen en van de onderdanen van mijn koninkrijken regeren zoals het je goeddunkt, met volledig en onbeperkt gezag. Als je dat wenst, zal ik zelfs bepalen dat na mijn dood de troon aan jou wordt toegewezen, terwijl bij mijn leven al wat van mij is, ook jou zal toebehoren. Maar als je lot zo rampzalig is dat je niet kunt voldoen aan de wens die ik je te kennen heb gegeven en die mij dierbaarder is dan het bezit van de gehele aarde, dan kun je er nu al op uit gaan om afscheid te nemen van je verwanten en hun zeggen, dat de spies op je wacht!’ Na deze woorden van koning Kendamir begreep de verteller Aboe-Ali dat hij reddeloos verloren was en hij antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij boog zijn hoofd, dat geel aangelopen was, omdat hij ten prooi viel aan een grenzeloze wanhoop. Maar na verloop van enige tijd hief hij zijn hoofd weer op en zei: ‘Ach heer van deze tijd, uw onwetende slaaf vraagt voor hij sterven gaat een gunst van u, mijn vriendelijke heer.’ De koning vroeg: ‘Wat mag dat wel zijn?’ Hij zei: ‘Dat u hem een jaar uitstel verleent, om hem in staat te stellen om datgene op te zoeken, dat u van hem verlangt. Als de vertelling echter na het verstrijken van die termijn nog steeds niet is gevonden, of als zij dan niet de mooiste, de wonderlijkste en de buitengewoonste blijkt te zijn die ooit door een menselijk oor is vernomen, dan zal ik zonder bitterheid de foltering van de spies ondergaan.’ Koning Kendamir dacht vervolgens bij zichzelf: ‘Dit is een zeer langdurige vertraging. Geen enkel mens weet of hij morgen nog in leven zal zijn.’ Daarna voegde hij er hardop aan toe: ‘Toch is mijn verlangen om nogmaals een geschiedenis te horen zo groot, dat ik je het uitstel van een jaar verleen, maar alleen op voorwaarde dat je gedurende die tijd je huis niet verlaat.’ Aboe-Ali, de verteller, wierp zich voor de koning ter aarde en haastte zich vervolgens naar zijn woning. Daar bleef hij geruime tijd in gepeins verzonken. Uiteindelijk riep hij vijf van zijn jeugdige huisslaven bij zich. Deze konden lezen en schrijven en waren de meest toegewijde en voornaamste van al zijn dienaren. Hij overhandigde ieder van hen vijfduizend gouden dinar. Toen zei hij tegen hen: ‘Ik heb jullie in mijn huis onderwezen, verzorgd en gevoed voor een dag als deze! Het is nu jullie taak, mij bij te staan en te helpen, zodat ik me aan de macht van de koning kan onttrekken.’ Zij antwoordden: ‘U hoeft maar te bevelen, meester! Wij behoren u toe met lichaam en ziel. Beschouw ons als uw losgeld!’ Hij zei: ‘Luister! Laat ieder van jullie vertrekken naar vreemde oorden, langs al Gods wegen! Doorkruis alle koninkrijken en alle landstreken ter wereld, om geleerden, wijzen en de meest vermaarde dichters en vertellers op te sporen! Vraag hun, om mij te berichten of zij soms de geschiedenis van de lotgevallen van Hasan al-Basri kennen. En als het bij de gratie van de Allerhoogste mocht gebeuren, dat een van hen ermee bekend is, verzoek hem dan deze geschiedenis aan je te vertellen of voor je op te schrijven, hoeveel het ook mag kosten. Want alleen door deze vertelling kunnen jullie erin slagen om je meester te redden van de martelpaal die hem anders wacht!’ Hierna wendde hij zich tot ieder van hen in het bijzonder en hij zei tot de eerste huisslaaf: ‘Ga jij naar de landstreken van Indië en Sindh en naar de gebieden en gewesten die ertoe behoren!’ Hij zei tegen de tweede: ‘Begeef jij je naar Perzië en China en naar de aangrenzende gebieden!’ Tegen de derde zei hij: ‘Doorkruis Khorasan en al het land dat daartoe behoort!’ Tegen de vierde zei hij: ‘Doorzoek geheel Marokko, van het Oosten tot het Westen!’ Hij zei tegen de vijfde: ‘Jij, ach Mobarak, begeef jij je naar Egypte en Syrië.’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 577e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zo sprak de verteller Aboe-Ali tegen zijn vijf lijfslaven. Hij koos als tijdstip voor hun vertrek een gewijde dag en zei tegen hen: ‘Ga nu, op dit gezegende uur! Keer naar mij terug met de geschiedenis, waar mijn redding vanaf hangt!’ Zij namen afscheid van hem en verspreidden zich in vijf verschillende richtingen. Aan het einde van de elfde maand keerden de eerste vier vlak na elkaar terug. Zij zagen er zeer terneergeslagen uit en berichtten hun meester, dat het lot hen niet op het spoor had gebracht van de gewenste verteller of geleerde, ondanks hun uiterst nauwkeurige nasporingen in de verafgelegen streken die zij hadden doorkruist. Want in de steden en tenten hadden zij overal slechts gewone vertellers en dichters aangetroffen, van wie de verhalen algemeen bekend waren. Omtrent de lotgevallen van Hasan al-Basri had niemand hen echter kunnen inlichten. Na dit verslag zakte de oude verteller Aboe-Ali in elkaar en het werd zwart voor zijn ogen. Hij riep uit: ‘De enige oplossing en de enige kracht liggen bij God, de Almachtige! Nu zie ik helder, hoe in het Boek van de Boeken geschreven moet zijn, dat mijn lot mij wacht aan de spies.’ Hij stelde orde op zaken en maakte zijn testament op, in afwachting van zijn mogelijke  marteldood. Tot zover wat hem betreft. Maar de vijfde huisslaaf, degene die zich Mobarak noemde, had intussen het hele land van Egypte en een aanmerkelijk gedeelte van Syrië doorkruist, zonder dat hij ook maar een spoor had kunnen ontdekken van wat hij zocht. Zelfs de beroemde vertellers van Cairo, van wie de kennis het verstand te boven gaat, hadden hem niet kunnen inlichten omtrent het doel van zijn speurtocht. Sterker nog, zij hadden zelfs nooit over het bestaan van zo’n geschiedenis horen spreken, niet door hun vader en ook niet door hun grootvaders, die toch ook vertellers waren. Uiteindelijk was de jonge huisslaaf op weg gegaan naar Damascus, hoewel hij er niet meer op hoopte, dat hij nog in zijn onderneming zou slagen. Zodra hij in Damascus was aangekomen, kwam hij onder de bekoring van haar klimaat, haar tuinen, haar waterwerken en haar pracht. Zijn opgetogenheid zou uitbundig zijn geweest, als hij niet zo in beslag werd genomen door zijn missie, die op niets uitliep. Omdat de avond was gevallen, doorkruiste hij de straten van de stad, op zoek naar een herberg waar hij de nacht zou kunnen doorbrengen. Toen zag hij bij het dwalen over de markten een menigte van lastdragers, straatvegers, ezeldrijvers, gronddelvers, kooplieden en waterverkopers, samen met andere personen, die zich allemaal zo snel als zij konden in dezelfde richting haastten. Hij zei bij zichzelf: ‘Waar zouden al die mensen naar toe gaan?’ Hij kon de verleiding niet weerstaan om met hen mee te lopen. Hij botste met een grote snelheid tegen een struikelende jongeman op. Die was, in zijn vurige poging om zich te haasten, met zijn voeten verward geraakt in de zoom van zijn opperkleed. Hij hielp hem opstaan, klopte zijn rug af en vroeg hem: ‘Waar ga je heen en waarom zo haastig? Ik merk, dat je een duidelijk doel hebt en vol verlangen bent en als ik zie, dat het met de anderen net zo is gesteld, weet ik niet wat ik ervan denken moet.’ De jongeman antwoordde: ‘Ik kan wel zien dat je een vreemdeling bent, aangezien het anders geen raadsel voor je zou zijn waar wij naar op weg zijn. Laat ik je zeggen, dat ik als een van de eersten de overwelfde zaal wil bereiken waar sjeik Is’hak al-Monabi zich ophoudt, want hij is de voortreffelijke verteller van onze stad, die de wonderlijkste verhalen ter wereld weet te vertellen. Aangezien er altijd zowel buiten als binnen een grote menigte toehoorders staat, waardoor degenen die het laatst aankomen niet goed van zijn vertelling kunnen genieten, verzoek ik je om mij te excuseren voor de haast, waarmee ik je nu verlaat!’ De jonge huisslaaf greep zich echter vast aan de kleren van die inwoner van Damascus en zei: ‘Ach zoon van keurige mensen, ik smeek u, mij mee te nemen, zodat ik een goed plekje in de nabijheid van die sjeik Is’hak zal kunnen vinden. Want ook ik verlang er levendig naar om hem te horen, omdat ik juist voor hem op reis ben gegaan uit mijn land, dat hier zeer ver vandaan gelegen is!’ De jongeman antwoordde: ‘Volg me dan snel!’ Zij beiden duwden het vreedzame volk dat hen in de weg liep, naar links en naar rechts opzij en holden naar de zaal waar sjeik Is’hak al-Monabi zijn bijeenkomsten hield. Zodra zij deze zaal binnenkwamen, voelden zij een aangename koelte, die neerdaalde uit het gewelfde plafond. Mobarak zag een zwijgende kring van lastdragers, kooplieden, notabelen, waterverkopers en anderen. In het midden van de kring zat op een zetel een eerbiedwaardige sjeik, met een nobel gezicht en een majesteitelijk voorhoofd. Deze sprak met ernstige stem en ging verder met de vertelling, die hij al meer dan een maand geleden voor zijn trouwe toehoorders was begonnen. De stem van de sjeik werd al spoedig levendiger, toen hij begon te vertellen over de uitmuntende daden van zijn held. Plotseling stond hij op van zijn zetel, omdat hij zijn onstuimigheid niet meer meester kon blijven. Hij begon heen en weer te lopen tussen zijn toehoorders, van het ene eind van de zaal naar het andere. Hij liet het flitsen van het zwaard van de krijgsman zien en ook hoe hij de onthoofde vijand in stukken sloeg. ‘Zo, en zo, en zo! Dat alle verraders sterven! Dat zij verdoemd zullen zijn en zullen branden in de vuren van de hel! Dat God de held behoede! Hij is bewaard! Maar nee! Waar blijven onze sabels, waar blijven onze knuppels, om hem te hulp te snellen? Daar zijn ze! Zegevierend komt hij te voorschijn uit het gevecht, waarin hij zijn vijanden met Gods hulp heeft verpletterd. Ere zij de Almachtige, meester van de dapperheid! Laat de krijgsman nu de tent binnengaan waar de geliefde op hem wacht. Dat de grote schoonheid van het meisje hem de gevaren mag doen vergeten, die hij voor haar heeft doorstaan. Lof zij God, die de vrouw heeft geschapen om balsem te gieten in het hart van de held en om het vuur te ontsteken in zijn lichaam!’ Toen sjeik Is’hak met deze woorden de bijeenkomst van die avond besloot, kwamen zijn toehoorders in opperste vervoering overeind en allemaal herhaalden ze zijn laatste zinnen terwijl ze de zaal verlieten. De huisslaaf Mobarak, opgetogen over deze bewonderenswaardige vertelkunst, kwam naar Sjeik Is’hak toe en nadat hij hem de hand had gekust, zei hij: ‘Ach mijn meester, ik ben een vreemdeling en ik wil u graag iets vragen!’…’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 578e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De sjeik beantwoordde zijn groet en zei: ‘Spreek! De vreemdeling is voor ons geen vreemde meer. Waaraan heeft hij behoefte?’ Mobarak antwoordde: ‘Ik kom van verre om u in opdracht van mijn meester, de verteller Aboe-Ali uit Khorasan, een geschenk van duizend gouden dinar aan te bieden. Hij beschouwt u als de meester van alle vertellers van deze tijd en wil u op die manier een bewijs van zijn bewondering geven.’ Sjeik Is’hak antwoordde: ‘De faam van de vermaarde Aboe-Ali uit Khorasan is inderdaad zodanig groot, dat niemand er niet van op de hoogte kan zijn! Ik aanvaard het geschenk van je meester dan ook met een vriendschappelijk gemoed en zal het op prijs stellen om hem daartegenover en door jouw bemiddeling, eveneens iets te zenden. Zeg mij, waarvan hij het meeste houdt, zodat mijn geschenk bij hem in de smaak zal vallen.’ Op deze langverwachte woorden, zei de huisslaaf Mobarak bij zichzelf: ‘Het doel is bereikt! Dit is mijn laatste kans.’ Hij antwoordde: ‘Dat God u mag overladen met zijn weldaden, ach mijn meester. Maar Aboe-Ali is rijkelijk gezegend met het goede van deze aarde en verlangt alleen nog maar, zijn geest te kunnen verfraaien met datgene, wat hem nog niet bekend is. Ook om deze reden heeft hij mij naar u toegestuurd, om u als gunst te verzoeken hem een nieuw verhaal te vertellen, waarmee hij de oren van onze koning zal kunnen strelen. Niets zal hem bijvoorbeeld meer kunnen treffen, dan van u de geschiedenis te mogen vernemen, die men De Lotgevallen van Hasan al-Basri noemt, vooropgesteld dat u ermee bekend bent.’ De sjeik antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn ogen! Aan je verlangen zal worden voldaan, maar aan de andere kant ben ik niet alleen van die geschiedenis op de hoogte, maar ben ik bovendien de enige verteller ter wereld die haar kent. Het is zeer verstandig van Aboe-Ali, je meester, dat hij er een onderzoek naar instelt, want ze is vast en zeker één van de ongewoonste geschiedenissen die er bestaan. Zij werd mij destijds verteld door een heilige derwisj, die nu is overleden. Hij had haar weer van een andere monnik, die eveneens gestorven is. Omdat ik erkentelijk ben voor de vrijgevigheid van je meester, zal ik je haar niet alleen vertellen, maar haar van het begin tot het eind en in al haar bijzonderheden op schrift laten stellen. Alleen verbind ik aan dit geschenk van mijn kant één uitdrukkelijke voorwaarde. Als je een exemplaar wenst te ontvangen, moet je mij met een eed bezweren, dat je die voorwaarde ook zult nakomen.’ De huisslaaf antwoordde: ‘Ik ben bereid om al uw voorwaarden te aanvaarden, zelfs als ik daarmee mijn leven op het spel zou zetten!’ Hij antwoordde: ‘Welnu, dit is niet een geschiedenis die je zomaar even vertelt en zij is zeker niet voor iedereen bestemd maar uitsluitend voor voortreffelijke mensen. Daarom dien je me persoonlijk, mede in naam van je meester, te bezweren dat je er nooit met één woord over zult reppen tegenover vijf soorten van mensen: de weetnieten, want zij zouden haar niet weten te waarderen met hun lompe geest; de huichelaars, want zij zouden er aanstoot aan nemen; de schoolmeesters, want zij zouden haar niet begrijpen, omdat zij onmachtig en stompzinnig zijn; de idioten, want zij zijn gelijk aan de schoolmeesters en de goddelozen, die er toch geen heilzame lering uit zouden kunnen trekken!’ De huisslaaf riep uit: ‘Ik zweer het tegenover God en u, ach mijn meester!’ Daarna maakte hij zijn lendendoek los, haalde er een buidel uit die duizend gouden dinar bevatte en overhandigde deze aan sjeik Is’hak. Op zijn beurt bood de sjeik hem een inktkoker en een schrijfriet aan en zei tegen hem: ‘Schrijf!’ Hij begon hem de hele geschiedenis van de Lotgevallen van Hasan al-Basri woord voor woord te dicteren, waarbij hij zich trouw hield aan de tekst die de derwisj hem had overgedragen. Deze arbeid ging zeven dagen en zeven nachten door, zonder onderbreking. Daarna las de huisslaaf wat hij had neergeschreven nog eens voor aan de sjeik, die verscheidene passages wijzigde en er de schrijffouten uithaalde. Vol blijdschap kuste Mobarak hem de hand, nam daarna afscheid en haastte zich om op weg te gaan naar Khorasan. Aangezien het geluk hem lichtvoetig maakte, duurde zijn thuisreis slechts de helft van de tijd die de karavanen gewoonlijk nodig hebben voor het afleggen van dezelfde afstand. Nu restten er nog slechts tien dagen, eer het jaar dat de koning als uitstel had verleend, zou zijn verlopen en de paal opgericht, waarop Aboe-Ali voor de poort van het paleis zou worden terechtgesteld. De hoop was geheel en al vervlogen uit het hart van de ongelukkige verteller, die al zijn bloedverwanten en zijn vrienden om zich heen verzameld had, zodat zij hem konden steunen en hij het afgrijselijke uur dat hem wachtte, met minder vrees tegemoet kon zien. Te midden van het gejammer kwam de huisslaaf Mobarak binnen, zwaaiend met zijn geschrift. Hij liep naar zijn meester toe en nadat hij hem de hand had gekust, reikte hij hem de waardevolle vellen papier aan, waarvan het eerste in grote letters het opschrift droeg: ‘Geschiedenis van de lotgevallen van Hasan al-Basri.’ Toen hij dit zag, kwam de verteller Aboe-Ali overeind en omhelsde zijn huisslaaf. Hij liet hem plaatsnemen aan zijn rechterhand. Hij ontdeed zich van zijn eigen kleren om hem er mee te kleden en hij overlaadde hem met eerbewijzen en weldaden. Daarna verklaarde hij hem tot vrij man en schonk hem tien volbloed paarden, vijf merries, tien kamelen, tien muilezels, drie negers en twee knapen. Daarna nam hij het manuscript dat hem het leven had gered en schreef het zelf opnieuw over, op prachtig papier, met gouden letters, in zijn mooiste schrift, en met grote afstand tussen de woorden, om het lezen aangenaam en gemakkelijk te maken. Hij hield zich negen etmalen met dit werk bezig, zonder zich al die tijd gelegenheid te gunnen om een oog dicht te doen of een dadel te eten. Op de tiende dag, op het tijdstip waarop hij aan de paal zou worden gespietst, pakte hij zijn geschrift in een gouden koffertje en ging op weg naar de koning. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 579e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Meteen riep koning Kendamir zijn ministers, zijn emirs en zijn kamerheren, evenals de dichters en de geleerden bijeen en hij zei tegen Aboe-Ali: ‘Het woord van de koning moet worden nageleefd! Lees ons nu de beloofde geschiedenis voor. Ik op mijn beurt zal niet vergeten, wat wij aanvankelijk overeengekomen zijn.’ Aboe-Ali nu nam het wonderbaarlijke manuscript uit het gouden koffertje, ontrolde de eerste bladzijde en begon zijn voordracht. Hij ontrolde het tweede blad, het derde, vele volgende bladzijden en las steeds verder, onder de bewondering en opgetogenheid van de hele vergadering. De koning werd zozeer geboeid, dat hij die dag de zitting niet wilde opheffen. Ze aten en dronken en gingen er weer goed voor zitten. Zo ging het verder tot aan het einde. Nu was koning Kendamir in extase en aangezien hij die merkwaardige geschiedenis voortaan steeds tot zijn beschikking had, was hij er tevens van overtuigd, dat hij nu nooit meer zorg hoefde te hebben voor een ogenblik van verveling. Om die reden gaf hij Aboe-Ali promotie en benoemde hem per direct tot zijn grootminister, waarbij hij de vorige uit zijn ambt ontsloeg. Nadat hij hem met zijn eigen koningsmantel had bekleed, schonk hij hem als erfgoed een hele provincie van zijn koninkrijk, met alle steden, dorpen en versterkte kastelen erin. Hij hield hem dicht bij zich als zijn metgezel en vertrouweling. Uiteindelijk liet hij het koffertje met het kostbare manuscript opbergen in de bewaarplaats van de documenten, zodat het steeds bij de hand was en hij de geschiedenis zou kunnen laten voorlezen, zodra de verveling bij hem zou aankloppen. Nu wil ik proberen, ach fortuinlijke vorst, ging Sjahrzad verder, om u juist deze wonderlijke geschiedenis te vertellen en ik ben daartoe in staat, omdat een volledig afschrift mij heeft bereikt.

Men vertelt, maar God is alwetend en wijzer en weldadiger!, dat er eens, onder alles wat zich voordeed en ontvouwde in lang vervlogen jaren, een jongeman leefde in de stad Basra, die de bevalligste, de mooiste en de teerste was onder alle jongemannen van zijn tijd. Hij heette Hasan en echt, nooit eerder had een naam zo perfect bij een mensenkind gepast, want Hasan betekent mooi. De vader en de moeder van Hasan hielden zielsveel van hem, want zij hadden hem pas op hoge leeftijd gekregen. Dit was gebeurd dankzij de raad van een geleerde onderwijzer, bekwaam in het ontcijferen van toverformules, die hen van een grote slangensoort de delen had laten eten tussen kop en staart, zoals voorgeschreven door onze heer Salomo, over Hem de vrede en het gebed! Op de vastgestelde tijd beschikte God, de Albegrijpende, de Alziende, dat de koopman, Hasans vader, deel kreeg aan Zijn barmhartigheid. De koopman stierf in de vrede van zijn Heer. Dat God hem steeds bij mag staan in Zijn ontferming! Daardoor overkwam het Hasan, dat hij de enige erfgenaam werd van de nalatenschap van zijn vader. Omdat zijn ouders hem echter zeer slecht hadden opgevoed, aangezien zij hem te teer beminden, haastte hij zich om contact te zoeken met andere jongemannen van zijn leeftijd. Hij liet niet na, zich in hun gezelschap tegoed te doen aan feestmalen en het spaargeld van zijn vader te verspillen. Uiteindelijk bleef er niets meer over dat van hem was. Maar zijn moeder had een medelijdend hart, waardoor zij niet kon aanzien, dat hij bedroefd was en daarom opende zij voor hem, met haar eigen erfdeel, een goudsmidsatelier in de winkelbuurt. Nu trok Hasans schoonheid, met goedkeuring van God, al spoedig de ogen van alle voorbijgangers naar zijn werkplaats en niemand passeerde de markt zonder halt te houden voor de ingang, om de arbeid van de Schepper te beschouwen en er zich over te verwonderen. Op die manier werd de werkplaats van Hasan het middelpunt van een voortdurende drukte van kooplieden, vrouwen en kinderen, die daar bijeen kwamen om hem de goudsmidshamer te zien hanteren en hem volkomen op hun gemak te bewonderen. Op zekere dag, toen Hasan in zijn werkplaats zat en de gebruikelijke drukte begon toe te nemen, kwam er een Pers voorbij met een grote witte baard en een grote tulband van smetteloos katoen. Zijn houding en zijn manier van lopen lieten duidelijk uitkomen, dat hij een aanzienlijk persoon en een deftig man was. Hij droeg een oud boek in de hand. Ineens bleef hij stilstaan voor de werkplaats en begon Hasan met een aanhoudende opmerkzaamheid gade te slaan. Daarna ging hij wat dichter bij hem staan en zei, met de bedoeling dat zijn woorden verstaan zouden worden: ‘Bij God! Wat een voortreffelijke goudsmid!’ Hij bewoog zijn hoofd heen en weer om zijn grenzeloze bewondering duidelijk uit te drukken. Hij bleef daar verder onbeweeglijk staan, totdat de voorbijgangers weggingen voor het middaggebed. Toen kwam hij de werkplaats binnen en begroette Hasan, die zijn groet beantwoordde en hem hoffelijk verzocht plaats te nemen. De Pers ging zitten, terwijl hij hem met tederheid toelachte. Hij zei tegen hem: ‘Mijn kind, je bent naar waarheid een zeer innemende jongeman! Aangezien ik geen zoon heb, zou ik jou als mijn kind willen adopteren, om je te onderrichten in de geheimen van mijn kunst, die uniek is op aarde. Duizenden en duizenden mensen hebben me al tevergeefs gesmeekt, hen daarin te onderwijzen. Maar nu word ik door mijn geest en door de vriendschap die in mijn hart voor jou is ontstaan, bewogen om jou datgene te openbaren, dat ik tot nu toe zorgvuldig verborgen heb gehouden. Zo zul jij na mijn dood de bewaarder van mijn wetenschap zijn. Daarnaast zal ik tussen jou en de armoede een onoverkomelijke hindernis plaatsen, en ik zal je dit vermoeiende werk besparen, want het is jouw bekoorlijkheid onwaardig, ach mijn zoon, om dit beroep uit te oefenen te midden van stof, houtskool en vuur.’ Hasan antwoordde: ‘Bij God, ach eerbiedwaardige oom, ik verlang niet anders dan uw zoon en de erfgenaam van uw wetenschap te zijn. Wanneer wilt u met mijn onderricht beginnen?’ Hij antwoordde: ‘Morgen.’ Plotseling stond hij op, nam het hoofd van Hasan tussen zijn beide handen en kuste hem. Daarna vertrok hij, zonder er nog een woord aan toe te voegen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 580e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Aangezien Hasan hevig ontroerd was door wat hij had beleefd, sloot hij snel zijn zaak en holde naar huis. Daar vertelde hij zijn moeder wat er was gebeurd. Zijn moeder raakte daardoor echter hevig in de war en zei: ‘Wat vertel je me nu, Hasan? Hoe kun je vertrouwen hebben in de woorden van een Perzische afvallige?’ Hij zei: ‘Deze eerbiedwaardige geleerde is beslist geen afvallige, want zijn tulband was van smetteloos wit katoen, zoals bij de ware Gelovigen.’ Zij zei: ‘Ach mijn zoon, geloof dat toch niet! Die Perzen zijn bedriegers, het zijn verleiders. Hun wetenschap is alchemie. Slechts God kent de complotten, die zij smeden in hun snoodheid, en alle trucs die zij uithalen om de mensen uit te schudden.’ Maar Hasan begon te lachen en zei: ‘Ach moeder, wij zijn maar arme mensen, en wij bezitten toch werkelijk niets dat de hebzucht van anderen kan opwekken. Voor wat deze Pers betreft, er is in de hele stad Basra niemand te vinden met zo’n voorkomen en zulke innemende manieren. Ik heb bij hem de duidelijkste kenmerken van goedhartigheid en van deugdzaamheid waargenomen. Laten we liever God danken, die zijn hart met medelijden tegenover mij heeft vervuld!’ Na deze woorden zweeg zijn moeder. Hasan was zo verslagen, maar ook zo ongeduldig, dat hij die nacht geen oog dicht deed. De volgende morgen ging hij al vroeg met zijn sleutels op weg naar de markt en opende zijn werkplaats eerder dan alle andere kooplui. Al snel zag hij de Pers binnenkomen. Hij stond vlug op uit respect voor hem en wilde hem de hand kussen, maar de ander weigerde dit en nam hem in zijn armen en vroeg: ‘Ben je getrouwd, ach Hasan?’ Hij antwoordde: ‘Nee, bij God, ik ben vrijgezel, hoewel mijn moeder steeds probeert om mij tot een huwelijk te bewegen.’ De Pers zei: ‘Wel, dat is uitstekend! Want als je getrouwd was geweest, had je niet kunnen doordringen tot de kern van mijn wetenschap.’ Hij voegde eraan toe: ‘Mijn zoon, heb je koper bij de hand?’ Hasan zei: ‘Ik heb hier alleen maar een oud gescheurd presenteerblad van vergeeld koper liggen.’ De Pers zei: ‘Dat is juist wat ik nodig heb. Begin nu je oven aan te steken, zet je smeltkroes op het vuur en breng je blaasbalg op gang. Neem dan dat oude koperen blad en knip het met je schaar in kleine stukken!’ Hasan beijverde zich om deze opdracht uit te voeren en de Pers zei tegen hem: ‘Werp nu die stukken koper in de smeltkroes en blaas het vuur aan totdat al het metaal vloeibaar wordt!’ Hasan wierp de stukken koper in de smeltkroes, stookte het vuur op en begon met het blaasriet op het metaal te blazen, totdat het vloeibaar was geworden. Toen kwam de Pers overeind en liep naar de smeltkroes. Hij opende zijn boek en las in een onbekende taal een aantal formules boven de kokende vloeistof. Daarna verhief hij zijn stem en riep uit: ‘Hakh! Makh! Bakh! Ach onedel metaal, dat de zon je doordringt met haar krachten! Hakh! Makh! Bakh! Ach onedel metaal, dat de deugd van het goud je onreinheden mag verdrijven! Hakh! Makh! Bakh! Ach koper, transformeer in goud!’ Bij het uitspreken van deze woorden bracht de Pers een hand naar zijn tulband en haalde uit de plooien van het katoen een opgevouwen velletje papier te voorschijn, dat hij openmaakte. Hij nam er een snufje geel poeder uit, dat wel iets weg had van saffraan. Hij haastte zich om het middel in het vloeibaar koper, in de smeltkroes, te gooien. Op datzelfde ogenblik stolde de vloeistof en zette ze zich om in een koek van goud, van het zuiverste goud. Bij deze aanblik raakte Hasan verstomd van verbazing. Op een wenk van de Pers nam hij zijn toetsnaald en wreef ermee langs een van de hoeken van de blinkende gouden koek. Hij constateerde dat het wel degelijk zuiver goud van het hoogste gehalte was. Opgetogen van bewondering wilde hij een hand van de Pers grijpen om haar te kussen, maar deze wilde hem dit niet toestaan en zei: ‘Ach Hasan, ga nu snel de markt op, om deze gouden koek te verkopen! Neem de opbrengst ervan in ontvangst en ga naar je woning om het op te bergen, zonder een woord te spreken over wat je weet.’ Hasan ging de markt op en overhandigde de koek aan de veilingmeester, die hem onderzocht op gehalte en zuiverheid. Daarna bracht hij hem in veiling. Als eerste bod ontving hij duizend gouden dinar, en uiteindelijk werd er tweeduizend geboden. Voor deze prijs werd de koek aan een koopman toegewezen en Hasan nam het bedrag van tweeduizend dinar in ontvangst en ging het uitgelaten van blijdschap aan zijn moeder brengen. Bij het zien van al dat goud werd Hasans moeder aanvankelijk zozeer van verbazing vervuld, dat zij geen woord meer kon uitbrengen. Toen Hasan haar vervolgens echter al lachend vertelde, dat hij dit aan de kennis van de Pers te danken had, hief zij de handen omhoog en riep angstig uit: ‘Er is geen andere God dan God en slechts uit God is alle kracht en macht! Wat heb je uitgespookt, ach zoon, met deze Pers die bedreven is in de alchemie?’ Maar Hasan antwoordde: ‘Inderdaad, ach moeder, deze eerbiedwaardige geleerde is bezig om me te onderwijzen in de alchemie. Hij is begonnen mij te laten zien, hoe men onedel metaal in het zuiverste goud verandert.’ Hasan sloeg verder geen acht op de waarschuwingen van zijn moeder. Hij ging naar de keuken en pakte de grote koperen vijzel, waarmee zij de knoflook en de uien fijnstampte en broodballetjes van geplet graan bereidde. Hij ging ermee naar zijn werkplaats om de Pers weer op te zoeken, die daar op hem was blijven wachten. Hij zette de koperen vijzel op de grond en begon het vuur op te poken. De Pers vroeg: ‘Wat ga je nu toch doen, ach Hasan?’ Hij antwoordde: ‘Ik zou de vijzel van mijn moeder wel in goud willen omzetten!’ Maar de Pers barstte in lachen uit en zei: ‘Je bent een dwaas, Hasan, om voor de tweede keer op dezelfde dag met baren goud de markt op te willen gaan. Op die manier zou je de achterdocht van de kooplui wekken, die zeker zullen raden dat wij ons met alchemie bezighouden. Dan zouden we ons een zeer pijnlijke zaak op de hals halen!’ Hasan antwoordde: ‘U heeft gelijk! Maar ik zou dan toch wel het geheim van uw kennis willen leren.’ De Pers begon daarop nog harder te lachen dan de vorige keer en zei: ‘Je bent een zot, Hasan, om te geloven dat je kennis en de geheimen van de wetenschap zomaar op straat of in openbare gelegenheden kunt vergaren en dat je je leertijd midden in de winkelbuurt, onder het oog van de politie kan doorbrengen. Maar als je werkelijk, ach Hasan, het vaste voornemen hebt om ernstig te leren, dan is het voldoende om al je gereedschap bijeen te rapen en mij te volgen naar mijn woning.’ Zonder te twijfelen antwoordde Hasan: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij stond op, verzamelde zijn gereedschap, sloot zijn werkplaats en volgde de Pers. Maar onderweg herinnerde hij zich de woorden, die zijn moeder over de Perzen had geuit en aangezien er wel duizend gedachten door zijn hoofd schoten, bleef hij staan en zonder besef van wat hij eigenlijk deed, begon hij diep na te denken. De Pers, die zich had omgedraaid en hem daar zo zag staan, schoot in de lach. Hij zei tegen hem: ‘Je bent een dwaas, Hasan, want als je evenveel verstand als lieftalligheid bezat, zou je niet blijven steken op weg naar de mooie toekomst die je wacht. Wat krijgen nou, ik span me in voor je welzijn en jij twijfelt!’ Hierna voegde hij eraan toe: ‘Opdat je echter niet de minste twijfel over mijn bedoelingen zal hoeven te koesteren, mijn zoon, geef ik er de voorkeur aan om je in je eigen woning de geheimen van mijn wetenschap te openbaren.’

Hasan antwoordde: ‘Ja, bij God, dat zal mijn moeder geruststellen.’ De Pers zei: ‘Ga jij maar voor, dan kun je me de weg wijzen.’ Hasan ging hem voor en de Pers liep achter hem aan. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 581e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zo kwamen zij bij de moeder. Hasan verzocht de Pers in het voorhuis te wachten. Daarna rende hij als een jonge hengst die in het voorjaar door de weiden springt weg om zijn moeder ervan op de hoogte te brengen dat de Pers hun gast was. Hij zei bovendien: ‘Van het ogenblik af dat hij in ons huis ons voedsel zal eten, zal tussen ons de verbintenis van brood en zout gelden, zodat jij je voortaan over mij geen zorgen meer hoeft te maken.’ De moeder antwoordde: ‘Dat God ons bij mag staan, mijn zoon! De verbintenis van brood en zout is ons heilig. Maar die gemene Perzen, die vuuraanbidders, die verdorvenen en eedbrekers, hebben er nauwelijks ontzag voor. Ach, mijn zoon, wat voor onheil achtervolgt ons!’ Hij zei: ‘Zodra je deze eerbiedwaardige geleerde hebt gezien, zul je er niet meer voor voelen om hem uit ons huis te laten vertrekken.’ Zij zei: ‘Nee, bij het graf van je vader, ik zal hier niet blijven tijdens het oponthoud van die afvallige. Als hij eenmaal vertrokken is, zal ik de tegels van de kamer schrobben, ik zal wierook branden en een maand lang zal ik jou niet aanraken, uit angst dat ik me daardoor bezoedelen zal!’ Daarna voegde zij eraan toe: ‘Aangezien hij zich al in ons huis bevindt en wij in het bezit zijn van goud dat hij ons heeft doen toekomen, zal ik voor jullie beiden wat voedsel klaarmaken. Daarna zal ik zo snel mogelijk mijn intrek bij de buren nemen.’ Terwijl Hasan zich bezig hield met de Pers, dekte zij de tafel, deed grote inkopen en belegde de schalen met gebraden kuikens, met komkommers en met tien verschillende soorten pasteien en ingelegde vruchten. Daarna haastte zij zich bij de buren een schuilplaats te zoeken. Hasan leidde zijn vriend de Pers naar de eetkamer en verzocht hem plaats te nemen. Hij zei: ‘De verbintenis van brood en zout dient tussen ons te worden bevestigd!’ De Pers antwoordde: ‘Zeker! Die verbintenis is een onschendbaar iets.’ Hij ging naast Hasan zitten en al pratende at hij met hem. Hij zei: ‘Ach mijn zoon Hasan, bij de heilige verbintenis van brood en zout die nu tussen ons bestaat: als ik je niet innig liefhad, zou ik je niet inwijden in de geheime zaken waarvoor we hier naartoe zijn gekomen.’ Terwijl hij zo sprak, haalde hij het papiertje met het gele poeder uit zijn tulband, toonde het hem, en vervolgde: ‘Je ziet dit poeder! Welnu, weet, dat je door middel van één enkel snufje tien scheepsladingen koper in goud kunt veranderen. Dit poeder is namelijk het geconcentreerde, gestolde en fijngestampte extract, dat ik heb onttrokken aan de kern van duizend kruiden en van duizend bestanddelen, waarvan het ene nog ingewikkelder is dan het andere. Ik ben echter pas tot die ontdekking gekomen na ingespannen arbeid en het overwinnen van talloze moeilijkheden, die jij ook eens zult leren kennen.’ Hij overhandigde Hasan het papiertje en deze verdiepte zich met al zijn aandacht in de beschouwing van het poeder, waardoor hij in het geheel niet merkte dat de Pers stiekem een brok vette hasjiesj uit zijn tulband opdiepte en dit in één van de pasteien stopte. De Pers bood hem die pastei aan en Hasan, die nog ten volle in beslag werd genomen door zijn aandacht voor het poeder, slikte haar in, met het gevolg dat hij plotseling buiten bewustzijn raakte en achterover rolde! Ogenblikkelijk sprong de Pers met een triomfantelijke kreet overeind en zei vervolgens: ‘Ach, beminnelijke Hasan, hoeveel jaren heb ik al gezocht zonder iemand als jij te vinden! Nu heb ik je in mijn macht en het zal je nooit lukken om weer onder mijn wil uit te komen!’ Hij sloeg zijn mouwen op, haalde zijn gordel aan, kwam op Hasan af en vouwde hem dubbel, het hoofd tegen de knieën. In deze houding bond hij hem vast, met de armen tegen de benen en de handen om de voeten. Toen zocht hij een koffer op, maakte hem leeg en duwde Hasan erin. Al het goud dat zijn alchemistisch toverstuk had opgeleverd, pakte hij eveneens in die koffer. Daarna liep hij naar buiten om een lastdrager te roepen. Hij zette die man de koffer op de rug en begeleidde hem naar het strand, naar een vaartuig dat daar gereed lag om weg te varen. Omdat de schipper alleen nog maar op de Pers had liggen wachten, liet hij meteen het anker lichten.

Voortgedreven door de landwind verwijderde het schip zich met volle zeilen van de kust. Dit betreft dus de Pers, de ontvoerder van Hasan en de koffer, waarin Hasan zat opgesloten. Maar om nu terug te komen op de moeder van Hasan: zodra zij merkte, dat haar zoon was verdwenen met de koffer en met het goud en zij de kleren verspreid zag liggen in de kamer en de deur van het huis zag openstaan, begreep zij dat Hasan van toen af aan voor haar verloren was en dat het lot zijn loop had genomen. Zij werd radeloos, sloeg zichzelf hard in het gezicht en verscheurde haar kleren. Ze kermde en huilde hete tranen van verdriet, terwijl ze zei: ‘Helaas, ach mijn kind! Helaas, ach levenskrachtige vrucht van mijn schoot, ach!’ In haar radeloosheid liep zij de hele nacht van de ene buur naar de andere om te vragen of men iets van haar zoon had vernomen, maar niemand kon haar uitsluitsel geven. De buren probeerden haar te troosten, maar zij was ontroostbaar. Hierna bracht zij haar dagen en haar nachten door in tranen en rouw bij een grafsteen, die zij in de hof van haar woning had laten oprichten. Op die steen had zij de naam van Hasan laten aanbrengen, evenals de datum waarop hij aan haar zorg was ontrukt. Verder liet zij uit de marmeren grafsteen nog twee versregels houwen, zodat zij die al huilend voortdurend zou kunnen herhalen. Zij luidden:

 

‘Als ik lig te sluimeren in de avondstond,

waart een bedrieglijke gestalte droevig rond.

Wanneer ik mijn zeer beminde kind

wil sluiten in mijn armen, gezwind

dan ontwaak ik tot mijn grote spijt

en bevind mij in de verlatenheid

van onze woning, bij het haardvuur,

lang na het verstrijken van ’t bezoekuur.’

 

En zo bracht de arme moeder haar dagen in treurigheid door. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 582e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat nu de Pers betreft, die met de koffer aan boord van het schip was vertrokken: hij was werkelijk een zeer geducht tovenaar. Hij noemde zich Bahram, discipel van Zoroaster en was alchemist van beroep. Elk jaar koos hij zich uit de moslimjongens een adolescent, die hij dan ontvoerde om er datgene mee te verrichten wat zijn goddeloosheid, zijn verdorvenheid en zijn vervloekte aard hem ingaf te doen. Want hij was, zoals de Meester van de spreuken heeft gezegd: ‘een hond, de zoon van een hond, de kleinzoon van een hond en al zijn voorouders waren honden! Hoe zou hij dus ooit iets anders kunnen zijn dan een hond, of anders dan een hond kunnen handelen?’ Maar om verder te gaan: hij had zijn buit in het ruim van het vaartuig geborgen en gedurende het verloop van de zeereis liet hij zich eens per dag naar beneden zakken, tilde het deksel van de koffer op en gaf Hasan te eten en te drinken door hem het voedsel in de mond te brengen, want hij hield hem doorlopend in staat van verdoving. Toen het schip op zijn bestemming was aangekomen, werd de koffer ontscheept en ging de Pers ook aan land, waarna het vaartuig weer zee koos.

Nu deed de tovenaar Bahram de koffer open, verbrak Hasans boeien en maakte de werking van de hasjiesj ongedaan door hem azijn te laten snuiven en hem anti-hasjiesj poeder in de neusgaten te strooien. Hasan kwam onmiddellijk bij bewustzijn en begon om zich heen te kijken. Hij zag zichzelf uitgestrekt op een zeestrand liggen en ook dat het zand en de platte stenen die daar lagen, rood, groen, wit, blauw, geel en zwart waren gekleurd. Daardoor merkte hij, dat dit bepaald niet het strand van zijn geboorteplaats kon zijn. Omdat het hem heel erg verbaasde dat hij op deze hem onbekende plek was, stond hij op en zag achter zich de Pers, die tegen een rotsblok aan zat en hem bekeek. Hasan hield hierbij het ene oog open en het andere gesloten. Pas bij die aanblik drong het tot hem door, dat hij het slachtoffer van die man was geworden en dat hij voortaan in zijn macht zou zijn. Toen herinnerde hij zich welke ongelukken zijn moeder hem had voorspeld, maar hij berustte in de besluiten van het lot, en zei bij zichzelf: ‘Ik stel mijn vertrouwen op God!’ Daarop ging hij naar de Pers toe, die hem zonder zich te verroeren dichterbij liet komen en vroeg hem geëmotioneerd: ‘Wat heeft dit te betekenen, vader? Heeft er dan tussen ons nooit een verbintenis van brood en zout bestaan?’ Bahram, de discipel van Zoroaster, schoot in de lach en riep uit: ‘Bij het Vuur en het Licht! Wat praat je over brood en zout tegen mij, Bahram, aanbidder van de Vlam en de Vonk, van de Zon en het Licht? Weet jij dan niet, dat ik op deze manier al negenhonderd negenennegentig jonge moslims in mijn macht heb gekregen, die ik allemaal ontvoerd heb en dat jij de duizendste bent? Maar jij bent, bij het Vuur en het Licht, van hen allen ontegenzeggelijk de mooiste! Ik geloofde niet, ach Hasan, dat jij zo gemakkelijk in mijn net verstrikt zou raken. Maar, ere zij de zon, nu heb ik je in handen en weldra zul je zien hoezeer ik jou bemin!’ Vervolgens voegde hij eraan toe: ‘Je zult om te beginnen je geloof moeten afzweren en datgene wat ik vereer, ook moeten aanbidden.’ Door deze woorden veranderde Hasans verbazing in een grenzeloze verontwaardiging en hij schreeuwde tegen de tovenaar: ‘Ach sjeik van het noodlot, hoe durft u mij dat voor te stellen? Wat voor gruwel wilt u mij laten begaan?’ Toen de Pers merkte hoe groot Hasans woede en boosheid was, wilde hij die dag niet verder aandringen, ook al omdat hij nog andere dingen met hem van plan was en daarom zei hij tegen hem: ‘Ach Hasan, wat ik voorstelde met de vraag om je godsdienst af te zweren, was eigenlijk van mijn kant niets anders dan een list, waarmee ik je geloof wilde beproeven, wat jou de gelegenheid zou geven om je zeer verdienstelijk te maken in het oog van de Beloner!’ Hij ging verder: ‘Ik heb je hier gebracht met het enige doel, je in alle eenzaamheid bekend te maken met de geheimen van de wetenschap. Kijk eens naar die loodrechte berg, die zich boven de zee uitstrekt. Dat is de Berg van de Nevelen! Daar bevinden zich de grondstoffen, die voor het verkrijgen van het omzettingselixer noodzakelijk zijn. Als jij je naar de top wilt laten leiden, zweer ik je bij het Vuur en het Licht, dat het je in geen enkel opzicht zal berouwen! Want als ik je er tegen je zin heen had willen voeren, had ik dat in je slaap kunnen doen. Als we eenmaal op de top zijn aangekomen, kunnen we er de stengels van de planten verzamelen die daar groeien, in dat gebied boven de wolken. Dan zal ik je wel aangeven wat er verder moet gebeuren.’ Ondanks die woorden van de tovenaar voelde Hasan zich toch beheerst, waardoor hij er niet aan dacht om te weigeren en hij zei: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Toen herinnerde hij zich zijn moeder en zijn land en begon bitter te huilen. Dit deed Bahram zeggen: ‘Huil niet, Hasan! Weldra zul je merken, dat je er slechts bij kunt winnen als je mijn raadgevingen opvolgt.’ Hasan vroeg: ‘Maar hoe moeten we die berg beklimmen? Want hij is zo steil als een muur.’ De tovenaar antwoordde: ‘Laat je door die moeilijkheid niet tegenhouden. We zullen het nog veel gemakkelijker bereiken dan een vogel.’ Na deze woorden haalde de Pers uit zijn opperkleed een kleine koperen trom tevoorschijn, die met een hanehuid was bespannen. Ook waren er magische letters in gegraveerd. Met zijn vingers begon hij op deze kleine trom te slaan. Ogenblikkelijk steeg er een stofwolk op, waaruit een langgerekt gehinnik hoorbaar werd. In een oogwenk verscheen er vlak voor hen een groot zwart gevleugeld paard, dat met zijn hoeven over de grond schraapte, terwijl er vuur uit zijn neusgaten kwam. De Pers besteeg het onmiddellijk en hielp Hasan, die er achter hem opklom. Dadelijk sloeg het paard zijn vleugels uit en vloog weg en binnen de tijd die men nodig heeft om één oog open te doen en het andere te sluiten, zette het hen op de top van de Berg van de Nevelen neer. Daarna verdween het. Toen bekeek de Pers Hasan opnieuw met hetzelfde boze oog als op het strand en schaterlachend riep hij uit: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 583e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nu ben je voorgoed in mijn macht, Hasan. Geen enkel schepsel zal je te hulp kunnen komen! Bereid je er maar op voor, om met gehoorzaamheid aan al mijn invallen te voldoen en begin nu eerst met het afzweren van je geloof en met de erkenning dat het Vuur, Vader van het Licht, de enige macht is!’ Bij het horen van deze woorden deinsde Hasan terug en riep uit: ‘Er is geen andere Godheid dan God en Mohammed is Zijn Profeet! Maar u, ach gemene Pers, u bent niets anders dan een snoodaard, een goddeloze! Door mijn tussenkomst zal de Almachtige u straffen!’ Met de snelheid van het licht wierp Hasan zich op de tovenaar en rukte hem de trom uit de hand. Hij duwde hem naar de rand van de steile berg en met beide armen en al zijn kracht, duwde hij hem in de afgrond. De valse en snode tovenaar viel te pletter op de rotsen van de zee en blies zijn laatste ademtocht uit in goddeloosheid. Iblis ving zijn adem op om er het vuur van de Gehenna mee aan te blazen. Zo stierf Bahram, discipel van Zoroaster, de bedrieglijke tovenaar en alchemist. Nu Hasan zich op die manier had bevrijd van de man, die hem tot het bedrijven van alle mogelijke perversiteiten wilde aanzetten, begon hij eerst de magische trom met het vel van een haan eens van alle kanten te bekijken. Omdat hij echter niet wist hoe hij er voordeel uit zou kunnen trekken, leek het hem beter er niet op te slaan. Daarom hing hij haar aan zijn gordel. Hierna liet hij zijn blik in het rond gaan en zag dat de top, waarop hij zich bevond, inderdaad ver verheven was boven de wolken, die aan de voet van de berg waren samengepakt. Deze verheven top strekte zich uit als een onmetelijke vlakte, die tussen hemel en aarde als het ware een zee zonder water vormde. Heel in de verte brandde een grote fonkelende vlam. Hasan dacht: ‘Waar vuur is, bevindt zich ook een menselijk wezen.’ Hij liep in die richting, door de uitgestrektheid waar niemand dan God aanwezig was. Bij het naderen van zijn doel werd hij echter uiteindelijk gewaar, dat de fonkelende vlam niets anders was dan de weerkaatsing van het zonlicht op een paleis van goud met een gouden koepel, die door vier hoge gouden zuilen werd ondersteund. Bij deze aanblik vroeg Hasan zich af: ‘Welke koning of Djinn zou toch op zo’n plek verblijf kunnen houden?’ Omdat hij echter uitgeput was door al zijn heftige emoties en door de lange weg die hij had afgelegd, zei hij bij zichzelf: ‘Met de genade van God zal ik dat paleis binnengaan en zal ik de poortwachter vragen, mij een beetje water en wat voedsel te geven, om niet van de honger te sterven. Als hij een rechtschapen man is, zal hij me misschien wel voor één nacht in een hoekje willen onderbrengen.’ Terwijl hij zo zijn vertrouwen stelde op het slot, bereikte hij de grote, uit één blok smaragd gehouwen poort, ging de drempel over en ging de voorhof binnen. Nauwelijks had Hasan enige stappen in deze hof gezet, of hij bemerkte twee jonge, verblindend mooie meisjes, die op een marmeren bank zaten en schaak speelden. Aangezien zij al hun aandacht op het spel gevestigd hielden, hadden ze aanvankelijk niet gemerkt dat hij was binnengekomen. Maar de jongste had het geluid van de voetstappen gehoord. Zij hief het hoofd op en bekeek de mooie Hasan, die stil was blijven staan, zodra hij hen had gezien. Zij stond vlug op en zei tegen haar zus: ‘Kijk toch eens, wat een mooie jongeman! Dat is zeker de ongelukkige die, zoals elk jaar, door Bahram de tovenaar naar de Berg van de Nevelen is gebracht. Maar hoe heeft hij kans gezien om uit de handen van die duivel te ontsnappen?’ Hasan had eerst geen stap meer durven te verzetten, maar op het horen van deze woorden ging hij naar de jonge meisjes, wierp zich aan de voeten van de jongste en riep uit: ‘Ja, mijn meesteres, inderdaad ben ik die ongelukkige!’ Het jonge meisje werd diep geroerd, toen zij deze buitengewoon mooie jongeman met dikke tranen in zijn zwarte ogen aan haar voeten zag liggen. Terwijl zij op de jonge Hasan wees, zei ze tegen haar zus: ‘Ik roep je tot mijn getuige, lieve zus, dat ik zweer bij God en tegenover jou, om van dit ogenblik af die jonge man als mijn broer aan te nemen! Ik zweer dat ik met hem de vreugden en het vermaak van de goede dagen wil delen, evenals het leed en het verdriet van de minder gelukkige momenten!’ Zij nam Hasan bij de hand en hielp hem opstaan. Zij omhelsde hem zoals een liefhebbende zus haar beminde broer kust. Daarop voerde ze hem hand in hand met zich mee het paleis in en bracht hem allereerst in het badhuis, waar hij een bad nam dat hem volkomen verkwikte. Verder kleedde zij hem in prachtige kleren en gooide zijn eigen plunje weg, dat door de reis vervuild was. Vervolgens bracht ze hem in haar privé-vertrek, waarbij zij hem onder de ene arm en haar zus hem onder de andere arm steunde. Daarop verzochten de meisjes hun jonge gast om tussen hen beiden in plaats te nemen en wat te eten. Nadat dit was gebeurd, zei de jongste tegen hem: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 584e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach welbeminde broer, ach lieve jongen, door de komst van wie zelfs de stenen in onze woning van vreugde zijn gaan dansen, wil je ons vertellen welke bekoorlijke naam je draagt en welke beweegreden je naar de poort van ons verblijf heeft gevoerd?’ Hij antwoordde: ‘Weet dan, ach zus die me ondervraagt en ook jij, de grotere, dat ik Hasan heet. Wat de beweegreden betreft die me naar dit paleis heeft gevoerd, kan ik niets anders zeggen dan dat het mijn goede gesternte moet zijn geweest! Zeker is het waar, dat ik hier pas ben aangekomen na het ondervinden van grote tegenspoed.’ Daarop vertelde hij hen van het begin tot het eind wat de tovenaar Bahram, de discipel van Zoroaster, hem had aangedaan. Maar het heeft geen zin dit nog eens te herhalen. De beide zussen, verontwaardigd over het gedrag van de Pers, riepen om beurten uit: ‘Ach, die vervloekte hond! Wat heeft hij zijn dood verdiend en wat heb jij er goed aan gedaan, ach broer, door hem voor altijd te beletten de levenslucht in te ademen!’ Daarna wendde de oudste zich tot de jongste en zei: ‘Ach Roos-in-de-Knop, nu is het jouw beurt om onze broer op de hoogte te brengen van onze lotgevallen!’ De lieflijke Roos-in-de-Knop sprak: ‘Laat ik je zeggen, ach mijn broer, ach mooiste onder de mannen, dat wij prinsessen zijn. Mijn naam is Roos-in-de-Knop en mijn zus heet Myrtezaad, maar ik heb ook nog vijf andere zussen, die mooier zijn dan wij. Zij zijn op het ogenblik nog aan het jagen, maar ik verwacht ze spoedig terug.

De oudste van ons allen wordt Morgenster genoemd, de tweede heet Avondster, de derde Cornalijn, de vierde Smaragd en de vijfde Anemoon. Maar ik ben de jongste van de zeven. Wij zijn allen dochters van dezelfde vader, maar niet van één moeder. Myrtezaad en ik hebben echter dezelfde moeder. Nu is onze vader een van de machtigste koningen van de djinns en de mannetjes-geesten en tevens zo’n hoogmoedige dwingeland, dat hij niemand waardig acht om met een van zijn dochters te trouwen, de reden waarom hij heeft gezworen geen van ons ooit te zullen uithuwelijken. Om er zeker van te zijn dat zijn wil nooit beschaamd zal kunnen worden, heeft hij destijds zijn ministers bij zich geroepen en hun gevraagd: ‘Zijn jullie ook bekend met een landstreek die nooit door mannen of door djinns wordt bezocht en die toch tot verblijfplaats van mijn dochters zou kunnen dienen?’ De ministers antwoordden: ‘Om welke reden, o koning?’ Hij zei: ‘Om mijn dochters buiten het bereik van mannen en van mannelijke djinns te brengen.’ Zij zeiden toen: ‘O koning, wij meenden dat de Weldoener vrouwen en jonge meisjes heeft geschapen, zodat zij zich door middel van gevoelige organen met de mannen zouden kunnen verenigen. De Profeet, over hem zij het gebed en de vrede, heeft ook gezegd: ‘In de Islam zal geen enkele vrouw als maagd vergrijzen!’ Er zal dan ook een grote schande op het hoofd van de koning komen te rusten, als zijn dochters met behoud van hun maagdelijkheid verouderen. En dan, bij God, hoe schadelijk is dat niet voor hun jeugd!’ Maar onze vader antwoordde: ‘Ik zie hen liever sterven dan trouwen!’ Hij voegde eraan toe: ‘Als jullie me niet onmiddellijk de gewenste plek kunnen aanwijzen, zal het hoofd je van de romp springen!’ Hierop antwoordden zij: ‘Als dat uw besluit is, o koning, kunnen we u slechts doen weten dat er een streek bestaat, die in elk opzicht geschikt is om er uw dochters te verbergen. Zij ligt op de Berg van de Nevelen en werd in vroegere tijden bewoond door last-djinns, die tegen de bevelen van Salomo hadden gerebelleerd. Er bevindt zich daar een gouden paleis, dat vroeger door deze last-djinns is gebouwd om als wijkplaats dienst te doen, maar het is sinds lange tijd opgegeven en staat er ongebruikt. In die landstreek heerst een gunstig klimaat en bomen zijn er overvloedig, evenals vruchten. Ook vindt men er water dat frisser is dan ijs en beter van smaak dan honing.’ Zodra onze vader dit alles had gehoord, haastte hij zich om ons onder leiding van een ontzagwekkende groep djinns en mannetjes-geesten hierheen te sturen. Toen die ons veilig hadden opgeborgen, keerden zij naar zijn koninkrijk terug. Hoewel dit oord is afgezonderd van alle menselijke wezens die God heeft geschapen, zagen we toch onmiddellijk na aankomst dat het land met bloemen was bedekt en rijk was aan bossen, aan vette weiden, aan boomgaarden en aan overvloedig vloeiende waterbronnen, als parelsnoeren en staven zilver. Ook zagen wij dat de beken elkaar verdrongen om de bloemen die hen toelachten te bekijken en te bewonderen en dat de lucht betoverd was door vogelgezang en door lieflijke geuren. Wij zagen dat de ring- en de tortelduiven op de voorjaarstwijgen hun melodieën floten en de lof van de Schepper zongen; dat de zwanen vol trots over de meren gleden en de pauwen op jonggehuwden leken in hun schitterende dracht, die met koraal en met edelstenen van duizend verschillende kleuren was ingelegd. Wij zagen dat dit land een rein en zuiver land was, mooi als het paradijs. Dat het een gezegend land was! Het gaf ons dan ook niet bepaald een ongelukkig gevoel, ach mijn broer, te leven in zo’n land en in dit gouden paleis. Maar toch, ondanks dat we steeds overvloeiden van dankbaarheid tegenover de Beloner en Zijn gunsten, betreurden we één gemis. Hier was geen man om ons gezelschap te houden, geen man van wie het voorkomen aangenaam zou zijn om te zien bij het ontwaken in de ochtend. Geen man van wie het hart vol goede bedoelingen en liefdevol was. Daarom, ach Hasan, heeft je komst ons vandaag zozeer verheugd!’ Na deze ontboezeming overlaadde de lieflijke Roos-in-de-Knop Hasan met vriendelijkheden en geschenken, zoals dat onder zussen, broers en vrienden te doen gebruikelijk is, terwijl zij ondertussen met aanhankelijkheid tegen hem bleef babbelen. Inmiddels verschenen ook de vijf andere prinsessen, de zussen van Roos-in-de-Knop en Myrtezaad. Zij raakten bekoord en opgetogen bij het aanschouwen van zo’n mooie jongeman, zo’n voortreffelijke broer, waardoor zij hem uiterst vriendelijk en hartelijk begroetten. Nadat de begroetingen en de eerste plichtplegingen voorbij waren, lieten zij hem zweren, dat hij gedurende een lange tijd bij hen zou blijven. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 585e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “En Hasan, die daaraan geen enkele schaduwzijde kon ontdekken, bezwoer het hun in alle vriendschap. Hij nam zijn intrek bij de prinsessen, in dat paleis vol wonderlijkheden. Van dat ogenblik af werd hij hun metgezel bij al hun jachtpartijen en op al hun tochten. Dit verblijdde hem en hij wenste zichzelf geluk met zulke bekoorlijke en allerliefste zussen, terwijl zij van hun kant opgetogen bleven over zo’n mooie en wonderbaarlijke broer. Zij dartelden overdag gezamenlijk door de tuinen en langs de beken en ’s avonds wisselden zij kennis uit. Hasan vertelde hun van de zeden en gewoonten in zijn geboorteland en de meisjes vertelden hem de historie van de djinns, de mannetjes-geesten en de last-djinns. Dit zoete leven verhoogde zijn schoonheid dag bij dag, zodat zijn gezicht geheel en al het voorkomen kreeg van de maan. Zijn broederlijke genegenheid voor de zeven zussen, maar vooral voor de jeugdige Roos-in-de-Knop groeide uit tot de liefde die bestaat tussen kinderen die uit dezelfde vader en moeder zijn geboren. Op zekere dag, toen zij zich in een bosje met gezang vermaakten, zagen zij een geweldige zandstorm opkomen, die het luchtruim vulde en de zon bedekte. Met het geraas van de donder stormde deze op hen af. Erg overstuur riepen de zeven prinsessen naar Hasan: ‘Haast je! Gauw, gauw, verberg je in het paviljoen!’ Roos-in-de-Knop greep hem bij de hand en voerde hem mee naar binnen. En kijk: de stofwolk trok op en een compleet leger van djinns en mannetjes-geesten kwam er uit tevoorschijn. Het bleek koning Djinnistan te zijn, die er met dat escorte op uit was gegaan om zijn dochters te halen, zodat zij de feesten zouden kunnen opluisteren die hij ter ere van één van de naburige vorsten wilde geven. Zodra Roos-in-de-Knop dit doorhad, zocht zij haastig Hasan weer op in zijn schuilplaats. Met schokkende boezem en tranen in de ogen van verdriet omarmde zij hem, stelde hem in kennis van hun vertrek en zei: ‘Ach teerbeminde broer, wacht onze terugkeer af in dit paleis, waarvan jij heer en meester zult zijn. Hier heb je de sleutels van alle vertrekken.’ Zij overhandigde hem de sleutels, maar voegde eraan toe: ‘Ik smeek je alleen, ach Hasan, en bezweer je bij je beminde gemoed, om toch vooral niet het vertrek te openen, waarop deze sleutel met de ingelegde turkoois past.’ Hierna toonde zij hem de bewuste sleutel. Het vertrek van Roos-in-de-Knop en haar zussen deed Hasan veel verdriet. Huilend omhelsde hij het jonge meisje en beloofde de terugkeer van hun allen zonder mankeren af te wachten. Ook beloofde hij geen gebruik te zullen maken van de sleutel met het ingelegde turkoois. De zes andere meisjes bezochten hem ook nog in zijn schuilplaats, om hun broer nog eenmaal te zien voor hun vertrek. Zij omarmden hem één voor één en zeiden hem allertederst vaarwel. Daarna vertrokken zij allen om zich bij het escorte te voegen en onmiddellijk op weg te gaan naar het land van hun vader. Toen Hasan helemaal alleen in het paleis was achtergebleven, werd hij zeer droefgeestig. De eenzaamheid benauwde hem, nadat hij zo lang in het betoverende gezelschap van de zeven zussen had verkeerd. Om zich te verzetten en zijn verdriet minder schrijnend te maken, bezocht hij achtereenvolgens de vertrekken van de jonge prinsessen. Bij het weerzien van de ruimten waarin zij geleefd hadden en bij het aanschouwen van de kostbaarheden die hun toebehoorden, raakte hij in extase. Hij voelde zijn hart van ontroering bonzen. Al dolend kwam hij bij de deur, waarop de sleutel met het ingelegde turkoois paste. Hij wilde er echter geen gebruik van maken en maakte rechtsomkeert.

Dit belette hem echter niet om te denken: ‘Waarom zou zusje Roos-in-de-Knop me zo uitdrukkelijk hebben verzocht die deur niet open te doen? Wat voor geheimzinnigs zou zich daarachter wel kunnen bevinden en wat heeft haar bewogen om mij zo’n verbod op te leggen? Maar nee,’ dacht hij toen, ‘omdat het de wens van mijn zusje is, dien ik daaraan gevolg te geven en te gehoorzamen!’ Hij verwijderde zich en omdat de nacht was aangebroken en de eenzaamheid hem bedrukte, legde hij zich te rusten om in slaap vergetelheid te vinden voor zijn verdriet. De kwestie van de gesloten deur nam hem echter zo in beslag, dat hij geen oog dicht kon doen. Hij werd er zo intens door gefolterd, dat hij op een gegeven moment bij zichzelf zei: ‘Als ik haar nu toch eens open maakte?’ Daarop dacht hij weer: ‘Ik kan beter tot morgenochtend wachten!’ Uiteindelijk kon hij echter niet nog langer slapeloos blijven liggen en hij stond op en zei bij zichzelf: ‘Het lijkt me beter die deur meteen maar open te doen en te zien wat in het vertrek daarachter ligt, ook al loop ik de kans er de dood bij te vinden.’ Opgestaan ontstak hij een fakkel en ging naar de deur die gesloten moest blijven. Het kostte hem niet de minste moeite de sleutel in het slot te steken en om te draaien. De deur ging als het ware uit zichzelf geluidloos open en Hasan trad binnen in het vertrek waartoe zij toegang gaf. Maar hoe hij zich ook wendde en keerde, aanvankelijk zag hij er niets: geen meubel, geen mat, geen tapijt. Op het laatst, bij een rondgang door de kamer, ontdekte hij in een hoek een ladder van zwart hout, die vlak langs de muur liep en aan de bovenkant verdween door een groot gat, dat in het plafond was aangebracht. Zonder te aarzelen legde Hasan zijn fakkel op de vloer, beklom de ladder tot aan het plafond en wrong zich in het gat. Zodra hij er zijn hoofd bovenuit stak, ontwaarde hij de open lucht en merkte, dat het plafond van de kamer deel uitmaakte van een terras. Hierna klom Hasan op het terras, dat met planten en kleine heesters bedekt was, waardoor het een tuin leek. Daar, te midden van de stilte op aarde, zag hij in het wonderbaarlijkste schijnsel van de maan, hoe zich het mooiste landschap ontrolde, dat ooit door mensenogen was aanschouwd. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 586e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Aan zijn voeten en ingedommeld in de rondom heersende rust, strekte zich een groot meer uit, waarin de gehele schoonheid van de hemel zich weerspiegelde. Het leek alsof de oeverrand hem toelachte, met de blijde rimpeling van het water door het wiegende lover van de laurieren, de bloesem van de myrtestruiken, de sneeuwwit gekroonde amandelbomen en de slingers van de blauweregen, terwijl een lofzang op de nacht weerklonk uit de keeltjes van alle vogels. In de verte omspoelde het glanzend oppervlak van het meer, ingesloten tussen hoogopgaand geboomte, de voet van een vreemd en wonderlijk gebouwd paleis met doorzichtige koepels, dat daar oprees in de kristalheldere, hemelse sfeer. Voor de gevel van dat paleis, met het water verbonden door een trap van marmer en mozaïek, bevond zich een koningsverhoging, die samengesteld was uit afwisselende rijen van robijnen, smaragden, zilver en goud. Boven deze verhoging en ondersteund door een viertal slanke pilaren van rose albast, was een hemel van groene zijde gespannen. Die bood met de lieflijkheid van zijn schaduw beschutting aan een kostelijk bewerkte troon van aloë en goud, die in de lengte was omrankt door een druivenwingerd, vol van de zwaarste trossen, met druiven als duiveneieren zo groot. Het geheel was omgeven door een rasterwerk van zilveren en roodgouden plaatjes. Van al deze kostbaarheden ging zo’n harmonie en schoonheid uit, dat geen enkel mens, al was hij een koning of keizer, van die luister zou kunnen dromen, laat staan hem zou kunnen verwezenlijken. Het schemerde Hasan dan ook voor de ogen en hij durfde zich niet te verroeren, uit vrees dat hij de verrukkelijke vrede in dat gebied zou verstoren. Plotseling werd zijn blik echter gegrepen door een vlucht grote vogels, die uit de hemel neerdaalde en zich klaarblijkelijk naar het meer begaf. Het waren er tien en zij streken neer aan de rand van het water. Hun volle, prachtige veren sleepten over het gras, terwijl zij zich achteloos wiegelend voortbewogen. Zij schenen in al hun gedragingen echter te gehoorzamen aan de grootste en prachtigste vogel onder hen, die statig op de verhoging toe ging en plaats nam op de troon. Op een gegeven moment ontdeden zij zich alle tien, met één sierlijke beweging, van hun vederdos. Zodra die mantel was afgeworpen, verschenen er tien manen van de zuiverste schoonheid, te weten tien naakte meisjes. Schaterlachend sprongen zij in het water, dat hen met een regen van edelstenen bespatte. Zij baadden zich met genot en stoeiden met elkaar. De mooiste onder hen achtervolgde de anderen, haalde hen in, omstrengelde en streelde hen met duizend strelingen, kietelde en beet hen liefkozend onder een algemeen en uitbundig gelach. Toen zij naar genoegen hadden gebaad, verlieten zij het water, en de mooiste onder hen besteeg opnieuw de verhoging en ging op de troon zitten, waarbij zij als enig kledingstuk haar haartooi droeg. Bij het aanschouwen van haar bekoorlijkheden, meende Hasan zijn zinnen te zullen verliezen, en hij dacht bij zichzelf: ‘Nu is het duidelijk waarom zusje Roos-in-de-Knop me verbood die deur te openen. Mijn rust is voorgoed verdwenen!’ Toch ging hij verder met het bekijken van alle schoonheid die de naakte jonkvrouw bezat. Hoe prachtig! Ach, hoe zou hij dat ooit kunnen vergeten! Zonder twijfel was zij het mooiste schepsel, dat aan de vingers van de Maker was ontsproten. Hoe heerlijk was haar naaktheid! De buiging van haar hals en de glans van haar zwarte ogen overtroffen in sierlijkheid de gazellen. Haar figuur was slanker dan een kokospalm. Haar donkere haren waren als een winternacht, dicht en zwart. Haar mond deed denken aan een roos; hij was gelijk aan het zegel van Salomo. Haar melkwitte tanden kwamen overeen met een parelsnoer of met hagelstenen van gelijke grootte. Haar hals was als een staaf zilver. Haar buik bevatte schuilhoekjes en geheimen, haar kruis lagen en kuiltjes. Haar navel was omvangrijk genoeg om drie lood zwarte muskus te kunnen bergen. Haar dijen waren zwaar, maar stevig en elastisch, als kussens met struisvogelveren gevuld, en aan hun top, in haar warme en lieflijke nestje als een konijntje zonder oren, kwam een luisterrijk gebied naar voren, met zijn terras en toebehoren, en valleien, gevormd als een hoorn, om verloren in weg te zinken en het zwarte verdriet te smoren. Evengoed was het mogelijk haar te beschouwen als een zuiver rond geslepen koepel van kristal die op een stevig voetstuk was geplaatst, of op een zilveren kopje, dat rustte in omgekeerde stand. Op zo’n jonge vrouw zijn de volgende versregels van de dichter toepasselijk:

 

‘Zij kwam tot mij, de jonge maagd,

gekleed met schoonheid die mij behaagt

als een rozenstruik stralend vol rozen;

en ook haar borsten deden mij blozen!

‘Hier zijn de granaatappels en hier de roos!’

riep ik, maar ik vergiste mij roemloos.

Ach jonkvrouw, wat een dwaalspoor,

uw wangen te vergelijken aldoor

met rozen ofwel uw borsten met fruit,

net zo zacht als uw fluwelen huid!

De rozestruiken van mijn dromen,

noch de granaatappels aan de bomen

binnen de tuinen, begerenswaardig,

zijn zulk een vergelijking waardig.

Men kan immers de rozengeur ruiken

van rozen die groeien aan de struiken.

De granaatappels kan men plukken,

wie zal het onvoorstelbare gelukken,

om je maagdelijkheid in te snuiven

of je te betasten als een tros druiven?

Zo stond het ook met de jonkvrouw,

die zich koninklijk als een pauw

naakt had neergezet op de troon,

aan de waterkant, onder haar kroon.”

 

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 587e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zo stond het ook met de jonkvrouw, die zich koninklijk en naakt had neergezet op de troon, aan de oever van het meer.’ Sjahrzad vertelde verder: ‘Toen zij was uitgerust van het baden, zei ze tegen haar gezellinnen, die zich dicht om haar heen op de verhoging hadden uitgestrekt: ‘Geef mij mijn onderkleding eens aan!’ De jonge meisjes snelden toe en wierpen haar als enige bedekking een sjerp van goudgaas over de schouders en een groene sluier over de haren. Om haar middel bevestigde zij een ceintuur van goudbrokaat. Dit was al haar versiering. Zij zag eruit als een pas getrouwde vrouw en zij was mooier dan de voortreffelijkste onder de vrouwen. Hasan had zich verborgen achter de bomen op het terras. Hij kon zijn blik niet van haar losmaken en hoewel zijn verlangen hem naar haar toe wilde trekken, was hij niet in staat om zich te bewegen. Zijn bewondering hield hem aan de grond genageld en de ontroering maakte hem volslagen machteloos. De jonkvrouw riep: ‘Ach prinsessen, de dag breekt aan, het is tijd om aan het vertrek te denken, want ver is ons land en wij hebben nu genoeg gerust!’ Hierop bekleedden zij haar met de verenmantel, tooiden ook zichzelf en vlogen weg. Een deel van het licht verdween met hen naar de ochtendhemel. Zo gebeurde dit alles! Het duizelde Hasan. Hij staarde hen nog na toen zij al lang verdwenen waren en hij bleef zijn ogen op de verre horizon richten, ten prooi aan een verterende hartstocht. Nog nooit had de aanblik van een meisje hem zo in vuur en vlam gezet. Tranen van verlangen en liefde biggelden langs zijn wangen en hij riep uit: ‘Ach Hasan! Ongelukkige Hasan! Van nu af aan behoort je hart aan de dochters van de djinn. In je eigen vaderland zal zelfs de mooiste vrouw je niet meer kunnen binden.’ Hij verzonk even later in diep gepeins en terwijl hij zo zat met zijn hoofd in zijn handen, kwamen de volgende dichtregels in hem op:

 

‘Ach afwezige, onder welk hemelblauw

begroet de morgen je met zijn dauw?

Met licht en schoonheid bekleed,

verscheen je mij als een komeet,

je ontstak in mij een verterend vuur

en snelde weer heen in dat uur.

Wie is zo driest te beweren en zo gis

dat de liefde van zoetheid vervuld is?

Als deze marteling zoet wordt genoemd,

hoe zoet wordt de bitterheid geroemd

van mirre, die welriekende hars

van deze driestheid ben ik wars!’

 

Zo bleef hij slapeloos bezig met zijn verlangen, totdat de zon was opgegaan. Hij daalde toen af naar de oever van het meer, doolde heen en weer en snoof in de frisse ochtendlucht de geuren op die zij hadden achtergelaten. De hele dag werd hij gepijnigd door het hunkeren naar de nacht, naar het ogenblik waarop hij zich weer naar het terras zou kunnen begeven, in de hoop, dat de vogels opnieuw zouden verschijnen. Maar die nacht gebeurde er niets, en ook niet in de volgende nachten. Hasan werd wanhopig en kon niet meer eten, drinken of slapen. Zijn hartstocht voor de onbekende vrouw liet hem geen ogenblik meer met rust. Hij kwijnde weg en zijn huid werd vaal. Zijn krachten begaven hem meer en meer en uiteindelijk liet hij zich op de grond vallen en zei:

 

‘De dood is beter dan dit leven vol pijn.’ Intussen keerden de zeven prinsessen, de dochters van koning Djinnistan, terug van de feesten die zij hadden bijgewoond. De jongste gunde zich geen tijd om haar reiskleding te verwisselen, maar ging er onmiddellijk op uit om Hasan op te zoeken. Zij vond hem in zijn kamer, uitgestrekt op zijn bed. Hij was erg bleek en helemaal veranderd. Zijn ogen waren gesloten en tranen rolden langzaam over zijn wangen. Bij deze aanblik kon het jonge meisje een kreet van verdriet niet onderdrukken. Zij wierp zich over hem heen en nam hem in haar armen, zoals een zus dat met haar broer doet en zij kuste hem op het voorhoofd en de ogen en zei tegen hem: ‘Ach welbeminde broer, bij God, het breekt mijn hart om je in zo’n toestand terug te vinden! Ach, zeg me toch, aan welke kwaal je lijdt, zodat ik je een geneesmiddel kan geven.’ Maar Hasan schudde snikkend het hoofd en beduidde haar met een handgebaar: ‘Nee!’ Hij sprak geen woord. In tranen en met een oneindige tederheid in haar stem, zei het meisje hem daarop: ‘Och toe, broer Hasan, geliefde, vreugde van mijn oogleden, het benauwt me en maakt me verdrietig, nu ik je hier moet zien met die weggezonken ogen en die verwelkte wangen! Ik bezweer je bij de gezegende band die er tussen ons beiden bestaat, om niets van je leed of je pijn te verbergen voor een zus die wel duizend doden zou willen sterven om jou het leven terug te geven!’ Zij kuste hem in vervoering, greep zijn beide handen, drukte ze tot steun tegen haar borst en knielde smekend neer bij zijn bed. Kort daarop zuchtte Hasan een paar keer zwaar en met een gesmoorde stem sprak hij deze versregels:

 

‘Wanneer je scherp oplet, jij toegewijde,

is de oorzaak van mijn zware lijden

licht te onderkennen, zonder veel gepraat.

Als er geen genezing voor ziekte bestaat,

is het dan nuttig deze te onderscheiden

als we er geen medicijn voor bereiden?

Mijn hart is bij een ander en sindsdien

hebben mijn ogen de slaap niet gezien.

Datgene waar de liefde mij mee heeft bedrogen,

kan alleen zijzelf teruggeven in mijn ogen!’

 

Hierna begonnen zijn tranen te stromen en hij voegde aan het voorgaande toe: ‘Ach zusje, hoe zou jij iemand kunnen helpen die lijdt door zijn eigen schuld? Er zal niets anders opzitten, vrees ik, dan te sterven aan mijn verdriet en mijn ongeluk.’ Het meisje riep echter uit: ‘De naam van God zij met je en over je, ach Hasan! Wat wil je toch beweren? Al moest het mij mijn ziel en mijn zaligheid kosten, dan nog zou ik niets anders kunnen doen, dan jou te hulp komen!’ Met bedroefde stem antwoordde Hasan haar: ‘Laat ik je dan zeggen, ach zus Roos-in-de-Knop, dat ik al tien dagen lang geen voedsel tot me heb genomen, als gevolg van zekere gebeurtenissen, die in je afwezigheid zijn voorgevallen.’ Toen vertelde hij haar wat hem overkomen was, zonder ook maar één kleinigheid weg te laten. Roos-in-de-Knop hoorde hem aan, maar zij nam hem het verbreken van zijn belofte niet kwalijk, integendeel: zij voelde in elk opzicht met hem mee en huilde samen met hem. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 588e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Vervolgens sprak ze: ‘Ach broer, laat je gemoed tot rust komen. Verkoel je ogen en droog je tranen! Ik zweer je, met heel mijn hart ben ik bereid om mijn kostbare leven en mijn gemoedsrust op het spel te zetten om te herstellen wat er is gebeurd en je wens te vervullen. Ik zal proberen je in het bezit te stellen van de onbekende, die jij bemint, met Gods wil! Maar laat ik je wel op het hart drukken, ach broer, om deze zaak geheim te houden en er geen woord over los laten tegenover mijn zussen, aangezien je anders naar alle waarschijnlijkheid verloren zult zijn en ik eveneens. Als ze je mochten spreken of ondervragen over die deur, die gesloten moest blijven, zeg hun dan: ‘Van die deur weet ik niets af.’ En als ze je in verslagenheid vragen gaan stellen over je kwijnend voorkomen, antwoord dan alleen: ‘Ik ben weggekwijnd door de eenzaamheid, doordat ik zo lang van jullie gezelschap verstoken ben geweest. Daar heb ik zeer ernstig onder geleden.’ Hasan knikte en beaamde: ‘Zeker, zo zal ik het doen. Jouw voorstel is voortreffelijk.’ Hij omarmde Roos-in-de-Knop en een vredig gevoel kwam over hem. Zijn borst ontspande zich en al zijn angst verdween, nu Roos-in-de-Knop het hem niet kwalijk nam, dat hij zijn belofte over die deur had verbroken. Hij was volkomen gerustgesteld, ademde weer vrij en kreeg trek in eten. Roos-in-de-Knop omhelsde hem nogmaals en vervolgens snelde zij met betraande ogen naar haar zussen en zei tegen hen: ‘Ach, ach, wat is die arme broer Hasan ziek! Tien dagen lang heeft zijn maag alle voedsel geweigerd. Zo wanhopig werd hij door onze afwezigheid. Wij hebben die arme jongen hier maar alleen achter gelaten en er geen ogenblik aan gedacht, dat er niemand was om hem gezelschap te houden. Hij heeft heimwee gekregen naar zijn moeder en zijn land en zijn herinneringen hebben hem met bitterheid vervuld. Eigenlijk is hij toch zeer beklagenswaardig, zussen!’ De andere prinsessen, die begiftigd waren met een vriendelijk gemoed en gemakkelijk in ontroering konden worden gebracht, beijverden zich na het betoog van Roos-in-de-Knop om hun broer te eten en te drinken te geven. Zij namen er de tijd voor om hem te troosten en hem op te vrolijken met hun gezelschap en hun gebabbel. Om hem zoveel mogelijk af te leiden, vertelden zij hem alles van de feesten en van de wonderlijke dingen, die zij in het paleis van hun vader, koning Djinnistan, hadden aanschouwd. Een hele maand lang vertroetelden ze hem met de kleinste en de tederste zorgen, maar desondanks slaagden zij er niet in om hem helemaal te genezen. Na deze periode gingen zij echter weer op jacht, zoals steeds hun gewoonte was geweest, maar Roos-in-de-Knop verzocht hun achter te mogen blijven in het paleis, omdat zij Hasan in geen geval alleen wilde laten. De anderen stemden daarin toe en dankten hun jongste zus voor de zorg die zij aan hun gast wilde besteden. Zodra zij waren vertrokken, hielp Roos-in-de-Knop Hasan om op te staan. Zij nam hem in haar armen en leidde hem naar het terras, dat uitzag op het meer. Zij liet zijn hoofd op haar boezem rusten, zijn hoofd tegen haar schouder en zei: ‘Zeg nu eens, mijn lammetje, in welk van de paviljoentjes langs het meer je de onbekende hebt gezien, die jou zo in de war gemaakt heeft.’ Hasan antwoordde: ‘Ik zag haar niet in een van de paviljoentjes, maar eerst aan de rand van het water en later op de troon, op die verhoging daarginds!’ Toen Roos-in-de-Knop dit hoorde, verbleekte zij en riep uit: ‘Dat kan ons ongeluk zijn! Ach Hasan, dat moet de dochter zijn geweest van de koning van de djinns. Mijn vader is slechts een vazal in zijn uitgestrekte rijk. Zijn residentie bevindt zich op een onoverbrugbare afstand en is omringd door een zee die door mensen noch djinns kan worden overgestoken. Hij heeft zeven dochters en degene die jij hebt gezien, is de jongste. Zijn lijfwacht bestaat uitsluitend uit krijgshaftige jonge vrouwen van hoge afkomst en ieder van hen voert het bevel over een legerkorps van vijfduizend amazones. Jij hebt de mooiste en gehardste van alle koninklijke jonkvrouwen aanschouwd. Zij overtreft alle anderen in moed en behendigheid. Haar naam is Glans. Elke nieuwe maan komt zij zich hier vermaken, vergezeld door de dochters van de kamerheren van haar vader. Hun veren mantels, waardoor zij in staat zijn zich als vogels te gedragen, behoren tot de uitrusting van de djinns. Dankzij deze mantels, zullen wij in dit geval ons doel kunnen bereiken. Je zult dit meisje namelijk alleen maar kunnen bezitten, ach Hasan, als het je lukt haar mantel te bemachtigen. Daarvoor hoef je jezelf eigenlijk alleen maar goed te verbergen en te wachten op het moment dat zij terugkeert. Zodra zij dan het water in is gegaan om te baden, pak jij haar mantel. Begrijp me goed: alleen de mantel en verder niets! Zodra dit is gelukt, heb je haar ook. Laat je echter in geen geval overhalen om haar dat kledingstuk terug te geven, want als je dat doet, is het onherroepelijk met je gedaan. Bovendien zullen mijn zussen, mijn vader en ik eveneens het slachtoffer worden van haar wraakzucht. Grijp haar bij de haren en voer haar met je mee. Als je zo handelt, zal zij zich onderwerpen en je gehoorzamen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 589e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarna zal gebeuren wat er gebeuren moet.’ Deze uiteenzetting van Roos-in-de-Knop bracht Hasan in vervoering. Het was alsof er nieuw leven in hem geblazen werd, waardoor hij opnieuw in het bezit van al zijn krachten kwam. Hij richtte zich op in zijn volle lengte, nam het hoofd van zijn zusje tussen zijn handen, kuste haar teder en dankte haar duizendmaal voor haar vriendschap. Hierna daalden zij weer af in het paleis en zij hielden zich verder in gezelschap van de andere meisjes bezig met aangenaam gekeuvel over ditjes en datjes. Op de dag die voorafging aan de nieuwe maan, wachtte Hasan vol spanning op de nacht en het ogenblik dat hij zich zou kunnen verbergen achter de verhoging aan de oever van het meer. Toen het zover was en hij nog maar net goed en wel zijn plaats had ingenomen, werd de nachtelijke stilte verbroken door het gedruis van vleugels en zag hij de vogels. Hoe had hij niet vol verlangen en ongeduld uitgezien naar hun terugkeer! Zij wierpen hun veren mantels en hun zijden opschik van zich af en gingen het water in. De wonderlijke Glans, dochter van de heer van de djinns, dompelde haar heerlijke naakte lichaam eveneens in het nat. Ditmaal was zij nog mooier en nog begerenswaardiger dan de eerste keer. Hoewel Hasan trilde van bewondering en ontroering, verzuimde hij toch niet om ongezien naar de plek te sluipen waar de meisjes hun kledingstukken hadden neergegooid. Hij pakte de veren mantel van het koningskind en verborg zich weer in zijn schuilhoek achter de verhoging. Toen de verrukkelijke Glans het water uitging, zag zij met één oogopslag aan de verwarde toestand van de kleren op het gras, dat een vreemde hand aan hun bezittingen had gezeten. Zij haastte zich erheen en merkte dat haar eigen mantel verdwenen was. Onder het slaken van een luide kreet begon zij zich van schrik en wanhoop in het gezicht en tegen de borst te slaan. Ach, hoe mooi was zij in haar vertwijfeling, onder het schijnsel van de maan! Na het horen van haar wanhoopskreet, snelden de anderen toe om te zien wat er aan de hand was en zodra zij merkten wat zich had afgespeeld, pakte ieder van hen in de grootste haast de eigen mantel. Zij gunden zich geen tijd om zich te reinigen en af te drogen of hun onderkleding aan te trekken, maar wikkelden zich alleen in hun veren. Met de snelheid van verschrikte gazellen of duiven die door een valk worden opgejaagd, vluchtten zij weg door het luchtruim. Zij verdwenen in een oogwenk en lieten de wanhopige, diepbedroefde en verontwaardigde Glans, dochter van hun koning, helemaal alleen achter aan de oever van het meer. Op dat ogenblik kwam Hasan, sidderend van emotie, tevoorschijn uit zijn schuilplaats en wendde zich tot het naakte meisje. Maar zij vluchtte voor hem uit. Hij achtervolgde haar rond het meer, riep haar de tederste naampjes toe en probeerde haar ervan te overtuigen dat hij geen kwaad in de zin had. Maar als een in het nauw gebrachte hinde, met de armen voor zich uit, hijgend, de haren in de wind, snelde zij voort, radeloos vanwege haar onbedekte maagdelijke lichaam. Hasan rende echter met sprongen achter haar aan en toen hij dicht genoeg was genaderd, greep hij haar haardos, nam een slag om zijn pols en dwong haar zo om met hem mee te gaan. Zij sloot de ogen, scheen te berusten in haar lot en volgde hem zonder tegen te stribbelen. Hasan liet zich niet vermurwen door haar tranen en smeekbeden, maar bracht haar naar zijn kamer, sloot haar op en snelde naar zijn zusje om haar het goede nieuws van zijn succes te vertellen. Onmiddellijk ging Roos-in-de-Knop naar Hasan’s kamer en daar vond zij Glans, die hartverscheurend huilde en zich van wanhoop de handen stukbeet. Als teken van respect wierp Roos-in-de-Knop zich aan haar voeten en nadat zij het hoofd diep had gebogen, zo vertelde Sjahrzad verder, zei zij: “Ach, mijn soevereine, vrede over u, evenals Gods gunst en zegeningen! Jij verlicht dit vertrek en laat het heerlijk geuren door je komst!’ Glans antwoordde: ‘Wat heeft dit te betekenen, Roos-in-de-Knop?! Ik begrijp niet hoe je kunt toestaan, dat iemand uit het mensengeslacht de dochter van je koning op zo’n manier behandelt! Jij kent de macht van mijn vader. Jij weet dat alle koningen van de djinns aan hem onderworpen zijn en dat hij legioenen lastdjinns en mannetjesgeesten tot zijn beschikking heeft. Door die man te ontvangen en door hem toe te staan om mij te overvallen heb je de dochter van je heer verraden. Als het niet zo is, wil je dan zo goed zijn mij te vertellen, hoe hij de weg heeft kunnen vinden naar het meer, waar ik gewend was me te baden?’ Hierop antwoordde Hasan’s zus: ‘Ach prinses, dochter van onze heer, ach mooiste en bewonderenswaardigste onder alle dochters van de djinns van de mensenkinderen! Hij die u verrast heeft bij het bad, ach hoogheid, is een jongeman zonder weerga. Hij heeft naar waarheid het beminnelijkste karakter dat u zich kunt indenken, zodat hij nooit de bedoeling kan hebben gehad om u te krenken. Maar als het lot eenmaal zijn loop heeft genomen, is niets meer in staat het te stuiten. Het lot heeft bewerkt, dat de mooie jongeman die u verraste, hartstochtelijk verliefd is geworden op uw schoonheid en geliefden valt niets te verwijten! Door de liefde die hij u toedraagt, kan hij niet schuldig zijn in uw ogen. Bovendien: heeft God de vrouwen niet voor de mannen geschapen? Is hij niet de aantrekkelijkste jongeman die er op aarde te vinden is? Als u eens wist, ach mijn meesteres, hoe ziek hij is geweest sinds de dag waarop hij u voor de eerste keer heeft gezien! Hij was op het randje van de dood. Geloof me!’ Zij vertelde de prinses tot in alle bijzonderheden wat voor een verterend vuur door haar was ontstoken in het hart van Hasan, waarna zij als volgt besloot: ‘Vergeet ook niet, mijn meesteres, dat hij u als de mooiste en de wonderlijkste ontdekte onder al uw gezellinnen. Evenals u, waren ze allemaal naakt en het was zeker niet moeilijker voor hem geweest om zijn keuze op een van hen te laten vallen.’ Toen de verrukkelijke Glans dit betoog had aangehoord, zag zij wel in, dat verdere pogingen om te ontkomen toch tot niets zouden leiden en daarom nam zij genoegen met een zucht van berusting. Roos-in-de-Knop greep deze gelegenheid aan om een prachtig gewaad te gaan halen en daarmee kleedde zij de prinses. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 590e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierna bood zij haar een maaltijd aan en zij spande zich in om haar verdriet weg te nemen. Dit troostte de heerlijke Glans een beetje en ze zei: ‘Er zal wel geschreven staan, dat ik van mijn vader, mijn overige familie en mijn land moet worden gescheiden. En ik dien me te onderwerpen aan de beschikkingen van de voorzienigheid.’ Hasans zus liet niet na haar te sterken in deze opvatting en zij deed dit zo wonderwel, dat de tranen van de prinses spoedig opdroogden en zij in haar lot berustte. Hierna vertrok Roos-in-de-Knop, maar zij ging meteen naar Hasan toe en zei: ‘Ga onmiddellijk naar je geliefde, want het moment is gunstig. Als je eenmaal in haar kamer bent, begin dan haar voeten te kussen, daarna haar handen, en uiteindelijk haar hoofd. Spreek haar niet dadelijk aan en als je het doet, doe het dan zo welsprekend en zo teder mogelijk.’ Hasan ging trillend van spanning naar de prinses. Zij herkende hem, bekeek hem onderzoekend en ondanks dat hij haar ergernis wekte, werd zij toch erg getroffen door zijn schoonheid. Na een ogenblik sloeg zij haar oogleden neer en toen omhelsde Hasan haar voeten. Daarna kuste hij haar handen en op het laatst haar voorhoofd tussen haar ogen en zei: ‘Ach mooiste van alle soevereinen, bron van alle leven, lust voor de ogen, siertuin van de geest, ach koningin, mijn soevereine! Och toe, wees gerust, maak u geen zorgen. Het lot is u gunstig gezind. Het is mijn enige wens uw trouwe slaaf te mogen zijn, zoals mijn zusje zich al uw dienares heeft getoond. Ook is het absoluut niet mijn bedoeling om u te overweldigen. Niets is mij liever dan een huwelijk tussen ons beiden, naar de wet van God en Zijn Profeet. Wij zouden dan samen naar Bagdad kunnen gaan, mijn geboortestad, waar ik dienaars en dienaressen voor u zou kunnen kopen en u een prachtig verblijf zou kunnen geven. Ach, als u eens wist in wat voor lieflijke landstreek Bagdad, de Stad van de Vrede, verrijst en hoe vriendelijk daar de bewoners zijn. Zij zijn beschaafd en voorkomend, aangenaam in hun gedragingen en van goede wil. Mijn moeder woont daar ook. Zij is de uitnemendste onder de vrouwen en zij zal u zeker beminnen als haar eigen kind. Zij zal u de wonderlijkste schotels bereiden, want zonder enige overdrijving kookt zij beter dan wie ook in heel Irak!’ Op deze wijze sprak Hasan tot Glans, de jonge vrouw, de dochter van de heer van de djinns. Zij reageerde echter niet. Door geen woord, klank of gebaar liet zij merken, dat zij hem had begrepen. Plotseling weerklonk er gebons op de poort van het paleis en Hasan, die belast was met het openen en sluiten van de deuren, zei: ‘Excuseer me, ach meesteres. Ik zal me even moeten verwijderen.’ Hij snelde weg en opende de poort. Zijn andere zussen, die terugkeerden van de jacht, kwamen vol vreugde om hem heen staan. Zij waren bijzonder blij en opgetogen om hem gezond en wel, met een blos op zijn wangen, terug te zien. Hasan paste er wel voor op om over prinses Glans te spreken, maar hielp hen ijverig met het wegslepen van de buit, die uit gazellen, vossen, hazen, buffels en de grootste verscheidenheid van wilde dieren bestond. Hij putte zich uit in vriendelijkheden, omhelsde de een na de ander broederlijk, flikflooide met hen en gedroeg zich aanhankelijker dan zij ooit van hem gewend waren geweest, aangezien hij voordien steeds zijn liefkozingen voor hun jongste zus, Roos-in-de-Knop, had bewaard. Zij waren dan ook aangenaam verrast door deze verandering in zijn optreden. Maar de oudste zus kreeg al spoedig het vermoeden, dat er toch wel een oorzaak zou moeten zijn voor die verandering van zijn gedrag. Zij bekeek hem met een ondeugend glimlachje, knipoogde en zei: ‘Wij zijn werkelijk erg verbaasd, ach Hasan, door deze ongewone beminnelijkheid. Want vroeger aanvaardde je onze liefkozingen wel, maar je gaf er ons nooit één terug. Vind je ons nu zo mooi in onze jachtuitrusting, of houd je ineens meer van ons? Kunnen het soms ook deze beide motieven samen zijn?’ Maar Hasan sloeg de ogen neer en slaakte een zucht, die zelfs een hart van steen zou hebben vermurwd. De zes prinsessen vroegen toen, zeer verbaasd: ‘Waarom zucht je nu ineens zo, ach broer? Waardoor word je verontrust? Verlang je soms naar je moeder en naar je land? Zeg het ons gerust, Hasan, verberg toch niets voor ons.’ Hasan werd bloedrood en wendde zich tot Roos-in-de-Knop, die gelukkig juist kwam aanlopen. Hij zei tegen haar: ‘Vertel jij het hun toch! Ik durf hun niet goed te zeggen, waardoor ik in de war ben geraakt.’ Roos-in-de-Knop zei daarop: ‘Het heeft eigenlijk niets om het lijf, zussen. Broer Hasan heeft een prachtige wilde vogel gevangen en hij zou heel graag zien, dat jullie hem hielpen bij het temmen.’ Zij riepen allemaal: ‘Maar natuurlijk, dat heeft toch niets te betekenen! Alleen vragen we ons af: is dat nou een reden om zo te blozen?’ Roos-in-de-Knop antwoordde: ‘Luister! Hasan bemint die vogel, en hoe!’ Zij zeiden: ‘Bij God, Hasan, hoe kun je nu je liefde aan een wilde vogel kenbaar maken?’ Hasan raakte in nog grotere verlegenheid en daarom antwoordde Roos-in-de-Knop voor hem: ‘Door zijn spraak, door zijn gebaren en door alles wat daaruit voortvloeit.’ Zij zeiden: ‘Dan moet die vogel van broer Hasan toch wel een geweldige vogel zijn!’ Roos-in-de-Knop zei: ‘Hij is van ons formaat. Luister maar eens even!’ En zij ging verder: ‘De zonen van Adam zijn toch maar zeer beperkt van geest, ach zussen! Zodoende zonk onze arme Hasan de moed in de schoenen nadat wij hem alleen hadden gelaten. Dit bracht hem ertoe om door het paleis te gaan dwalen, om afleiding te zoeken. Zijn geest was echter zo verward, dat hij de sleutels van de kamers verwisselde en per ongeluk de deur openmaakte, die naar het terras leidt. Daar overkwam hem het één en ander.’ Vervolgens vertelde zij hun de hele geschiedenis, waarbij zij er zorg voor droeg, om Hasan’s vergrijp zoveel mogelijk te verzachten. Tot slot voegde zij er nog aan toe: ‘In elk geval treft ons broertje geen blaam, want de jonge vrouw is erg mooi. Ach, als jullie eens wisten hoe mooi zij is!’ Na deze uiteenzetting van Roos-in-de-Knop zeiden haar zussen: ‘Als zij werkelijk zo mooi is als jij beweert, beschrijf ons er dan eens iets van, voordat je haar laat zien!’ Roos-in-de-Knop antwoordde: ‘Haar schoonheid beschrijven, o God, wie zou dat kunnen! Voor ik zelfs bij benadering in staat zou zijn om dat te doen, zou er al haar op mijn tong zijn gegroeid. Toch wil ik het proberen, om te voorkomen, dat jullie achterover zullen slaan wanneer je haar ziet. In de naam van God, ach zussen, lof zij aan Hem, die haar lelieblanke naaktheid met glans heeft bekleed! De buiging van haar hals en de schittering van haar zwarte ogen is treffender dan de sierlijkheid van gazellen. Haar taille is slanker dan die van de kokospalm. Haar haardos is als een winternacht, dicht en zwart. Haar mond doet denken aan een roos en is als het zegel van Salomo. Haar melkwitte tanden zijn als een parelsnoer, als hagelkorrels van gelijke grootte. Haar hals is als een zilveren staaf. Haar buik bevat schuilhoekjes en mysteries, haar schoot verdiepingen en kuiltjes. Haar navel is omvangrijk genoeg om drie lood zwarte muskus te kunnen bergen. Haar dijen zijn zwaar, maar stevig en elastisch, als kussens met struisvogelveren gevuld en aan hun top, in haar warme en lieflijke nestje als een konijntje zonder oren, komt een luisterrijk gebied naar voren, met zijn terras en toebehoren, naast valleien gevormd als een horen, om verloren in weg te zinken en het zwarte verdriet te smoren. Maar laat je niet verleiden om te denken, dat dit alles is, ach zussen! Want als je haar bekijkt, zou je haar evengoed kunnen beschouwen als een zuiver rond geslepen koepel van kristal, die op een stevig voetstuk is geplaatst. Of als een zilveren kopje, dat rust in omgekeerde stand. Op zo’n jonge vrouw zijn de volgende versregels van de dichter toepasselijk:

 

De jonge maagd zij kwam tot mij,

haar schoonheid was net als haar kledij

als een rozenstruik, stralend vol rozen,

een verschijning om lang bij te verpozen!

Ook haar borsten droeg zij

als granaatappels, allebei!

 

Ik riep mijzelf toe: ‘Hier zijn de roos, en hier de granaatappels!’ Maar ik vergiste me. Wat een dwaling, ach jonkvrouw, uw wangen met rozen te vergelijken, ofwel uw borsten met appels! Want de rozen van de rozenstruiken en de granaatappels in de tuinen zijn zo’n vergelijking niet waardig. Immers, men kan wel de geur van rozen opsnuiven en granaatappels plukken, maar wie zal zich inbeelden, ach jij maagdelijke, dat hij u zal kunnen opsnuiven of ooit ook maar aanraken? Dit is, ach zussen, wat ik in een oogopslag heb kunnen waarnemen van de prinses Glans, de dochter van de koning van de koningen van Djinnistan!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 591e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat de jonge meisjes deze woorden van hun zus hadden gehoord, riepen zij opgetogen: ‘Ach Hasan, je hebt groot gelijk dat je op zo’n prachtige jonkvrouw verliefd bent geworden! Bij God, breng ons nu snel naar haar toe, zodat wij haar met eigen ogen kunnen aanschouwen.’ Hasan was nu in elk opzicht gerustgesteld en hij nam hen mee naar het paviljoen waar de verrukkelijke Glans zich bevond. Bij de aanblik van haar unieke schoonheid maakten zij uit eerbied een buiging en na het vervullen van de begroetingsceremonieën zeiden zij: ‘Ach dochter van onze heer, uw ervaringen met deze jongeman, onze broer, zijn zeker verbazingwekkend. Wij, die hier voor uw gezicht buigen, voorspellen u echter een gelukkige toekomst. Daarnaast verzekeren wij u dat u zich gedurende uw hele leven gelukkig zult kunnen prijzen met de toegenegenheid, de juiste gedragingen en de behendigheid van deze jongeman, onze broer. Bedenk bovendien dat hij zich niet van een tussenpersoon heeft willen bedienen, maar dat hij met zijn liefde rechtstreeks tot u is gekomen en dat hij u niets onwettigs heeft gevraagd. Als wij er niet volledig van overtuigd waren dat jonge meisjes het niet buiten een man zouden kunnen stellen, zouden wij u, ach dochter van onze koning, niet hebben benaderd met zo’n stoutmoedige stap. Sta ons toch toe u te laten trouwen met onze broer. U zult tevreden over hem zijn, dit verklaren wij u met de hand op ons hart!’ Hierna waren zij uitgesproken en zij zwegen om het antwoord af te wachten. Omdat de mooie Glans echter ja noch nee zei, trad Roos-in-de-Knop naar voren, nam haar bij de hand en zei: ‘Sta me toe, ach mijn meesteres!’ Tegelijkertijd wendde zij zich tot Hasan en zei tegen hem: ‘Steek je hand uit!’ Hasan stak vervolgens zijn hand uit en Roos-in-de-Knop legde deze in de hand van prinses Glans en zei: ‘Met goedkeuring van God en bij de wet van Zijn Profeet trouw ik u beiden.’ Hasan, op het toppunt van geluk, improviseerde de volgende strofen:

 

‘Wat bewonder ik de mengeling en pracht,

die in jou, engelachtige, is samengebracht!

Wie vergeet ooit deze schitterende glans

van een gezicht stralend als een maankrans!

Het gelaat gedrenkt in water der schoonheid,

beeld van een engel, van alle zorgen bevrijd!

Als ik je aanschouw, bespeur ik minzaam

dat het grootste gedeelte van je lichaam,

met eindeloze zorg is opgebouwd

uit robijnen sierlijk gevat in goud,

uit parels bestaat een derde deel,

een zesde uit amber, okergeel,

een vijfde uit muskus, scherp gekruid,

ach, mijn engelachtige gouden bruid!

Onder de maagden uit Eva’s paradijs,

onder de schonen als de hemelse Beatrijs

kan zich geen enkele meten met jou,

wens je mij dood of blijf je mij trouw?

Vergeef me dan niet, wat ik je aandeed

vergeet vooral niet wat ik je misdeed!

Ach, ik ben niet het eerste mensenkind

dat door de liefde word verblind.

Wil je mij echter terugroepen tot het leven,

laat je ogen dan op mij rusten, heel even,

ach jij schitterend sieraad onder de maan,

zo dichtbij en toch ver hier vandaan!’

 

Toen de jonge meisjes deze versregels hadden gehoord, wendden zij zich tot Glans en ze riepen in koor: ‘Ach prinses, neemt u het ons nu nog kwalijk dat wij u in aanraking hebben gebracht met een jongeman die zich zo sierlijk en in zulke mooie strofen weet uit te drukken?’ Glans antwoordde: ‘Is hij dan een dichter?’ Zij zeiden: ‘Zeker! Met wonderbaarlijk gemak improviseert en draagt hij liederen en oden voor. Deze bestaan uit duizenden versregels en worden beheerst door een zeer sterk sentiment!’ Door deze woorden, waaruit zo duidelijk Hasans nieuwe verdienste bleek, werd uiteindelijk het hart van de jonggehuwde gewonnen. Zij beschouwde hem aandachtig en lachte hem toe vanonder haar lange wimpers. Hasan, die op een dergelijk teken had gewacht, nam haar in zijn armen en droeg haar naar zijn slaapvertrek. Met haar toestemming opende hij daar wat er geopend moest worden, verbrak hij daar wat er verbroken moest worden en ontzegelde hij daar wat voordien was verzegeld.

Hij versmolt met haar tot aan de grens van de versmelting en zij met hem. Beiden ervoeren de som van alle vreugden ter wereld in korte tijd. Boven alle hartstocht uit werd echter de liefde voor de jonge vrouw in Hasans hart gegrift. Hij zong langdurig, op vleugels van gezang. Ere zij God, die Zijn gelovigen door genot verenigt en hun Zijn geluk brengende gaven niet in rekening brengt! U, o Heer, aanbidden wij. Van U verwachten wij ons heil! Leid ons naar het rechte pad, naar de weg van degenen die U met Uw weldaden hebt overladen en houd ons ver van hen die bij U woede en boosheid hebben teweeggebracht of zijn afgedwaald!

Veertig dagen brachten Hasan en Glans samen door aan de borst van al het genot dat de liefde verschaft. De zeven prinsessen, Roos-in-de-Knop in het bijzonder, probeerden dagelijks verandering te brengen in de ontspanning van de jonggehuwden en hun het verblijf in het paleis zo aangenaam mogelijk te maken. Maar aan het eind van de veertigste dag verscheen Hasans moeder in een droom voor hem. Zij verweet hem dat hij haar had vergeten, terwijl zij haar dagen en nachten huilend doorbracht voor de grafsteen, die zij in haar woning voor hem had opgericht. Hij ontwaakte met tranen in de ogen en zuchtte hartverscheurend. De zeven prinsessen, zijn zussen, kwamen toesnellen toen zij hem hoorden huilen en Roos-in-de-Knop, die heviger ontsteld was dan de anderen, vroeg de dochter van de koning van de djinn wat er met haar echtgenoot was gebeurd. Glans antwoordde: ‘Ik weet het niet.’ Roos-in-de-Knop zei: ‘Laat ik hem dan zelf maar eens vragen wat de oorzaak is van zijn verdriet.’ Zij vroeg hem: ‘Wat heb je, mijn lammetje?’ Hasans tranen begonnen nog harder te stromen, maar uiteindelijk vertelde hij hun zijn droom, waarbij hij steen en been klaagde. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 592e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op haar beurt begon Roos-in-de-Knop nu ook te huilen en te steunen, terwijl haar zussen tegen Hasan zeiden: ‘Als het er zo voorstaat, ach Hasan, willen wij je hier niet langer vasthouden en je zeker niet verhinderen om terug te gaan naar je land en naar je geliefde moeder. We smeken je alleen, ons niet te vergeten en eens per jaar terug te keren om ons te bezoeken.’ De kleine Roos-in-de-Knop viel hem huilend om de hals en viel flauw van verdriet. Toen zij weer tot zichzelf was gekomen, begon zij afscheidsverzen te reciteren, liet het hoofd tussen de knieën zakken en weigerde iedere vorm van troost. Hasan nam haar in zijn armen en probeerde haar te troosten en hij bezwoer met een eed, haar eens per jaar te zullen opzoeken. Op aandringen van Hasan waren haar zussen intussen begonnen om alles voor de reis in gereedheid te brengen. Zodra dit echter was gebeurd, vroegen zij hem: ‘Op welke manier denk je terug te gaan naar Basra?’ Hij zei: ‘Ik weet het niet.’

Plotseling herinnerde hij zich echter de magische trom met het hanevel, die hij de tovenaar Bahram had ontnomen en hij riep uit: ‘Bij God, dat is wat we nodig hebben! Maar ik weet helaas niet hoe ik het ding moet gebruiken.’ Bij het vernemen van deze woorden droogde de huilende Roos-in-de-Knop een ogenblik haar tranen. Zij stond op en zei tegen Hasan: ‘Ach teerbeminde broer, ik zal je tonen hoe je die trom moet gebruiken!’ Zij nam de trom, liet het instrument tegen haar heup steunen en deed net alsof zij met haar vingers op het hanevel trommelde. Hierop zei zij tegen Hasan: ‘Op die manier moet je het doen!’ Hasan antwoordde: ‘Nu is het me duidelijk, zusje.’ Hij pakte de trom en deed evenals hij Roos-in-de-Knop had zien doen. Alleen roffelde hij er met kracht op los. Plotseling verrezen overal aan de horizon grote kamelen, rendromedarissen, muilezels en paarden. De hele kudde kwam in galop aansnellen en intussen rangschikten zij zich onstuimig in een lange colonne. Eerst de kamelen, daarna de rendromedarissen, vervolgens de muilezels en de paarden. De zeven prinsessen kozen er de beste dieren uit en zonden de anderen weer weg. Zij belaadden de viervoeters, die zij hadden uitgezocht, met kostelijke goederen, geschenken, bagage en proviand. Op de rug van een grote rendromedaris bevestigden zij een prachtige palankijn, die plaats bood aan het echtpaar. Toen begonnen zij afscheid te nemen. Ach, wat waren zij bedroefd! Arme Roos-in-de-Knop! Wat was je verdrietig en hoe stroomden je tranen! Was het niet of je zusterlijk hartje brak bij het omhelzen van Hasan, die nu vertrok met de dochter van de koning? Je kreunde als een tortelduif die met geweld van de doffer wordt gescheiden. Ach, je wist nog niet, ach Roos-in-de-Knop, hoeveel bitterheid de beker van de scheiding bevat! Toen je het geluk van je teerbeminde Hasan voorbereidde, vermoedde jij niet, ach medelijdend zieltje, dat hij zo spoedig aan jouw genegenheid zou worden ontrukt. Maar je zult hem weerzien, wees daarvan verzekerd! Kalmeer je lieflijk gemoed en verfris je ogen! Door het huilen zijn je wangen, die eerst op rozen leken, zo vurig rood geworden als de bloesems van het granaatboompje. Droog je tranen, Roos-in-de-Knop, kalmeer je lieflijk gemoed en verfris je ogen. Je zult Hasan terugzien, want zo heeft de voorzienigheid het beschikt. Uiteindelijk ging de karavaan op weg. Zielsverdrietige afscheidskreten werden haar nageroepen, maar zij verdween in de verte, terwijl Roos-in-de-Knop opnieuw flauwviel. Met de snelheid van vogels trokken de jonggehuwden over bergen en valleien, over vlakten en woestijnen en door de goedgunstigheid van God, die hen onder zijn hoede had genomen, bereikten zij Basra zonder ook maar enig letsel te hebben ondervonden. Toen zij voor de deur van de woning kwamen, hoorde Hasan zijn moeder huilen en luid misbaar maken over de afwezigheid van haar zoon. Terwijl hij aanklopte, vulden zijn ogen zich met tranen. Hierop klonk de gebroken stem van de arme oude vrouw, die vroeg: ‘Wie is er aan de deur?’ Hasan zei: ‘Laat ons toch binnen komen!’ Trillend op haar benen ging zij naar de deur. Zij deed open en hoewel haar blik door tranen was verduisterd, herkende zij haar zoon Hasan. Dadelijk slaakte zij een diepe zucht en viel flauw. Met de hulp van zijn echtgenote wijdde Hasan al zijn zorgen aan haar en bracht haar weer bij kennis. Hij viel haar om de hals en huilend van vreugde omhelsde hij haar vol tederheid. Na de eerste extase zei Hasan tegen zijn moeder: ‘Ach moeder, hier is je dochter, mijn vrouw, die ik heb meegebracht om je tot steun te zijn.’ De oude vrouw wendde haar blik tot Glans en bij het zien van zoveel schoonheid begon het haar te schemeren voor de ogen. Zij dacht haar verstand te zullen verliezen. Zij sprak tegen haar: ‘Wie je ook bent, mijn dochter, wees welkom in dit huis, dat feestelijk door jou wordt verlicht!’ Daarna vroeg zij aan Hasan: ‘Mijn zoon, wat is de naam van je echtgenote?’ Hij antwoordde: ‘Glans, ach moeder.’ Zij sprak: ‘Wat een passende naam! Hij, die je zo heeft genoemd, ach gezegend kind, moet wel geïnspireerd zijn geweest.’ Zij nam haar bij de hand en liet haar plaats nemen aan haar zijde, op het oude tapijt van de woning. Hasan begon zijn moeder nauwgezet te vertellen van zijn belevenissen. Hij begon met zijn ontvoering, en zonder ook maar iets over te slaan, verhaalde hij haar alles wat er was voorgevallen tot aan zijn terugkomst. Hasans moeder was stomverbaasd en opgetogen over wat zij hoorde. Ze wist niet goed wat zij moest doen om de dochter van de koning der koningen van Djinnistan de eer te bewijzen die haar vanwege haar waardigheid toekwam. Om te beginnen haastte zij zich echter naar de markt en kocht daar de beste eetwaren die er verkrijgbaar waren. Daarna ging zij naar de zijdemarkt en zocht bij de voornaamste handelaren tien van de duurste en prachtigste japonnen uit. Zij bracht ze naar Hasans echtgenote, toonde haar de ene na de andere, om goed te doen uitkomen dat niets teveel kon zijn voor haar rang en verdienste en kleedde haar daarop zo goed zij kon. Zij omhelsde haar, zoals zij het bij een eigen dochter zou hebben gedaan. Hierna begon zij aanstalten te maken, om haar verscheidene buitengewone gerechten en pasteien zonder weerga te bereiden. Zij was er in alles op bedacht om haar tevreden te stellen en bezuinigde nergens op, integendeel, zij overstelpte haar met goede zorgen en fijngevoelige attenties. Op een gegeven moment nam zij Hasan apart en zei: ‘Ik weet het niet, Hasan, maar ik geloof toch wel dat Basra als stad niet waardig genoeg is om jouw edelgeboren echtgenote te huisvesten. Zover ik kan nagaan, zal het beter voor ons zijn als we in Bagdad, de Stad van de Vrede, gaan wonen, waar we onder de beschermende vleugels van kalief Haroen ar-Rasjid kunnen vertoeven. Je moet namelijk ook niet vergeten, mijn zoon, dat wij van het ene op het andere moment zeer vermogend zijn geworden. Als wij in Basra blijven, waar iedereen ons altijd als arm heeft gekend, ben ik bang dat ze ons met achterdocht zullen gaan bekijken en dat wij er uiteindelijk van beschuldigd zullen worden dat we onze rijkdom hebben vergaard door het beoefenen van de alchemie. Mij lijkt het dan ook het beste, zo spoedig mogelijk naar Bagdad te gaan, waar men ons van het begin af aan als prinsen zal kennen, of als emirs die van ver zijn gekomen.’ Hasan antwoordde zijn moeder: ‘Dat is een voortreffelijk idee!’ Dadelijk maakte hij zich op en verkocht de meubels en de woning. Daarna pakte hij de magische trom en liet het hanevel luid klinken. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 593e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ogenblikkelijk kwamen de grote dromedarissen uit het luchtruim tevoorschijn en verzamelden zich bij het huis. Hasan, zijn moeder en zijn echtgenote belaadden hen met goederen die kostbaar waren en licht. Ze klommen in de palankijn en gingen op weg. Binnen de tijd die er nodig is om de rechterhand van de linker te onderscheiden, bereikten zij de oevers van de Tigris en de poorten van Bagdad. Hasan snelde vooruit en ging een makelaar halen, die hij voor een bedrag van honderdduizend dinar een prachtig paleis liet aankopen, dat in het bezit was van een zeer aanzienlijke minister. Met spoed bracht hij daar zijn moeder en zijn echtgenote heen. Hij richtte het weelderig in, kocht slaven van beide geslachten, knaapjes en eunuchen. Hij stelde alles in het werk om zijn hofhouding tot de opmerkelijkste van de hele stad Bagdad te maken. Van toen af aan leidde Hasan met Glans, zijn echtgenote, een verrukkelijk leven in de Stad van de Vrede. De eerwaardige oude moeder omringde hen met de nauwlettendste zorgen, en elke dag opnieuw peinsde zij over ingrediënten om hun een nieuw gerecht te bereiden. Ook was zij voortdurend in de weer met recepten die zij van de buren had. Die recepten verschilden aanmerkelijk van wat men in Basra gewend was, aangezien er in Bagdad vele gerechten bestonden die men nergens anders ter wereld met goed gevolg kon klaarmaken. Zo leefden zij gelukkig en onbezorgd en toen er negen maanden waren verlopen, beviel Hasans echtgenote voorspoedig van een tweeling. Het waren twee jongetjes, mooi als manen. De eerste noemden zij Naser en de andere Mansoer. Tegen het einde van het eerste jaar herinnerde Hasan zich de zeven prinsessen en de eed, die hij hun had gezworen. Vooral verlangde hij ernaar zijn zusje, Roos-in-de-Knop, weer te ontmoeten. Hij trof de noodzakelijke voorbereidingen voor de reis en kocht de mooiste stoffen en voorwerpen die er in Bagdad en in heel Irak te vinden waren, om hun allen een waardevol geschenk te kunnen aanbieden. Hij bracht zijn moeder op de hoogte van zijn voornemen en voegde daaraan uiteindelijk nog toe: ‘Er is nog wel iets wat ik je erg sterk op het hart wil drukken, en dat is de kwestie van de veren mantel van Glans. Ik heb die in de geheimste bergplaats van het huis verborgen, maar zou je toch willen verzoeken hem zo zorgvuldig mogelijk te bewaken. Als zij namelijk die mantel weer onder ogen krijgt, ach lieve moeder, zou dit het grootste ongeluk zijn, dat ons zou kunnen treffen. Haar oorspronkelijke instinct, dat overeenkomt met het vlieginstinct bij een vogel, zou direct worden gewekt en hoewel haar hart het haar zou verbieden, zou niets haar toch kunnen weerhouden om weg te vliegen. Ach moeder, laat haar toch nooit die mantel zien! Ik zou zeker sterven van verdriet of zelf een eind aan mijn leven maken, als dat ongeluk mij zou overkomen. Verder zou ik er ook nog op aan willen dringen, om haar zo goed mogelijk te verzorgen, want zij is kieskeurig en gewend om vertroeteld te worden. Wees vooral niet bang om dit zelf te doen, aangezien je veel beter dan de bedienden weet, wat passend en niet passend is, wat men als welvoeglijk of onwelvoeglijk en wat men als verfijnd of als grof kan beschouwen. Laat haar daarenboven, ach moeder, geen stap buiten ons huis zetten. Laat haar het hoofd niet buiten een venster steken en voorkom, dat zij zich op het terras van het paleis begeeft. Ik maak me zorgen over de invloed die de buitenlucht op haar zal uitoefenen en wil voorkomen dat zij, op welke manier dan ook, door het hemelruim in verzoeking zal worden gebracht. Dit is wat ik je op het hart wil drukken. Als je mijn dood wenst, hoef je niets anders te doen dan deze wenken in de wind te slaan.’ Hasans moeder antwoordde hierop: ‘God verhoede, dat ik je niet gehoorzamen zou, mijn kind! Laten we hierover de Profeet om bijstand vragen. Ik hoop dat ik jouw instructies kan volgen en geen verdere instructies nodig heb en er ook niet van kan afwijken. Ga in vrede, ach Hasan en maak je niet ongerust! Als je door Gods goedgunstigheid bent teruggekeerd, hoef je alleen maar aan Glans te vragen, of alles zich heeft voltrokken zoals jij dat hebt gewenst. Toch zou ik je willen verzoeken, mijn kind, ons niet te lang alleen te laten en je afwezigheid niet langer te rekken dan nodig is voor de heen- en de terugreis en een kort oponthoud bij de zeven prinsessen.’ Zo verliep het onderhoud tussen Hasan en zijn moeder. Zij wisten echter niet, wat het lot voor hen verborgen hield, want toevalligerwijs had Glans alles wat er gezegd was gehoord en elk woord in haar geheugen gegrift. Hasan beloofde zijn moeder, de reis niet langer te zullen rekken dan strikt noodzakelijk was en daarop nam hij afscheid van haar. Hij omhelsde eveneens zijn echtgenote Glans en zijn zonen Naser en Mansoer, die bij haar aan de borst lagen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 594e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen sloeg hij een roffel op het vel van de trom en na het verschijnen van de rendromedarissen besteeg hij er één. Hij vertelde zijn moeder nogmaals waarop zij zou moeten letten en kuste haar uiteindelijk de hand. Hierna fluisterde hij enkele woorden in het oor van de geknielde dromedaris, die dadelijk opsteeg en zich overgaf aan de wind, waardoor de ruimte onder zijn voeten ineenkromp. Binnen een oogwenk was hij een stipje in het hemelruim. Nu is het eigenlijk overbodig te beschrijven, met welk een intense vreugde Hasan bij aankomst door de zeven prinsessen werd begroet, hoe gelukzalig Roos-in-de-Knop zich wel voelde en hoe zij allen het hele paleis met slingers versierden en feestelijk verlichtten.

Sjahrzad vervolgde: “Wij kunnen het gerust aan Hasan overlaten om zijn zussen allereerst te vertellen, hoe zich de geboorte van zijn beide zonen, de tweeling Naser en Mansoer, voltrok. Ook zal het duidelijk zijn, dat zij zich met de jacht en met vele andere vermakelijkheden bezig hielden. Verleen mij daarom de gunst, ach geëerde en edelmoedige toehoorders, in wiens midden ik mij bevind, om met u terug te keren naar het paleis van Hasan te Bagdad, waar wij Hasans moeder en Glans, zijn echtgenote, hebben achtergelaten. Bereid mij dit genoegen, ach vriendelijke heren en dan zullen uw bewonderenswaardige ogen datgene aanschouwen, wat zij nog nooit hebben aanschouwd. Uw volprezen oren zullen datgene horen, wat nog nooit is gehoord. Kortom, u zult datgene vernemen wat u van uw leven nog niet hebt gezien, gehoord of vermoed! Mogen de zegeningen van de Beloner op u neerregenen, evenals de overvloed van zijn weldaden. Luister naar mij, mijn heerschappen.”

Toen Hasan was vertrokken, ach zeer doorluchtige toehoorders, verliet zijn echtgenote Glans geen ogenblik het gezelschap van Hasans moeder. Dit hield zij twee dagen lang vol. Maar op de ochtend van de derde dag kuste zij de oude dame de hand, wenste haar goedemorgen en zei: ‘Ach moeder, ik zou graag naar het badhuis gaan, want door het zogen van Naser en Mansoer ben ik tot nu toe niet meer in staat geweest om te gaan baden.’ De oude dame antwoordde: ‘O God, dit zijn onbezonnen woorden, mijn dochter. Naar het badhuis gaan, dat zou ons onheil brengen. Besef je dan niet, dat wij vreemdelingen zijn en volstrekt niets afweten van de badhuizen in deze stad? Hoe zou je er ooit heen kunnen gaan, zonder de begeleiding van je echtgenoot, die daar toch ruimte voor je zou moeten bespreken en eerst  onderzoeken of alles er wel zindelijk is en of er geen kakkerlakken, torren en kevers van het gewelf naar beneden kunnen vallen. Maar hij is afwezig en ik ken hier niemand, die in zo’n ernstige aangelegenheid zijn plaats zou kunnen innemen. Door mijn ouderdom en mijn zwakte ben ik zelf niet bij machte om je te begeleiden. Als ik je er echter een genoegen mee kan doen, mijn dochter, wil ik graag wat water voor je warm maken en dan zal ik zelf je hoofd wassen en je een lekker bad geven in ons eigen badhuis. Ik heb alles wat er voor nodig is. Eergisteren kreeg ik toevallig een kistje met amber, ontharingscrème, hennah en geparfumeerde aarde van Aleppo. Wat dit betreft, kun je dus volkomen gerust zijn. Het zal voortreffelijk zijn!’ Glans antwoordde echter: ‘Sinds wanneer is het gewoonte om vrouwen het bezoek aan een badhuis te weigeren, ach mijn meesteres? Bij God, als u zo tot een slavin had gesproken, zou zij het niet hebben verdragen. Liever dan nog een ogenblik langer in uw huis te vertoeven, zou zij u hebben verzocht, haar per opbod op de markt te verkopen. Hoe onzinnig zijn echter de mannen, ach mijn meesteres, met hun mening dat alle vrouwen aan elkaar gelijk zijn. Daarom willen zij altijd duizenden voorzorgen treffen, waarvan de ene nog willekeuriger is dan de andere, om ervoor te zorgen dat ze geen ongeoorloofde dingen kunnen doen. Daartegenover kunt u echter wel weten dat een vrouw altijd middelen vindt om te doen wat zij zich heeft voorgenomen om te doen.

Ondanks alle belemmeringen zal zij haar doel toch bereiken, omdat niets haar zal kunnen stoppen in haar voornemens, hoe onuitvoerbaar of rampzalig ze ook mogen lijken. Ach, hoe beklagenswaardig is mijn jeugd! Men wantrouwt me en hecht niet het minste geloof aan mijn eerbaarheid! Er blijft mij niets anders over dan te sterven!’ Toen zij dit had gezegd, barstte zij in tranen uit, begon te snikken en de hemel te smeken, dat het zwartste onheil over haar hoofd mocht worden uitgestort. Hasans moeder liet zich uiteindelijk vermurwen door haar tranen en haar gehuil, al zal zij ook wel hebben begrepen, dat het van toen af aan onmogelijk zou zijn, haar van haar plannen af te brengen. Ondanks haar hoge ouderdom en het uitdrukkelijke verbod van haar zoon, maakte zij zich dan ook op, bracht alles in orde wat nodig was voor het bad en haalde schoon linnengoed en parfums. Daarna zei zij tegen Glans: ‘Kom, mijn dochter, laten we gaan. Treur niet langer. Moge God je echter beschermen tegen de woede en boosheid van je echtgenoot.’ Zij verliet met haar het paleis en begeleidde haar naar het beroemdste badhuis van de stad.

De moeder van Hasan zou er echter beter aan hebben gedaan, als zij zich niet had laten beïnvloeden door de klachten van Glans en als zij de drempel van dat badhuis niet had overschreden. Maar wie is behalve de Alziende in staat om te lezen in het boek van het lot? Wie zal bij voorbaat kunnen zeggen, waarop hij kan rekenen tussen de ene stap en de andere die hij zet op zijn weg? Maar wij, moslims, wij geloven en wij vertrouwen ons toe aan de Opperste Wil. Wij zeggen: ‘Er is geen andere Godheid dan de enige God en Mohammed is Zijn Profeet!’ Bid tot de Profeet, ach gelovigen, mijn doorluchtige toehoorders! Hasans moeder, die het schone linnengoed droeg, ging voor haar schoondochter uit en zo bereikten zij het badhuis. Toen de verrukkelijke Glans daar binnenkwam, slaakten alle vrouwen die zich in de centrale toegangszaal hadden uitgestrekt, een kreet van bewondering, omdat zij in vervoering raakten door haar schoonheid. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 595e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij konden geen oog meer van haar afhouden. En dan moet je bedenken, dat het hun al duizelde toen zij nog door haar sluiers was bedekt. Zodra zij echter was ontkleed en haar naakte lichaam volledig toonde, kende hun geestdrift geen grenzen meer. Ach, harp van koning David, die Saul de leeuw in vervoering bracht en u, dochter van de woestijn, geliefde van Antara, de krijgsman met de kroesharen; ach Abla de maagd, met uw heerlijke heupen, die wijd en zijd alle stammen in Arabië opzweepte en strijdend deed samentreffen. En u, Prinses Boedoer, dochter van koning Kayoer, heer van al-Boehoer en al-Koesoer, u met de laaiende ogen, die djinns en last-djinns zo hevig weet te verontrusten. En u, muziek van het bronwater en u, ach lentegekweel van de vogels, wat bent u ten aanzien van de naaktheid van deze gazelle? Lof zij God, die u heeft geschapen, ach Glans, en die de glorie van de robijnen, de muskus, de zuivere amber en de parels door elkaar heeft gemengd in uw lichaam, ach gouden schoonheid! Om haar beter te kunnen beschouwen, verlieten de vrouwen in het badhuis hun bad en zonder acht te slaan op de stand van behandeling, waarin zij zich bevonden, volgden zij haar op de voet. Het gerucht van haar bekoorlijkheden verspreidde zich weldra in de hele omgeving van het badhuis.  Meteen werden de zalen bezet door samendrommende vrouwen die, brandend van nieuwsgierigheid, op de roep van haar wonderbaarlijke schoonheid waren afgekomen. Onder deze vreemde vrouwen nu, bevond zich juist ook een van de slavinnen van prinses Zobeida, de vrouw van kalief Haroen ar-Rasjid. Deze jonge slavin, die men de naam Tohfa had gegeven, werd meer nog dan de anderen bedwelmd door de volmaakte schoonheid van die magische maan. Zij had zich vlak vooraan een plaats veroverd en keek met haar wijdgeopende, grote ogen onbewegelijk toe, hoe Glans zich baadde in het bassin. Toen Glans klaar was met haar bad en zich weer had aangekleed, kon de jonge slavin niet nalaten om haar bij het verlaten van het badhuis achterna te gaan, want zij werd tot haar aangetrokken als ijzer door een magneet. Zij bleef haar en Hasans moeder volgen door de straten, tot beiden hun woning hadden bereikt. Omdat de jonge slavin Tohfa het paleis niet kon binnengaan, bracht zij haar vingers aan de lippen en wierp Glans een klinkende handkus toe en bovendien een roos. Ongelukkigerwijs zag de eunuch aan de poort haar die handkus geven en ook zag hij hoe zij Glans een roos toewierp. Hij nam haar dit hoogst kwalijk, zette verschrikkelijke ogen op en slingerde haar de vreselijkste beledigingen naar het hoofd. Daarom keerde zij buiten zichzelf op haar stappen terug, ging opnieuw naar het paleis van de kalief en zocht onmiddellijk haar meesteres, prinses Zobeida op. Bij het zien van haar beschermeling, die lijkbleek en helemaal onthutst was, vroeg prinses Zobeida: ‘Wat is jou overkomen, mijn snoesje, dat je zo bleek en ontdaan bij me binnenkomt?’ Zij antwoordde: ‘Ik zag iets in het badhuis, ach meesteres!’ Prinses Zobeida vroeg: ‘En wat heb je dan gezien Tohfa, waardoor je zo ondersteboven bent en met zulke doffe ogen bij me terug bent gekomen?’ Zij antwoordde: ‘Ach meesteres, waarom zouden mijn ogen en mijn ziel niet wegkwijnen en waarom zou de droefgeestigheid mijn hart niet overwoekeren, nu ik degene heb gezien, die mij van al mijn verstand heeft beroofd?’ Prinses Zobeida schoot in de lach en zei: ‘Wat vertel je me nu, ach Tohfa, en over wie heb je het?’ Zij antwoordde: ‘Welke gevoelige jongeman, welke jonge vrouw, welke valk of gazelle, ach meesteres, zal haar ooit kunnen evenaren in lieftalligheid en schoonheid?’ Prinses Zobeida zei: ‘Ach dwaze Tohfa, zou je er nu eindelijk eens toe willen besluiten om me te zeggen, hoe zij heet?’

Zij zei: ‘Ik weet het niet, ach meesteres. Maar ik zweer u bij alle weldaden die u over mijn hoofd hebt uitgestort, dat geen schepsel ter wereld, noch in het heden, noch in het verleden of in de toekomst met haar kan worden vergeleken! Verder weet ik alleen maar, dat zij een paleis bewoont aan de oevers van de Tigris, waarvan de ene poort uitziet op de stad en de andere op de rivier. Ook heeft men mij in het badhuis nog verteld, dat zij de echtgenote is van een rijke koopman, die als Hasan al-Basri bekend staat. Maar ach, mijn meesteres, ik beef niet alleen door de ontroering die haar schoonheid bij mij heeft teweeggebracht, maar ook omdat mij een grote vrees heeft bekropen. Als het ongeluk zou willen dat onze heer, de kalief, met haar in aanraking kwam, zou dit noodlottige gevolgen met zich meebrengen. Hij zou haar echtgenoot stellig ter dood laten brengen en ondanks alle wetten die de rechtvaardigheid beogen, zou hij in het huwelijk treden met deze wonderbaarlijke jonge vrouw! Op deze wijze zou hij de onschatbare waarde van zijn onsterfelijke ziel verkopen voor het tijdelijke bezit van een mooi, maar vergankelijk schepsel!’ Daar de kleine slavin Tohfa zich gewoonlijk heel verstandig en weloverwogen uitliet, verbaasde prinses Zobeida zich zeer over haar woorden en zei: ‘Maar Tohfa, is het wel zeker, dat je niet van een dergelijke wonderbaarlijke schoonheid hebt gedroomd?’ Zij antwoordde: ‘Ik bezweer u bij mijn hoofd en bij alles wat ik aan uw goedheid ben verschuldigd, ach meesteres, dat ik deze jonge vrouw een roos en een handkus heb toegeworpen, nadat ik haar had aanschouwd. En dat men haars gelijke nergens ter wereld, in geen enkel klimaat, zelfs niet onder de Arabieren of bij de Turken en Perzen, ooit kan hebben waargenomen!’ Hierop riep prinses Zobeida uit: ‘Bij het leven van de Zuiveren, mijn voorouders, dit juweel moet ook ik aanschouwen en met mijn beide ogen zien!’ Onmiddellijk liet zij Masroer, de zwaarddrager, komen en terwijl hij zich voor haar neerwierp, zei zij tegen hem: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 596e Nacht was gevallen, vertelde Sjahrzad verder: “Ach Masroer, begeef je dadelijk naar het paleis met de twee poorten, waarvan de ene uitziet op de rivier en de andere op de stad. Vraag daar naar de jonge vrouw die er woont en breng haar bij me, tenzij jij je hoofd wenst te verspelen.’ Masroer antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij vertrok snel en haastte zich naar het bedoelde paleis, naar Hasans woning. De eunuch aan de grote poort herkende hem en boog diep voor hem, maar hij vervolgde zijn weg naar de kleine poort van de privévertrekken en klopte daar aan. Hasans moeder deed zelf open. Masroer kwam binnen in het voorportaal en wenste de oude dame de vrede. Hasans moeder beantwoordde zijn groet en vroeg: ‘Wat wenst u?’ Hij zei: ‘Ik ben Masroer, de zwaarddrager. Ik ben gezonden door prinses Zobeida, de dochter van Kazem en de echtgenote van de emir van de gelovigen, Haroen ar-Rasjid, de zesde van de afstammelingen van al-Abbas, oom van de Profeet, over Hem de vrede van God, evenals al zijn zegeningen! Ik ben gekomen om de mooie jongedame, die hier verblijf houdt, mee te nemen naar het paleis en aan mijn meesteres voor te geleiden.’ Op deze woorden riep de verschrikte en sidderende moeder van Hasan uit: ‘Ach Masroer, wij zijn hier vreemdelingen en mijn zoon, de echtgenoot van de bedoelde jonge vrouw is afwezig, omdat hij een reis heeft ondernomen. Vóór zijn vertrek heeft hij me echter uitdrukkelijk verboden, haar onder geen enkel beding, hetzij met mij of met iemand anders, uit dit huis te laten vertrekken. Ik ben erg bang dat haar iets zal overkomen, wanneer ik haar laat gaan. Zij is zo mooi! En als dit gebeurt, zal mijn zoon het niet kunnen overleven. Wij smeken u dan ook, ach weldadige Masroer, om medelijden te tonen met onze angst en geen verzoeken te doen, die boven onze welwillendheid uitgaan, aangezien wij het vermogen missen om erin toe te stemmen.’ Masroer antwoordde: ‘Wees niet bang, mijn goede dame! Wees ervan verzekerd, dat het deerntje geen enkel betreurenswaardig ongeval zal overkomen. Het gaat er alleen maar om, dat mijn meesteres prinses Zobeida zich er met eigen ogen van wil overtuigen, dat de faam van haar bekoorlijkheden en haar glans niet overdreven zijn. Het is trouwens niet de eerste keer dat ik met een dergelijke opdracht word belast. Ik kan u verzekeren, dat onderwerping aan de wens van mijn meesteres u niet in het minst of geringst zal berouwen, integendeel! Bovendien zal ik u beiden niet alleen in alle veiligheid naar prinses Zobeida geleiden, maar ik zal er tevens voor zorgen, dat u gezond en wel weer in uw woning terugkeert.’ Hasans moeder zag toen wel in, dat verdere tegenstand niet alleen nutteloos, maar ook onverstandig zou zijn en daarom liet zij Masroer in het voorportaal achter en verwijderde zich om Glans en de twee kleintjes, Naser en Mansoer, te kleden en op te maken. Daarop nam zij een kleine op elke arm en zei tegen Glans: ‘Nu we toch moeten toegeven aan het verlangen van prinses Zobeida, lijkt het mij het beste om samen te gaan.’ Zij liep voor haar uit naar het voorportaal en zei tegen Masroer: ‘Wij zijn bereid!’ Masroer vertrok en gaf de weg aan, gevolgd door Hasans moeder die de kleintjes droeg. Achter haar aan liep Glans, die volledig door haar sluiers was bedekt. Zo geleidde Masroer hen naar het paleis van de kalief en bracht hen voor de grote, lage troon, waarop mevrouw Zobeida was gezeten. Zij was omringd door een menigte slavinnen en door haar voornaamste gunstelingen, zoals de kleine Tohfa. Hasans moeder overhandigde de beide jongetjes aan Glans, die nog altijd achter haar sluiers was verborgen, wierp zich voor prinses Zobeida op de grond, begroette haar plechtig en overlaadde haar met lof. Prinses Zobeida begroette haar op dezelfde wijze, stak haar de hand toe en verzocht haar op te staan. Hasans moeder bracht de hand aan haar lippen en deed zoals haar was verzocht. Hierna wendde prinses Zobeida zich tot Hasans echtgenote en zei: ‘Je bent hier welkom. Doe toch je sluiers af, er zijn hier toch geen mannen!’ Zij gaf Tohfa een wenk. Het meisje kreeg een kleur, maar ging direct op Glans af, raakte even de sluier aan en bracht toen de vingers waarmee ze de stof had aangeraakt, naar haar lippen en haar voorhoofd. Vervolgens hielp zij Glans bij het afdoen van de grote sluier, maar de kleine gezichtssluier nam zij zelf weg. Ach Glans! Niets kan iemand zo in vervoering brengen als jij dat doet! Zelfs de maan, die in haar volheid van achter een wolk te voorschijn komt, zelfs de zon, in al haar luister, zelfs het teder wiegende takje in de voorjaarsluwte, zelfs de koelten in de avondschemering, of het lachende water, of wat voor verschijnsel ook maar dat de mensen blij maakt als ze het zien, horen of begrijpen: niets van dat alles zou in staat kunnen zijn om degenen die jou aanschouwen zó in vervoering te brengen als jij dat doet! Door het schijnsel van jouw schoonheid werd het hele paleis dusdanig feestelijk verlicht, dat het begon te schitteren! Uit vreugde om jouw aanwezigheid werden de harten dartel als lammetjes en begonnen zij te dansen! Uitgelatenheid steeg iedereen naar het hoofd! Al de slavinnen bekeken je vol bewondering en fluisterden: ‘Ach Glans!’ Maar wij, ach mijn toehoorders, wij zeggen: ‘Ere zij Hem, die het lichaam van de vrouw gevormd heeft als een lelie van de dalen en het zijn Gelovigen schonk als een teken van het Paradijs!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 597e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen prinses Zobeida weer was bijgekomen van de bedwelming die haar had bevangen, verhief zij zich van haar troon, begaf zich naar Glans, omarmde haar met beide armen, drukte haar tegen de borst en kuste haar op de ogen. Zij liet haar naast zich zitten op de troon en ontdeed zich van een parelsnoer dat zij sinds haar huwelijk met ar-Rasjid had gedragen en dat bestond uit tien strengen van zware parels. Ze hing het Glans om de hals en zei: “Ach koningin van alle verrukkingen! Tohfa, mijn slavin, had me over je schoonheid gesproken, maar ze is in haar beschrijving nog tekort geschoten! Jouw schoonheid gaat alle woorden te boven. Zeg mij echter, ach volmaakte: Zing je, dans je, of maak je soms muziek? Want als men gevormd is zoals jij, moet men in alles uitmunten!’ Glans antwoordde: ‘Geloof me, ach meesteres: ik kan niet zingen of dansen en ik kan ook de luit of de gitaar niet bespelen. In geen van de schone kunsten, die gewoonlijk door jonge vrouwen worden beoefend, munt ik uit. Maar toch bezit ik één enkel talent, al is het er een dat u misschien verwonderen zal, omdat het me in staat stelt om te vliegen zoals de vogels.’ Na het horen van deze woorden riepen alle vrouwen uit: ‘Hoe betoverend! Hoe wonderbaarlijk!’ Prinses Zobeida zei: ‘Waarom zou ik eigenlijk verbaasd zijn, ach lieftallige, of weifelen om te geloven dat je met zo’n talent bent begiftigd? Ben je niet al sierlijker dan de zwaan en lichtvoetiger dan de vogels? Als je ons dan ook in zielsverrukking zou willen brengen, hoef je er alleen maar in toe te stemmen om hier, voor onze ogen eens te proberen een vlucht zonder vleugels te maken!’ Glans antwoordde: ‘Ik heb wel degelijk vleugels, ach meesteres, maar ik heb ze niet bij me. Als u het wenst, kan ik ze echter laten komen. Daartoe hoeft u alleen maar aan de moeder van mijn echtgenoot te vragen, of zij mij mijn verenmantel wil brengen.’ Ogenblikkelijk wendde prinses Zobeida zich tot Hasans moeder en zei: ‘Ach eerbiedwaardige dame, ons aller moeder, zou u die verenmantel voor ons willen halen, zodat ik kan zien op welke manier hij door uw lieftallige dochter wordt gebruikt?’ De arme vrouw dacht: ‘Nu zijn wij allemaal reddeloos verloren! Zodra zij haar mantel ziet, zal haar oorspronkelijke instinct opleven en God alleen weet wat er dan zal gebeuren.’ Zij antwoordde dan ook met bevende stem: ‘Ach meesteres, mijn dochter Glans is volledig van haar stuk gebracht door uw verhevenheid en daardoor weet zij niet meer wat zij zegt. Wie draagt er nou een verenkleed behalve alleen de vogels?’ Glans kwam echter tussenbeide en zei tegen prinses Zobeida: ‘Ik bezweer u bij uw leven, ach mijn meesteres, dat mijn verenmantel is opgesloten in een koffer en dat die ergens in ons huis verborgen is.’ Hierop schoof prinses Zobeida een armband van haar pols, die zo kostbaar was dat hij alle schatten van Khosroës en Kaïssar evenaarde. Zij gaf hem aan Hasans moeder en zei: ‘Ach moeder, bij mijn leven bezweer ik u, naar huis te gaan en de verenmantel te halen, zodat wij hem deze éne keer kunnen zien. Zodra dit is gebeurd, zult u hem zonder mankeren terugkrijgen.’ Hasans moeder zwoer echter, dat zij die verenmantel nooit had gezien, of iets dat ermee overeenkwam. Toen riep prinses Zobeida uit: ‘Ach Masroer!’ Onmiddellijk verscheen de zwaarddrager van de kalief voor zijn heerseres en ze zei tegen hem: ‘Masroer, ga snel naar de woning van deze dames en doorzoek het huis voor een koffer, waarin een verenmantel is opgeborgen.’ Masroer dwong Hasans moeder hem de sleutels van het huis te geven en begon met spoed zijn onderzoekingen, die hij voortzette totdat hij de koffer en de mantel in een bergplaats onder de grond had ontdekt. Hij bracht de mantel naar prinses Zobeida. Zij bewonderde hem langdurig en verbaasde zich enorm over de kunstigheid, waarmee hij was gemaakt. Maar daarna overhandigde ze hem, zoals zij had beloofd, aan de mooie Glans.

Glans onderzocht onmiddellijk veer na veer en stelde vast, dat haar mantel niets had geleden sinds de dag waarop Hasan hem had ontvreemd. Zij ontplooide hem, kroop erin, sloeg de beide slippen om zich heen en maakte ze vast. Toen leek zij op een grote witte vogel. Tot stomme verbazing van de aanwezigen maakte zij een lange glijvlucht, keerde terug en steeg op, zonder de grond te hebben aangeraakt en volkomen in evenwicht, naar het plafond. Daarop gleed zij, licht als een veertje, naar beneden, greep haar beide kinderen, zette er één op elke schouder en zei tegen prinses Zobeida en de andere dames: ‘Ik zie dat mijn kunsten u vermaken. Maar ik zal u een nog grotere voldoening geven.’ Met deze woorden vloog zij op en streek neer op het kozijn van het bovenste venster. Daarvandaan riep zij hen toe: ‘Luister, want ik ga u verlaten!’ Prinses Zobeida viel ten prooi aan hevige ontroering en sprak: ‘Wat nu, verlaat je ons al, ach Glans? Daardoor beroof je ons voor altijd van je schoonheid, ach meest soevereine van allemaal!’ Glans antwoordde: ‘Helaas, mijn meesteres! Maar zo is het. Degene die vertrekt, keert niet terug!’

Hierna wendde zij zich tot de arme moeder van Hasan, die van wanhoop huilend inelkaar was gezakt op het tapijt. Zij zei tegen haar: ‘Ach moeder van Hasan, geloof me, ik betreur het zeer u op deze wijze te moeten verlaten. Ik ben verdrietig om u en om Hasan, uw zoon, mijn echtgenoot, want de dagen van scheiding zullen zijn hart verscheuren en uw leven verduisteren. Maar helaas, ik kan niet anders! De aantrekkingskracht van de lucht heeft mij in zijn macht en daarom moet ik verder, het luchtruim in. Als uw zoon er echter op gesteld is mij ooit weer te vinden, hoeft hij mij slechts te zoeken op de Wak-Wak eilanden. Vaarwel dan, ach moeder van mijn man!’ Na deze woorden steeg Glans op in de lucht. Zij bleef nog een ogenblik om de koepel van het paleis zweven om haar veren glad te strijken. Toen hernam zij haar vlucht en verdween met haar beide kinderen in de wolken. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 598e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hasans arme moeder stond echter op het punt om te bezwijken van verdriet. Uitgeput en bewegingloos lag zij op de grond. Prinses Zobeida boog zich over haar heen en verleende haar zelf alle noodzakelijke zorgen. Toen zij haar min of meer had doen opleven, zei zij tegen haar: “Ach, mijn moeder, waarom hebt u me niet gewaarschuwd voor wat Glans met dat betoverd gewaad, met die noodlottige mantel, kan uitrichten! Waarom hebt u ontkend er iets van af te weten? Ik zou me er zeker voor hebben gewacht om toe te geven aan het verlangen van Glans. Maar hoe kon ik bevroeden, dat de echtgenote van uw zoon tot de soort van de djinns behoort? Ik bid u echter, mijn goede moeder, vergeef me mijn onwetendheid en berisp me niet voor een daad, waarvan ik de gevolgen niet heb kunnen voorzien!’ De arme oude vrouw antwoordde: ‘Ach mijn meesteres, ik alleen ben de schuldige! Het past een slavin niet haar meesteres vergiffenis te schenken. Een ieder draagt zijn eigen lot om de hals! Het mijne en dat van mijn zoon heeft ons voorbeschikt om te sterven van verdriet.’ Na het stamelen van deze woorden verliet zij het gezelschap van de huilende vrouwen. Zij vertrok uit het paleis en sleepte zich voort naar haar woning. Daar zocht zij naar de kinderen, maar zij vond hen niet. Zij zocht naar de echtgenote van haar zoon, maar zij vond haar niet. Snikkend smolt zij weg in een poel van tranen, meer dood dan levend. En zij liet drie grafstenen oprichten in haar huis, één grote en twee kleine. Voor deze graftekens bracht zij haar dagen en haar nachten huilend en jammerend door. Zij reciteerde ook nog de volgende versregels, naast vele andere:

 

‘Ach arme kinderen, mijn tranen stromen,

als regen langs de oude takken van bomen,

over mijn oude en rimpelige wangen,

zo hevig kan ik naar jullie verlangen.

Het afscheid bij jullie heengaan zo even

werd voor ons een afscheid van het leven.

Geliefde kinderen, nu jullie aan ons ontvielen,

verloren we onze liefsten, onze zielen!

Ik ben degene die jullie heeft overleefd,

jullie waren mijn ziel, ik voel me afgeleefd!

Hoe kan ik verder met mijn bestaan,

mijn kinderen, welke weg moet ik gaan?

Nu mijn levensgeest van mij is geweken,

zijn toch mijn uren niet verstreken!’

 

Tot zover wat haar betreft! Maar om ons nu weer bij Hasan te bepalen: toen hij drie maanden had doorgebracht bij de zeven prinsessen, achtte hij de tijd rijp voor vertrek, omdat hij zijn moeder en zijn echtgenote niet ongerust wilde maken.

Hij sloeg dan ook een roffel op het hanevel van de trom, waarop de dromedarissen zich meldden. Zijn zussen zochten er tien van de beste uit en zonden de andere weg. Zij belaadden er vijf met baren goud en zilver, en nog eens vijf met edelgesteenten en ondertussen lieten zij hem beloven, dat hij hen binnen een jaar weer zou komen opzoeken. Daarna vormden zij een rij en zij omhelsden hem een voor een. De een zowel als de ander droeg hem enkele tedere versregels op, om hem te doen weten, hoezeer zijn vertrek hen bedroefde. Zij zwaaiden daarbij ritmisch met het bovenlijf en gaven zodoende de versmaat aan. Hasan beantwoordde hen met een geïmproviseerd gedicht, dat als volgt luidde:

 

‘Ach zussen, ik geef jullie een parelsnoer,

met de weerschijn van paarlemoer.

Een snoer dat uit mijn tranen is ontstaan,

want ik moet vandaag bij jullie vandaan!

De dag van mijn vertrek is aangebroken,

de voeten al in de stijgbeugels gestoken.

Ik wend de teugels niet, heb erbarmen,

ach zussen, hoe ruk ik mij uit jullie armen,

mijn lichaam verwijdert zich met spoed,

mijn ziel blijft hier achter, voorgoed!

Helaas, helaas, hoe wend ik nog de teugels

nu mijn voet al gezet is in de beugels?’

 

Na deze afscheidswoorden verwijderde Hasan zich aan het hoofd van de karavaan en zonder ongevallen arriveerde hij te Bagdad, de Stad van de Vrede. Bij het binnentreden van zijn woning, herkende hij zijn moeder nauwelijks. De ongelukkige was door het waken, door het vasten en door al haar tranen geheel veranderd. Omdat hij zijn echtgenote niet met de kinderen te voorschijn zag komen, vroeg hij: ‘Waar is mijn vrouw? En waar zijn de kinderen?’ Zijn moeder begon te snikken. Zij was niet in staat om op andere wijze te antwoorden. Als een dolleman rende hij weg, het ene vertrek in en het andere uit. Zo kwam hij in de vergaderzaal, waar hij de geopende en lege koffer zag staan, die eens tot bergplaats van de veren mantel had gediend. Hij keek verslagen om zich heen en daarbij viel zijn blik op de drie graftekens die midden in de zaal waren opgericht. Toen sloeg hij in zijn volle lengte tegen de grond, met zijn voorhoofd op de stenen vloer en bleef bewusteloos liggen. Hoewel zijn moeder hem onmiddellijk te hulp snelde en alle mogelijke pogingen aanwendde om hem bij te brengen, bleef hij van de morgen tot de avond buiten kennis. Uiteindelijk kwam hij weer tot zichzelf, maar hij verscheurde zijn kleren en bedekte zijn hoofd met stof en as. Plotseling wierp hij zich op zijn zwaard, met het voornemen zich te doorboren. Maar zijn moeder kwam met uitgestrekte armen tussenbeide en hield hem er van af. Van wanhoop kronkelde hij zich als een slang over de grond, doch zij trok zijn hoofd tegen haar borst en kalmeerde hem. Stukje bij beetje begon zij hem alles te vertellen wat er gedurende zijn afwezigheid was voorgevallen, waarna zij tot slot nog zei: ‘Ondanks de onmetelijkheid van ons ongeluk, moet je toch inzien, mijn zoon, dat er in ons hart nog geen plaats dient te zijn voor wanhoop, omdat het mogelijk is je echtgenote op de Wak-Wak eilanden terug te vinden.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

 

Maar toen de 599e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat zij dit gezegd had, voelde Hasan eensklaps hoe een begin van hoop de waaiers van zijn ziel bewoog. Ogenblikkelijk richtte hij zich op en zei tegen zijn moeder: ‘Ik vertrek naar de Wak-Wak eilanden.’ Dadelijk daarna dacht hij echter: ‘De naam van die eilanden lijkt op de roep van een roofvogel. Maar waar zou ik ze kunnen vinden? Zou ik ze moeten zoeken in de zeeën van Indië, Sindh, Perzië of China?’ Om zich helderheid te verschaffen, verliet hij het huis, waar alles hem zwart en zonder uitkomst scheen en zocht de geleerden en geletterden aan het hof van de kalief op. Beurtelings vroeg hij hun of zij ook wisten waar de Wak-Wak eilanden zich bevonden. Allen antwoordden echter: ‘Wij weten het niet. Nimmer tevoren hebben wij over het bestaan van deze eilanden horen spreken.’ Toen begon Hasan opnieuw te wanhopen. Hij keerde naar huis terug en de doodswind benauwde zijn borst. Terwijl hij zich op de grond liet vallen, sprak hij tegen zijn moeder: ‘Ik moet niet naar de Wak-Wak eilanden, doch naar de plek waar de Moeder van de Grijpgieren, de Dood, haar goederen in bewaring heeft gegeven!’ Hij duwde zijn gezicht in het tapijt en barstte in tranen uit. Doch weldra stond hij weer op en zei: ‘God geeft me in, om terug te keren naar de zeven prinsessen die me hun broeder noemen en hun te vragen, welke weg naar de Wak-Wak eilanden voert.’ Zonder dralen nam hij afscheid van zijn moeder, waarbij hun tranen zich mengden, en hij besteeg de dromedaris, die hij na zijn thuiskomst nog niet had weggezonden. Na een voorspoedige reis bereikte hij het paleis van de zeven zussen op de Berg van de Nevelen. Toen zijn zussen hem weer aanschouwden, begroetten zij hem met de levendigste tekenen van gelukzaligheid. Zij juichten van vreugde, heetten hem welkom en omhelsden hem. Maar toen Roos-in-de-Knop aan de beurt kwam om hem te omarmen, zag zij met de scherpe blik van haar liefhebbend hartje, welk een verandering zijn trekken hadden ondergaan, en tevens nam zij waar, dat zijn ziel verontrust was. Zonder hem iets te vragen, liet zij haar hoofdje tegen zijn schouder zakken en smolt weg in tranen. Hasan weende met haar en zei: ‘Ach, Roos-in-de-Knop, mijn zusje, ik lijd gruwelijk en ik ben hierheen gekomen om bij jou het middel te zoeken, dat mijn smarten zal kunnen verlichten. Ach Glans! De wind is niet meer bezwangerd met je lieflijke geuren, waardoor mijn ziel werd verfrist!’ Na deze klacht slaakte hij een doordringende kreet en viel van ontroering in zwijm. Dit bracht de zussen geheel van hun stuk. Zij werden hevig verschrikt, begonnen te wenen en beijverden zich om hem bij te staan. Roos-in-de-Knop sprenkelde rozenwater op zijn gezicht en besproeide het met haar tranen. Hasan probeerde zeven keer achtereen op te staan, doch elke maal bezwijmde hij opnieuw. Uiteindelijk slaagde hij er echter in om zijn ogen langer open te houden dan tevoren en toen vertelde hij zijn zussen de hele droevige geschiedenis van het begin tot het eind, eraan toevoegende: ‘En nu, ach hulpvaardige zussen, wil ik jullie vragen mij de weg te wijzen naar de Wak-Wak eilanden. Bij haar vertrek zei Glans namelijk aan mijn arme moeder: ‘Als uw zoon erop gesteld is mij ooit weer te vinden, kan hij mij op de Wak-Wak eilanden gaan zoeken!’ Na het vernemen van deze woorden lieten Hasans zussen het hoofd in grenzeloze verslagenheid zakken en zonder ook maar iets te zeggen, staarden zij voor zich uit. Op het laatst verbraken zij echter het stilzwijgen en riepen: ‘Verhef je hand naar de hemelkoepel en probeer of je hem bereiken of aanraken kunt, ach Hasan, want dit zal je eerder gelukken dan door te dringen tot de Wak-Wak eilanden, waar je vrouw zich met je kinderen bevindt!’ Hierna begonnen Hasans tranen als een stortvloed te stromen, zodat zijn kleren doorweekt werden. En de zeven prinsessen, meer en meer begaan met zijn smart, spanden zich in om hem te troosten. Roos-in-de-Knop sloeg haar arm teder om zijn hals, omhelsde hem en zei: ‘Ach mijn broer, kalmeer je ziel en verfris je ogen en wees geduldig in je tegenspoed, want de Meester van de Spreuken heeft gezegd: ‘Het geduld is de sleutel tot de vertroosting en door de troost geraakt men tot het doel!’ Weet wel, ach broer, dat ieders lot zich moet voltrekken, maar dat degeen die tien jaar moet leven, niet in het negende zal sterven. Schep moed en wis je tranen. Ik van mijn kant zal alles doen wat in mijn vermogen ligt om je de middelen te verschaffen, waarmee je zult kunnen doordringen tot je vrouw en kinderen, vooropgesteld, dat ik daarmee handel in overeenstemming met de wil van God, van wie de naam verheerlijkt moge zijn! Ach, ach, die vervloekte veren mantel! Verscheidene malen heb ik het voornemen gehad om je aan te raden hem te verbranden, maar ik weerhield me, uit vrees het je lastig te maken. Kortom, wat geschreven is, staat geschreven! Maar wij kunnen proberen om van al je kwalen die ene te genezen, welke het eerst verholpen moet worden!’ Zij wendde zich tot haar zussen, wierp zich aan hun voeten en bezwoer hen mee te helpen bij het zoeken naar een middel, dat hun broer op weg kon brengen naar de Wak-Wak eilanden. Haar zussen beloofden hun hulp uit de volheid van hun vriendelijk gemoed. Nu hadden de zeven prinsessen een oom, een broer van hun vader, die op een heel bijzondere manier van de oudste zus hield. Hij kwam haar eens per jaar opzoeken. De naam van deze oom was Abd al-Kodoes. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 600e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het laatste bezoek had hij aan zijn uitverkorene, de oudste van de prinsessen, een zak met welriekende stoffen gegeven en haar gezegd, dat zij daarvan maar een beetje hoefde op te branden, indien zij op de een of andere manier zijn bijstand nodig had. Na het roerend verzoek van Roos-in-de-Knop bedacht de oudste prinses dan ook, dat haar oom misschien wel weten zou, hoe hij Hasan uit de moeilijkheden kon helpen. Daarop zei zij tegen Roos-in-de-Knop: ‘Haal eens gauw mijn zak met reukwerk en het gouden wierookpannetje!’ Roos-in-de-Knop snelde heen en bracht de verlangde zaken aan haar zus, die de zak openmaakte, een snuifje van de welriekende stoffen op de gloeiende houtskool in het wierookpannetje wierp, en ondertussen haar gedachten op haar oom Abd al-Kodoes bepaalde, terwijl zij hem tevens tot zich riep. Toen de rook uit het wierookpannetje opsteeg, ontstond er een snel naderbij komende wervelwind van stof, waaruit de sjeik Abd al-Kodoes, gezeten op een witte olifant, tevoorschijn kwam. Hij steeg af en sprak tot de oudste van de zussen, alsmede tot de andere prinsessen: ‘Hier ben ik! Waarom heb ik de geur van de reukstoffen geroken? En waarmee kan ik je van dienst zijn, mijn dochter?’ Het jonge meisje sloeg haar arm om zijn hals, kuste hem de hand en antwoordde: ‘Ach lieve oom, het is al meer dan een jaar geleden, sinds u ons hebt bezocht en uw afwezigheid maakte ons ongerust en kwelde ons.’ Hij zei: ‘Jij bent de liefste dochter van mijn broer, mijn uitverkorene. Hoewel mijn komst dit jaar is vertraagd, hoef je toch niet te denken dat ik je ben vergeten. Ik was zelfs van plan geweest om morgen naar je toe te komen! Verberg me echter niets, want stellig had je me iets willen vragen.’ Zij antwoordde: ‘Dat God u behoede en uw dagen verlenge, ach mijn oom! Zodra u het me toestaat, zou ik u inderdaad iets willen vragen.’ Hij zei: ‘Spreek! Je verzoek is al bij voorbaat ingewilligd.’ Daarop vertelde het meisje hem de hele geschiedenis van Hasan, waaraan zij uiteindelijk nog toevoegde: ‘En nu zou ik u, als enige gunst, willen vragen of u Hasan zeggen wilt, hoe hij het aan moet leggen om de Wak-Wak eilanden te bereiken!’ Na deze woorden liet sjeik Abd al-Kodoes het hoofd op de borst zinken. Hij stak een vinger in zijn mond en bleef een uur lang in diep gepeins verzonken. Hierna nam hij zijn vinger weer uit zijn mond, hief het hoofd op en begon zwijgend verschillende figuren in het zand te trekken. Op het laatst verbrak hij het stilzwijgen en zei hoofdschuddend tot de prinsessen: ‘Mijn dochters, zeg uw broer, dat hij zich nodeloos kwelt. Het is onmogelijk voor hem om naar de Wak-Wak eilanden te gaan.’ De meisjes wendden zich tot Hasan en zeiden met tranen in de ogen: ‘Helaas, ach broer!’ Maar Roos-in-de-Knop nam hem bij de hand, liet hem naderbij komen en zei tegen sjeik Abd al-Kodoes: ‘Mijn goede oom, geef hem een bewijs van wat u ons hebt verteld en steun hem met uw wijze raad, die hij met een ontvankelijk hart zal aanhoren!’ De grijsaard stak Hasan zijn hand toe, opdat hij er een kus op zou kunnen drukken en zei: ‘Mijn zoon, martel jezelf niet vruchteloos. Het is onmogelijk voor je om naar de Wak-Wak eilanden te gaan. Het zou je zelfs niet lukken als alle vliegende ruiters van de djinn, alle zwervende kometen en alle dwarrelende planeten je te hulp kwamen. De Wak-Wak eilanden worden bewoond door maagdelijke amazonen, mijn zoon, en juist dat gebied wordt beheerst door de koning van de koningen van Djinnistan, de vader van je echtgenote Glans! En zeven uitgestrekte zeeën, zeven grondeloze dalen en zeven gebergten zonder top, scheiden je van deze eilanden, die nimmer zijn bezocht en vanwaar ook niemand ooit is teruggekeerd. Zij bevinden zich aan de uiterste grenzen van de aarde, welke volslagen onbekend zijn. Verder geloof ik niet dat enig middel je er ooit zal kunnen brengen, of je in staat zal stellen om de hindernissen te overwinnen, die je van deze oorden scheiden. Naar mijn mening kun je het beste weer naar huis teruggaan, of hier, bij je zussen blijven, die hoogst bekoorlijk zijn. Zet de Wak-Wak eilanden gerust uit je hoofd!’ Na dit betoog van sjeik Abd al-Kodoes werd Hasan geel als saffraan. Hij stiet een luide kreet uit en viel als ontzield ter aarde. De zeven prinsessen barstten in tranen uit en de jongste verscheurde haar kleren en verwondde zich het gezicht. Allen verzamelden zich om Hasan en begonnen te kermen en te weeklagen. Toen hij weer bij kennis kwam, legde hij het hoofd op de knieën van Roos-in-de-Knop en kon niets anders meer doen dan huilen. De grijsaard werd uiteindelijk bewogen door dit schouwspel en hoewel hij begaan was met hun smart, wendde hij zich tot de zeven prinsessen die jammerlijk schreeuwden, en zei op barse toon: ‘Zwijg toch!’ Ogenblikkelijk lieten de meisjes hun kreten in de keel stokken, en vol spanning wachtten zij af wat hun oom zou gaan zeggen. Sjeik Abd al-Kodoes legde zijn hand op de schouder van Hasan en zei tegen hem: ‘Staak je gesteun, mijn zoon, en vat weer moed! Met Gods hulp zal ik een betere wending aan dit alles geven. Sta op en volg mij!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


 

Vervolg deel 7

nacht 601 t/m 700