deel 7 (nacht 601 t/m 700)

هزارویک شب

1001-Nacht

الف لیلة و لیلة

 

Maar toen de 601e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Deze woorden brachten Hasan plots weer tot het leven terug. Hij stond op, nam haastig afscheid van zijn zussen, omhelsde Roos-in-de-Knop verscheidene malen en zei tegen de grijsaard: ‘Ik ben uw slaaf!’ Hierop liet sjeik Abd al-Kodoes hem achter zich plaats nemen op de witte olifant. Hij sprak enkele woorden tot het ontzaglijke dier en onmiddellijk zette het zich in beweging. Met de snelheid van een vallende steen, een rollende donderslag, het flitsen van een bliksemschicht, verhief de grote olifant zijn leden op de wind, vloog heen, drong binnen in de ruimte en vernietigde de afstand onder zijn voeten. Na drie dagen en drie nachten met deze snelheid te hebben gereisd, hadden zij een weg van zeven jaren afgelegd. Toen bereikten zij een blauwe berg, een berg die in al zijn omtrekken blauw was gekleurd. Midden in deze berg bevond zich een grot, die met een blauw-stalen deur was afgesloten. Sjeik Abd al-Kodoes klopte op de deur, waarop een blauwe neger naar buiten kwam, die in zijn ene hand een blauw zwaard en in de andere een blauw schild droeg. Met een ongelooflijke vaardigheid nam de sjeik de wapens over uit de handen van de neger, die onmiddellijk terugweek om hem voorbij te laten gaan. Hij trad de grot binnen, gevolgd door Hasan, terwijl de blauwe neger de deur weer achter hen sloot. Zij legden bijna twee kilometer af in een lange overwelfde zuilengang, die met een blauw licht was verlicht en doorschijnende, blauwe wanden bezat. Daarop kwamen zij voor twee enorme gouden deuren tot stilstand. Sjeik Abd al-Kodoes opende een van die beide deuren en beval Hasan te wachten totdat hij weer terugkwam. Hierna verdween hij. Na een uur verscheen hij echter opnieuw en hij voerde een blauw paard, dat geheel in blauwe kleuren was opgetuigd, aan de teugel met zich mee. Hij nodigde Hasan uit om dat paard te bestijgen. Vervolgens opende hij de tweede gouden deur en eensklaps ontrolde zich in het blauw azuur aan hun voeten een onmetelijke vlakte, die door geen horizon was begrensd. Toen sprak de sjeik tegen Hasan: ‘Mijn zoon, ben je nog altijd besloten om te vertrekken en de onnoemelijke gevaren te trotseren, die je op je weg zult ontmoeten? Of lijkt het je beter, zoals ik je trouwens aanraad, om terug te keren op je stappen en de zeven prinsessen, mijn nichten, weer op te zoeken, die je zeker zullen weten te troosten voor het verlies van je echtgenote Glans?’ Hasan antwoordde: ‘Ik geef er duizendmaal de voorkeur aan om doodsgevaren te trotseren, dan nog langer de folteringen van haar afwezigheid te moeten doorstaan!’ De sjeik hernam: ‘Mijn zoon Hasan, heb je dan geen moeder voor wie je afwezigheid een onuitputtelijke bron van tranen zal zijn? Zou je niet liever naar haar terugkeren om haar te troosten?’ Hij antwoordde: ‘Zonder mijn vrouw en mijn kinderen keer ik niet naar mijn moeder terug.’ Toen zei sjeik Abd al-Kodoes: ‘Welaan, Hasan, vertrek onder Gods bescherming!’ Hij overhandigde hem een brief, die in blauwe inkt het volgende adres droeg: ‘Aan de zeer doorluchtige en zeer roemrijke sjeik aller sjeiks, onze meester, de eerwaardige Vader van de Veren!’ Verder zei hij hem nog: ‘Draag zorg voor deze brief, mijn zoon, en ga waar het paard je brengen zal. Het zal je naar een zwarte berg voeren, een berg die in al zijn omtrekken zwart is gekleurd en het zal stil blijven staan voor een zwarte grot. Stijg daar af, bevestig de teugel aan het zadel en laat het paard alleen de grot binnengaan. Blijf wachten aan de deur, totdat je een grijsaard naar buiten ziet komen, die geheel in het zwart gekleed en verder ook in elk opzicht zwart is, met uitzondering van een lange witte baard, die hem tot op de knieën hangt. Kus hem de hand, leg het pand van zijn overkleed op je hoofd en geef hem deze brief, die ik je heb verstrekt als aanbeveling, want hij is sjeik Vader van de Veren. Hij is mijn meester en de kroon op mijn hoofd. Hij is de enige op aarde, die je kan helpen bij jouw vermetele onderneming. Tracht hem gunstig voor je te stemmen en doe alles wat hij je beveelt om te doen, vrede zij met jou!’ Hasan nam afscheid van sjeik Abd al-Kodoes en drukte zijn knieën tegen de flanken van het paard. Het begon te hinniken en snelde weg als een pijl uit een boog. Sjeik Abd al-Kodoes trok zich weer terug in de blauwe grot. Tien dagen lang liet Hasan het paard de vrije teugel en het snelde voort op een wijze die noch door de vlucht van de vogels, noch door het woeden van de stormwinden kon worden overtroffen. Zodoende legde hij in een rechte lijn een afstand van tien jaren af! Uiteindelijk kwam hij aan de voet van een zwarte bergketen, waaraan hij geen toppen kon ontwaren. Zij strekte zich uit van het Oosten tot het Westen. Bij het naderen van de bergen begon zijn paard te hinniken en het vertraagde zijn gang. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 602e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Plotseling, en van alle kanten tegelijk, snelden er zwarte paarden op hen toe, van wie het aantal even onnoemelijk was als de druppels van de regen. Zij snoven de geur van Hasans paard op en draafden met hem mee. Hasan schrok van hun aantal en vreesde dat zij hun de weg wilden versperren. Maar zijn paard ging rustig verder en bereikte de ingang van de zwarte grot, temidden van de rotsen die zwarter waren dan de vleugels van de nacht. Dit nu was de grot, waarover sjeik Abd al-Kodoes met hem had gesproken. Hij steeg dan ook af en nadat hij de teugel aan het zadel had vastgemaakt, liet hij zijn paard alleen naar binnen gaan. Zelf zette hij zich neer bij de ingang, zoals de sjeik het hem had bevolen. Hij had daar nog geen uur vertoefd, toen hij een eerbiedwaardige, in het zwart geklede grijsaard naar buiten zag komen, die geheel en al, van het hoofd tot de voeten, zwart was, met uitzondering echter van een lange witte baard, die hem tot aan de middel reikte. Dit was de sjeik van de sjeiks, de zeer roemruchtige Ali, Vader van de Veren, zoon van koningin Belkis, de echtgenote van Salomo, de vrede van God over hen, alsmede al zijn zegeningen! Hasan viel onmiddellijk op zijn knieën, kuste hem de handen en de voeten en legde het voorpand van zijn opperkleed over het hoofd. Zodoende plaatste hij zich onder zijn bescherming. Daarna overhandigde hij de brief van Abd al-Kodoes. Sjeik, Vader van de Veren, nam hem zwijgend in ontvangst en trok zich weer terug in de grot. Hij bleef zo lang weg, dat Hasan al begon te wanhopen, maar eindelijk verscheen hij opnieuw. Ditmaal echter geheel in het wit gekleed. Met een gebaar beduidde hij Hasan hem te volgen, en ging toen andermaal de grot binnen. Hasan deed zoals hem werd geboden en liep achter sjeik Vader van de Veren aan, die hem naar een onmetelijke vierkante zaal bracht, welke met edelgesteenten was bevloerd. In elke hoek zat een in het zwart geklede grijsaard op een tapijt, achter een ontelbaar aantal manuscripten en een gouden wierookbrander, waarin reukstoffen werden gebrand. Ieder van deze grijsaards was weer omringd door zeven andere wijzen, zijn discipelen, die de manuscripten overschreven of lazen, dan wel in gepeins waren verzonken. Bij het binnenkomen van sjeik Ali, Vader van de Veren, gingen al deze eerwaardige persoonlijkheden staan om hem te eren. De vier voornaamste geleerden verlieten hun hoekplaatsen en verzamelden zich om hem heen, in het midden van de zaal. Toen allen weer waren gezeten, wendde sjeik Ali zich tot Hasan en verzocht hem, de raad van de wijzen in kennis te stellen van zijn geschiedenis. Hasan was zo ontroerd, dat de tranen hem uit de ogen stroomden. Maar eindelijk wist hij ze in te houden en begon hun met een stem, die telkens door snikken werd onderbroken, zijn lotgevallen te vertellen. Hij begon met zijn ontvoering door Bahram, de discipel van Zoroaster en eindigde bij de ontmoeting met sjeik Abd al-Kodoes, de discipel van sjeik Vader van de Veren en oom van de zeven prinsessen. Gedurende dit gehele verhaal werd hij geen enkele keer door de wijzen onderbroken. Zodra hij echter was uitgesproken, keerden zij zich tot hun meester en riepen in koor: ‘Ach eerbiedwaardige meester, ach zoon van koningin Belkis, deze jongeman verdient ons erbarmen, want hij lijdt als echtgenoot en als vader. Misschien kunnen we ertoe bijdragen om hem weer in aanraking te brengen met die mooie jonge vrouw en die twee bekoorlijke, jonge kinderen.’ Sjeik Ali antwoordde: ‘Mijn eerbiedwaardige broeders, dit is een zware zaak. Jullie weten evengoed als ik, hoe uiterst moeilijk het is de Wak-Wak eilanden te bereiken. Tevens weten jullie, dat het nog veel moeilijker is er weer vandaan te komen. Uiteindelijk weten jullie ook, wat het zeggen wil om na het overwinnen van alle hindernissen en het bereiken van de eilanden, nog eens de maagdelijke amazonen te ontmoeten, de bewaaksters van de koning van de koningen van de djinn en van zijn dochters. Hoe wil je in deze omstandigheden Hasan laten doordringen tot prinses Glans, de dochter van hun machtige vorst?’ De sjeiks antwoordden: ‘Eerbiedwaardige vader, u hebt gelijk. Wie kan het ontkennen? Maar deze jongeman is ons in het bijzonder aanbevolen door de achtbare en doorluchtige sjeik Abd al-Kodoes, zodat u zijn bedoelingen slechts in het gunstigste licht kunt bezien!’ Bij het vernemen van deze woorden wierp Hasan zich aan de voeten van de sjeik. Hij bedekte het hoofd met een slip van zijn overkleed, sloeg de armen om zijn knieën en smeekte hem om zijn steun, opdat hij weer met zijn vrouw en kinderen verenigd zou kunnen worden. Tevens kuste hij de handen van al de andere sjeiks en deze voegden hun smeekbeden bij de zijne en verzochten hun aller meester, sjeik Vader van de Veren dringend, om medelijden te hebben met de ongelukkige jongeman. Sjeik Ali antwoordde: ‘Bij God, nooit van mijn leven heb ik iemand ontmoet, met zulk een besliste verachting voor het bestaan, als deze jonge Hasan. Hij weet echter niet wat hij wenst, noch wat hem te wachten staat, deze roekeloze! Maar goed, ik ben bereid datgene voor hem te doen, dat binnen mijn vermogen ligt.’ Na deze beslissende woorden bleef Ali, Vader van de Veren, een uur lang peinzend tussen zijn oude en eerbiedwaardige discipelen zitten. Hierna hief hij het hoofd op en sprak tot Hasan: ‘Voor alles zal ik je iets geven, dat je beschermen kan tegen gevaren.’ Hij rukte een pluk van de langste haren uit zijn baard, gaf ze aan Hasan en zei: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 603e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zie, wat ik voor je doe! Als je ooit in groot gevaar mocht raken, hoef je alleen maar één van deze haren op te branden. Ik zal je dan ogenblikkelijk te hulp komen.’ Vervolgens richtte hij zijn blik op het gewelf van de zaal en klapte in zijn handen, alsof hij iemand tot zich riep. Op hetzelfde ogenblik daalde er uit het gewelf een gevleugelde last-djinn voor hem neer. De sjeik vroeg hem: ‘Hoe heet je, ach last-djinn?’ Hij antwoordde: ‘Dahnasj ben-Forktasj, uw slaaf, ach sjeik Ali, Vader van de Veren!’ De sjeik zei tegen hem: ‘Kom naderbij!’ De last-djinn Dahnasj kwam vlak tegen sjeik Ali aan staan, die de mond aan zijn oor bracht en hem iets toefluisterde. De last-djinn antwoordde met een hoofdbeweging, die te kennen gaf: ‘Jawel.’ Toen draaide de sjeik zich naar Hasan toe en zei: ‘Vooruit, mijn zoon, klim op de rug van deze last-djinn. Hij zal je het wolkengebied binnen voeren en daarna laten afdalen in een streek, die uit witte kamfer bestaat. Als je er goed en wel bent aangekomen, zal de last-djinn je verlaten, omdat hij daar niet verder kan gaan. Jij zult alleen door die streek van de witte kamfer moeten trekken. Als je er eenmaal doorheen bent, sta je voor de Wak-Wak eilanden. Dat God daar met je zij!’ Hasan kuste opnieuw de handen van sjeik Ali, nam afscheid van de andere wijzen, dankte hen voor hun goedheid en zette zich schrijlings op de schouders van Dahnasj die met hem de lucht in ging. De last-djinn bracht hem binnen het wolkengebied en daalde af in de streek van de witte kamfer. Hij zette hem op de grond en verdween. Daar stond je dan, ach Hasan! Jij, die te Basra was geboren en vroeger ieders bewondering trok in de markten van je geboortestad, waar je de harten van al degenen die jou opmerkten, deed opspringen en in verrukking bracht door al je schoonheid. Daar stond je, jij, die zulk een lange tijd gelukkig had doorgebracht met de zeven prinsessen en in hun gemoed zoveel tederheid en droefenis had gewekt. Voortgedreven door je liefde voor Glans, was je op de vleugelen van de last-djinn te land gekomen in deze streek van de witte kamfer, waar je datgene zou beleven, wat niemand ooit had ondervonden, of na jou ooit ervaren zou! Nadat de last-djinn hem aan zijn lot had overgelaten, trok Hasan recht toe, recht aan, door een schitterende en welriekende streek. Zo liep hij geruime tijd voort, totdat hij ver voor zich uit en midden in een weide iets waarnam, dat op een tent leek. Hij begaf zich die kant uit en naderde de tent. Maar op een gegeven moment, terwijl hij zich voortbewoog door het dichtbegroeide grasland, stiet hij met zijn voet tegen het een of andere voorwerp, dat in het gras lag verscholen. Hij wijdde er zijn aandacht aan en ontdekte een lichaam, zo blank als een grote hoop zilver en zo kolossaal als een van de zuilen uit de stad Iram. Het was een reus, en de tent die Hasan had waargenomen, was in werkelijkheid zijn ene oor, dat hij echter gebruikte als een veldtentje tegen de zon. Door de stoot ontwaakte de reus uit zijn slaap. Hij kwam al bulderend overeind  en uit woede blies hij zich met zijn adem doldriftig de buik op, wat hem zulk een aanmerkelijke inspanning van zijn achterste kostte, dat zijn fundament er dwars tegenin begon te zwoegen. Daaruit ontstond een opeenvolging van buitengewone winden, geweldig als donderslagen, die Hasan tegen de grond wierpen, weer opnamen en de lucht in smeten, zodat hij vol afgrijzen meende de hel voor ogen te hebben. Voor hij terug kon vallen, ving de reus hem op in zijn vlucht. Hij greep hem in de kraag, op het punt waar het vel het ruimste is, en hield hem door de kracht van zijn arm tussen hemel en aarde zwevende, als een mus in de klauw van een valk. Hij kreeg de neiging om hem uit alle macht in het rond te draaien, hem plat te slaan tegen de grond, hem de botten te verbrijzelen en zo te behandelen, dat zijn lengte hem in de breedte zou schieten. Toen Hasan merkte wat hem te gebeuren stond, begon hij met kracht en macht tegen te spartelen en hij riep uit: ‘Och dan toch, wie komt me te hulp? Wie zal me bevrijden? Ach reus, heb medelijden!’ Bij het vernemen van deze kreten zei de reus in zichzelf: ‘Bij God! Dat vogeltje zingt niet slecht! Zijn getsjilp bevalt me wel. Weet je wat, ik ga het meteen naar de koning brengen!’

Uit vrees dat hij Hasan zou beschadigen, pakte hij hem voorzichtig bij de ene voet en droeg hem zo een bosrijk woud in. Daar, midden in een open ruimte, zat de koning van de reuzen uit de streek van de witte kamfer op een rots, die hem tot troon diende. Hij was omringd door zijn lijfwachten, bestaande uit vijftig reuzen. Iedere reus was vijftig ellen hoog. De reus die Hasan had gevangen, ging naar de koning en zei tegen hem: ‘O koning, hier is een vogeltje en ik breng het u, omdat het zo’n aardig stemmetje heeft. Het kan prachtig tsjilpen!’ Hij tikte Hasan een keer of wat op de neus en zei: ‘Zing eens wat voor de koning!’ Hasan kon de taal van de reus niet verstaan en dacht dat zijn laatste uur had geslagen. Hij begon heftig tegen te stribbelen en riep: ‘Och dan toch! Wie komt me te hulp? Wie zal me bevrijden?’ Toen de koning zijn stem hoorde, begon hij te schudden en te wiegelen van plezier en hij zei tegen de reus: ‘Bij God, dat is een alleraardigst diertje! Breng het dadelijk naar mijn dochter; zij zal er erg blij mee zijn.’ Eer de reus op weg kon gaan, boog hij zich nog naar hem toe en zei: ‘Vergeet vooral niet om het onmiddellijk in een kooi te zetten en die bij het bed van mijn dochter op te hangen. Het beestje kan haar dan vermaken met zijn wijsjes en zijn getsjilp.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 604e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De reus stopte Hasan snel in een kooi en plaatste er ook twee kommen in, één voor het voedsel en de andere voor het drinkwater. Verder legde hij er nog twee sokken in, zodat het vogeltje op en neer zou kunnen wippen en rustig kon fluiten. Daarna droeg hij de kooi naar de kamer van de koningsdochter, waar hij haar ophing bij het hoofdeinde van het bed. Zodra het meisje Hasan gewaar werd, kwam zij onder de bekoring van zijn gezicht en van zijn fraaigevormd lijfje. Zij liefkoosde hem met vele strelingen en verwende hem op alle mogelijke manieren. Om hem mak te maken, sprak zij hem aan met een heel zacht stemmetje, hoewel Hasan geen woord van haar spraak kon verstaan. Hij begreep echter wel, dat zij geen kwaad in de zin had, en daarom probeerde hij al huilend en steunend haar medelijden op te wekken. Maar elke keer hield de prinses zijn gekerm en zijn zuchten voor een harmonisch gekweel, waaraan zij een intens genoegen beleefde. Als gevolg hiervan kreeg zij een bijzondere genegenheid voor hem en wenste hem dag en nacht om zich heen te hebben. Ten overvloede voelde zij, dat heel zijn wezen naar haar uitging, zodra zij de kooi naderde. Maar zij wist niet wat zij moest doen om dat kleine vogeltje te verstaan. Dikwijls sprak zij tot Hasan met tekens en gebaren, maar hij kon haar ook niet verstaan en was bij lange na niet in staat om te gissen hoeveel voordeel er van zo’n innemend meisje kon worden getrokken, ook al was zij dan een reuzin. Op zekere morgen nam de koningsdochter Hasan uit de kooi om hem te wassen en te verschonen. Toen zij hem had uitgekleed, deed zij de wonderlijke ontdekking, dat hij niet ontbloot was van datgene wat de reuzen van haar vader ook bezaten, al was het zijne in verhouding dan ook maar miniem. En zij dacht: ‘Bij God, dit is de eerste keer dat ik een vogel met dergelijke zaakjes onder ogen krijg!’ Daarop begon zij Hasan te bewerken, en zij draaide hem om en om en werd steeds opgetogener over wat zij zo aan hem ontdekte. Hasan was in haar handen als een musje in de greep van de jager. Ten overvloede merkte de jonge reuzin echter ook, dat zijn augurkje zich onder haar vingers veranderde in een komkommer, en dit vermaakte haar dusdanig, dat zij achterover rolde van het lachen en uitriep: ‘Wat een verbazingwekkend vogeltje! Het zingt zoals andere vogels en gedraagt zich tegenover de vrouwen echter voorkomend als de mannen van het reuzengeslacht!’ Omdat zij in voorkomendheid niet voor hem wilde onderdoen, drukte zij hem in zijn gehele lengte tegen zich aan. Zij begon hem overal te strelen alsof hij een man was, deed hem wel duizend voorstellen, weliswaar niet met woorden omdat een vogel die toch niet zou verstaan, maar met gebaren en met handelingen. Dit deed zij zo voortreffelijk, dat hij zich ten aanzien van haar gedroeg zoals een mannetjesmus ten aanzien van zijn wijfje zou doen. Van dat ogenblik af, werd Hasan het huisdiertje van de koningsdochter. Hoewel Hasan als een vogel werd geflikflooid, verwend en vertroeteld en in de weelderige omgeving van de reuzin, de dochter van de koning niets dan goeds ondervond afgezien van wat zij hem daarnaast liet ondergaan. Hij van zijn kant kon, ondanks zijn behagelijke leven in de kooi waarin de prinses hem steeds weer opsloot als zij haar spelletje met hem had gespeeld, toch zijn echtgenote Glans, de dochter van de koning van de koningen van Djinnistan niet vergeten. Evenmin als het doel van zijn reis, de Wak-Wak eilanden, die naar zijn weten betrekkelijk dichtbij moesten zijn. Om zich te bevrijden, zou hij graag gebruik hebben gemaakt van de magische trom en van de pluk haren. Maar toen de koningsdochter hem verschoonde, had zij meteen deze kostbare voorwerpen weggenomen. Als hij er om vroeg met de tekens of gebaren, welke in het Arabisch gangbaar waren, begreep zij er niets van en meende dan, dat hij wou paren. Als hij naar zijn trom verlangde, draaide het op een paring uit en als hij naar het plukje haren vroeg, liet zij hem copuleren. Dit ging zonder ophouden verder, zodat hij er na enkele dagen werkelijk uitzag als een geest en geen enkel gebaar meer durfde te maken, geen enkel teken meer durfde te geven, uit vrees voor het antwoord en de handelingen van die verschrikkelijke reuzin. Dit alles gebeurde! Zijn situatie werd er niet beter op. Hij werd geel en kwijnde weg in zijn kooi, en hij wist helemaal niet meer hoe hij een oplossing zou moeten vinden, totdat de reuzin op zekere dag, na een ongewone menigvuldigheid van liefkozingen insluimerde, terwijl hij bij haar lag. Zo liet zij hem ontsnappen. Hasan wierp zich onmiddellijk op de koffer, waarin zijn bezittingen waren opgeborgen, haalde het plukje haar te voorschijn, stak er een van in de brand en riep in gedachten sjeik Ali, Vader van de Veren aan. Toen…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 605e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen begon het paleis te schudden en de sjeik, helemaal in het zwart gekleed, rees uit de grond voor Hasan op. Hasan knielde onmiddellijk neer en de sjeik vroeg: ‘Wat wens je, Hasan?’ De jongeman antwoordde: ‘Och toe, maak toch vooral geen gerucht, anders wordt zij wakker en dan ben ik reddeloos overgeleverd aan haar vogelspelletjes!’ Terwijl hij dit zei, wees hij naar de sluimerende reuzin. Hierop nam de sjeik hem bij de hand en hij bracht hem met behulp van zijn verborgen krachten buiten het paleis. Daar zei hij: ‘Vertel me nu maar eens, wat je is overkomen.’ Hasan vertelde hem van al zijn wedervaren, sinds de dag waarop hij in de streek van de witte kamfer was aangekomen, en hij voegde eraan toe: ‘Als ik, bij God, nog één dag langer in de omgeving van die reuzin had moeten vertoeven, zou mijn ziel me door mijn neus zijn ontvlucht.’ De sjeik antwoordde: ‘Ik had je toch gewaarschuwd voor de verschrikkingen, die je te wachten stonden! Dit is nog maar een begin. Daarom moet ik je opnieuw aanraden, ach mijn kind, om op je stappen terug te keren. Want als je eenmaal op de Wak-Wak eilanden zult zijn aangekomen, hebben mijn haren geen kracht meer, zodat je helemaal op jezelf zult zijn aangewezen.’ Hasan zei: ‘Desondanks zal ik toch mijn echtgenote moeten terugvinden. Bovendien ben ik nog in het bezit van de magische trom die me in geval van nood uitkomst zal kunnen brengen!’ Sjeik Ali bekeek de trom en zei: ‘Ik ken dat ding! Het is afkomstig van Bahram, de discipel van Zoroaster, een van mijn oud-leerlingen en de enige onder hen, die van Gods paden is afgeweken. Laat me je echter wel op het hart drukken, ach Hasan, dat die trom je op de Wak-Wak eilanden evenmin van dienst zal kunnen zijn. Geen enkele toverij heeft daar enige uitwerking heeft en de djinn, de bewoners van deze eilanden, niemand anders dan hun koning te gehoorzamen.’ Hasan zei echter: ‘Als iemand tien jaar moet leven, zal hij niet in het negende jaar sterven. Indien het is voorbeschikt, dat ik op die eilanden de dood moet vinden, dan heb ik geen enkel bezwaar daartegen. Ik smeek u dan ook, ach eerwaardige sjeik van alle sjeiks, mij mee te delen welke weg ik zal moeten bewandelen om er te komen.’ Sjeik Ali antwoordde niet, maar pakte hem bij de hand en zei daarna: ‘Sluit je ogen, en open ze weer!’ Hasan sloot zijn ogen en deed ze even later weer open. Sjeik Ali, het paleis van de koningsdochter, zelfs het land van de witte kamfer, waren weggevaagd. Alles was verdwenen. Hij stond aan de kust van een eiland, en de stenen op het strand bestonden uit juwelen van verschillende kleuren. Hij besefte niet, dat hij eindelijk was aangeland op de eilanden, waarnaar hij zozeer had verlangd. Eer Hasan gelegenheid had om zijn blik naar rechts of naar links te wenden, stegen er van achter de stenen op het strand en uit het schuim van de golven, grote, witte vogels in zwermen op. Zij bedekten de hemel, gelijk een dichte laaghangende wolk en vlogen op Hasan af. De vijandelijke vlucht kwam nader als een wervelwind, met het geraas van dreigende snavels en klapperende vleugelslagen. Uit de kelen van deze luchtgeesten ontsnapte een duizendvoudige herhaalde, rauwe kreet, die Hasan uiteindelijk herkende als de lettergrepen ‘Wak-Wak’, waaraan de eilanden hun naam ontleenden. Toen drong het tot hem door, dat hij zich in dat verboden gebied bevond, en dat de vogels hem als een indringer beschouwden en de zee in wilden drijven. Hij repte zich om toevlucht te zoeken in een hut, die hij in zijn onmiddellijke nabijheid ontdekte en hier ging hij zitten om over de stand van zaken na te kunnen denken. Eensklaps hoorde hij de aarde rommelen, en hij voelde hoe zij beefde onder zijn voeten. Hij legde zijn oor te luister, hield zijn adem in en zag even later hoe in de verte een nieuwe wolk toenam in omvang. Geleidelijk aan ontwaarde hij, hoe er lanspunten, helmen en wapenuitrustingen uit te voorschijn kwamen, en hoe zij schitterden in het zonlicht. De amazones! Waar moest hij heen? In vliegende galop, met de snelheid van vallende hagel en het flikkeren van bliksemlicht, kwam de wolk in een oogwenk aan hem voorbij. De krijgsvrouwen waren samengepakt in één ontzagwekkend, bewegend carré en dit kwam op hem af met een grotere snelheid dan die van de noordenwind, wanneer deze onstuimig over de stormachtige zee blaast. Iedere amazone reed met losse teugel op een rossige merrie, in kleur gelijk aan zuiver goud, met een lange staart en krachtige benen. Zij waren in oorlogsuitrusting. Iedere krijgsvrouw droeg een zware sabel opzij en hield een lans in de ene hand geklemd. Met de andere omvatte ieder van hen een afschrikwekkende hoeveelheid aan wapens. Van onder hun dijen staken zelfs nog vier werpsperen hun angstaanjagende kop naar buiten. Zodra de krijgsvrouwen de vreemdeling op de drempel van de hut zagen staan, hielden zij hun galopperende merries scherp in. Bij het neerkomen joegen de hoeven alle strandstenen de lucht in en daarna groeven zij zich diep in het zand. De grote, wijdgeopende, trillende neusgaten van de paarden sidderden in eenzelfde ritme als de neusvleugels van de jonge krijgsvrouwen, van wie de onbedekte, mooie gelaatstrekken als manen zichtbaar waren achter het opgeheven vizier van hun helmen. Hun ronde, zware achterwerk vormde één geheel met het kruis van de rossige merries. Hun lange, wapperende, bruine, blonde, rosse en zwarte haardos, vermengde zich met de wuivende haren van staart en manen. Hun hoofden, die met metaal waren gekroond, evenals hun wapenuitrustingen van smaragd, deden hen in het zonlicht stralen als enorme fakkels, die in vuur en vlam stonden, zonder dat zij werden verteerd. Toen reed uit dat carré van licht een amazone naar voren, die forser was dan alle anderen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 606e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Haar gezicht was geheel verborgen achter het gesloten vizier van haar helm, en haar opstaande borsten gingen schuil achter een gouden maliën kolder, die dichter ineengesmeed was dan de vleugels van een sprinkhaan. Op enige passen afstand van Hasan bracht zij haar merrie met een ruk tot stand. Omdat hij niet kon geloven of zij hem welwillend dan wel vijandig gezind was, wierp hij zich voor haar neer en hij drukte zijn hoofd in het stof. Daarna hief hij het weer op en zei: ‘Mijn soevereine, ik ben een vreemdeling, die door het lot naar dit land is gevoerd, en ik stel mij onder de bescherming van God, maar tevens onder uw hoede! Stoot mij niet van u af. Heb medelijden, ach mijn soevereine, met een ongelukkige die zijn echtgenote en zijn kinderen zoekt!’ Op deze woorden van Hasan steeg de amazone af. Zij wendde zich tot haar krijgsvrouwen en met een kort gebaar zond zij hen weg. Hierop ging zij naar Hasan toe, die haar ogenblikkelijk de voeten en de handen kuste en zich het hoofd bedekte met de zoom van haar mantel. Zij bekeek hem aandachtig, schoof vervolgens de klep van haar vizier omhoog en toonde haar gezicht. Bij die aanblik maakte Hasan een luide kreet en hij deinsde ontzet terug. In plaats van een mooi, jong meisje, gelijk aan de andere amazones die hij had gezien, zag hij een afgrijselijk lelijke, oude vrouw voor zich. Zij bezat een neus als een aubergine, wenkbrauwen die de hele breedte van haar voorhoofd besloegen, rimpelige hangwangen, ogen die met elkaar op voet van oorlog verkeerden en daarenboven een rampzalige vertekening van elk van haar negen gelaatshoeken. Dit alles gaf haar het voorkomen van een zwijn. Om niet langer genoodzaakt te zijn om naar dat gezicht te kijken, bedekte Hasan zijn ogen met een slip van zijn overkleed. De oude vatte dit op als blijk van groot ontzag en hield zichzelf voor, dat Hasan niet de onbeschaamdheid wilde hebben om haar in het onbedekt gezicht te staren. Zij zei dan ook, zeer ontroerd door dit teken van eerbied: ‘Laat je onrust varen, ach vreemdeling. Van nu af aan sta je onder mijn hoede! Ik beloof je mijn hulp in alles waarbij je behoefte aan steun zou mogen hebben.’ Na een ogenblik voegde zij hier echter nog aan toe: ‘Maar het is noodzakelijk, dat niemand op deze eilanden je ziet. Hoewel ik zeer verlangend ben om je geschiedenis te vernemen, dien ik je toch eerst als amazone te vermommen, zodat je voortaan in niets zult verschillen van de maagdelijke jonge krijgsvrouwen, die als bewaaksters van onze koning en zijn dochters zijn aangesteld.’ Zij ging er meteen op uit, maar keerde in een ogenblik terug met een borstharnas, een sabel, een lans, een helm en alle andere wapens, die tot de uitrusting van de amazones behoorden. Dit alles overhandigde zij aan Hasan, die zich daarna als een krijgsvrouw uitdoste. Vervolgens nam zij hem bij de hand en voerde hem naar een rotsblok vlak aan zee. Daar gingen zij zitten en toen vroeg zij aan hem: ‘Vertel me nu eens gauw, ach vreemdeling, hoe je ertoe bent gekomen om deze eilanden te bezoeken, want vóór jou heeft hier nooit een adamskind aan land durven gaan!’ Hasan dankte haar eerst voor al haar goedheid en zei daarna: ‘Ach meesteres, mijn geschiedenis is die van een ongelukkige, die het enige goed heeft verloren dat hij ter wereld bezat en die sindsdien de aarde doorkruist met de hoop het terug te vinden.’ Hierna vertelde hij haar van al zijn wederwaardigheden en hij verzweeg haar niets. De oude amazone vroeg aan het eind: ‘Hoe heet je echtgenote en hoe heten je kinderen?’ Hij antwoordde: ‘In mijn land worden mijn kinderen Nasser en Mansoer genoemd en mijn vrouw draagt daar de naam Glans. Ik weet echter niet onder welke naam zij in het land van de djinns bekend zijn.’ Toen hij dit had gezegd, barstte hij in een stortvloed van tranen uit. De oude vrouw werd zeer getroffen door zijn tegenspoed en zijn smart. Zij raakte van medelijden vervuld en zei tegen hem: ‘Ik bezweer je, ach Hasan, dat een moeder niet meer kan zijn begaan met het lot van haar kind, dan ik met het jouwe. Omdat je me hebt meegedeeld, dat je echtgenote zich waarschijnlijk onder de amazones bevindt, heb ik me voorgenomen hen elke ochtend bij het baden aan je te vertonen. Ik zal hen een voor een naakt langs je heen laten gaan en dan kun je me zeggen of je echtgenote erbij is.’ Op deze wijze sprak de oude Moeder van de Lansen tot Hasan al-Basri. Zij stelde hem geheel op zijn gemak en verzekerde hem, dat de jonkvrouw Glans door deze krijgslist zeker zou worden ontdekt. Zij bracht de rest van de dag met hem door, leidde hem rond op het eiland, en liet hem alle wonderbaarlijkheden bewonderen. In haar hart ontstond een grote liefde voor hem en ze zei: ‘Wees maar gerust, mijn kind! Je bent mijn oogappel. Zelfs als je me, tot je vermaak, om al mijn krijgsvrouwen zou vragen, die allen jonge, maagdelijke meisjes zijn, dan zou ik ze nog met een vriendelijk gemoed aan je afstaan.’ Hasan antwoordde haar: ‘Ach meesteres, daartegenover zal ik u, bij God, nooit verlaten, tenzij mijn ziel mij verlaat.’ De volgende dag verscheen de oude Moeder van de Lansen, zoals zij had beloofd, met slaande trom aan het hoofd van haar krijgsvrouwen. Hasan, als amazone verkleed, zat op de rots die op zee uitzag en was zelf het evenbeeld van een koningsdochter. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 607e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op een teken van de oude Moeder van de Lansen, hun commandante, stegen de jonge krijgsvrouwen af en ontdeden zich van hun wapens en hun borstharnas. Toen zag men hen in hun ware gestalte, slank en schitterend, ach verrukking van leliën en rozen! Als leliën uit de knop, als rozen uit de doorns. Zij daalden af in zee, blank en lichtvoetig. Het zeeschuim vermengde zich met hun haartooi, die bij de ene over de schouder golfde, bij een volgende om het hoofd was gewonden en bij een andere hoog was opgemaakt. Het zwellen van de golven deinde als een voortzetting van hun maagdelijke rondingen. Als bloemen dreven zij op het water. Hoe Hasan echter ook zocht, toch ontwaarde hij tussen al die stralende gezichten, die lenige tailles, zwarte ogen en witte tanden, kapsels van velerlei kleur en valleien vol van zegeningen, nergens de onvergetelijke schoonheid van zijn zozeer beminde Glans. Hij zei tegen de oude vrouw: ‘Ach moeder, Glans is er niet bij.’ De oude amazone antwoordde echter: ‘Wie weet, mijn zoon? Misschien ben je er te ver vandaan, om het zuiver te kunnen beoordelen.’ Zij klapte in haar handen en al de jonge vrouwen verlieten het water om zich op te stellen aan het strand. De éénn na de ander passeerde de rots, waarop Hasan en de Moeder van de Lansen gezeten waren. Hun enige wapenuitrusting bestond uit hun haartooi, die over hun rug lag gespreid. Zij gingen enkel bezwaard door de juwelen op hun onbedekte vlees.

Toen, ach Hasan, zeg wat je zag! Ach konijntjes van allerlei kleur, in elke verscheidenheid, gedragen tussen de dijbenen van de jonge koningsdochters! Jij bent vet, jij bent rond, jij bent mollig, jij bent blank, jij bent koepelvormig, jij bent aanzienlijk, jij bent overwulfd, jij bent hoog, jij bent bol, gesloten en gaaf. Jij bent als tronen, ook als muilezels. Soms ben je lomp, soms heb je dikke lippen, of ben je stom. Jij bent als vogelnestjes, je hebt geen oortjes. Jij bent heet, jij bent als een dot, of bent klein, of bent gespleten, of gevoelig, en ook als een afgrond. Jij bent droog, jij bent ook allerbeste, maar dit is wel zeker: bij geen van jullie allen ben jij ook maar enigszins te vergelijken met het lieve konijntje van Glans.

Hasan liet alle jonkvrouwen langs zich heen gaan en zei toen tegen de oude Moeder van de Lansen: ‘Ach meesteres, bij uw leven over het mijne, onder al deze meisjes is er niet één, die ook maar enigszins met Glans overeenkomt.’ Vol verbazing antwoordde zij: ‘Wat nu, ach Hasan? Want buiten degenen die je hebt gezien, blijven alleen de zeven dochters van onze koning over. Vertel me eens, waaraan ik je echtgenote bij gelegenheid zou kunnen herkennen en beschrijf me haar zo uitvoerig mogelijk. Ik zal dat dan in mijn gedachten knopen. Ik beloof je, dat ik erin zal slagen om het voorwerp van je verlangen te vinden, als je mij maar goed inlicht.’ Hasan antwoordde: ‘Als ik haar naar waarheid moest beschrijven, zou ik sterven van onvermogen, want er bestaat geen taal waarmee men haar volkomenheden tot uitdrukking zou kunnen brengen. Ik wil echter wel proberen om u te vertellen, hoe zij er bij benadering uitziet. Haar gezicht, ach meesteres, is even rein als een gewijde dag. Haar leest is zo slank, dat de zon er niet in zou slagen er een schaduw van te trekken op de grond. Zij bezit een zwarte haartooi, die haar over de rug valt zoals de nacht over de dag. Haar borsten prikken door de zwaarste stoffen heen. Haar tong is gelijk aan die van de bijen en haar speeksel aan het water van de fontein Salsabil in de Hemel. Haar ogen doen denken aan de bron van Kausar, zij is zo lenig als een twijgje van de jasmijn. Blank als hagelkorrels zijn haar tanden en zij heeft een schoonheidsvlekje op de rechterwang, terwijl er zich uit afgunst ook nog een onder haar navel bevindt. Haar mond is gelijk aan een cornalijn. Hij maakt de drinkbeker en de waterkan overbodig. Haar wangen zijn als de anemonen van Néman, haar buik is elastisch en verblindend, zo wijd en zo blank als een bekken van marmer. Haar kruis is hechter en mooier van bouw dan de koepel op de tempel van Iram. Haar dijen zijn gevormd in de vorm van de volmaaktheid. Zij zijn zo zoet als de dagen van hereniging na een bittere tijd van afwezigheid. Aan hun uiteinde is de troon van het kalifaat gegrondvest. Het heiligdom van de rust en van de bedwelming, waarvan de dichter het logo-grif zo beschreven heeft: ‘Mijn naam, die het voorwerp is van zoveel ontroering, is uit twee befaamde letters samengesteld. Jij verkrijgt hem door vier of vijf en zes met tien te vermenigvuldigen.’*

* Voetnoot: Het Arabische woord KOSS (‘Kussos’ bij de Grieken) bestaat uit twee letters, waarvan de eerste, de KAF, wordt voorgesteld door 20, en de tweede, de SÎN, door 60.

 

Na deze woorden geuit te hebben, kon Hasan zijn tranen niet langer inhouden, waarop hij begon te huilen. Plotseling riep hij echter uit: ‘Mijn smart, ach Glans, is even bitter als die van de derwisj die zijn beker heeft verloren. Zij is gelijk aan het lijden van de pelgrim die een wond aan de hiel heeft opgelopen of aan de pijn van een mens van wie de armen en benen zijn afgehakt!’ Toen de oude amazone dit alles had vernomen, liet zij het hoofd een ogenblik hangen en verdiepte zich in ernstig gepeins, maar zei tegen Hasan: ‘Dit is verschrikkelijk, ach Hasan! Er is geen uitkomst voor je en ik zal met jou ten gronde gaan, want de jonkvrouw die je me hebt beschreven, is stellig een van de zeven dochters van onze almachtige koning. Wat denk je wel niet? Tussen haar en jou bestaat dezelfde afstand als tussen hemel en aarde. Als je volhardt in je streven, stort je jezelf in het verderf. Luister naar mij, Hasan! Laat haar los. Stel je ziel niet bloot aan de ondergang.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 608e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Deze woorden ontroerden Hasan dusdanig, dat hij in zwijm ter aarde viel. Zodra hij weer tot zichzelf was gekomen, begon hij zo bitter te huilen, dat zijn kleren doordrenkt werden van zijn tranen.

In uiterste wanhoop riep hij uiteindelijk: ‘Moet ik dan, ach hulpvaardige tante, nu ik haast mijn doel heb bereikt, na van zo ver te zijn gekomen, in vertwijfeling terugkeren? Ik kon toch niet twijfelen aan het welslagen van mijn onderneming en aan de draagwijdte van uw macht, na alle verzekeringen die u me had gegeven? U bent toch de aanvoerster van alle troepen op de zeven eilanden, daardoor kunt u toch alles verwezenlijken?’ Zij antwoordde: ‘Zo is het, mijn zoon, ik kan op mijn troepen aan. Zelfs op iedere amazone die er deel van uitmaakt. Om je echter van je waanzinnig voornemen af te brengen, wil ik je uit mijn krijgsvrouwen het meisje laten kiezen, dat je het beste aanstaat. Ik zal je haar dan tot vrouw geven, in plaats van je echtgenote. Daarna kun je met haar teruggaan naar je land, waar je veilig zult zijn voor de wraak van onze koning. In het andere geval is ons ondergang onvermijdelijk.’ Hasan beantwoordde deze raad van de oude vrouw echter met nieuwe tranen en hernieuwde snikken. Zij werd door de overmaat van zijn ellende zozeer bewogen, dat zij hem toevoegde: ‘Bij God over jou, ach Hasan, wat wil je dan dat ik doe? Als men zou merken, dat ik je had toegelaten op onze eilanden, zou mijn hoofd niet langer op mijn schouders blijven. Als men ooit te weten zou komen dat ik je had toegestaan om mijn jonge krijgsvrouwen in hun gehele naaktheid te aanschouwen bij het baden, deze maagdelijke meisjes op wie nog nimmer het oog van een man heeft gerust, die nimmer door een mannelijke vinger zijn beroerd, verzeker ik je dat mijn ziel mij niet meer zou toebehoren!’ Hasan riep hierop uit: ‘Bij God, mijn meesteres, ik verzeker u, dat ik geen van die meisjes op ongepaste wijze heb bekeken en dat ik niet veel aandacht aan hun naaktheid heb geschonken.’ De oude vrouw zei: ‘Daar heb je toch verkeerd aan gedaan, ach Hasan, want je zult van je leven zo’n schouwspel niet meer zien. Als geen van deze maagden je echter genoegzaam aanlokt om met haar terug te keren naar je land, opdat je zo je ziel zou kunnen behouden, zou ik je dat aanlokkelijk kunnen maken door je met rijkdommen en met de kostelijke voortbrengselen van deze eilanden te overladen. Ik zou je kunnen overladen met weldaden, die je vermogend en gelukkig zullen doen leven tot aan het eind van je dagen!’ Hasan wierp zich echter aan haar voeten, pakte haar knieën en zei, al huilend: ‘Ach mijn weldoenster, ach mijn oogappel, hoe kan ik nu naar mijn land terugkeren, nu ik al zoveel moeilijkheden heb overwonnen en zoveel gevaren heb getrotseerd? Hoe kan ik deze eilanden weer verlaten, zonder mijn welbeminde te hebben ontmoet, terwijl mijn liefde voor haar me er toch heen gedreven heeft? Denkt u toch in, ach meesteres, dat dit alles een beschikking van het lot kan zijn geweest en dat ik mijn echtgenote zal terugvinden na alle leed die ik heb moeten doorstaan!’ Na het uitspreken van deze woorden raakte Hasan in zielsvervoering, en improviseerde hij deze strofen:

 

‘O koningin der schoonheid,

ontferm u, voor nu en altijd,

over de gevangen van de oogleden,

die ook Khosroës succesvol bestreden.

Nardus, noch geurige oliën, noch rozen

kunnen zonder uw adem niet verpozen.

De koelte uit de vlakten van het paradijs

blijft in uw haardos toeven, zo eigenwijs,

om de gelukkigen die deze opsnuiven,

met haar balsemgeuren te bestuiven.

Het zevengesternte dat schijnt in de nacht,

ontleent aan uw ogen zijn glanzende pracht.

De gesternten zijn het slechts waardig

om u als halssnoer, zeer bereidvaardig,

voor altijd te dienen, heel trouw,

ach jij blanke, jonge vrouw!’

 

 

Toen de oude amazone deze versregels had gehoord, zag zij in dat het onzegbaar wreed zou zijn hem voor altijd de hoop op het weerzien van zijn echtgenote te ontnemen. Zij voelde een groot medelijden in zich opwellen en zei: ‘Mijn zoon, zet het verdriet en de wanhoop uit je gedachten. Ik ben vastbesloten om alles te beproeven, dat tot een hereniging van jou en je echtgenote kan voeren.’ Daarop voegde zij er nog aan toe: ‘Van dit ogenblik af, zal ik me met hart en ziel voor je zaak inzetten, mijn arme jongen, want ik zie wel in, dat de verliefde van gehoor en verstand gespeend is. Ik ga je nu dan ook verlaten, om naar het paleis van onze koningin te gaan. Elk van de zeven eilanden van de Wak-Wak groep wordt namelijk bewoond en bestuurd door een van de zeven dochters van onze koning. Deze koning is hun vader, maar zijn niet uit dezelfde moeder voortgekomen. Degene die ons bestuurt, is de oudste van de zussen en heet prinses Noer al-Hoeda. Ik ga haar nu opzoeken en zal proberen haar gunstig voor je te stemmen. Bezit je ziel in lijdzaamheid, verfris je ogen en wacht met een rustig hart mijn terugkomst af.’ Hierna nam zij afscheid van hem, en zij ging naar het paleis van prinses Noer al-Hoeda. De oude amazone werd geëerbiedigd en bemind door de dochters van de koning, en ook door de koning zelf, omdat zij een wijze vrouw was en de jonge prinsessen met zorg had onderwezen en opgevoed. Toen zij dan ook tot prinses Noer al-Hoeda was toegelaten en zij zich voor haar op de grond had geworpen, verhief de jonge koningin zich onmiddellijk. Zij omhelsde haar, liet haar naast zich plaatsnemen en zei: ‘Met Gods wil! Mogen de berichten die je mij brengt, iets goeds betekenen! Als je me iets te vragen hebt, of me een gunst wil verzoeken, spreek dan! Ik ben een en al oor.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 609e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De oude Moeder van de Lansen antwoordde: ‘O koningin van deze eeuw en van deze tijd, ach mijn dochter, ik ben naar u toe gekomen om melding te maken van een ongewoon voorval, dat u zeker afleiding zal bezorgen en tevens zal vermaken, mag ik hopen. Aan de kust van ons eiland heb ik namelijk een wonderschone jongeman aangetroffen, die daar was gestrand en bitter zat te huilen. Toen ik hem ondervroeg, vertelde hij mij, dat hij op zoek was naar zijn echtgenote en dat het lot hem naar naar ons gebied had gebracht. Ik vroeg hem, mij mee te delen wie zijn echtgenote was en daarop gaf hij mij een beschrijving van haar, waardoor ik in opschudding werd gebracht, aangezien deze betrekking scheen te hebben op u en op de andere prinsessen, uw zussen. Ik moet hieraan echter nog de waarheid toevoegen, ach mijn koningin, dat ik nooit, onder de djinns noch onder de last-djinns, zo’n mooie jongeman heb aanschouwd.’ Na het aanhoren van deze woorden werd prinses Noer al-Hoeda verschrikkelijk kwaad en in boosheid riep zij de oude amazone toe: ‘Vervloekt oud wijf, dochter van duizend eerloze hoorndragers, hoe kom je erbij om een kerel binnen te laten in ons gebied, temidden van onze maagden? Ach, ontuchtig geslacht, wie helpt mij om een slok van je bloed te drinken en een beet uit je vlees te nemen?’ De oude krijgsvrouw begon te beven als een riet in de stormwind. Zij wierp zich op de knieën voor de prinses, die haar echter toebeet: ‘Ben je niet bang voor de tuchtiging, die het gevolg zou zijn van mijn wraakzucht en razernij? Bij het hoofd van mijn vader, de grote koning van de djinns, ik weet niet wat me ervan weerhoudt om je op dit ogenblik in stukken te laten hakken. Om je tot afschrikwekkend voorbeeld te doen strekken aan alle infame gidsen, die er op uit mochten zijn om reizigers rond te leiden op onze eilanden!’ Dadelijk daarop voegde zij er echter nog aan toe: ‘Scheer je weg en haal me eerst dat roekeloze adamskind, dat de kwade bedoeling heeft gehad om onze grenzen te schenden!’ De oude vrouw richtte zich op, al wist ze van angst niet meer hoe haar rechterhand van haar linker te onderscheiden en vertrok om Hasan te zoeken. Zij dacht: ‘Dit verschrikkelijke onheil, dat God me door bemiddeling van de koningin doet toekomen, heeft die jonge Hasan me toch maar op de hals geschoven. Waarom heb ik hem niet dadelijk genoodzaakt om dit eiland te verlaten. Dan hadden we tenminste de breedte van zijn rug kunnen zien!’ In deze gemoedstoestand bereikte zij de plek waar Hasan zich ophield en zodra zij hem zag, zei zij tegen hem: “Sta op, ga mee naar de koningin, zij heeft je iets te zeggen wat je einde zou kunnen betekenen.’ Hasan stond op en volgde haar, terwijl hij bij zichzelf overlegde: ‘Ach vrede! In welke afgrond zal ik nu worden neergegooid?’ Hij kwam in het paleis, vol met sombere voorgevoelens en begaf zich tussen de handen van de prinses. Zij zat op haar troon en had zich helemaal met haar sluier omhuld. In deze pijnlijke omstandigheid kwam het Hasan het beste voor, zich op de grond te laten vallen voor de troon en na de begroetingsceremonie de prinses lof toe te zwaaien. Nadat zij hem had aangehoord, wendde zij zich tot de oude vrouw en beduidde haar met een gebaar: ‘Ondervraag hem!’ Hierop zei de oude vrouw tegen Hasan: ‘Onze machtige koningin beantwoordt je groet en wenst te weten hoe je heet, uit welk land je afkomstig bent en hoe de namen van je echtgenote en je kinderen luiden.’ Hasan, bijgestaan door het lot, richtte het woord tot de prinses en antwoordde: ‘Koningin van dit heelal, soevereine van deze eeuw en van deze tijd, ach enige in dit tijdvak en in alle tijden, mijn ellendige naam is Hasan. Ik ben een man, vol van tegenspoed, geboren in de stad Basra, in Irak. De naam van mijn echtgenote is mij niet bekend, maar mijn ene kind heet Nasser en het andere Mansoer!’ Door tussenkomst van de oude vrouw vroeg de koningin: ‘Waarom heeft je echtgenote je verlaten?’ Hij zei: ‘Bij God, ik weet het niet! Maar het moet buiten haar eigen wil om zijn gebeurd.’ Zij vroeg: ‘Vanwaar is zij vertrokken? En hoe?’ Hij antwoordde: ‘Zij is vertrokken uit Bagdad, uit het paleis van Haroen ar-Rasjid, de emir van de gelovigen. Daartoe hoefde zij niets anders te doen dan zich te kleden in haar veren mantel en zich in het luchtruim te verheffen.’

Zij vroeg: ‘En heeft ze niets gezegd bij haar vertrek?’ Hij antwoordde: ‘Zij zei tegen mijn moeder: Als uw zoon wordt gemarteld van leed om mijn afwezigheid, hoeft hij alleen maar naar de Wak-Wak eilanden te gaan om me op te zoeken. En nu, vaarwel, ach moeder van Hasan. Ik betreur het zeer, u op deze wijze te moeten verlaten en ik ben zielsverdrietig, want de dagen van scheiding zullen zijn hart verscheuren en uw leven verduisteren. Maar helaas, ik kan niet anders. De bedwelming van de lucht neemt bezit van mijn ziel en daarom moet ik verder, de ruimte in.’ Zo sprak mijn echtgenote! En zij vloog weg. Sindsdien is de wereld zwart voor mijn ogen en is mijn borst gevuld met naargeestigheid. Prinses Noer al-Hoeda hief het hoofd op en zei: ‘Bij God! Als je echtgenote er op gesteld was geweest om je nooit weer terug te zien, zou zij zeker je moeder niet hebben verteld, waar zij naartoe ging. Maar als zij echt van je hield, zou zij je werkelijk niet hebben verlaten.’ Hasan bezwoer haar daarop met dure eden, dat zijn echtgenote hem echt beminde en dat zij hem dit op allerlei manieren had getoond met haar genegenheid en haar toewijding. Zij was echter niet bij machte geweest om weerstand te bieden aan de verlokkingen van het luchtruim, ook niet aan die van haar oorspronkelijke instincten, die haar ertoe dreven om te vliegen zoals de vogels. Hieraan voegde hij nog toe: ‘O koningin, nu kent u mijn jammerlijke geschiedenis! Ik sta hier voor u en smeek om barmhartigheid. Ik smeek u om vergiffenis voor mijn brutaalste pogingen, en om uw bijstand in het zoeken naar mijn echtgenote en mijn kinderen. Bij God over u, ach mijn soevereine, stoot mij niet van u af!’ Toen prinses Noer al-Hoeda deze smeekbede had gehoord, ging ze diep nadenken. Na een uur wendde zij zich echter opnieuw tot Hasan en zei: ‘Het heeft weinig zin langer te peinzen over de lijfstraf die je toekomt, want geen enkele kan zwaar genoeg zijn om je in voldoende mate te straffen voor je roekeloosheid.’ In hevige ontsteltenis wierp de oude amazone zich aan de voeten van haar meesteres, bedekte het hoofd met de zoom van het koningskleed en riep uit: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 610e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “O grote koningin, als uw voedster door wie u bent grootgebracht, verzoek ik u: pak hem niet overhaast aan. Temeer niet, u weet dat hij een armzalige vreemdeling is, die talloze gevaren heeft getrotseerd en vele beproevingen heeft ondervonden. Hij is in staat is geweest om al die stormen te trotseren, hij heeft dit te danken aan de voorzienigheid, die hem een lang leven heeft gegeven. Maar verder is het toch verhevener en meer in overeenstemming met uw adeldom, ach koningin, hem vergiffenis te schenken, dan om hem het recht op gastvrijheid te ontnemen. Overweeg bovendien, dat hij alleen en uitsluitend door de liefde tot deze noodlottige onderneming is gebracht en dat wij gehouden zijn om geliefden veel te vergeven. Uiteindelijk, ach mijn koningin en kroon op ons hoofd, ik heb het gewaagd op een dergelijke wijze tot u te spreken over deze zo mooie jongeman, omdat geen mensenkind hem evenaart in het dichten van verzen en het improviseren van oden. Om na te gaan of deze uitspraak op waarheid berust, hoeft u slechts het gezicht te laten zien, waarop hij niet zal kunnen nalaten uw schoonheid te prijzen.’ Na deze woorden van de oude amazone zei de koningin, terwijl ze fijn glimlachte: ‘Dit ontbrak er werkelijk nog aan om de maat te doen overlopen!’ Ondanks haar strenge gedrag, was prinses Noer toch diep ontroerd door Hasan’s schoonheid, en popelde ze eigenlijk om na te gaan hoe slim hij is, zowel ten aanzien van zijn dichterlijkheid als van datgene dat daaruit voortvloeit. Zij liet het dan ook voorkomen alsof zij door het pleidooi van haar voedster was overgehaald, tilde haar sluier op en vertoonde haar blote gezicht. Toen Hasan dat zag, maakte hij zo’n luide kreet, dat het paleis er van schudde. Daarna viel hij flauw. De oude amazone wijdde aan hem de noodzakelijke zorgen, bracht hem weer tot zichzelf en vroeg: ‘Wat scheelt eraan, mijn zoon? Wat is de reden dat je zo overstuur raakte?’ Hasan antwoordde: ‘Ach, wat heb ik gezien, bij God! De koningin is mijn echtgenote en mocht dit niet zo zijn, dan lijkt zij op haar als de ene druppel water op de andere.’ Zodra de koningin dit hoorde, kreeg zij zo’n lachbui, dat ze niet overeind kon blijven zitten. Ze zei: ‘Die jongeman is gek! Hij zegt dat ik zijn echtgenote ben. Bij God, sinds wanneer worden maagden zonder bijstand van een man bevrucht en komen hun kinderen zomaar uit de lucht vallen?’ Zij wendde zich tot Hasan en zei, voortdurend lachend: ‘Ach mijn waarde, zou je tenminste willen proberen me duidelijk te maken, waarin ik op je echtgenote lijk en waarin niet? Ik merk namelijk, dat mijn uiterlijk je in grote verlegenheid heeft gebracht.’ Hij antwoordde: ‘Ach soevereine van de koningen, toevlucht van groot en klein, uw schoonheid heeft me waanzinnig gemaakt! U herinnert me aan mijn echtgenote door uw ogen, die helderder zijn dan de sterren. Door uw frisse gelaatskleur en door het rood van uw wangen. Door de zuivere vorm van uw prachtige borsten, door de lieflijkheid van uw stem. Door de slankheid en sierlijkheid van uw leest en door een hoeveelheid aan andere bekoorlijkheden, waarover ik niet kan spreken, uit eerbied voor wat bedekt is gebleven. Maar bij het aandachtig bekijken van al uw voortreffelijkheden, bespeur ik tussen u en haar een verschil, dat slechts voor mijn liefhebbende ogen waarneembaar is en dat ik met woorden niet tot uitdrukking weet te brengen.’ Toen prinses Noer al-Hoeda deze woorden van Hasan had gehoord, begreep zij dat zijn hart zich nooit aan haar zou hechten. Zij werd door een hevige ergernis bevangen en nam zich voor om uit te vinden, wie van haar zussen buiten de toestemming van de koning, hun vader, met Hasan was getrouwd. Ze dacht bij haar zelf: ‘Op deze wijze zal ik me op Hasan en op zijn echtgenote wreken en daardoor zal mijn wraaklust gestild worden.’ Zij begroef echter deze voornemens in het diepst van haar gemoed en sprak vervolgens tegen de oude amazone: ‘Haast je, ach mijn voedster, bezoek de eilanden waar mijn zussen verblijven en deel hen mee, dat ik me zeer bedrukt voel, omdat zij me sinds twee jaren niet meer hebben bezocht. Nodig hen uit om me op te zoeken en begeleid hen hierheen. Zorg er echter voor, om met geen enkel woord te praten over wat hier is voorgevallen, of hun te doen weten dat er een jonge vreemdeling in ons midden verkeert, die op zoek is naar zijn echtgenote. Ga nu en laat je niet ophouden.’ De oude vrouw, die niet kon vermoeden met welke plannen de prinses zich bezig hield, vertrok onmiddellijk uit het paleis en vloog, snel als het bliksemlicht, naar de eilanden waar de zes andere prinsessen, zussen van Noer al-Hoeda, zich ophielden. Zonder moeite slaagde zij erin om de eerste vijf tot meegaan te bewegen. Maar na aankomst op het zevende eiland, waar de jongste van de prinsessen verblijf hield bij haar vader, de koning van de koningen van de djinn, kostte het haar zeer veel inspanning om de opdracht van Noer al-Hoeda ten uitvoer te brengen. Toen de jonge prinses op advies van de oude amazone aan de koning, haar vader, vroeg of zij met Moeder van de Lansen mee mocht gaan om haar oudste zus te bezoeken, werd de koning zeer bewogen en riep hij in hevige ontroering uit: ‘Ach zeer beminde dochter, mijn liefste, iets in mijn diepste binnenste zegt mij dat ik je niet terug zal zien als je nu het paleis zult verlaten. Bovendien heb ik vannacht een angstaanjagende droom gehad, die ik je nu zal vertellen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 611e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Laat ik je zeggen mijn dochter, ach oogappeltje, dat in de afgelopen nacht de droom mijn slaap bezwaarde en mijn borst benauwde. Ik wandelde in die droom in het midden van een schat die voor ieders ogen was verborgen. Alle rijkdommen die ik zag uitgestald, kon ik alleen waarnemen. Ik bewonderde alles wat ik zag, maar mijn blik werd vooral geboeid door zeven kostbare edelstenen die tussen alle andere kostbaarheden met een luisterrijk schijnsel lagen te schitteren. Maar de kleinste van die zeven was het mooist en het aantrekkelijkst. Om dit juweel nog beter te kunnen beschouwen en het steeds onder mijn hoede te kunnen houden, nam ik het in de hand en drukte het tegen mijn hart. Ik ging op weg en nam het mee. Maar toen ik het kort daarop voor mijn ogen hield en liet schitteren in de zonnestralen, stortte zich eensklaps een vreemdsoortige vogel op mij, van wie de gelijke men nooit op deze eilanden heeft aanschouwd. Hij pakte het kostbare juweel van mij af en vloog weg. Helemaal ontzet en vol leed bleef ik achter. Zodra ik wakker was, na een nacht van kwellingen, liet ik de droomuitleggers komen en vroeg hun een verklaring van wat ik in mijn slaap had gezien. Zij antwoordden: ‘O koning, de zeven kostbare stenen zijn uw zeven dochters en het kleinste juweel dat de vogel uit uw handen rukte, is uw jongste dochter, die met geweld aan uw genegenheid zal worden onttrokken.’ Dientengevolge ben ik er voor beducht, mijn dochter, je nu te laten vertrekken met de anderen en met de Moeder van de Lansen, voor dat bezoek aan je grote zus Noer al-Hoeda. Want ik weet in helemaal niet welke onaangenaamheden je op de heen- of de terugreis zouden kunnen overkomen.’ Maar Glans, want die jongste dochter was de echtgenote van Hasan, antwoordde: ‘Ach mijn soeverein en vader, ach grote koning, jij weet toch dat mijn oudste zus Noer al-Hoeda een feest voor me heeft georganiseerd en met het grootste ongeduld wacht op mijn komst. Al langer dan twee jaar doe ik pogingen om haar op te gaan zoeken, zonder dat het me echter wordt toegestaan. Zij moet nu wel redenen genoeg hebben om weinig ingenomen te zijn met mijn gedrag. Wees niet bang, ach vader! Jij weet toch nog wel, dat ik eens een verre reis heb gemaakt met mijn gezellinnen en dat jij me toen voor altijd verloren waande en bedroefd was om mij. Desondanks ben ik onbelemmerd en in goede gezondheid teruggekomen. Zo zal het ook nu weer gaan. Ik denk op zijn hoogst een maand afwezig te zijn, waarna u me zult zien terugkeren, zoals God het wil. Als het er nu nog om ging, dat ik me buiten het koninkrijk zou willen begeven, kon ik me uw onrust voorstellen. Maar welke vijand zou ik hier, binnen onze eigen landspalen, moeten vrezen? Wie zou het in het hoofd halen om de Wak-Wak eilanden te bereiken? Eer hij over de Berg-van-de-Nevelen, de Blauwe Bergen, de Zwarte Bergen, de Zeven Valleien, de Zeven Zeeën en het gebied van de Witte Kamfer was getrokken, zou hij zijn ziel toch zeker al duizendmaal hebben verloren. Maakt u toch niet ongerust, ach vader. Verfris uw ogen en sterk uw hart!’ Toen de koning van de djinn zijn dochter zo hoorde spreken, wilde hij haar zijn toestemming tot vertrek niet weerhouden, hoewel hij er met tegenzin in toestemde. Dientengevolge liet hij haar beloven, dat zij slechts enkele dagen bij haar zus zou blijven. Hij liet een escorte van duizend amazonen aanrukken en omhelsde haar teder. Glans nam afscheid van hem en ging daarna naar de plaats, waar zij haar beide kinderen in de hoede van twee toegewijde slaven zo goed had verborgen sinds haar thuiskomst uit Bagdad, dat niemand ook maar iets van hun bestaan vermoedde. Zij omarmde hen en voegde zich hierna bij de oude vrouw en bij haar zussen, om op weg te gaan naar het eiland dat door Noer al-Hoeda werd bestuurd. Tot ontvangst van haar zussen had Noer al-Hoeda zich bekleed met een gewaad van rode zijde, dat versierd was met vogels van goud, van wie de snavel en klauwen uit robijnen en smaragden bestonden. Zij zat op de troon in de ontvangstzaal, zwaar van opschik en juwelen. Hasan stond voor haar. Aan haar rechterzijde bevond zich een groep jonge meisjes met getrokken zwaarden, en aan haar linkerzijde een overeenkomstige groep, die met lange, puntige lansen waren uitgerust. Zo was de opstelling, toen Moeder van de Lansen en de zes prinsessen in het paleis verschenen. De oude amazone vroeg om gehoor en in opdracht van de koningin bracht zij eerst de oudste, die Adeldom-van-het-Geslacht werd genoemd, in de zaal. Deze prinses was gekleed in een blauw zijden japon en zij was veel mooier van uiterlijk dan Noer al-Hoeda. Zij ging naar de troon en kuste haar zus de hand. Noer al-Hoeda verhief zich daarop tot haar eer en liet haar naast zich neerzitten. Vervolgens wendde zij zich tot Hasan en zei: ‘Zeg mij, adamskind, is dit je echtgenote?’ Hasan antwoordde: ‘Bij God, ach mijn meesteres, zij is wonderbaarlijk en mooi als de opkomende maan. Haar haartooi is zwart als roet, haar wangen zijn teer. Zij heeft een lachende mond, haar borsten staan recht overeind. Zij is fijn van bouw en haar handen en voeten zijn welgevormd. Ik zou haar willen bezingen met de volgende versregels:

 

‘Zij komt op ons toe, met azuur bekleed,

net of ze aan het hemelblauw is ontleed.

Haar lippen zijn zo zoet als wilde honing,

haar wangen een rozenbed als bekroning.

Bovendien is ook haar lichaam bedekt

met bloemen van de jasmijn, heel select.

Als men haar fiere en fijne gestalte ziet,

dan ziet men haar aan voor een riet,

haar monumentaal fundament veelbesproken,

in een bergje van drijfzand gestoken.’

 

Zo zie ik haar, ach mijn meesteres! Maar tussen haar en mijn echtgenote bestaat een verschil, dat in mijn taal niet tot uitdrukking kan worden gebracht.’ Hierop beduidde Noer al-Hoeda de oude voedster, dat zij haar tweede zus kon binnenbrengen. Deze jonkvrouw was bekleed met een abrikooskleurige zijden japon en zij overtrof de eerste nog in schoonheid. Haar naam was Vermogen-van-het-Huis. Noer al-Hoeda omhelsde haar, liet haar plaatsnemen naast de andere zus en vroeg aan Hasan, of hij in haar zijn echtgenote herkende. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 612e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij vroeg aan Hasan of hij in haar zijn echtgenote herkende. Hasan antwoordde: ‘Ach mijn soevereine, zij ontneemt degenen die haar beschouwen het verstand en boeit de harten van degenen die haar naderen. Zij inspireert mij tot de volgende versregels:

 

‘De zomerse maan in een winternacht

kan niet schoner zijn in haar pracht,

ach jonkvrouw dan uw komst hier,

met uw zwarte vlecht als sier,

die tot aan uw voeten gaat

en de hoofdtooi om uw gelaat,

doen mij zeggen: ‘Gij hebt de morgen

met vleugels van de nacht verborgen!’

Maar u antwoordt mij:

‘Geenszins, het is gevlei!

Het is slechts een wolkenpluim

voor de maan in het hemelruim!’

 

Zo zie ik haar, ach mijn soevereine! Maar tussen haar en mijn echtgenote bestaat een verschil, dat zich in mijn taal niet laat beschrijven.’ Noer al-Hoeda wenkte de Moeder van de Lansen, die zich haastte om de derde zus te halen. De jonkvrouw die daarop binnentrad, droeg een granaatkleurige zijden japon. Zij was nog mooier dan de beide voorgaande en heette Nachtelijk Schijnsel. Haar zus omhelsde haar, liet haar plaatsnemen naast de anderen en vroeg aan Hasan, of hij in haar zijn echtgenote herkende. Hasan antwoordde: ‘Ach mijn koningin en kroon over mijn hoofd, ik verzeker u, dat deze prinses de grootste wijsgeren tot waanzin kan brengen. Mijn opgetogenheid over haar verschijning doet me het volgende vers improviseren:

 

‘O schone, u wiegelt luchtig als een gazel,

uw ogen schieten pijlen af op elk bevel!

Uw verschijning, ach zon van schoonheid,

voltooit de heerlijkheid der hemelen altijd.

Ook die der aarde en uw verdwijning doet

de duisternis nederdalen en wel voorgoed!

Over het oppervlak van de kosmos

heersen sindsdien duisternis en chaos.’

 

Zo zie ik haar, o koningin van de tijd! Maar toch weigert mijn ziel haar te erkennen als mijn echtgenote, ondanks de overeenkomst in gelaatstrekken en voorkomen.’ Op een wenk van Noer al-Hoeda liet de oude amazone nu de vierde zus binnenkomen, die Zuiverheid-des-Hemels werd genoemd. Deze jonkvrouw was gekleed in een japon van gele zijde, welke in de lengte en de breedte met patronen was versierd. Zij omarmde haar zus, die haar daarop verzocht naast de anderen plaats te nemen. Toen Hasan haar zag, improviseerde hij deze vers:

 

‘Zij verschijnt als de heldere maan

in een geluksnacht van ons bestaan.

Haar magische oogopslag

verlicht ons pad en ons gedrag.

Als ik me werp in haar armen,

om me daar te verwarmen

aan de vuren van haar ogen,

word ik dadelijk teruggebogen

door haar twee bewakers als vorsten,

haar vooruitstaande granieten borsten.’

 

‘Ik zal haar niet ten volle beschrijven, omdat daartoe een ode van langere adem vereist zou zijn. Maar ik moet zeggen, ach mijn meesteres, dat zij mijn echtgenote niet is, al is de overeenkomst treffend in menig opzicht.’ Hierna liet Noer al-Hoeda de vijfde zus binnenkomen, die Blanke Ochtendstond werd genoemd. Zij kwam heupwiegend naar voren en zij was zo soepel als een wilgentakje, even lichtvoetig als een jong hert. Nadat zij haar oudste zus had omhelsd, zette zij zich neer op de haar aangewezen plaats, naast de anderen. Ze schikte zorgvuldig de plooien van haar groen zijden gewaad, dat met gouddraad was bewerkt. Zodra Hasan haar had opgenomen, improviseerde hij de volgende dichtregels:

 

‘De granaatappelbloesem zo rood

wordt door haar loof, groen en devoot,

niet zo goed beschermd als jij,

jonkvrouw door uw kostelijke kledij.

Als ik u vraag op goed geluk:

‘Wat is dit voor een kledingstuk,

dat zo wonderwel samengaat

met uw helder en edel gelaat’

antwoordt u: ‘Het heeft geen naam,

het is mijn hemdje, aangenaam!’

Ik roep uit: ‘Ach heerlijk kledingstuk,

oorzaak van kwetsuren en ongeluk,

en daarom noem ik u altijd weer

mijn kostelijk hemdje van hartzeer!’

Als u zich opricht en ik u aanschouw

bent u een veel heerlijker jonkvrouw

in geheel uw schoonheid die verbindt

en het menselijk oog verblindt.

Uw heupen waarschuwen dan:‘Rustig!

Dat wat na ons komt, zo levenslustig,

is veel te zwaar voor ons vermogen,

houd nu toch eens op met dit pogen!’

Als ik u vurig smekend nader, vol elan,

zegt uw schoonheid mij: ‘Toe dan!

Maar als ik me er daarna toe opmaak,

fluistert uw schroomvalligheid vaak:

‘Geenszins, geenszins,

jij mooie sprookjesprins!’

 

Toen Hasan deze regels had gereciteerd, raakte het hele gezelschap opgetogen door zijn talent. Ondanks haar wraaklust, kon zelfs de koningin niet nalaten, hem haar bewondering te betuigen. De oude amazone, de beschermster van Hasan, greep deze gunstige wending onmiddellijk aan, om te proberen hem in een zo gunstig mogelijk daglicht te stellen bij de wraakzuchtige prinses. Zij zei dan ook: ‘Ach mijn soevereine, heb ik u teveel gezegd, toen ik u sprak over het bewonderenswaardige dichterlijke vermogen van deze jonge man? Is hij niet fijngevoelig en zorgvuldig in zijn improvisaties? Ik smeek u dan ook, de vermetelheid van zijn onderneming te vergeten, en hem van nu af aan als dichter aan uw hof te verbinden, zodat u van zijn talenten gebruik zult kunnen maken bij feestelijkheden en plechtige gebeurtenissen.’ De koningin antwoordde echter: ‘Alles goed en wel, maar ik wens eerst de proef tot een einde te brengen. Laat mijn jongste zus zo spoedig mogelijk komen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 613e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De oude vrouw vertrok en keerde na enkele ogenblikken weer terug, hand in hand met de jongste prinses, die Sieraad-van-de-Wereld werd genoemd, en niemand anders was dan Glans. Daar kwam zij binnen, ach Glans, bekleed met haar uitzonderlijke schoonheid, ondanks haar opschik en bedriegelijke sluiers! Maar wat voor een rampzalig lot begeleidde jou bij jouw stappen! Jij was je er niet van bewust, omdat je nog niet kon weten, wat er in het boek van jouw lotsbestemming stond geschreven! Toen Hasan, die zich in het midden van de zaal ophield, Glans zag binnenkomen, maakte hij een doordringende kreet en viel bewusteloos op de grond. Bij het horen van deze gil keerde Glans zich om en herkende Hasan. Het aanzicht van haar echtgenoot, die zij hier niet verwacht had, greep haar dusdanig aan, dat zij eveneens een kreet gaf en daarop buiten bewustzijn neerviel. Zodra koningin Noer al-Hoeda dit zag, twijfelde zij er geen ogenblik meer aan, dat Sieraad-van-de-Wereld de zus moest zijn, die met Hasan in het huwelijk was getreden. Zij was niet langer in staat om haar jaloezie en haar hevige woede te verbergen en riep tot de amazonen: ‘Pak dat adamskind op en breng hem buiten de stad!’ De lijfwacht voerde haar opdracht uit, leidde Hasan weg en gooide hem op het strand, buiten de stad. Hierna wendde de koningin zich tot haar zus, die intussen was bijgebracht en riep naar haar: ‘Ach jij wild kind! Hoe ben je in contact gekomen met dat adamskind? Op alle mogelijke manieren heb jij je misdadig gedragen! Je bent niet alleen zonder toestemming van je vader en je familie in het huwelijk getreden, maar je hebt bovendien nog je echtgenoot verlaten en bent zijn huis ontvlucht. Je hebt zodoende je geslacht en de adeldom van dat geslacht onteerd. Zo’n schande kan slechts door je bloed worden weggewassen!’ Zij riep daarop tegen haar vrouwen: ‘Breng een ladder, bindt haar daaraan vast met haar lange haren en martel haar tot bloedens toe!’ Na deze woorden verliet zij met haar zussen de ontvangstzaal en ging naar haar eigen vertrekken, om een brief te schrijven aan de koning, haar vader. Zij stelde hem in kennis van alle bijzonderheden die haar bekend waren over de verhouding tussen Hasan en haar zus en deelde hem mee, hoe zij had gemeend de schuldige te moeten martelen voor de schande die deze over het hele geslacht van de djinn had gebracht. Tot slot vroeg ze, of haar vader zo spoedig mogelijk wilde antwoorden en haar van advies zou willen voorzien voor de definitieve straf, die het misdadige meisje moest worden opgelegd. Zij vertrouwde de brief aan een koerierster toe, die hem met bekwame spoed naar de koning bracht. Toen de koning de brief van Noer al-Hoeda las, werd de wereld zwart voor zijn ogen. Zijn verontwaardiging over het gedrag van zijn jongste dochter kende geen grenzen, daarom schreef hij zijn oudste, dat elke straf te licht zou zijn in verhouding tot het vergrijp. Hij wilde de schuldige dan ook ter dood laten brengen, maar liet de uitvoering van de straf aan het inzicht en de rechtvaardigheid van Noer al-Hoeda over. Zo werd Glans in handen van haar zus overgeleverd en zuchtend, met de haren aan een ladder gebonden, wachtte zij de doodstraf af. Intussen was Hasan, die op het strand was neergegooid, weer uit zijn verdoving ontwaakt. Hij begon na te denken over de ernst van zijn tegenslagen, al had hij er nog geen flauw vermoeden van, hoe ernstig die wel waren. Wat had hij nog te verliezen? Geen macht ter wereld kon hem nu uitkomst bieden. Wat zou hij kunnen ondernemen. Wat zou hij kunnen proberen om dat vervloekte eiland te verlaten? Hij stond op, ten prooi aan de diepste wanhoop en begon langs de zee te dwalen, in de hoop dat hij op de een of andere manier nog uitkomst zou mogen vinden. Terwijl hij daar verder liep, schoten hem de volgende regels van de dichter te binnen:

 

‘Toen jij niet meer was dan een loot,

dan een kiem in uw moederschoot,

bestemde Mijn Rechtvaardigheid uw lot

toen al bepaalde ik het volgens Mijn Plot.

Laat alles gebeuren maar zijn levensloop,

ach schepsel, verlies nu niet je hoop:

Jij bent niet in staat je te verweren

omdat je jouw lot niet kunt bezweren.

Als jij dan door tegenspoed wordt bezocht,

vertrouw je lot tot de laatste ademtocht!’

 

Dit wijze voorschrift verlevendigde Hasans moed enigszins. Op goed geluk dwaalde hij verder langs het strand en ondertussen probeerde hij na te gaan, wat er gebeurd kon zijn na zijn flauwvallen en wat er de aanleiding toe kon zijn geweest om hem hier op de kust aan zijn lot over te laten. Gedurende deze overpeinzingen zag hij twee kleine amazonen, die een jaar of twaalf oud waren en elkaar aan het strand met hevige vuistslagen sloegen. En hij zag, niet ver van hen vandaan, een koperen kap op de grond liggen, die met wiskundige figuren en met letters was bewerkt. Hij ging naar de kleine meisjes toe, probeerde hen te scheiden en vroeg naar de oorzaak van hun onenigheid. Zij antwoordden daarop, dat zij elkaar het bezit van die kap betwistten. Hasan vroeg toen, of zij hem als scheidsrechter wilden kiezen en dat zij zich zouden willen neerleggen bij zijn uitspraak over het bezit van de kap. De kleine meisjes aanvaardden het voorstel, waarna Hasan de kap opraapte en zei tegen hen: ‘Let nu goed op, ik zal een steen in de lucht gooien en zij die hem pakt en bij me brengt, krijgt de kap.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 614e Nacht was aangekomen, vertelde Sjahrzad verder: “De kleine amazonen riepen: ‘Dit is een prachtig idee!’ Hasan zocht een flinke kei op en gooide hem uit al zijn macht zo ver mogelijk weg. Terwijl de meisjes achter de steen aan holden, probeerde Hasan of de kap hem paste. Hij zette haar op en hield haar op het hoofd. Na enkele ogenblikken kwamen de kleine meisjes weer terug en zij die de steen had bemachtigd, riep: ‘Waar ben je, ach man? Ik heb hem gevangen!’ Zij bereikte de plek waar Hasan zich ophield, keek naar alle kanten, maar zag hem niet. Haar zus speurde eveneens in het rond, maar zag hem evenmin. Hasan vroeg zichzelf af: ‘Die kleine amazonen kunnen toch niet blind zijn geworden? Hoe zou het toch komen dat ze mij niet zien?’ En hij riep: ‘Hier ben ik! Kom dan toch!’ De kleine meisjes keken in de richting vanwaar zijn stem tot hen kwam, maar zij zagen hem niet. Zij werden bang en begonnen te huilen. Hasan ging naar hen toe, tikte hen op de schouder en zei: ‘Hier ben ik! Waarom huilen jullie nu, kleintjes?’ De meisjes hieven het hoofd op, maar zij zagen hem niet. Dit joeg hen zo’n schrik aan, dat zij gillend wegrenden, alsof zij door een kwaadaardige Djinn op de hielen werden gezeten. Hierop dacht Hasan in zichzelf: ‘Er is geen twijfel aan, die kap is betoverd! Als iemand haar op het hoofd zet, wordt hij onzichtbaar.’ Hij begon te dansen van vreugde, terwijl hij tegen zichzelf zei: ‘God heeft me haar gezonden! Nu kan ik, met de kap op het hoofd, mijn echtgenote gaan opzoeken en niemand zal me zien.’ Heel snel keerde hij terug naar de stad, maar om zeker te zijn hoe ver de kracht van de kap wel reikte, wilde hij eerst nog proberen welke uitwerking zij had op de oude amazone. Hij zocht haar overal en vond haar uiteindelijk in een van de vertrekken van het paleis, waarin zij op bevel van de prinses aan een ring in de muur was vastgeketend. Om zich ervan te overtuigen dat hij echt onzichtbaar was, naderde hij haar over een rek met porseleinen vazen en toen hij vlak bij haar was gekomen, wierp hij de grootste vaas voor haar voeten aan stukken. Zij gilde van schrik, denkende dat een boosaardige, aan Noer al-Hoeda verknochte last-djinn haar dat leverde. Daarom maakte zij aanstalten om bezwerende formules uit te spreken en zei: ‘Ach last-djinn, bij de naam die op het zegel van Soleïman is gegraveerd, vraag ik je te zeggen hoe je heet!’ Hasan antwoordde: ‘Ik ben geen last-djinn, maar uw beschermeling Hasan al-Basri! Ik kom u verlossen.’ Na deze woorden zette hij de magische kap af, zodat zij hem zou kunnen zien en herkennen. Hierop riep de oude vrouw uit: ‘Ach ongelukkige, weet je dan niet dat het de koningin al heeft berouwd, dat zij je niet voor haar ogen ter dood heeft laten brengen en dat zij haar slavinnen naar alle kanten er op uit heeft gezonden om je te achterhalen, na hun als beloning honderd pond goud beloofd te hebben, wanneer zij erin slagen je dood of levend aan haar over te leveren! Verlies toch geen enkel ogenblik meer en probeer door de vlucht je hoofd te behouden.’ Daarna bracht zij Hasan op de hoogte van de ontzettende wijze waarop de koningin, met toestemming van de koning van de djinn, haar zus wilde ombrengen. Maar Hasan antwoordde: ‘God zal haar redden en hij zal ons allen laten ontkomen uit de handen van die wrede prinses. Let eens op deze kap! Zij is betoverd! Daaraan heb ik het te danken, dat ik overal kan gaan zonder dat men mij ziet.’ Toen riep de oude vrouw uit: ‘Geloofd zij God, ach Hasan. Hij brengt de doodsbeenderen weer tot leven en Hij heeft je deze kap gezonden tot ons aller heil. Bevrijd me zo snel je kunt, zodat ik je naar de kerker kan brengen, waarin je echtgenote is opgesloten.’ Hasan verbrak de boeien van de oude amazone, nam haar bij de hand en zette de magische kap op zijn hoofd. Plotseling werden zij beiden onzichtbaar. De oude vrouw brachtten hem naar het kot, waarin Glans, zijn echtgenote, zuchtte. Zij was met de haren aan een ladder bevestigd en verwachtte elk ogenblik dat zij ter dood zou worden gebracht. Met een omfloerste stem reciteerde zij het volgende vers:

 

‘De nacht is duister op zijn tijd,

somber is mijn eenzaamheid.

Ach jij, mijn ogen, laat de wel stromen,

bron van tranen die nu willen komen.

Mijn geliefde is ver bij mij vandaan,

mijn hart en hoop zijn meegegaan!

Vanwaar kan ik nog hoop verwachten,

wat kan mijn leed nu nog verzachten?

Stroom, tranen, stroom maar royaal

uit mijn vochtige ogen allemaal!

Maar, zul jij er ooit in kunnen slagen

de vuren te blussen die mij plagen?

Ach mijn beminde op de vlucht geslagen,

je beeld blijf ik in mijn hart meedragen,

zelfs door de wormen van het hart

kan je beeltenis niet worden getart.’

 

Hoewel Hasan zich niet al te snel bekend wilde maken, om zijn echtgenote een al te hevige aandoening te besparen, kon hij bij de aanblik van zijn teerbeminde Glans niet langer weerstand bieden aan de kwellingen die hem ontroerden, zodat hij zijn kap afzette, zich op haar wierp en haar in zijn armen sloot. Zij herkende hem en viel flauw tegen zijn borst aan. Met hulp van de oude amazone maakte hij haar los, deed haar zoetjesaan weer bijkomen, nam haar op de knieën en wuifde haar koelte toe met zijn hand. Zij opende de ogen en terwijl de tranen nog langs haar wangen biggelden, vroeg zij aan hem: ‘Ben je uit de hemel neergedaald, of opgekomen uit de aarde? Ach mijn echtgenoot, helaas, helaas, wat kunnen wij beginnen tegen het noodlot? Dat wat geschreven staat, moet gebeuren! Laat het lot met mij zijn loop hebben, maar wat jou aangaat: haast je en keer terug naar de plek vanwaar je gekomen bent. Bespaar me zodoende het leed ook jou ten prooi te zien vallen aan de wreedheid van mijn zus!’ Hasan antwoordde echter: ‘Ach teerbeminde, ach licht van mijn ogen, ik ben gekomen om je te bevrijden en met mij mee te nemen naar Bagdad, ver van dit gruwelijke oord!’ Zij riep echter uit: ‘Ach Hasan, wat wil je nu weer voor een roekeloosheid uit gaan halen? Ik smeek je, keer terug en vergroot mijn leed toch niet door het jouwe er nog aan toe te voegen.’ Maar Hasan antwoordde: ‘Ach Glans, mijn ziel, ik zal dit paleis alleen verlaten in gezelschap van jou en van onze beschermster, onze goede tante die je hier voor je ziet. Als je me vraagt hoe ik dat denk te doen, zal ik je eerst eens even mijn kap laten zien!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 615e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hasan toonde de betoverde kap, bracht haar naar zijn hoofd en verdween zodra hij haar had opgezet. Daarna vertelde hij hoe God dit voorwerp op zijn weg had gebracht om hun te laten ontsnappen. Tranen van vreugde en van berouw stroomden Glans over de wangen, en ze zei tegen Hasan: ‘Doordat ik zonder jouw toestemming onze woning in Bagdad heb verlaten, zijn wij door zoveel rampen bezocht. Ik smeek je, ach mijn welbeminde meester, spaar mij de verwijten die ik heb verdiend, want nu zie ik in, dat een vrouw zich haar echtgenoot waardig moet tonen. Vergeef mij mijn schuld. Voor God en voor jou smeek ik nu om vergiffenis!

Maar wees een beetje meegaand, omdat mijn gemoed niet in staat was om weerstand te bieden aan het verlangen, dat bij het weerzien van de veren mantel ontstond.’ Hasan antwoordde: ‘Bij God, ach Glans, ik ben de schuldige, want ik heb jou alleen in Bagdad achtergelaten. Ik had je elke keer met mij mee moeten nemen. Dit zal ik in de toekomst echter steeds doen, daarop kun je gerust zijn.’ Toen hij dit had gezegd, nam hij haar op de rug, greep de hand van de oude amazone en zette de kap op zijn hoofd. Onmiddellijk werden zij alle drie onzichtbaar. Zij verlieten het paleis en gingen snel naar het zevende eiland, waar hun kinderen Nasser en Mansoer waren verborgen. Hasan raakte haast buiten zichzelf van ontroering, toen hij zijn beide kinderen gezond en wel terugzag, wilde hij geen tijd meer verliezen door uitingen te geven van tederheid. Hij vertrouwde de kleinen aan de oude amazone toe, die er op iedere schouder één neerzette. Glans slaagde er in om ongezien drie gloednieuwe veren mantels te bemachtigen en daarmee bekleedden zij zich. Hierop namen zij elkaar bij de hand, verlieten zonder spijt de Wak-Wak eilanden en vlogen naar Bagdad. Omdat God hen voorspoed gaf, kwamen zij op zekere morgen, na een reis die zij bij stukjes en beetjes hadden volbracht, in de Stad van de Vrede aan. Zij streken neer op het terras van hun woning en daalden de trap af, die naar het verblijf van Hasan’s arme moeder voerde. Het verdriet en de voortdurende onrust hadden haar gebrekkig en bijna blind gemaakt. Hasan luisterde een ogenblik aan de deuren hoorde hoe daarachter de stakker steunde en jammerde. Daarop klopte hij aan, en de stem van de oude moeder vroeg: ‘Wie is er aan de deur?’ Hasan antwoordde: ‘Ach lieve moeder, hier is het lot, dat zijn strengheid komt verzachten!’ Bij het vernemen van deze woorden wist Hasan’s moeder niet goed of zij waakte of droomde, maar toch strompelde zij zo vlug ze kon naar de deur om open te doen. Daar zag zij haar zoon Hasan met zijn echtgenote en zijn kinderen, naast de oude amazone die zich bescheiden op de achtergrond hield. Deze aanblik overmande haar, zodat zij in Hasan’s armen flauw viel. Hij bracht haar weer bij, droogde haar tranen en drukte haar tegen zijn borst. Glans kwam op haar af, liefkoosde haar met heel veel liefkozingen en vroeg vergiffenis voor wat zij haar had aangedaan, toen zij zich door haar oorspronkelijk instinct liet overmeesteren. Hierop lieten zij de Moeder van de Lansen naar voren komen en stelden haar voor als hun beschermster en de eigenlijke redder van hun bevrijding. Hasan vertelde zijn moeder van alle wonderbaarlijke avonturen, die hij had ondervonden, maar deze hoeven wij niet meer te herhalen. Zij loofden gezamenlijk de Allerhoogste, die hun hereniging had mogelijk gemaakt. Sindsdien leefden zij allen een leven vol zaligheid en geluk. Ook vergaten zij niet om eens per jaar met het hele gezin en in optocht, een bezoek te brengen aan de zeven prinsessen, de zussen van Hasan, die het paleis met de groene koepel op de Berg-van-de-Nevelen bewoonden. Want dankzij de magische trom waren zij daartoe altijd in staat.

Pas na vele jaren werden zij bezocht door de onontkoombare Vernietigster van vreugden en vermakelijkheden. Maar lof en eer zij Hem, die de zienlijke en de onzienlijke wereld regeert, de Levende, de Eeuwige, die de dood niet kent!”

 

Toen Sjahrzad deze buitengewone geschiedenis had verteld, viel de kleine Donyazad haar om de hals, kuste haar op de mond en zei: “Ach zus, wat was dat een wonderbaarlijke en opwekkende vertelling. Wat was zij aangenaam en betoverend! Ik houd toch zoveel van Roos-in-de-Knop en vind het zo jammer, dat Hasan haar niet tegelijk met Glans tot vrouw heeft genomen!”

 

En koning Sjahriar zei: “Het was een verbazingwekkende geschiedenis, Sjahrzad! Zij heeft me bijna al die dingen laten vergeten, die ik morgen direct ten uitvoer ga brengen!”

 

Sjahrzad antwoordde: “Zeker, ach koning, maar het was nog niets in vergelijking met wat ik u zal gaan vertellen over de Historische Wind!’ Daarop riep koning Sjahriar uit: ‘Wat zeg je me nu, Sjahrzad? Wat is dat voor een historische wind, waarvan ik niets afweet?’ Sjahrzad zei: ‘Die zal ik morgen aan u voorleggen. Tenminste, als ik dan nog in leven ben.’ Daarop zei koning Sjahriar bij zichzelf: Zeker, ik zal haar pas ter dood laten brengen, nadat ze me heeft ingelicht over dat wat ze bedoelt.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 616e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Dit verhaaltje heeft ons bereikt door het hof van de vrolijke en onfatsoenlijke mensen, ach gelukkige koning. Ik zal niet langer wachten met het u te vertellen.” Na een adempauze begon Sjahrzad:

 

Gezelschap van de vrolijke en zonderlinge lieden:

De historische wind

 

E”r wordt verteld, maar God alleen is wijs, dat er in de stad Kaukaban, in Jemen de bedoeïenenstam van de Fazli leefde, die al jarenlang het leven van de bedoeïenen vaarwel gezegd had. Hij was een deftige burger geworden en een koopman onder de rijkste kooplieden. In de dagen van zijn jeugd was hij voor de eerste keer getrouwd, maar God had zijn echtgenote tot zijn barmhartigheid geroepen na het eerste huwelijksjaar. De vrienden van Abol-Hosein hielden dan ook niet op bij hem aan te dringen op een tweede huwelijk, en zij herhaalden hem de woorden van de dichter:

 

‘Sta op, gezel en laat niet het voorjaar

aan je voorbijgaan, maak een gebaar!

Daar is de jonge dochter, trouw met haar!

Is het voor jou dan niet zonneklaar

dat een vrouw in huis, het hele jaar

voortreffelijk is als almanak

en vooral dient voor jouw gemak?’

 

En omdat Abol-Hosein uiteindelijk al die aansporingen van zijn vrienden niet langer kon weerstaan, besloot hij onderhandelingen aan te knopen met de oude vrouwen, die huwelijkszaken bemiddelden en uiteindelijk trouwde hij met een jonge vrouw, zo mooi als de maan, wanneer deze op zee schittert. Ter gelegenheid van zijn huwelijk gaf hij grote feesten, waarop hij al zijn vrienden en kennissen uitnodigde, de deuren van zijn huis wagenwijd opende en zijn gasten alle soorten van eten liet opdienen. Onder meer rijst van zeven verschillende kleuren, sorbets, lammetjes klaargemaakt met noten, amandelen, pistaches en rozijnen alsook een jonge kameel, dat helemaal gebraden was en in een stuk werd opgediend. Iedereen at en dronk en werd vrolijk en blij en was tevreden. De jonge vrouw werd rondgeleid en zeven maal achterelkaar in optochten vertoond, iedere keer in een verschillend gewaad gekleed, dat telkens mooier was dan het voorgaande. Men leidde haar zelfs een achtste maal rond temidden van de aanwezigen, om te voldoen aan die genodigden die niet voldoende hun ogen daaraan hadden kunnen verzadigen. Waarna de oude dames haar binnen brachten in het bruidsvertrek en haar lieten liggen op een bed, hoog als een troon en haar op al de gebruikelijke wijzen gereedmaakten voor de binnenkomst van de echtgenoot. Daarop kwam Abol-Hosein temidden van de bruiloftsstoet langzaam en met waardigheid bij de jonggehuwde binnen. Hij ging een ogenblik op de divan zitten, om goed te bewijzen tegenover zichzelf en zijn vrouw en de dames van de stoet goed te laten zien, hoeveel tact en beheersing hij bezat. Vervolgens stond hij gewichtig op, om de wensen van de dames in ontvangst te nemen en hun vaarwel te zeggen, alvorens naar het bed toe te gaan, waar de jonge vrouw hem netjes opwachtte. Ach, wat een ramp!, uit zijn buik die vol zware vleesgerechten en dranken was, liet hij een wind, luidruchtig tot aan de uiterste grens van de luidruchtigheid, verschrikkelijk en groot. Moge de Boze ver van ons weg blijven! Door dit lawaai keerde elke dame zich tot haar buurvrouw, begon met luide stem te spreken en voor te wenden niets gehoord te hebben. Ook de jonge vrouw liet, in plaats van te lachen of te spotten, haar armbanden rinkelen. Maar Abol-Hosein, verlegen tot de uiterste grens van de verlegenheid, wendde voor dat hij zo nodig een boodschap moest doen. Met schaamte in zijn hart ging hij beneden naar de binnenplaats, zadelde zijn merrie, verliet zijn huis en de bruiloft en de jonggehuwde en ging op de vlucht door de duisternis van de nacht. Hij vertrok uit de stad en belande in de woestijn. Op die wijze kwam hij aan de oever van de zee, waar hij een schip zag, dat klaarlag voor vertrek naar Indië. Hij scheepte zich in en kwam aan op de kust van Malabar. Daar maakte hij kennis met verschillende mensen die uit Jemen afkomstig waren en die hem aanbevolen bij de koning van het land. De koning gaf hem een vertrouwenspositie en benoemde hem tot kapitein van zijn lijfwacht. Zo bleef hij tien jaar in dit land, geëerd en geëerbiedigd en in de rust van een heerlijk leven. Elke keer als de herinnering aan de wind hem weer in het geheugen kwam, verjoeg hij deze zoals men onwelriekende geuren verjaagt. Maar aan het eind van deze tien jaren werd hij gegrepen door heimwee en gaandeweg werd hij aangestoken door smachtend verlangen. Hij zuchtte onophoudelijk bij de gedachte aan zijn huis en aan zijn stad en het scheelde niet veel, of hij ging dood van dit teruggekeerde verlangen. Maar op een keer, toen hij niet langer weerstand kon bieden aan de verlokkingen van zijn ziel, nam hij zelfs niet de tijd om afscheid van de koning te nemen en ging er vandoor en bereikte het land van Hadramout, in Jemen. Daar vermomde hij zich als derwisj en ging te voet tot aan de stad Kaukaban. Op die wijze, terwijl hij zijn naam en zijn verleden verzweeg, kwam hij op de heuvel aan, die de stad beheerste. Met zijn ogen vol tranen zag hij het dakterras van zijn oude huis en de naburige terrassen en hij dacht bij zichzelf: ‘Als niemand me maar herkent! Moge God en de bewoners van deze stad de geschiedenis vergeten zijn.’ Onder die gedachten daalde hij de heuvel af en nam allerlei omwegen om thuis aan te komen. Onderweg zag hij op de drempel van haar deur een oude vrouw zitten, die luizen pikte van het hoofd van een klein tienjarig meisje. Het meisje zei tegen het oudje: ‘Ach moeder, ik zou graag willen weten hoe oud ik ben, want een van mijn vriendinnen wil mijn horoscoop maken. Wil je me dus zeggen in welk jaar ik geboren ben?’ De oude vrouw dacht een ogenblik na en antwoordde: ‘Je bent geboren, ach mijn kind, precies in de nacht van het jaar toen Abol-Hosein de wind liet.’ Toen de ongelukkige Abol-Hosein deze woorden hoorde, maakte hij rechtsomkeerd en sloeg aan het hollen, met zijn benen in de wind. Hij dacht bij zichzelf: ‘Daar zie je, hoe je wind een datum in de jaarboeken geworden is! Hij zal door de eeuwen heen overgeleverd worden, zolang als er bloesems groeien aan de palmbomen.’ Hij hield pas op met rennen en reizen, toen hij weer in Indië aankwam. In bitterheid leefde hij in ballingschap tot aan zijn dood. Moge Gods erbarmen en goedheid over hem zijn. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 617e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “

 

De twee grappenmakers

 

“Ik heb gehoord, ach gezegende Koning, dat er voorheen in de stad Damascus, in Syrië, een man leefde, die bekend stond om zijn goede zetten, zijn grappenmakerijen en zijn onbetrouwbaarheden. Een andere man in Caïro, die niet minder beroemd was om dezelfde hoedanigheden. Welnu, de grappenmaker uit Damascus, die vaak had horen praten over zijn evenbeeld uit Caïro, wenste zeer hem te leren kennen, temeer omdat zijn vaste klanten hem onophoudelijk zeiden: ‘Er is geen twijfel aan, de Egyptenaar is zeker veel slimmer, veel scherpzinniger, veel begaafder en veel grappiger dan jij. En zijn gezelschap is heel wat amusanter dan het jouwe. Overigens, als je ons niet wilt geloven, hoef je maar te gaan kijken als hij aan het werk is in Caïro en je zult zijn superioriteit moeten vaststellen.’ Ze hamerden zozeer hierop, dat de man bij zichzelf zei: ‘Bij God, ik zie dat me niets overblijft dan naar Caïro te gaan om met eigen ogen te zien, wat men over hem vertelt.’ Dus pakte hij zijn biezen en verliet Damascus, zijn stad en vertrok naar Caïro, waar hij met Gods toestemming in goede gezondheid aankwam. Hij stelde zich dadelijk op de hoogte van de woonplaats van zijn mededinger en ging hem een bezoek brengen. Daar werd hij met alle voorkomendheden van een brede gastvrijheid ontvangen, geëerd en gehuisvest na de hartelijkste welkomstbetuigingen. Vervolgens begonnen die twee elkaar over en weer de belangrijkste dingen van de wereld te vertellen, en brachten de nacht in aangename verstrooiing door. Welnu, de volgende dag zei de man uit Damascus tegen de man uit Caïro: ‘Bij God, ach metgezel, ik ben van Damascus naar Caïro alleen maar gekomen om met eigen oog te oordelen over de goede zetten en de grappen, die je onophoudelijk met de stad uithaalt, en ik zou niet naar mijn land willen terugkeren, tenzij door lering verrijkt. Zou je me dus getuige willen doen zijn van dat wat ik zo vurig verlang te zien?’ De ander zei: ‘Bij God, ach metgezel, zij die over me gesproken hebben, moeten je ongetwijfeld hebben bedrogen. Ik, ik weet nauwelijks mijn linkerhand van mijn rechter te onderscheiden. Hoe zou ik dan onderricht in bedriegerijen en geest kunnen aan een edele Damasceen als jij? Maar omdat het mijn plicht is als gastheer, om je de mooie dingen van onze stad te laten zien, laten we gaan wandelen.’ Hij ging dus met hem op weg en nam hem vóór alles mee om hem de moskee van al-Azhar te laten zien, zodat hij aan de inwoners van Damascus die wonderen van onderricht en wetenschap zou kunnen vertellen. Onderweg, terwijl ze langs de bloemenverkopers kwamen, stelde hij een ruiker samen uit bloemen, heerlijk ruikende kruiden, viooltjes, rozen, basilicum, jasmijn, takjes munt en marjolein. Zo kwamen ze beiden bij de moskee terecht en gingen de binnenplaats op. Toen ze daar nu aankwamen, merkten ze op dat tegenover de fontein voor de afwassingen allerlei mensen, die in de hokjes gehurkt, bezig waren hun dringende behoeften te doen. De man uit Caïro zei tegen die van Damascus: ‘Wel, kameraad, als jij nu eens de een of andere grap zou willen uithalen met deze op een rij gehurkte mensen, hoe zou jij het dan aanpakken? …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 618e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De ander antwoordde: ‘Dat ligt volkomen voor de hand. Ik zou achter hen gaan staan met een bezem van doorns en al bezemend als door een onoplettendheid hen in hun achterste prikken!’ De man uit Caïro zei: ‘Deze manier, kameraad, is een beetje zwaar op de hand en grof. Het is werkelijk onfijn om dergelijke grappen uit te halen. Kijk eens wat ik zou doen!’ Na zo gesproken te hebben, ging hij met een schijn van beminnelijkheid en innemendheid naar de gehurkte mensen in de hokjes toe en bood hun, de een na de ander, een bosje bloemen aan met de woorden: ‘Met uw verlof, ach waarde meester!’ Ieder van hen antwoordde, in het toppunt van verlegenheid en woede: ‘Moge God uw huis ruïneren, ach zoon van een pooier! Zijn wij hier soms op een feest?’ Al de aanwezigen die op de binnenplaats van de moskee bijeen waren, begonnen uitermate te lachen, toen ze de verontwaardigde gezichten van de mensen in kwestie zagen. Toen de man uit Damascus dit met zijn eigen ogen gezien had, wendde hij zich dan ook tot de man van Caïro en zei tegen hem: ‘Bij God, je hebt mij verslagen, ach sjeik van de grappenmakers! Het spreekwoord heeft gelijk, dat zegt: Fijn als een Egyptenaar, die door het oog van de naald glipt.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 619e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder:

 

Vrouwenlist

 

“Ik heb gehoord, ach gezegende vorst, dat in een stad onder de steden een jonge vrouw van hoge stand, van wie de echtgenoot vaak afwezig was op verre en nabije reizen, uiteindelijk niet langer weerstand kon bieden aan de verlokkingen van haar aandrang en zich als kalmerende balsem een jonge man uitkoos, die zijns gelijke niet had onder de jonge mannen van die tijd. Ze hielden beiden van elkaar met een buitengewone liefde en bevredigden elkaar in alle blijdschap en alle rust, door op te staan om te eten, te eten om naar bed te gaan en naar bed te gaan om bij te slapen. Ze leefden in die toestand gedurende een lang tijdsbestek. Nu werd op zekere dag de jonge man van achteren opgehitst door een sjeik met een witte baard, een dubbel-overgehaalde snoodaard, gelijk het mes van de verkoper van bitterkwintappels. Hij wilde zich volstrekt niet lenen tot wat de ander hem vroeg, en hij begon ruzie met hem te maken, gaf hem flinke klappen op zijn gezicht en rukte hem zijn wild behaarde baard uit. De sjeik ging zich beklagen bij de gouverneur van de stad over de slechte behandeling, die hij daarnet had ondergaan. De gouverneur liet de jonge man oppakken en in de gevangenis stoppen. Ondertussen kreeg de jonge vrouw te horen wat er met haar minnaar gebeurd was en de wetenschap dat hij in de gevangenis zat, bezorgde haar heel veel verdriet. Ze draalde dan ook niet met het beramen van een plan om haar vriend te bevrijden. Ze maakte haar op met haar mooiste tooisels, ging naar het paleis van de gouverneur, vroeg audiëntie aan en werd binnengevoerd in de zaal van de smeekschriften. Welnu, bij God, door niets dan zich zo in al haar soepelheid te vertonen, kon ze al van tevoren de inwilliging van alle smeekschriften van de aarde lang en breed verwerven. Na de begroetingen richting de gouverneur zei ze: ‘Ach, grote heer gouverneur, die jongeman die jij in de gevangenis gestopt hebt, is mijn eigen broer en de enige steun in mijn huis. Hij is kwaadgesproken door de getuigen van de sjeik en door de sjeik zelf, deze sjeik is een gemenerik, een wellusteling. Ik kom u dus om hem zijn invrijheidsstelling te vragen, omdat anders mijn huis in puin zal vallen en ik van honger zal omkomen.’ Zodra nu de gouverneur de jonge vrouw gezien had, begon zijn hart zeer voor haar te zwoegen. Hij werd verliefd op haar, en zei tegen haar: ‘Zeker, ik ben genegen uw broer vrij te laten. Ga eerst maar naar de harem van mijn huis, waar ik u na de audiënties zal komen opzoeken om de zaak met u te bespreken.’ Omdat ze echter begreep wat hij van haar wilde, dacht ze bij zichzelf: ‘Bij God, ach luizenbaard, je zult alleen met me slapen met Sint Juttemis.’ Ze antwoordde hem: ‘Ach grote heer gouverneur, het is verkieslijker dat uzelf in mijn huis komt, waar we volop gelegenheid zullen hebben de zaak veel rustiger te bespreken dan hier, waar ik maar een vreemdelinge ben.’ De gouverneur, ten toppunt van vreugde, vroeg haar: ‘Waar staat uw huis?’ Ze zei: ‘Daar en daar. Ik zal u daar vanavond opwachten bij zonsondergang.’ Dus ze ging bij de gouverneur weg, die zij achterliet, gedompeld in een heftig bewogen zee en zij ging de rechter van de stad opzoeken. Ze ging nu bij de rechter binnen, die een man op leeftijd was en zei tegen hem: ‘Ach waarde meester rechter!’ Hij zei: ‘Ja.’ Ze ging verder: ‘Ik smeek u een blik te werpen op mijn geval en God zal er u Zijn dank voor betuigen.’ Hij vroeg: ‘Wie heeft je onderdrukt?’ Zij antwoordde: ‘Een gemene sjeik die, dankzij zijn valse getuigen, erin geslaagd is mijn broer gevangen te zetten, de enige steun van mijn huis. Ik kom u smeken, bij de gouverneur te willen bemiddelen, zodat hij mijn broer vrijlaat.’ Toen nu de rechter de jongedame zag en hoorde, werd hij hopeloos verliefd en zei tegen haar: ‘Zeker, ik wil me graag om je broer bekommeren. Maar kom in mijn harem, om op mijn komst te wachten. Daar zullen we dan over de zaak verder praten. Alles zal gaan zoals je verlangt.’ De jonge vrouw dacht bij zichzelf: ‘Ah, pooierszoon, je zult me hebben als de kalveren op het ijs dansen!’ Ze antwoordde: ‘Ach beste meester, het is beter dat ik u in mijn eigen huis ga opwachten, waar niemand ons zal storen.’ Hij vroeg: ‘Waar staat je huis?’ Ze zei: ‘Op die en die plaats. Ik verwacht u er vanavond nog, na zonsondergang.’ Ze verliet het huis van de rechter en ging nu de minister van de koning opzoeken. Toen ze voor de minister stond, vertelde ze hem over de gevangenneming van de jongeman, van wie ze zei dat het haar broer was en ze smeekte hem bevel te geven om hem vrij te laten. De minister zei tegen haar: ‘Daar is niets op tegen. Maar ga in afwachting daarvan mijn harem binnen, waar ik bij je zal komen om over het geval te praten.’ Ze zei: ‘Bij het leven van uw hoofd, ach grote meester, ik ben erg verlegen en ik durf mezelf niet te begeven in de harem van uwe doorluchtigheid. Mijn huis is beter geschikt voor gesprekken van deze aard en ik verwacht u daar vanavond nog, een uur na zonsondergang.’ Daarop gaf ze hem de plaats aan, waar haar huis stond en ging van hem weg om de koning van de stad in zijn paleis op te zoeken. Toen ze nu de troonzaal was binnengetreden, zei de koning, verrukt over haar schoonheid, bij zichzelf: ‘Bij God, wat een brokje om nog helemaal warm op je nuchtere maag op te peuzelen!’ Hij vroeg aan haar: ‘Wie heeft je onderdrukt?’ Zij antwoordde: ‘Ik ben volstrekt niet onderdrukt, want er is nog de gerechtigheid van de koning.’ Hij zei: ‘God alleen is rechtvaardig! Maar wat kan ik voor je doen?’ Ze zei: ‘Bevel geven om mijn onrechtmatig gevangengezette broer te doen bevrijden.’ Hij zei: ‘Niets is gemakkelijker. Wacht op mij in de harem, mijn dochter en er zal niets anders gebeuren dan wat je graag wenst.’ Ze zei: ‘In dat geval, ach koning, zal ik liever in mijn eigen huis op u wachten. Want onze koning weet, dat voor dergelijke dingen veel voorbereiding nodig is, wat baden, zindelijkheid en andere dergelijke dingen betreft. Dit alles kan ik alleen maar in mijn eigen huis goed doen, dat, wanneer het betreden wordt door de voeten van onze koning, voor altijd vereerd en gezegend zal zijn.’ De koning zei: ‘Het zij zo.’ Beiden werden het eens over de tijd en plaats van hun ontmoeting. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 620e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De jonge vrouw verliet het paleis en ging een meubelmaker opzoeken, tegen wie ze zei: ‘Je moet me vanavond een grote kast thuis bezorgen, met vier verdiepingen boven elkaar. Waarvan elke verdieping een eigen deur heeft, die stevig met een hangslot gesloten kan worden.’ De meubelmaker antwoordde: ‘Bij God, ach meesteres, dat is niet meer te doen voor vanavond.’ Ze zei: ‘Ik zal je alles betalen wat je maar wilt.’ Hij zei: ‘In dat geval zal het klaar zijn. Als prijs vraag ik van u goud maar ook niet zilver, ach meesteres, maar dan weet u zeker wel wat dat zal zijn! Gaat u dus de achterkamer binnen, zodat ik met u kan praten.’ Op die woorden van de meubelmaker antwoordde de jongedame: ‘Ach meubelmaker vol zegeningen, wat een tactloze man ben je! Bij God, is die ellendige achterkamer van je winkel soms geschikt voor een gesprek van dien aard als jij met me zou willen voeren? Kom liever vanavond naar mijn huis, wanneer je de kast eenmaal gezonden hebt en dan zul je me klaar vinden om tot de morgen met je te praten.’ De meubelmaker antwoordde: ‘Heel graag, uit vriendschap en als verschuldigd eerbetoon.’ De jonge vrouw ging verder: ‘Ja, maar dan moet het niet meer een kast zijn met vier verdiepingen, die je moet maken, maar één met vijf. Want het is er één met vijf verdiepingen die ik nodig heb, om er alles in op te sluiten wat ik heb op te sluiten.’ Na hem haar adres gegeven te hebben, verliet ze hem en ging naar huis terug. Daar haalde ze uit een koffer vijf japonnen van verschillende kleur en vorm, rangschikte ze zorgvuldig, en liet eten en drinken klaarmaken, bloemen neerzetten en reukwerken branden. Op die manier wachtte ze de aankomst van haar genodigden af. Tegen de avond nu brachten de kruiers van de meubelmaker de kast in kwestie en de jonge vrouw liet deze neerzetten in de ontvangstzaal. Daarna stuurde ze de kruiers weg en voor ze nog tijd had om de hangsloten van de kast te proberen, werd er aan de deur geklopt. Snel daarop kwam de eerste genodigde binnen, die de gouverneur van de stad was. Ze stond uit eer op, kuste de aarde tussen zijn voeten, liet hem neerzitten en bood hem verfrissingen aan. Vervolgens draaide ze haar ogen snel naar hem toe en wierp vurige blikken op hem, zodat de gouverneur van zijn zetel opstond en haar met grote gebaren en sidderingen direct in bezit wilde nemen.

Terwijl de jonge vrouw zich losmaakte, zei ze tegen hem: ‘Ach beste meester, wat ontbreekt het u aan geraffineerdheid! Begin toch eerst met u uit te kleden, om vrij te zijn in uw bewegingen.’ De gouverneur zei: ‘Geen bezwaar.’ Hij trok zijn kleren uit en ze bood hem, zoals men gewoonlijk op de feesten van de wellustelingen doet, in plaats van zijn somber gekleurde kleren, een gewaad van gele zijde en buitengewone kleur aan, en een muts van dezelfde kleur. De gouverneur takelde zich toe met de gele japon en de gele muts en maakte zich op om zich te amuseren. Op hetzelfde ogenblik klopte er iemand heftig op de deur. Heel teleurgesteld vroeg de gouverneur: ‘Verwacht je de een of andere buurvrouw of de een of andere koppelaarster?’ Ontzet antwoordde ze: ‘Nee, bij God! Ik was vergeten dat mijn man juist vanavond van de reis terugkomt. Hij is het die op dit ogenblik aan de deur klopt.’ Hij vroeg: ‘Wat moet er dan van mij worden? Wat moet ik dan doen?’ Ze zei: ‘Er is voor u maar één middel om u te helpen, dat is in deze kast te kruipen.’ Daarop deed ze de deur van de eerste verdieping van de kast open en zei tegen de gouverneur: ‘Ga daar maar naar binnen!’ Hij zei: ‘Hoe speel ik dat klaar?’ Ze zei: ‘Door in elkaar te hurken.’ De gouverneur ging in tweeën gebogen de kast in en bleef er gehurkt zitten. De jongedame deed de deur op slot en ging opendoen voor degene die aanklopte. Nu, dat was de rechter. Ze ontving hem zoals zij de gouverneur ontvangen had. Op het gepaste ogenblik takelde ze hem toe met een rode japon van buitengewone vorm, en een muts van dezelfde kleur.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 621e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zodra hij zich op haar wilde storten, zei ze tegen hem: ‘Nee, bij God, niet voordat u een briefje geschreven hebt om de bevrijding van mijn broer te bevelen.’ De rechter schreef de brief in kwestie voor haar en overhandigde die aan haar op hetzelfde ogenblik dat zij op de deur hoorden kloppen. Met een blik van ontzetting riep de jongedame uit: ‘Dat is mijn man, die van de reis terugkomt!’ Ze liet de rechter in de tweede verdieping van de kast klauteren, en ging opendoen voor degene, die aan de huisdeur klopte. Dat was juist de minister. Het ging met hem precies als met de beide anderen. Toegetakeld met een groene japon en een groene muts werd hij in de derde verdieping van de kast geduwd juist op het ogenblik dat op zijn beurt de koning van de stad aankwam. Op dezelfde wijze werd de koning opgedirkt met een blauw kleed en een blauwe muts. Op het ogenblik dat hij datgene wilde doen waarvoor hij gekomen was, dreunde de deur weer. Door de ontsteltenis van de jonge vrouw zag hij zich wel gedwongen in de vierde verdieping van de kast te klimmen, waar hij in een hoogst pijnlijke houding gehurkt bleef, gezien het feit dat hij heel dik was. Toen trad de meubelmaker binnen met verslindende ogen en als prijs van de kast wilde hij zich onmiddellijk op de jonge vrouw werpen. Maar ze zei tegen hem: ‘Ach meubelmaker, waarom heb je de vijfde verdieping van die kast zo klein gemaakt? Men kan er nauwelijks de inhoud van een klein koffertje in opsluiten.’ Hij zei: ‘Bij God, in die verdieping pas ikzelf wel en nog vier anderen, heel wat dikker dan ik!’ Ze zei: ‘Probeer er eens in te kruipen.’ Al klauterende over bovenop elkaar gestapelde krukjes drong de meubelmaker de vijfde verdieping binnen, waarin hij meteen achter slot werd gedaan. Dadelijk nam de jongedame het briefje dat de rechter haar gegeven had en ging de gevangenbewaarders opzoeken en zij lieten op het zien van het zegel onder het handschrift de jongeling vrij. Vervolgens gingen hij en zij ijlings naar huis terug en in de feestvreugde van hun hereniging paarden ze stevig en lang, met veel lawaai en gehijg. Binnen in de kast hoorden de vijf opgeslotenen dat alles, maar ze durfden en konden zich niet bewegen. De één boven de ander, ieder in hun verdieping gehurkt, wisten ze niet wanneer ze bevrijd zouden worden. Toen de jonge vrouw en de jongeling klaar waren met hun dartele spelletjes zochten ze in het huis alles bijeen wat ze maar konden vinden aan kostbare voorwerpen. Ze borgen dat in koffers op, verkochten al het overige en verlieten die stad voor een andere stad en een ander koninkrijk. Dit nu wat hun betreft. Maar wat de vijf anderen aangaat, luister! Nadat ze al twee dagen daar zaten, werden ze alle vijf gekweld door een dringende behoefte om te wateren. De eerste die het deed, was de meubelmaker. Zo waterende, viel de pis op het hoofd van de koning. En op hetzelfde ogenblik waterde de koning op het hoofd van zijn minister, die waterde op het hoofd van de rechter, die waterde op het hoofd van de gouverneur. Toen verhieven ze allen hun stem, met uitzondering van de koning en de meubelmaker en zij schreeuwden: ‘Ach, wat is dit voor een smeerlapperij!’ De rechter herkende de stem van de minister, die ook de stem van de rechter herkende. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Hier zijn we dan in de val gelopen! Gelukkig dat de koning gespaard is.’ Maar op dat ogenblik riep de koning, die uit waardigheid gezwegen had, hun toe: ‘Zwijgen jullie toch! Ik ben hier ook. Ik weet niet wie degene is die op mijn hoofd gewaterd heeft!’ Toen riep de meubelmaker uit: ‘Moge God de waardigheid verhogen! Ik geloof dat ik het ben, want ik zit in de vijfde verdieping.’ Vervolgens voegde hij eraan toe: ‘Bij God, ik ben het die dit alles veroorzaakt heeft, want deze kast is mijn werk.’ Inmiddels kwam de echtgenoot van de jonge vrouw van de reis terug en de buren die niets gemerkt hadden van het vertrek van de jongedame, zagen hem aankomen en tevergeefs aan zijn deur kloppen. Hij vroeg hun waarom niemand hem binnen antwoordde, maar ze wisten hem hierover niet in te lichten. Moe van het wachten beukten ze toen allen samen de deur door en drongen naar binnen. Maar ze vonden het huis leeg, met als enig meubel de bewuste kast. Binnen in de kast hoorden ze menselijke stemmen. Ze twijfelden dan ook niet of de kast was bewoond door djinn. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 622e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Met luide stem stelden ze voor, de kast in brand te steken en haar te verbranden met allen die er in zouden zitten. Toen ze hun plan ten uitvoer gingen brengen, deed de stem van de rechter zich achter uit de kast horen en hij schreeuwde: ‘Maar wij zijn die en die en die!’ Met enkele woorden stelde hij hen op de hoogte van de list waarvan zij allemaal slachtoffer geworden waren. Toen maakten de buren, met de echtgenoot aan het hoofd, de hangsloten stuk en bevrijdden de vijf opgeslotenen, die ze toegetakeld vonden met de vreemde kledingstukken, die de jongedame hen had laten aantrekken. Bij het zien hiervan kon niemand nalaten over het avontuur te lachen. Om de echtgenoot met het vertrek van zijn vrouw te troosten, zei de koning tegen hem: ‘Ik benoem je tot mijn tweede minister!’ Zo is deze geschiedenis. Maar God alleen is wijs.” Na zo gesproken te hebben, zei Sjahrzad tegen koning Sjahriar: “Maar geloof vooral niet, o koning, dat dit alles te vergelijken is met de geschiedenis van de Wakende slaper!” Daar koning Sjahriar zijn wenkbrauwen fronste over deze titel, die hem onbekend was, zei Sjahrzad, zonder langer te aarzelen:

 

De geschiedenis van de wakende slaper

 

“Mij werd bekend, ach gezegende koning, dat er vroeger te Bagdad, ten tijde van kalief Haroen ar-Rasjid, een ongetrouwde jongeling leefde, Abol-Hasan genaamd. Hij leidde een heel vreemd en heel zonderling leven. Inderdaad zagen zijn buren hem nooit twee dagen achter elkaar met dezelfde persoon omgaan, noch een inwoner van Bagdad bij zich uitnodigen. Allen die bij hem kwamen, waren vreemdelingen. De mensen van zijn wijk, die volstrekt niet begrepen wat hij deed, hadden hem dan ook de bijnaam gegeven van Abol-Hasan, de Doordraaier. Het was zijn gewoonte zich avond aan avond te gaan opstellen aan het eind van de brug van Bagdad en daar wachtte hij tot er een vreemdeling langs kwam. Zodra hij er een bemerkte, rijk of arm, jong of oud, ging hij glimlachend en vol hoffelijkheid naar hem toe. Na de begroetingen en welkomstwensen, nodigde hij hem uit de gastvrijheid van zijn huis te aanvaarden voor de eerste nacht van zijn verblijf in Bagdad. Hij nam hem mee naar huis en huisvestte hem zo goed als hij kon. Omdat hij heel joviaal en prettig van karakter was, hield hij hem heel de nacht gezelschap en spaarde geen moeite om hem een uitstekend denkbeeld te geven van zijn edelmoedigheid. Maar de volgende morgen zei hij tegen hem: ‘Ach mijn gast, weet, dat ik u bij mij heb uitgenodigd toen in deze stad alleen God u kende en ik bepaalde redenen had, die me dwongen zo te handelen. Bovendien heb ik de eed afgelegd, nooit twee dagen achtereen met dezelfde vreemdeling om te gaan, al was hij de meest charmante en de heerlijkste onder de kinderen van de mensen. Zo zie ik me dus verplicht van u te scheiden en ik smeek u zelfs om, als u mij ooit in de straten van Bagdad ontmoet, net te doen alsof u mij niet herkent, om me niet te dwingen mij van u af te wenden.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 623e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na zo gesproken te hebben, begeleidde Abol-Hasan zijn gast naar de een of andere herberg van de stad, gaf hem alle inlichtingen die hij nodig kon hebben, nam afscheid van hem en zag hem niet meer terug. Als het hem per ongeluk overkwam, dat hij later in de markten een van de vreemdelingen ontmoette die hij bij zich ontvangen had, dan veinsde hij hem niet te herkennen, of draaide hij zelfs zijn hoofd naar de andere kant, om vooral niet verplicht te zijn hem aan te spreken of te groeten. Hij ging voort met, zonder ooit een avond over te slaan, een nieuwe vreemdeling naar zijn huis mee te nemen. Op een avond nu, tegen zonsondergang, terwijl hij volgens zijn gewoonte aan het eind van de brug van Bagdad gezeten was om op de aankomst van de een of andere vreemdeling te wachten, zag hij een rijke koopman zijn kant uit komen, gekleed op de manier van de kooplieden van Mosul, gevolgd door een slaaf van groot postuur en indrukwekkend uiterlijk. Welnu, dit was kalief Haroen ar-Rasjid zelf, vermomd zoals hij gewoon was elke maand te doen, om met eigen ogen na te gaan en te zien wat er in Bagdad voorviel. Toen Abol-Hasan hem zag, was hij er ver van, te vermoeden wie het was, en hij stond op van de plek waar hij gezeten was, ging naar hem toe en na de hoffelijkste begroeting en welkomstgroet, zei hij tegen hem: ‘Ach beste meester, gezegend zij uw aankomst onder ons! Bewijs me de genade door deze nacht mijn gastvrijheid te aanvaarden, in plaats van in de herberg te gaan slapen. Morgenochtend zal er voor u nog tijd zijn om op uw gemak een logement te gaan zoeken.’ Om hem er toe te brengen zijn aanbod aan te nemen, vertelde hij hem in enkele woorden, dat hij al sinds lang de gewoonte had voor één enkele nacht gastvrijheid te verlenen aan de eerste de beste vreemdeling die hij over de brug zag komen. Vervolgens voegde hij er aan toe: ‘God is edelmoedig, ach beste meester! In mijn huis zult u onbeperkte gastvrijheid, vers brood en geklaarde wijn vinden.’ Toen de kalief de woorden van Abol-Hasan had aangehoord, vond hij het avontuur zo vreemd en Abol-Hasan zo zonderling, dat hij geen ogenblik aarzelde om aan zijn lust hem te leren kennen, te voldoen. Na zich eerst een ogenblik alleen voor de schijn te hebben laten bidden en om niet de indruk te wekken een slecht opgevoed persoon te zijn, nam hij het aanbod dan ook aan met de woorden: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn ogen, dat God zijn weldaden over u vermeerdere, ach beste meester. Hier sta ik gereed om u te volgen.’ Abol-Hasan wees zijn gast de weg en nam hem mee naar zijn huis, terwijl hij heel aangenaam met hem praatte. De moeder van Hasan nu, had die avond een uitstekend maal bereid. Eerst diende zij hun in boter gebakken platte koeken op en voorzien van een hele vette haan, aan de hoeken versierd met vier dikke kippen, vervolgens een gans, gevuld met rozijnen en pistaches, en uiteindelijk een duivenragout. Dit alles was waarlijk voortreffelijk van smaak en aangenaam van aanblik. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 624e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze aten dan ook beiden, toen ze eenmaal voor de schotels zaten, met grote eetlust. Abol-Hasan koos de heerlijkste stukken uit om ze aan zijn gast te geven. Nadat ze eenmaal klaar waren met eten, bracht een slaaf hun nog de waterkan en de wasbak en ze wasten hun handen, terwijl de moeder van Hasan de schotels met spijzen wegnam om fruitschalen neer te zetten, gevuld met druiven, dadels, peren. Daarna andere dienbladen, waarop potten vol confituren, amandelpers en allerlei heerlijke dingen stonden. Ze aten tot ze verzadigd waren, om daarna te gaan drinken. Daarop vulde Abol-Hasan de feestbeker met wijn en wendde zich, terwijl hij deze in de hand hield, tot zijn gast om hem te zeggen: ‘Ach mijn gast, u weet, dat de haan nooit drinkt voordat hij met kleine kraaien de kippen geroepen heeft om met hem te komen drinken. Welnu, als ik deze beker aan mijn lippen moest zetten om helemaal alleen te drinken, zou de drank mij in de keel blijven steken en ik zou ongetwijfeld sterven. Ik smeek u dus, om voor deze nacht de nuchterheid over te laten aan mensen met een chagrijnig humeur en met mij vreugde te zoeken op de bodem van de beker. Want in waarheid, ach mijn gast, mijn geluk heeft zijn uiterste grens bereikt nu ik zulk een eerbiedwaardige persoonlijkheid als u in mijn huis heb!’ De kalief, die hem volstrekt niet wilde kwetsen en bovendien verlangde hem te laten praten, weigerde de beker niet en begon met hem te drinken. Toen de wijn begonnen was hun ziel op te wekken, zei de kalief tegen Abol-Hasan: ‘Ach beste meester, nu er tussen ons brood en zout geweest is, wilt u mij de reden zeggen, waarom u zich zo gedraagt tegenover vreemdelingen die u niet kent en mij uw geschiedenis vertellen, die verbazingwekkend moet zijn, zodat ik die leer kennen?”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 625e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Abol-Hasan antwoordde: ‘Weet, ach mijn gast, dat mijn geschiedenis in het geheel niet verbazingwekkend is, alleen maar leerzaam. Ik heet Abol-Hasan en ben de zoon van een koopman, die mij bij zijn dood genoeg naliet om in alle onbezorgdheid in Bagdad, onze stad, te leven. Welnu, omdat ik zeer kort gehouden ben terwijl mijn vader leefde, heb ik me gehaast alles te doen wat in mijn vermogen lag, om in weinig tijd de verloren jaren van mijn jeugd in te halen. Maar omdat ik van nature de gave van overleg bezat, nam ik de voorzorg mijn erfdeel in twee helften te verdelen. De ene zette ik om in goud en de andere bewaarde ik in kapitaal. Ik nam het goud dat ik voor de eerste helft gemaakt had en begon het met losse hand uit te geven in het gezelschap van jongelieden van mijn leeftijd voor mijn plezier, gaf hen goud, onthaalde hen met de mildheid en de edelmoedigheid van een emir. Ik spaarde niets, opdat ons leven vol genoegens en vermaak zou zijn. Door zo te handelen, ontdekte ik dat er na een jaar geen enkele dinar meer op de bodem van mijn geldkist overgebleven was en ik wendde mij tot mijn vrienden, maar ze waren verdwenen. Toen ging ik naar ze op zoek en vroeg hun op mijn beurt mij te helpen in de benarde toestand waarin ik mij bevond. Maar de een na de ander lieten ze mij een uitvlucht horen, die hen belette mij te hulp te komen. Geen van hen was er toe te bewegen mij het weinige aan te bieden, om slechts één enkele dag langer te kunnen leven. Toen kwam ik tot inkeer en begreep, hoezeer mijn overleden vader gelijk gehad had met mij streng op te voeden. Ik ging naar mijn huis terug en begon na te denken over wat me te doen stond. Toen ben ik tot een besluit gekomen, dat ik sindsdien onverzwakt volgehouden heb. Ik zwoer immers voor God, nooit meer om te gaan met de mensen van mijn land en in mijn huis slechts vreemdelingen onderdak te verlenen. Maar bovendien leerde de ervaring mij, dat een korte en warme vriendschap veel verkieslijker is dan een lange en slecht eindigende vriendschap. Ik legde de gelofte af, nooit twee dagen achtereen om te gaan met dezelfde vreemdeling die gast in mijn huis geweest was, al was hij ook de meest charmante en de heerlijkste onder de mensen. Want ik had gevoeld hoe wreed de band van de hechtheid was en hoezeer ze verhinderen de vreugden van de vriendschap in al hun volheid te genieten. Wees dus, ach mijn gast, morgenvroeg, na deze nacht waarin de vriendschap zich aan ons in haar aanlokkelijkste gedaante vertoont, vooral niet verwonderd, dat ik u vaarwel zal zeggen. Als u me later in de straten van Bagdad tegenkomt, neem het mij niet kwalijk dat ik u niet meer herken.’ Toen de kalief deze woorden van Abol-Hasan gehoord had, zei hij tegen hem: ‘Bij God, uw gedrag is een wonderbaarlijk gedrag en van mijn leven heb ik geen doordraaier met zoveel wijsheid zich zien gedragen als u! Mijn bewondering voor u heeft dan ook haar uiterste grens bereikt. U hebt met het kapitaal, dat u van de tweede helft van uw erfdeel bewaard hebt, een verstandig leven weten te leiden. U kunt het uzelf veroorloven om elke nacht gezelschap te hebben van een nieuw mens, met wie u steeds uw genoegens en uw gesprekken kunt afwisselen en van wie u niet moe kunt worden en die het u niet onaangenaam kan maken.’ Daarop ging hij verder: ‘Wat u mij gezegd heeft, ach beste meester, ten aanzien van ons afscheid morgen, doet mij erg veel pijn. Want ik had graag op de een of andere manier mijn erkentelijkheid willen tonen voor uw weldaad tegenover mij en de gastvrijheid van vannacht. Ik smeek u dus, mij nu al een wens te kennen te geven, en ik zweer u bij de heilige Kaäba, dat ik mij verplicht haar te voldoen. Spreek dus in alle oprechtheid en wees vooral niet bang mij iets te verzoeken, want de weldaden van God zijn talrijk over de koopman die ik ben en het zal niet moeilijk zijn ze met Gods hulp te verwezenlijken!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 626e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden van de als koopman vermomde kalief antwoordde Abol-Hasan, zonder in de war te raken of de geringste verbazing te tonen: ‘Bij God, ach mijn gast, mijn oog is al verzadigd, dankzij uw aanblik. Uw weldaden zouden een overdaad daarbij zijn. Ik dank u dus voor uw goede wil tegenover mij, maar omdat ik geen enkele wens heb die voldaan, noch enige zucht die gerealiseert moet worden, ben ik in de grootste verlegenheid om op uw voorstellen te antwoorden. Want mijn lot is me voldoende en ik wens niets meer dan te leven zoals ik leef, zonder ooit iemand nodig te hebben.’ De kalief ging verder: ‘Bij God over u, mijn beste meester, wijs mijn aanbod niet af en laat uw ziel een wens uitspreken zodat ik deze kan vervullen. Anders zou ik van hier weggaan met een zeer gekweld en zeer vernederd hart. Want een weldaad die men ondervonden heeft, is zwaarder te dragen dan een wandaad en de welgeboren mens moet het goede altijd in dubbele mate vergelden. Spreek dus en wees niet bang, dat u mij zult afschrikken.’ Toen Abol-Hasan zag dat hij niet anders kon, liet hij het hoofd hangen en begon diep na te denken over het verzoek, dat hij zich verplicht zag te doen. Toen hief hij plotseling het hoofd op en riep uit: ‘Welnu, ik heb het gevonden! Het is de vraag van een gek, dat lijdt geen twijfel en ik geloof dat ik het u maar niet zal zeggen, om u niet van me weg te laten gaan met zo’n slecht denkbeeld over mij.’ De kalief zei: ‘Wie is degene die van tevoren kan zeggen of een denkbeeld dwaas of redelijk is? Ik bijvoorbeeld ben maar een koopman, maar ik kan toch heel wat meer, dan mijn beroep over macht doet geloven. Ga dus verder met spreken!’ Abol-Hasan antwoordde: ‘Ik zal spreken, ach beste meester, maar ik zweer u bij de verdiensten van onze Profeet, over hem de vrede en het gebed, dat alleen maar de kalief in staat is mijn wens te verwezenlijken. Of anders zou het nodig zijn dat ik, al was het maar voor één enkele dag, kalief werd in plaats van onze meester, de emir van de gelovigen, Haroen ar-Rasjid!’ De kalief vroeg: ‘Maar, o Abol-Hasan, wat zou je dan toch doen als je slechts voor één dag kalief was?’ Hij antwoordde: ‘Kijk eens.’ Abol-Hasan hield een ogenblik op, daarna zei hij: ‘Weet, ach beste meester, dat de stad Bagdad in wijken verdeeld is en dat aan het hoofd van elke wijk een sjeik staat, die men wijk-sjeik noemt. Welnu, tot ongeluk van deze wijk hier, waar ik woon, is de wijk-sjeik een man zo lelijk en afschuwelijk, dat hij ongetwijfeld geboren moet zijn uit de paring van een hyena met een varken. Zijn verschijning is verpestend, want zijn mond is volstrekt geen gewone mond, maar een onzindelijk achterste, vergelijkbaar met een latrineopening. Zijn viskleurige ogen kijken naar weerskanten tegelijk en vallen bijna voor zijn voeten. Zijn gezwollen lippen zien er uit als een kwaadaardige wond en spuwen, wanneer hij praat, scheuten speeksel uit. Zijn oren zijn varkensoren. Zijn slappe en witte wangen lijken op de billen van een oude aap. Zijn kaken zijn tandeloos geworden van het vele kauwen op vuiligheid. Zijn lijf is met alle ziekten besmet. Wat zijn fundament betreft, dat bestaat niet meer: doordat het tot riool gediend heeft voor de werktuigen van ezeldrijvers, beerputruimers en straatvegers, is het verrot, en wordt het nu vervangen door proppen wol, die zijn darmen beletten op de grond te vallen. Welnu, het is juist dit ellendig stuk uitschot, dat met behulp van twee andere stukken uitschot, die ik niet ga beschrijven, zich veroorlooft onrust te brengen in onze wijk. Er is inderdaad geen gemeenheid die hij niet bedrijft en geen lasterpraat die hij niet verspreidt, en omdat hij een mestachtige ziel heeft, richt hij zijn oudewijvenslechtheid juist tegen eerbare, rustige en zindelijke mensen. Omdat hij zich niet overal kan bevinden om de wijk met zijn plaag te besmetten, heeft hij twee helpers in zijn dienst, net zo gemeen als hij. De eerste van deze gemeneriken is een slaaf met een gezicht kaal als de eunuchen, met gele ogen en een stem, zo onaangenaam als het geluid dat uit het achterste van ezels komt. Deze slaaf, de zoon van een hoer en een hond, laat zich doorgaan voor een edel Arabier, terwijl hij niets anders is dan een Romein van de laagste en gemeenste afkomst. Zijn beroep bestaat in het gezelschap houden van koks, bedienden en eunuchen, bij de ministers en de groten van het rijk. Zo kan hij de geheimen van de meesters achterhalen en deze overbrengen aan zijn baas, de wijk-sjeik en ze rond te bazuinen in de kroegen en op slecht bekendstaande plaatsen. Geen karwei is hem te walgelijk en hij likt ieder gat, zolang hij op die gelikte plaatsen maar een gouden dinar vinden kan. Wat de tweede gemenerik betreft, die is een soort van dikke grappenmaker met grote ogen, die er zijn werk van maakt grappigheden en moppen langs de markten te vertellen. Hier staat hij bekend staat om zijn schedel, die zo kaal is als een uienschil en zijn gestotter, dat zo hinderlijk is dat men bij elk woord zou denken dat hij zijn darmen gaat uitspuwen. Overigens wordt hij door geen van de kooplieden uitgenodigd om in zijn winkel te komen zitten. Hij is zo zwaar en zo massief, dat wanneer hij op een stoel gaat zitten, de stoel onmiddellijk onder zijn gewicht aan stukken vliegt. Nu, deze is niet zo’n ellendeling als de eerstgenoemde, maar hij is nog heel wat raarder! Indien ik, ach beste meester, slechts voor één dag emir van de gelovigen werd, zou ik niet proberen mij te verrijken, en mijn ouders niet verrijken. Ik zou me haasten onze wijk te verlossen van deze drie vreselijke smeerlappen en ik zou ze in het riool bezemen, na ieder van hen gestraft te hebben volgens de mate van zijn openbare schande. Ik zou op die manier de bewoners van onze wijk hun rust teruggeven. Want dit is alles wat ik verlang.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 627e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen de kalief deze woorden van Abol-Hasan gehoord had, zei hij tegen hem: ‘Echt waar, ach Abol-Hasan, uw wens is de wens van een mens die op de rechte weg verkeert en van een hart dat een uitnemend hart is. Want slechts eerlijke mensen en goede harten kunnen niet dulden dat ongestraftheid het voorrecht van de slechten is. Denk vooral niet dat uw wens zo moeilijk te verwezenlijken is als u mij liet geloven. Want ik ben er sterk van overtuigd, dat als de emir van de gelovigen ervan op de hoogte was, hij die van niets zozeer houdt als van zonderlinge avonturen, hij zich zou haasten u zijn macht voor een dag en voor een nacht in handen te geven.’ Abol-Hasan begon te lachen en antwoordde: ‘Bij God, ik zie nu wel, dat alles wat we hier zeggen, maar voor de grap is. Ik ben er op mijn beurt van overtuigd, dat als de kalief op de hoogte was van mijn buitenissigheid, hij mij in het gekkenhuis zou laten opsluiten. Daarom bid ik u dan ook, indien bijgeval uw relaties u in tegenwoordigheid van de een of andere persoonlijkheid uit het paleis zouden brengen. Spreek nooit over wat wij zonnet onder invloed van de drank tegen elkaar gezegd hebben.’ Om zijn gastheer niet voor het hoofd te stoten, zei de kalief tegen hem: ‘Ik zweer, dat ik er met niemand over zal spreken!’ Hij nam bij zichzelf het besluit, deze gelegenheid niet te verzuimen, zich te vermaken zoals hij het nog nooit gedaan had, sinds hij door zijn stad zwierf, was hij steeds vermomd als verschillende figuren. Hij zei tegen Abol-Hasan: ‘Ach mijn gastheer, nu moet ik u op mijn beurt drinken inschenken. Want tot nu toe heeft u zelf de moeite genomen om mij te bedienen.’ Hij nam de fles en de beker, schonk wijn in de beker en liet er handig een snuifje vette hasjiesj van zuivere kwaliteit in vallen en bood Abol-Hasan de beker aan met de woorden: ‘Dat dit heilzaam en heerlijk mag zijn!’ Abol-Hasan antwoordde: ‘Kan men de drank weigeren, die de hand van de genodigde ons aanbiedt? Bij God over u, ach mijn meester, omdat ik morgenvroeg niet zal kunnen opstaan om u buiten mijn huis te vergezellen, smeek ik u bij het weggaan niet te vergeten, de deur goed achter u dicht te doen.’ De kalief beloofde het hem eveneens. In dit opzicht gerustgesteld nam Abol-Hasan de beker en dronk hem in één teug leeg. Dadelijk deed de hasjiesj zijn invloed gelden en Abol-Hasan rolde over de grond, met het hoofd voor de voeten en wel op zo’n snelle wijze, dat de kalief begon te lachen. Hierna riep hij de slaaf, die tot zijn dienst was achtergebleven en zei tegen hem: ‘Laad deze man op je rug en volg mij!’ De slaaf gehoorzaamde en met Abol-Hasan op zijn rug geladen, volgde hij de kalief, die tegen hem zei: ‘Herinner je goed de ligging van dit huis, zodat je het terug kunt vinden, wanneer ik het je beveel! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 628e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze gingen de straat op, maar vergaten de deur te sluiten, ondanks de waarschuwing die ze gekregen hadden. Toen ze in het paleis waren aangekomen, gingen ze door de geheime deur naar binnen en zij gingen naar het particuliere gedeelte, waar de slaapkamer was. De kalief zei tegen zijn slaaf: ‘Trek de kleren van deze man uit, kleed hem in mijn nachtgoed en leg hem op mijn eigen bed.’ Toen de slaaf dit bevel had uitgevoerd, zond de kalief hem weg, om alle hoogwaardigheidsbekleders van het paleis, alle ministers, kamerheren en eunuchen te halen, eveneens al de dames van de harem. Toen zij allen in zijn nabijheid aanwezig waren, zei hij tegen hen: ‘Morgenvroeg moet u allen hier in deze kamer aanwezig zijn zodat ieder van u zich inzet om de bevelen op te volgen van deze man, die daar op mijn bed ligt en mijn kleren aanheeft. Laat volstrekt niet na, hem dezelfde eerbied te betonen als aan mijzelf en u in alle dingen juist zo tegenover hem te gedragen, alsof ik het zelf was. Wanneer u op zijn vragen antwoordt, moet u hem de titel van emir van de gelovigen geven en draag er goed zorg voor, dat u geen van zijn wensen dwarsboomt. Want als een van u, al was het mijn eigen zoon, de moed zou hebben in andere zin te handelen dan ik u heb aangegeven, zal deze persoon dadelijk en onmiddellijk worden opgehangen in de grote poort van het paleis!’ Op deze woorden van de kalief antwoordden alle aanwezigen: ‘Horen is gehoorzamen!’ Op een teken van de minister trokken zij zich zwijgend terug, omdat zij begrepen dat de kalief met het geven van deze bevelen de bedoeling had zich op een buitengewone manier te vermaken. Toen ze vertrokken waren, wendde ar-Rasjid zich tot Jafar en tot de zwaarddrager Masroer, die in de kamer waren achtergebleven en zei tegen hen: ‘U heeft mijn woorden gehoord. Welnu, u moet morgen de eerste zijn, die opstaat en in deze kamer komt, om klaar te staan voor mijn plaatsvervanger, die hier ligt. Verbaasd u zich over niets van alles wat hij u zeggen zal en laat het voorkomen dat u hem voor mijzelf aanziet, wat hij ook doen mag om u van uw geveinsde dwaling af te brengen. Geef geschenken aan iedereen die hij u zal aanwijzen, al moet u er alle schatten van het koninkrijk voor uitgeven. Beloont, straft, hangt, doodt, benoemt en zet af, precies zoals hij u zal zeggen dat u doen moet. Daarvoor is het helemaal niet nodig dat u mij tevoren komt raadplegen. Overigens zal ik zelf in de buurt verstopt zijn en zal ik alles zien en horen wat er gaat gebeuren. Handel vooral zo, dat hij geen ogenblik op de gedachte kan komen, dat alles wat hem overkomt maar een grap is, die op mijn bevel in elkaar gezet werd. Dat is alles. En dat het zo mag zijn!’ Daar voegde hij nog aan toe: ‘Verzuim intussen ook niet om, zodra hij wakker wordt, ook mij uit mijn slaap te komen wekken op het uur van het ochtendgebed.’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 629e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Welnu, Jafar en Masroer verzuimden niet de volgende dag op het afgesproken uur de kalief te gaan wekken, die zich dadelijk kwam verstoppen achter een gordijn in de kamer zelf, waar Abol-Hasan lag te slapen. Van daar kon hij alles horen en zien wat er ging gebeuren, zonder zelf opgemerkt te kunnen worden door één van de aanwezigen en nog minder door Abol-Hasan. Daarop kwamen Jafar en Masroer binnen, evenals al de hoogwaardigheidsbekleders, de dames en de slaven. Ieder stelde zich volgens zijn rang, op zijn gewone plaats, op en er heerste in de kamer een plechtigheid en stilte, juist alsof het ging om het opstaan van de emir van de gelovigen. Toen allen zo in goede orde stonden opgesteld, naderde de slaaf die van te voren daartoe aangewezen was, de nog altijd slapende Abol-Hasan en hield onder zijn neus een in azijn gedoopte prop. Meteen nieste Abol-Hasan een eerste keer, een tweede keer en een derde keer en gaf uit zijn neus lange draden op, ontstaan door de werking van de hasjiesj. De slaaf ving dit slijm op in een gouden schotel, zodat het niet op het bed of op het tapijt zou vallen. Vervolgens veegde hij de neus en het gezicht van Abol-Hasan af en hij besprenkelde het met rozenwater. Abol-Hasan kwam uiteindelijk bij uit zijn verdoving, werd wakker en deed zijn ogen open. Hij zag eerst, dat hij in een prachtig bed lag, waarvan het dek bestond uit een kleed van rood goudbrokaat, bezaaid met parels en edelstenen. Hij sloeg zijn ogen op en zag dat hij zich in een grote zaal bevond, waarvan de muren en de zoldering bedekt waren met satijn, met zijden voorhangsels en in de hoeken vazen van goud en kristal. Hij liet zijn blikken om zich heen dwalen en zag dat hij omringd was met jonge vrouwen en jonge slaven die voor hem bogen. Ze waren heel erg mooi. Achter hen bemerkte hij een menigte van ministers, emirs, kamerheren, zwarte eunuchen en instrumentenspeelsters, gereed om de harmonieuze snaren te tokkelen en de zangeressen te begeleiden, die op een verhoging in een kring stonden opgesteld. Vlakbij hem, op een krukje, herkende hij aan hun kleur de kleren, de mantel en de tulband van de emir van de gelovigen. Toen Abol-Hasan dit alles gezien had, sloot hij zijn ogen om weer te gaan slapen, zo overtuigd was hij dat hij onder invloed van de droom stond. Maar op hetzelfde ogenblik naderde de grootminister Jafar hem en na driemaal de grond gekust te hebben, zei hij hem op eerbiedige toon: ‘O, emir van de gelovigen, sta uw slaaf toe dat hij u wekt, want het is het uur van het morgengebed.’ Bij deze woorden van Jafar wreef Abol-Hasan zijn ogen verscheidene keren uit, daarna kneep hij zich zo hard in zijn arm, dat hij een kreet van pijn gaf en zei hij bij zichzelf: ‘Nee, bij God, ik droom niet! Ik ben werkelijk kalief geworden!’ Hij aarzelde nog en zei hardop: ‘Bij God, dit alles is een verzinsel van mijn geest, die verward is door alle drank die ik gisteravond met de koopman uit Mosul gedronken heb en ook het gevolg van mijn dwaze gesprek met hem.’ Hij draaide zich naar de kant van de muur om weer in te slapen. Omdat hij zich niet meer bewoog, kwam Jafar op hem af en zei tegen hem: ‘O emir van de gelovigen, sta uw slaaf toe, zich te verwonderen dat hij zijn Heer ziet breken met zijn gewoonte om op te staan voor het gebed.’ Op hetzelfde ogenblik begonnen op een teken van Jafar de instrumentenspeelsters een concert van harpen, luiten en gitaren te spelen en harmonieus weerklonken de stemmen van de zangeressen. Abol-Hasan draaide zich naar de kant van de zangeressen, terwijl hij hardop tegen zichzelf zei: ‘Sinds wanneer, ach Abol-Hasan, horen slapers dat wat je hoort en zien ze wat je ziet?’ Hij ging overeind zitten, uitermate verbaasd en bekoord, maar twijfelde nog steeds aan de werkelijkheid van dit alles. Hij hield zijn handen boven zijn ogen, om beter te kunnen onderscheiden en zichzelf zijn indrukken beter te kunnen bewijzen, terwijl hij zei: ‘Goed! Is het niet vreemd? Is het niet ontzagwekkend? Waar ben je dan, Abol-Hasan, ach zoon van je moeder? Droom je of droom je niet? Sinds wanneer ben jij de kalief? Sinds wanneer bezit jij dit paleis, dit bed, deze hoogwaardigheidsbekleders, deze eunuchen, deze bekoorlijke vrouwen, deze instrumentenbespeelsters, deze betoverende zangeressen en dit alles hier en dat alles daar?’ Op dit ogenblik hield het concert op en Masroer, de zwaarddrager, kwam op het bed af, kuste de grond op drie verschillende plaatsen en zei, terwijl hij opstond, tegen Abol-Hasan: ‘O emir van de gelovigen, veroorloof de laatste van uw slaven u te zeggen, dat het gebedsuur al voorbij is en dat het tijd is u naar de zitting te gaan voor de aangelegenheden van het koninkrijk.’ Abol-Hasan, die hoe langer hoe verbaasder werd en in zijn verwarring niet wist, wat het eerst te doen, eindigde met door zijn oogspleten Masroer aan te kijken en hem vol woede en boosheid te zeggen: ‘Wie ben jij? Wie ben ik?’ Masroer antwoordde op eerbiedige toon: ‘U bent onze meester, de emir van de gelovigen, de kalief Haroen ar-Rasjid, de vijfde van de Bani-Abbas, de nakomeling van de oom van de Profeet, over hem het gebed en de vrede! De slaaf die tot u spreekt, is de arme, de verachtelijke, de nietswaardige Masroer, vereerd met de doorluchtige taak het zwaard van de wil van onze heer te dragen.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 630e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het horen van deze woorden van Masroer schreeuwde Abol-Hasan hem toe: ‘Je liegt, zoon van duizend hoorndragers!’ Zonder in verlegenheid te raken, antwoordde Masroer: ‘God over de kalief en om hem heen! Jij bent, ach mijn heer, de kalief. Ach mijn heer, stellig zou een ander dan ik, die de kalief zo hoorde spreken, van leedt sterven. Ik, uw oude slaaf, die al zo vele jaren in uw dienst is en in de schaduw van uw weldaden en uw goedheid leeft, ik weet, dat de plaatsvervanger van de Profeet mij alleen zo toespreekt, om mijn trouw op de proef te stellen. Om hemelswil, ach beste meester, ik smeek u mij niet langer op de proef te stellen! Of als vannacht een boze droom uw slaap vermoeid heeft, verjaag deze en stel uw bevende slaaf weer gerust.’ Bij die toespraak van Masroer kon Abol-Hasan zich niet langer inhouden en onder het uitstoten van een enorme schaterlach wierp hij zich weer achterover op zijn bed en begon heen en weer te rollen en zich in de dekens te draaien en zijn benen over zijn hoofd te smijten. Achter het gordijn stond Haroen ar-Rasjid, die dit alles hoorde en zag, met bolle wangen om de lach te smoren die hem doorschokte. Toen Abol-Hasan in deze houding een uur lang gelachen had, werd hij eindelijk wat kalmer, ging weer overeind zitten en gaf een kleine zwarte slaaf een teken om dichterbij te komen en zei tegen hem: ‘Vertel me eens, herken je me? Kun jij zeggen wie ik ben?’ Met eerbied en bescheidenheid sloeg het kleine zwartje zijn ogen neer en antwoordde: ‘U bent onze meester, de emir van de gelovigen, Haroen ar-Rasjid, de kalief van de Profeet, Hij is gezegend en u bent de plaatsvervanger op aarde van de Soeverein van Aarde en Hemelen.’ Abol-Hasan schreeuwde naar hem: ‘Je liegt, ach luizengezicht, ach zoon van duizend pooiers!’ Hij wendde zich daarop tot een van de jonge slavinnen die aanwezig waren, gaf haar een teken dichterbij te komen, hield haar zijn vinger voor en zei: ‘Bijt in deze vinger! Ik zal dan wel zien of ik slaap, of dat ik wakker ben.’ De jonge vrouw, die wist dat de kalief alles zag en hoorde wat er plaats vond, dacht bij zichzelf: ‘Hier heb ik eindelijk eens een gelegenheid de emir van de gelovigen te laten zien, wat ik weet te doen om hem te vermaken.’ Terwijl ze haar tanden met alle kracht op elkaar sloot, beet ze in zijn vinger tot op het bot. Abol-Hasan gilde een kreet van pijn uit en schreeuwde: ‘Ai! Ach! Ik zie wel dat ik niet slaap! Zeker, ik slaap niet!’ Hij vroeg aan hetzelfde meisje: ‘Kun jij me misschien zeggen, of je me herkent en of ik werkelijk degene ben, die men gezegd heeft wie ik ben?’ De slavin antwoordde met uitgespreide armen: ‘De naam van God over de kalief en om hem heen! U bent, ach mijn heer, de emir van de gelovigen, Haroen ar-Rasjid, de plaatsvervanger van God!’ Bij deze woorden riep Abol-Hasan uit: ‘Daar ben je dan in één nacht de plaatsvervanger van God geworden, ach Abol-Hasan, ach zoon van je moeder!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 631e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarna, tot andere gedachten gekomen, riep hij het jonge meisje toe: ‘Je liegt, ach vod! Weet ik soms zelf niet, wie ik ben?’ Op dit ogenblik naderde de hoofd-eunuch het bed en na driemaal de grond gekust te hebben, richtte hij zich op en sprak, dubbelgebogen, Abol-Hasan toe: ‘Dat onze meester mij vergeven mag, dit is het gebruikelijke uur, waarop onze meester zijn behoeften in het toilet gaat doen.’ Hij stak zijn arm onder de oksel van de ander en hielp hem uit het bed te stappen. Zodra hij op zijn benen stond, echoden de zaal en het paleis van de kreet, waarmee alle aanwezigen hem begroetten: ‘Mag God de kalief doen zegevieren!’ Abol-Hasan dacht: ‘Bij God, is dat niet iets wonderbaarlijks? Gisteren was ik Abol-Hasan! En vandaag ben ik Haroen ar-Rasjid?’ Vervolgens zei hij bij zichzelf: ‘Omdat het de tijd is om te gaan wateren, laten we dan gaan wateren. Ik ben er nu niet helemaal zeker van, of het ook het uur is, waarop ik eveneens een andere behoefte moet doen.’ Hij werd uit deze overpeinzingen gehaald door de hoofdeunuch, die hem een paar open sloffen, met goud en parels bestikt, voorhield en die met hun hoge hakken speciaal bestemd waren om in het toilet gedragen te worden. Abol-Hasan, die van zijn levensdagen zoiets niet gezien had, nam de muilen aan en denkende dat het een kostbaar voorwerp was, dat men hem als geschenk gaf, stak hij ze in een van de wijde mouwen van zijn kleed. Bij het zien hiervan, konden de aanwezigen, die er tot dusver nog in geslaagd waren hun lach te onderdrukken, hun vrolijkheid niet langer inhouden. Sommigen wendden het hoofd af, terwijl anderen voorgaven de grond te kussen voor de majesteit, de kalief en stuiptrekkend op het tapijt vielen. Achter het gordijn werd de kalief door zo’n  zwijgend gelach overmand dat hij op zijn zij op de vloer lag uitgestrekt. Inmiddels ondersteunde de hoofd-eunuch Abol-Hasan onder zijn oksel en voerde hem naar het toilet, met wit marmer geplaveid, terwijl alle andere kamers van het paleis met rijke tapijten bedekt waren. Waarna hij hem terugbracht in de slaapkamer, te midden van de hoogwaardigheidsbekleders en van de dames, die allen in twee rijen stonden opgesteld. Meteen kwamen er andere slaven naar voren, die speciaal belast waren met het aankleden. Zij ontdeden hem van zijn nachtgoed en boden hem een gouden wasbak aan, gevuld met rozenwater voor zijn wassingen. Nadat hij zich gewassen had, en met wellust het geparfumeerde water had opgesnoven, deden ze hem de koninklijke gewaden aan, bedekten zijn hoofd met de diadeem en gaven hem de gouden scepter in de hand. Bij deze aanblik dacht Abol-Hasan: ‘Komaan, ben ik Abol-Hasan of ben ik het niet?’ Hij dacht een ogenblik na en riep dan op besliste toon met luide stem, zodat hij door alle aanwezigen gehoord kon worden: ‘Ik ben niet Abol-Hasan! Dat iedereen naar de hel mag gaan die zegt dat ik Abol-Hasan heet! Ik ben Haroen ar-Rasjid in eigen persoon!’ Na deze woorden te hebben uitgesproken, beval Abol-Hasan op een commandotoon, even zelfverzekerd alsof hij op de troon geboren was: ‘Vooruit!’ Dadelijk werd een stoet gevormd en Abol-Hasan bleef als laatste wachten om de optocht te volgen, die hem naar de troonzaal leidde. Masroer hielp hem om de troon te bestijgen, waarop hij onder de toejuichingen van alle aanwezigen plaats nam. Hij legde de scepter op zijn knieën en keek om zich heen. Hij zag iedereen in goede orde in de zaal met veertig deuren opgesteld en hij zag de wachters met flonkerende zwaarden en de ministers, de emirs, de notabelen en de vertegenwoordigers van alle volkeren van het keizerrijk en nog anderen in een oneindige menigte. In de zwijgende massa herkende hij figuren, die hij goed kende: Jafar, de minister, Aboe-Nowas, al-Idjli, ar-Rakasji, Ibdan, al-Farazadk, al-Lauz, as-Sakar, Omar at-Tartis, Aboe-Is’hak, al-Kalia en Dzjadim. Welnu, terwijl hij zo zijn blikken over iedere gestalte liet dwalen, trad Jafar naderbij, gevolgd door de voornaamste hoogwaardigheidsbekleders. Alle mensen waren gekleed in schitterende gewaden, en voor zijn troon gekomen, bogen zij zich met het gezicht tot op de grond en bleven in deze houding totdat hun bevolen werd overeind te komen. Vervolgens haalde Jafar van onder zijn mantel een groot pak, dat hij openvouwde, en waaruit hij een bundel papier nam, die hij het een na het ander begon voor te lezen en die de gewone verzoekschriften waren. Hoewel Abol-Hasan zelfs nooit van dergelijke zaken had horen spreken, was hij geen ogenblik in verlegenheid en deed over elk van de aangelegenheden die werden voorgelegd, met zoveel tact en rechtvaardigheid uitspraak, dat de kalief, die zich achter een gordijn van de troonzaal was komen verbergen, er geheel verbaasd over was. Toen Jafar zijn verslag geëindigd had, vroeg Abol-Hasan aan hem: ‘Waar is het hoofd van de politie?’ Jafar wees hem met zijn vinger Ahmad de Naarling aan, het hoofd van de politie en zei tegen hem: ‘Dit is hem, o emir van de gelovigen!’ Het hoofd van de politie, die zich zag aangewezen, verliet meteen de plaats die hij innam en schreed gewichtig op de troon toe, aan de voet waarvan hij, met het gezicht tegen de grond, gebogen bleef. Na hem te hebben toegestaan zich op te richten, zei Abol-Hasan tegen hem: ‘Ach hoofd van de politie, neem tien wachten met je mee en ga ogenblikkelijk naar die wijk, die straat, en dat huis! Daar zul je een verschrikkelijk zwijn vinden, die de wijk-sjeik van de wijk is en je zult hem zien zitten tussen zijn twee kornuiten, twee niet minder smerige ellendelingen dan hij. Pak ze op en begin om ze te laten wennen aan wat ze zullen ondergaan, met hun ieder vierhonderd stokslagen op hun voetzolen te geven. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 632e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarna moet je ze op een schurftige kameel hijsen, gekleed in lompen en met het gezicht naar de staart van de kameel gekeerd. Zo moet je ze door alle wijken van de stad rondleiden, terwijl de openbare omroeper uitroept: ‘Dat is het begin van de straf voor roddelaars, voor bezoedelaars van vrouwen, voor hen die hun buren overlast bezorgen en spuwen op fatsoenlijke mensen.’ Als dat gedaan is, moet je de wijk-sjeik door zijn mond aan een paal laten steken, aangezien hij daarmee gezondigd heeft en hij geen achterste meer heeft. Zijn verrotte lichaam moet als aas naar de honden smijten. Vervolgens neem je de kale vent met gele ogen, de gemeenste van de twee kornuiten die de wijk-sjeik met zijn vieze zaakjes hielpen en je verdrinkt hem in het riool van de uitwerpselen van het huis van Abol-Hasan, zijn buurman. Daarna zal het de beurt zijn voor de tweede schurk! Deze, die een grappenmaker is en een belachelijke zot, zul je geen andere straf doen ondergaan dan de volgende: Je laat door een handige meubelmaker een stoel maken, zo, dat ze elke keer als de man in kwestie erop gaat zitten, aan stukken vliegt en je moet hem veroordelen om zijn hele leven op die stoel te zitten. Ga en volbreng mijn bevelen!’ Bij het horen van deze woorden bracht het hoofd van de politie, Ahmad de Naarling, die van Jafar bevel gekregen had alle opdrachten die Abol-Hasan hem zou geven, uit te voeren. Hij zette zijn hand op zijn hoofd, om daarmee aan te geven, dat hij bereid was zelfs zijn hoofd te verliezen, wanneer hij niet nauwkeurig de ontvangen order zou uitvoeren. Vervolgens kuste hij de aarde een tweede keer tussen de handen van Abol-Hasan en verliet de troonzaal. Dit alles gebeurde! En de kalief had er buitengewoon veel plezier in, te zien, hoe Abol-Hasan met zoveel waardigheid gebruik maakte van de koninklijke voorrechten. Abol-Hasan ging verder met berechten, benoemen, ontslaan en hangende zaken af te doen, totdat het hoofd van de politie terug was aan de voet van de troon. Hij vroeg hem: ‘Heb je mijn bevelen uitgevoerd?’ Na zich zoals gewoonlijk gebukt te hebben, haalde het hoofd van de politie een papier uit zijn kleed en gaf het aan Abol-Hasan, die het openvouwde en het van begin tot eind las. Welnu, dit was het proces-verbaal van de executie van de drie kameraden, getekend door wettige getuigen en welbekende personen uit de wijk. Abol-Hasan zei: ‘Het is goed! Ik ben voldaan! Mogen zo voorgoed de roddelaars, de bezoedelaars van vrouwen, en allen die zich met andermans zaken bemoeien, gestraft worden!’ Waarna Abol-Hasan een teken gaf aan de hoofd-schatbewaarder om dichterbij te komen en zei tegen hem: … ”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 633e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Neem onmiddellijk uit de schatkist een zak met duizend gouden dinar, ga naar dezelfde wijk, waarheen ik het hoofd van de politie gezonden heb, vraag waar het huis van Abol-Hasan is, die men de Doordraaier noemt. Omdat deze Abol-Hasan, verreweg geen doordraaier is, veeleer een voortreffelijk man is, die van goed gezelschap houdt en goed bekend staat in zijn wijk, zal iedereen je graag komen helpen om je zijn huis aan te wijzen. Daar moet je binnengaan en om zijn eerwaardige moeder vragen. Na de begroetingen en de verschuldigde eerbewijzen gericht aan deze hoogstaande oude vrouw, moet je tegen haar zeggen: ‘Ach, moeder van Abol-Hasan, hier is een zak met duizend gouden dinar die onze meester, de kalief, u zendt. Dit geschenk is niets in vergelijking met uw verdienste. De schatkist is op het ogenblik leeg en het spijt de kalief, dat hij vandaag niets meer voor u doen kan.’ Zonder verder te wachten, moet je haar de zak overhandigen en terugkomen om verslag uit te brengen over je zending!’ De hoofd-schatbewaarder antwoordde met ja en gehoorzaamheid en haastte zich het bevel te gaan uitvoeren. Toen dit gedaan was, gaf Abol-Hasan door een teken aan de grootminister Jafar te geven, dat de zitting moest worden opgeheven. Jafar bracht het teken over aan de ministers, aan de emirs, aan de kamerheren en aan de overige aanwezigen en na zich aan de voet van de troon te hebben gebogen, vertrokken allen in dezelfde rangorde als waarin ze waren binnengekomen. De enigen, die bij Abol-Hasan achterbleven, de grootminister Jafar en de zwaarddrager Masroer, kwamen naar hem toe en hielpen hem opstaan, terwijl de een hem onder de rechterarm, de ander onder de linkerarm beetpakte. Ze brachten hem tot aan de deur van het binnenste vrouwenvertrek, waar het feestmaal van de dag werd opgediend. De dienstdoende dames kwamen dadelijk Jafar en Masroer bij hem vervangen en voerden hem de feestzaal binnen. Meteen begon een concert van luiten, teorben, gitaren, fluiten, hobo’s en klarinetten te weerklinken, die met zoveel bekoorlijkheid, melodie en zuiverheid een koor van frisse meisjesstemmen begeleidden, dat Abol-Hasan, verrukt tot de uiterste grens van de verrukking, niet meer wist wat te doen. Uiteindelijk zei hij bij zichzelf: ‘Nu kan ik niet langer twijfelen! Ik ben wel degelijk de emir van de gelovigen, Haroen ar-Rasjid, want dit alles kan geen droom zijn. Zou ik anders kunnen zien, horen, voelen en lopen, zoals nu het geval is? Dit papier met het proces-verbaal van de executie van de drie schurken, dat houd ik toch in mijn hand? Deze liederen en deze stemmen hoor ik toch? Heel de rest, deze eerbewijzen, deze voorkomendheden, die zijn immers voor mij! Ik ben de kalief!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 634e Nacht was aangekomen, vertelde Sjahrzad verder: “Hij keek naar rechts en keek naar links, en wat hij zag, sterkte hem nog meer in het denkbeeld van zijn koninklijke waardigheid. Hij bevond zich midden in een prachtige zaal, waar goud op alle wanden glinsterde en de aangenaamste kleuren zich op afwisselende wijze op het behang en de tapijten aftekenden. Aan het blauwe plafond hingen zeven gouden luchters, elk met zeven armen, die onovertrefbaar licht uitstraalt. Midden in de zaal, op lage tafeltjes, stonden zeven grote dienbladen van massief goud, bedekt met heerlijk eten, waarvan de geur de kamer vervulde met een reuk van amber en specerijen. Rondom deze dienbladen stonden zeven jonge vrouwen van onovertrefbare schoonheid, gekleed in gewaden van verschillende kleur en vorm, op een teken te wachten. Ieder van hen hield een waaier in de hand en stond gereed om de lucht rondom Abol-Hasan te verfrissen. Toen Abol-Hasan, die sinds de vorige avond nog niets gegeten had, voor de schotels ging zitten, begonnen de zeven jonge vrouwen meteen allen tegelijk met hun waaiers te wuiven, om frisse lucht te maken. Omdat hij helemaal niet gewend was om onder het eten zoveel lucht te krijgen, keek hij de meisjes, de een na de ander, met een hoffelijke glimlach aan en zei tegen hen: ‘Bij God, ach jonge dochters, ik geloof dat één enkel persoon voldoende is om me frisse lucht te geven. Kom allemaal om me heen zitten, om mij gezelschap te houden. Zeg tegen die negerin, die daar staat, dat ze ons komt toezwaaien.’ Hij dwong hen aan zijn rechterzijde, aan zijn linkerzijde en voor zich plaats te nemen, zodat hij, naar welke kant hij zich ook wendde, steeds een aangenaam schouwspel voor ogen had. Daarna begon hij te eten. Maar na enkele ogenblikken bemerkte hij, dat de jonge vrouwen volstrekt niet aan het eten durfden te komen, uit ontzag voor hem. Hij nodigde hen bij herhaling uit, zich zonder schroom te bedienen. Hij bood hen zelfs met eigen hand een paar van de allerlekkerste stukjes aan. Vervolgens vroeg hij hen, ieder op hun beurt, naar hun naam. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 635e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij antwoordden hem: ‘Wij heten Muskuskorrel, Hals-van-Albast, Rozenblad, Granaatappelhart, Mond-van-Koraal, Nootmuskaat en Suikerriet.’ Bij het horen van zulke bevallige namen, riep hij uit: ‘Bij God! Deze namen passen bij jullie, ach lieve meisjes! Want muskus, albast, de roos, de granaatappel, nootmuskaat en ook suikerriet, verliezen door uw bevalligheid hun goede eigenschappen niet!’ Gedurende de maaltijd ging hij verder met hun bevallige woorden te zeggen, dat de kalief die achter een gordijn verborgen was en hem met grote aandacht gadesloeg, zichzelf hoe langer hoe meer gelukwenste, dat hij zo’n vermakelijkheid had bedacht. Toen de maaltijd afgelopen was, waarschuwden de jonge vrouwen de eunuchen, die dadelijk benodigdheden brachten om de handen te wassen. De meisjes beijverden zich de gouden wasbak, de waterkan en de geparfumeerde handdoeken uit de handen van de eunuchen over te nemen en op de knieën voor Abol-Hasan, lieten zij het water over zijn handen vloeien. Vervolgens hielpen zij hem op te staan en nadat de eunuchen het grote gordijn opzij geschoven hadden, verscheen er een tweede zaal, waar vruchten op gouden schotels lagen opgestapeld. De jonge vrouwen begeleidden hem tot aan de deur van deze zaal, en trokken zich daarna terug. Ondersteund door twee eunuchen toen stapte Abol-Hasan naar het midden van die zaal, die nog mooier en beter versierd was dan de vorige. Zodra hij was gaan zitten, liet een nieuw concert, door een andere groep muzikanten en zangeressen gegeven, zijn wonderbare accoorden weerklinken. Abol-Hasan bemerkte, in hoge mate verrukt, op de schotels tien afgewisselde stapels van de zeldzaamste en heerlijkste vruchten. Zo waren er zeven schalen. Elke schaal stond onder een kroonluchter, die aan de zoldering hing. Voor elke schotel stond een jonge vrouw, mooier en beter versierd nog dan haar voorgangsters en ze hield eveneens een waaier vast. Abol-Hasan bekeek de een na de ander en was in de wolken over zoveel schoonheid. Hij nodigde hen uit om, om hem heen te komen zitten en om hen eten aan te bieden, liet hij niet na hen eigenhandig te bedienen, in plaats dat zij zichzelf moesten bedienen. Ook stelde hij zich op de hoogte van hun namen en wist ieder van hen een geëigend compliment te geven, terwijl hij hen, hetzij een vijg, een tros druiven, een schijf meloen of een banaan aanbood. De kalief die het hoorde, vermaakte zich zeer en voelde zich steeds meer voldaan, naarmate hij iedere keer beter zag hoe goed de ander aan alles wist te voldoen. Toen Abol-Hasan van alle vruchten die op de schotels lagen, geproefd had en de jonge vrouwen ervan had laten proeven, stond hij op, geholpen door de eunuchen die hem nu naar een derde zaal brachten, die zeker nóg mooier was dan de eerste twee. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 636e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Dit nu was de zaal van de ingemaakte vruchten. Er stonden inderdaad zeven grote schotels, ieder onder een kroonluchter en voor elke schotel stond een jonge vrouw. Op deze schotels waren kristallen bokalen en vergulde zilveren bakken, vol met voortreffelijke ingemaakte vruchten. Er waren er van alle kleuren en alle soorten. Hier vloeibare confituren, daar gedroogde confituren, ergens anders gevulde koeken, van alles! In het midden van een nieuw concert van stemmen en instrumenten, proefde Abol-Hasan een beetje van al die geparfumeerde zoetigheden en liet de jonge vrouwen ervan proeven, die hij op dezelfde manier uitnodigde om hem gezelschap te houden. Ook tegen ieder van hen wist hij een aangenaam woord te zeggen, in antwoord op de naam, die hij hun vroeg. Hierna werd hij naar de vierde zaal gevoerd, die de zaal van de dranken was en verreweg de indrukwekkendste en de prachtigste. Onder zeven gouden kroonluchters aan het plafond stonden zeven dienbladen, waarop flessen in alle vormen en alle maten in symmetrische lijnen stonden gerangschikt. Muzikanten en zangeressen, die onzichtbaar waren voor het oog van de toeschouwer, lieten zich horen. Voor de dienbladen stonden zeven jonge vrouwen, niet in zware gewaden gekleed, zoals hun zussen in de andere zalen, maar eenvoudig gehuld in een zijden hemd. Deze meisjes waren van verschillende kleur en verschillend aanzien. De eerste was bruin, de tweede zwart, de derde blank, de vierde blond, de vijfde dik, de zesde mager en de zevende rossig. Abol-Hasan bekeek hen met des te meer plezier en aandacht, nu hij zich gemakkelijk een oordeel kon vormen over hun vormen en hun bekoorlijkheden onder de lichte, doorschijnende stof. Met een buitengewoon plezier nodigde hij hen uit om, om hem heen te komen zitten en hem in te schenken. Hij begon ieder van de jonge vrouwen om beurten, telkens wanneer zij hem de beker aanreikte, naar haar naam te vragen. Elke keer als hij een beker leegdronk, nam hij van het meisje of een zoen, of een beet, of een kneep in de bil. Hij ging verder op die wijze met hun te spelen, totdat zijn kroonprinsje begon te schreeuwen. Toen, om hem tot bedaren te brengen, vroeg hij aan de zeven meisjes: ‘Bij mijn leven, wie van jullie wil dit lastige kind verzorgen?’ De zeven jonge vrouwen wierpen zich als enig antwoord op dit verzoek, allemaal tegelijk op de zuigeling en wilden hem de borst geven. Ieder van hun trok hem naar zich toe van de ene kant naar de andere, al lachend en kreetjes uitstotend, zodat de vader van het kind niet meer wist naar wie te luisteren, noch wie te verhoren en hem weer in zijn boezem stopte, zeggende: ‘Hij is al ingeslapen!’ Dit alles gebeurde! De kalief die Abol-Hasan volgde en achter de gordijnen verborgen zat, jubelde in stilte over wat hij zag en hoorde en zegende het lot dat hem een man zoals deze op zijn weg gebracht had. Inmiddels nam een van de jonge vrouwen, die van Jafar de noodzakelijke aanwijzingen ontvangen had, een beker, en strooide daarin handig een klein beetje van het slaappoeder, dat de kalief de vorige nacht gebruikt had om Abol-Hasan in slaap te brengen. Vervolgens hield zij Abol-Hasan lachend de beker voor en zei tegen hem: ‘O emir van de gelovigen, ik smeek u deze beker nog te drinken, die misschien het lieve kind weer wakker zal maken.’ Schaterlachend antwoordde Abol-Hasan: ‘Hé, God!’ Hij nam de beker, die het meisje hem voorhield en dronk deze in één teug leeg. Vervolgens keerde hij zich tot degene, die hem te drinken gegeven had, om met haar te praten, maar hij kon zijn mond slechts opendoen om te stamelen en rolde voorover, met het hoofd voor zijn voeten. Nadat Abol-Hasan was ingeslapen kwam de kalief, die zich met dit alles vermaakt had tot de uiterste grens van de vermakelijkheid, van achter het gordijn tevoorschijn, terwijl hij niet meer op zijn benen kon staan van het lachen. Hij wendde zich tot de toegelopen slavinnen en beval hen Abol-Hasan te ontdoen van de koninklijke gewaden, waarmee zij hem ‘s morgens gekleed hadden, om hem zijn gewone kleren aan te trekken. Toen dit bevel was uitgevoerd, liet hij de slaaf roepen, die Abol-Hasan had meegenomen en beval hem deze weer op zijn schouders te laden, naar zijn huis te vervoeren en hem neer te leggen op zijn bed. Want de kalief zei bij zichzelf: ‘Als dit nog langer duurt, dan zal ik ofwel sterven van het lachen, of hij zal gek worden!’ Nadat de slaaf Abol-Hasan op zijn rug geladen had, bracht hij hem buiten het paleis door de geheime deur en ging hem snel neerleggen op zijn bed, in zijn huis, waar hij er ditmaal zorg voor droeg de deur te sluiten toen hij weer vertrok. Wat Abol-Hasan betreft: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 637e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij bleef daar, in diepe slaap gedompeld, tot de volgende middag liggen en ontwaakte pas toen de invloed van de hasjiesj op zijn hersens volkomen uitgewerkt was. Voor hij nog zijn ogen kon openen, dacht hij: ‘Degene, die ik bij nader overleg van al die meisjes het liefste heb, is zeker de jonge Suikerriet en daarna Mond-van-Koraal en pas op de derde plaats Parelruiker, de blonde, die me gisteren de laatste beker heeft aangereikt!’ Hij riep hardop: ‘Vooruit, kom ach lieve meisjes! Suikerriet, Mond-van-Koraal, Parelruiker, Dageraad, Morgenster, Muskuskorrel, Hals-van-Albast, Manetoet, Granaatappelhart, Appelbloesem en Rozenblad! Vooruit! Kom vlug! Gisteren was ik een beetje vermoeid, maar vandaag maakt het kind het goed!’ Hij wachtte een ogenblik, maar omdat niemand antwoordde en niemand op zijn stem reageerde, werd hij woedend en terwijl hij zijn ogen opende, ging hij overeind zitten. Toen zag hij dat hij in zijn kamer was en helemaal niet meer in dat prachtige paleis, dat hij de vorige avond bewoond had en waar hij als meester over heel de wereld gecommandeerd had. Hij verbeeldde zich, dat hij onder invloed van de droom verkeerde en om deze te verdrijven, begon hij uit alle kracht te schreeuwen: ‘Komaan Jafar, ach hondenzoon en jij Masroer, lelijke pooier, waar zijn jullie?’ Op deze kreten kwam zijn oude moeder toegesneld en zei tegen hem: ‘Wat heb je, mijn zoon? De naam van God rondom je! Wat ben je bezig te dromen, ach mijn zoon, ach Abol-Hasan?’ Verontwaardigd het oudje aan zijn bed te zien, riep Abol-Hasan haar toe: ‘Wie ben je, oude vrouw en wat is dat voor iemand, Abol-Hasan?’ Ze zei: ‘God, ik ben je moeder! Jij bent mijn zoon, jij bent Abol-Hasan, ach mijn kind! Wat voor vreemde woorden hoor ik daar uit je mond? Het lijkt wel, of je me niet herkent.’ Abol-Hasan schreeuwde haar toe: ‘Weg, ach vervloekte oude vrouw! Je spreekt tegen de emir van de gelovigen, de kalief Haroen ar-Rasjid! Ga weg, uit het gezichtsveld van de plaatsvervanger van God op aarde!’ Bij deze woorden begon de arme vrouw zich heftig in het gezicht te slaan en uit te roepen: ‘De naam van God over je, ach mijn kind! Om ’s hemels wil, verhef je stem niet om dergelijke dwaasheden te zeggen! De buren zullen je horen en we zullen onherroepelijk verloren zijn. Dat veiligheid en kalmte over je verstand mag neerdalen.’ Abol-Hasan riep uit: ‘Ik zeg je, onmiddellijk te verdwijnen, ach onuitstaanbare, oude vrouw! Je bent gek, dat je me verwart met je zoon. Ik ben Haroen ar-Rasjid, emir van de gelovigen, meester van het Oosten en het Westen!’ Ze sloeg zich in het gezicht en zei, jammerend: ‘Dat God het kwade weg mag drijven! Dat de barmhartigheid van de Allerhoogste je van de bezetenheid bevrijd, ach mijn kind. Hoe kan er zoiets onverstandigs in je geest zijn opgekomen? Zie je dan niet, dat deze kamer, waar je bent, op geen stukken na het paleis van de kalief is en dat je hier sinds je geboorte altijd gewoond hebt. Dat je ook nergens anders gewoond hebt dan hier, nooit met andere mensen dan je oude moeder, die van je houdt, mijn zoon, ach Abol-Hasan! Luister naar me, verjaag deze ijdele en gevaarlijke dromen, die je vannacht gekweld hebben, uit je gedachten en drink, om je te kalmeren, een beetje water uit deze koelkruik. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 638e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarop nam Abol-Hasan de koelkruik uit de handen van zijn moeder, dronk een slok water en zei, een beetje kalmer: ‘Het is inderdaad mogelijk dat ik Abol-Hasan ben.’ Hij boog zijn hoofd en met de hand tegen zijn wang gedrukt, bleef hij een uur lang nadenken en zei toen, zonder het hoofd op te heffen, terwijl hij tegen zichzelf sprak als iemand die uit een diepe slaap ontwaakt: ‘Ja, bij God, het is best mogelijk dat ik Abol-Hasan ben. Ongetwijfeld ben ik Abol-Hasan! Deze kamer is mijn kamer, o God! Nu herken ik haar. En jij, je bent mijn moeder en ik ben je zoon. Ja, ik ben Abol-Hasan!’ Hij ging verder: ‘Door welke betovering hebben dergelijke dwaasheden zich dan van mijn verstand meester kunnen maken?’ Bij het horen van deze woorden huilde de arme oude vrouw van vreugde, omdat ze er niet langer meer aan twijfelde, of haar zoon was geheel en al gekalmeerd. Na haar tranen gedroogd te hebben, deed ze haar best om hem te eten te brengen en hem te ondervragen over de bijzonderheden van de vreemde droom, die hij zojuist gehad had. Toen Abol-Hasan, die sinds een ogenblik strak voor zich uit keek, plotseling als een gek opsprong en de arme vrouw bij haar kleren pakte, haar heen en weer schudde, terwijl hij riep: ‘Ach onbeschaamd oud wijf, als je niet wilt, dat ik je wurg, moet je meteen vertellen, wie de vijanden zijn, die me onttroond hebben en wie degene is, die me in deze gevangenis heeft opgesloten, en wie je zelf bent, die me hier in dit ellendige krot bewaakt! Ach, vrees voor de gevolgen van mijn woede en boosheid wanneer ik weer op de troon kom. Wacht u voor de wraak van uw doorluchtige soeverein, de kalief, die ik blijf, ik, Haroen ar-Rasjid!’ Na haar geschud te hebben, liet hij haar eindelijk los uit zijn handen. Ze liet zich neerzinken op de vloermat, onder gesnik en gejammer. Abol-Hasan, op het toppunt van zijn woede, liet zich weer in bed vallen en hield zijn hoofd tussen zijn handen, aan stormachtige gedachten ten prooi. Na een zekere tijd stond de oude vrouw weer op en omdat haar hart vol tedere gevoelens voor haar zoon was, aarzelde ze niet om hem, hoewel bevend, een beetje stroop met rozenwater te brengen en hem over te halen er een slok van te nemen. Om hem op andere gedachten te brengen, vertelde zij hem: ‘Luister naar wat ik je ga vertellen, mijn zoon. Ik ben ervan overtuigd, dat het iets is, wat je heel veel plezier zal doen. Weet dan, dat het hoofd van de politie gisteren namens de kalief gekomen is om de wijk-sjeik en zijn twee kornuiten gevangen te nemen en dat hij hen, na hun ieder vierhonderd stokslagen op de voetzolen te hebben laten geven, achterstevoren op een schurftige kameel door de wijken van de stad heeft gevoerd, onder het gejouw en gespuw van vrouwen en kinderen. Waarna hij de wijk-sjeik door de mond aan een paal heeft laten steken, vervolgens zijn eerste bendelid in het riool van het toilet van ons huis heeft gesmeten en de ander veroordeeld heeft tot een uitermate ingewikkelde marteling, die eruit bestaat, hem zijn leven lang te laten zitten op een stoel, die onder hem uiteenvalt.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 639e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen Abol-Hasan dit verslag gehoord had, dat naar de mening van de goede oude vrouw de verwarring moest helpen verdrijven, waardoor zijn ziel verduisterd werd, was hij meer dan ooit overtuigd van zijn koninklijke waardigheid en zijn erfelijke waardigheid als emir van de gelovigen. Hij zei tegen zijn moeder: ‘Ach oudje van ellende, het is allesbehalve waar dat je woorden mij tot een andere mening brengen. Integendeel: ze sterken mij in de overtuiging, die ik overigens nooit heb laten varen, dat ik Haroen ar-Rasjid ben. Om je dit te bewijzen: moet je weten, dat ik zelf aan mijn hoofd van de politie, Ahmad de Naarling, bevel gegeven heb de drie schoften van deze wijk te martelen! Houd dus op met te zeggen dat ik droom, of dat ik bezeten ben door de adem van de satan. Buig je liever voor mijn glorie, kus de aarde tussen mijn handen en vraag me vergiffenis voor de ondoordachte woorden en de twijfel, die je ten aanzien van mij hebt uitgesproken!’ Bij deze woorden van haar zoon kon de moeder niet langer twijfelen aan de waanzin van Abol-Hasan en ze zei tegen hem: ‘Moge God de Barmhartige de dauw van Zijn zegening over je hoofd laten dalen, ach Abol-Hasan en moge Hij je vergeven en je de genade bewijzen, dat je weer een mens wordt, begaafd met rede en gezond verstand. Ik smeek je, ach mijn zoon, hou op met de naam van de kalief uit te spreken en voor jezelf te gebruiken, want de buren kunnen je horen en je woorden overbrengen aan de gouverneur, die je dan zal laten gevangennemen en ophangen aan de poort van het paleis.’ Omdat ze niet langer haar ontroering wist te beheersen, begon ze daarop te jammeren en zich van wanhoop op de borst te slaan. In plaats van dat Abol-Hasan hier kalm van werd, werd hij nog meer geprikkeld. Hij ging overeind staan op zijn beide benen, greep een stok en terwijl hij zich in de verbijstering van zijn woede op zijn moeder wierp, schreeuwde hij haar met verschrikkelijke stem toe: ‘Ik verbied je, ach vervloekte, mij nog Abol-Hasan te noemen! Ik ben Haroen ar-Rasjid in eigen persoon en als je er nog aan twijfelt, zal ik je wel met stokslagen deze overtuiging in je hoofd ranselen!’ Hoewel de oude vrouw bij deze woorden over haar hele lijf beefde van ontzetting en ontroering, vergat ze toch niet, dat Abol-Hasan haar zoon was en terwijl ze naar hem keek, zoals een moeder haar kind aankijkt, zei ze met zachte stem: ‘Ach mijn zoon, ik geloof niet, dat de wet van God en zijn Profeet zozeer aan je geest ontrokken is, dat je de eerbied kunt vergeten, die een zoon verschuldigd is aan zijn moeder. Deze heeft hem negen maanden in haar schoot gedragen heeft en hem daarna gevoed heeft met haar melk en haar tederheid. Laat mij je liever voor een laatste keer zeggen: je hebt ongelijk door je verstand te laten overmeesteren door deze vreemde dromerij. Je mag niet de doorluchtige titel van kalief aannemen, die komt slechts toe aan onze meester en soeverein, de emir van de gelovigen, Haroen ar-Rasjid. Bovenal maak je je schuldig aan een héél grote ondankbaarheid tegenover de kalief, juist zo kort nadat hij ons heeft overladen met zijn weldaden. Weet immers, dat de hoofdschatbewaarder van het paleis gisteren in ons huis gekomen is, door de emir van de gelovigen zelf gezonden en mij op zijn bevel een zak met duizend gouden dinar heeft overhandigd. Hij was vergezeld met verontschuldigingen voor de kleine som gouden dinar en met de belofte, dat dit niet het laatste geschenk van zijn edelmoedigheid zou zijn.’ Bij het horen van deze woorden van zijn moeder, verloor Abol-Hasan de laatste twijfel die hij nog kon koesteren aangaande zijn vorige toestand. Hij was er van overtuigd, dat hij steeds kalief geweest was, aangezien hij zelf de zak met duizend dinar naar de moeder van Abol-Hasan gezonden had. Hij keek dus de arme vrouw met grote, dreigende ogen aan en schreeuwde haar toe: ‘Beweer je dan tot je ongeluk, ach rampzalig oudje, dat ik het soms niet geweest ben, die je die zak goud gezonden heeft en dat het niet op mijn bevel gebeurd is, dat mijn hoofdschatbewaarder je die gisteren is komen brengen? Durf je mij daarna nog je zoon te noemen en te zeggen, dat ik Abol-Hasan de Doordraaier ben?’ Omdat zijn moeder haar oren dichtstopte, om niet langer die woorden te horen, die haar ontstelden, kon Abol-Hasan, tot de uiterste razernij geprikkeld, zich niet meer beheersen. Hij wierp zich met de stok in de hand boven op haar en begon haar met stokslagen af te ranselen. De arme vrouw, die haar pijn en haar verontwaardiging over deze behandeling niet langer kon verzwijgen, begon toen te huilen en de buren om hulp te roepen en te schreeuwen: ‘Wat een ramp, help me, ach moslim!’ Abol-Hasan, die door deze kreten nog meer werd geprikkeld, ging verder met stokslagen op het oudje te laten neerdalen, terwijl hij haar van tijd tot tijd toeriep: ‘Ben ik of ben ik niet de emir van de gelovigen?’ De moeder echter antwoordde, ondanks de slagen: ‘Je bent mijn zoon! Je bent Abol-Hasan de Doordraaier!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 640e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Intussen kwamen de buren aangesneld op de kreten en het lawaai, drongen de kamer binnen en gingen tussen de moeder en de zoon in staan, om hen te scheiden. Ze rukten Abol-Hasan de stok uit de handen en verontwaardigd over het gedrag van een dergelijke zoon, pakten ze hem bij de kraag om hem tegen te houden nog iets te doen en vroegen hem: ‘Ben je dan soms gek geworden, Abol-Hasan, om zo je hand op te heffen tegen je moeder, die arme oude vrouw? Ben je de voorschriften van het Heilige Boek soms helemaal vergeten?’ Met van woede schitterende ogen riep Abol-Hasan hun toe: ‘Wie is dat, Abol-Hasan? Wie noemen jullie bij die naam?’ Bij deze vraag waren de buren uitermate verbouwereerd en vroegen hem uiteindelijk: ‘Wat?! Ben jij niet Abol-Hasan de Doordraaier? Is deze goede oude vrouw niet je moeder, die je heeft grootgebracht en gevoed met haar melk en haar tederheid?’ Hij antwoordde: ‘Ah, hondenzonen, verdwijn nu uit mijn aanwezigheid! Ik ben jullie meester, de kalief Haroen ar-Rasjid, emir van de gelovigen!’ Het horen van deze woorden van Abol-Hasan overtuigde de buren volkomen van zijn waanzin. Omdat zij deze man, die ze in de verblindheid van zijn woede gezien hadden, niet meer vrij wilden laten in zijn bewegingen, bonden zij zijn handen en voeten vast en zonden een van hen om de portier van het gekkenhuis te roepen. Na verloop van een uur kwam de portier van het gekkenhuis, gevolgd door twee stevige bewakers, met een hele uitrusting van kettingen en handboeien, terwijl ze in de hand een flinke zweep hielden. Omdat Abol-Hasan bij het zien hiervan heftige pogingen deed om zich te bevrijden en de aanwezigen met scheldwoorden overlaadde, begon de portier hem twee of drie slagen met zijn zweep over de schouder toe te dienen. Waarna men, zonder verder rekening te houden met zijn tegenwerpingen en de titels, die hij zichzelf gaf, hem met ijzeren kettingen belaadde en hem overbracht naar het gekkenhuis, temidden van een grote oploop van voorbijgangers. Sommigen gaven hem een vuistslag, anderen schopten hem en weer anderen behandelden hem als een gek. Toen hij in het gekkenhuis was aangekomen, werd hij als een wild beest in een ijzeren kooi opgesloten en getrakteerd op een aframmeling van vijftig slagen met de zweep als eerste behandeling. Van die dag af onderging hij, één keer ’s morgens en één keer ’s avonds een aframmeling van vijftig slagen met de zweep, totdat hij na tien dagen van deze behandeling als een slang van huid verwisselde. Hij kwam weer bij zinnen en dacht: ‘Zie in wat voor toestand ik nu beland ben! Het moet wel zijn, dat ik ongelijk heb, want iedereen behandelt me als een gek. Toch is het niet mogelijk dat alles wat me in het paleis overkomen is, alleen maar een droom geweest is. Hoe dan ook, ik zal er maar van afzien, nog dieper op deze vraag in te gaan of nog te trachten haar te begrijpen, anders word ik nog werkelijk gek. Overigens is dat volstrekt niet het enige wat de menselijke rede niet in staat is te begrijpen en ik wend mij tot God voor de oplossing.’

Terwijl hij nu in deze nieuwe gedachten verzonken zat, kwam zijn moeder badend in tranen kijken hoe het met hem was en of hij weer tot redelijker gevoelens gekomen was. Ze zag dat hij zeer vermagerd en uitgeput was en ze brak in snikken uit. Ze wist haar leed te onderdrukken en kon hem uiteindelijk teder begroeten. Abol-Hasan beantwoordde haar begroeting met een rustige stem, als een verstandig mens en antwoordde haar: ‘De zegen en de barmhartigheid van God en Zijn weldaden over u, ach lieve moeder!’ Zijn moeder was zeer verheugd, zich zo met de naam van moeder te horen noemen en zei tegen hem: ‘De naam van God over u, ach mijn kind! Gezegend zij God, die je het verstand teruggegeven heeft en die je ondersteboven gekeerde hersens weer op hun gewone plaats heeft teruggebracht!’ Abol-Hasan antwoordde op zeer rouwmoedige toon: ‘Ik vraag vergiffenis aan God en aan u, ach moeder! Werkelijk, ik begrijp niet, hoe ik al die dwaasheden heb kunnen zeggen die ik gezegd heb en me zo uitzinnig heb kunnen gedragen, als slechts een krankzinnige in staat is te doen. Het was ongetwijfeld de satan, die me bezeten heeft en me heeft verleid tot deze driftuitbarstingen. Er valt ook niet aan te twijfelen, of iemand anders dan ik zou nog tot veel grotere buitensporigheden gekomen zijn. Maar dit alles is nu voorgoed afgelopen en hier zie je me van mijn dwalingen terugkomen.’ De moeder voelde bij deze woorden, hoe haar tranen van verdriet veranderden in tranen van geluk en ze riep uit: ‘Mijn hart is even verheugd, ach mijn kind, alsof ik je voor een tweede maal ter wereld heb gebracht. Gezegend zij God voor altijd!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 641e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarna ging ze verder: ‘Zeker, geen enkele fout is je te verwijten, ach mijn kind, want alle kwaad dat ons is overkomen, valt te wijten aan die vreemde koopman, die je de laatste avond hebt uitgenodigd om met je te eten en te drinken. Hij is ’s morgens vertrokken, zonder zelfs de moeite te nemen de deur achter zich te sluiten. Nu moet je weten, dat elke keer als de deur van een huis vóór zonsopgang blijft openstaan, de satan het huis binnenkomt en bezit neemt van de geest van zijn bewoners en er gebeurt dan wat er gebeurt. Laat ons dus God bedanken, dat hij geen ergere rampen over ons hoofd heeft toegelaten.’ Abol-Hasan antwoordde: ‘Je hebt gelijk, ach moeder. Het is het werk van de bezetenheid van de satan. Wat mij betreft, ik had de koopman uit Mosul zo gewaarschuwd om vooral niet te vergeten de deur achter zich te sluiten, om de satan tegen te houden die ons huis binnen kan komen. Hij heeft dit niet gedaan en ons op die wijze al deze onaangenaamheden bezorgd.’ Daarna volgde hij: ‘Nu ik weer duidelijk voel, dat mijn brein niet meer ondersteboven gekeerd is en dat de buitenissigheden zijn afgelopen, verzoek ik je, ach lieve moeder, met de portier van het gekkenhuis te spreken, zodat ik uit deze kooi bevrijd word, evenals van de martelingen die ik hier dagelijks te verduren heb.’ Zonder langer te wachten liep de moeder van Abol-Hasan naar de portier om hem te waarschuwen, dat haar zoon weer bij zinnen was gekomen. De portier kwam met haar mee om Abol-Hasan te onderzoeken en te ondervragen. Omdat zijn antwoorden verstandig waren en hij erkende Abol-Hasan te zijn en niet meer Haroen ar-Rasjid, haalde de portier hem uit de kooi en bevrijdde hij hem van zijn ketenen. Abol-Hasan, die nauwelijks meer op zijn benen kon blijven staan, bereikte langzaamaan, geholpen door zijn moeder, zijn huis. Hij bleef verscheidene dagen in bed, totdat zijn krachten teruggekeerd waren en de gevolgen van de slagen die hij ontvangen had, een beetje beter werden. Omdat hij zich toen in zijn eenzaamheid begon te vervelen, besloot hij zijn vroegere leven te hervatten en tegen zonsondergang aan het eind van de brug te gaan zitten om te wachten op de aankomst van een vreemde gast, die het lot hem misschien zou zenden. Nu was het die avond juist de eerste van de maand. Kalief Haroen ar-Rasjid, die volgens zijn gewoonte zich bij het begin van iedere maand als koopman vermomde, had stiekem zijn paleis verlaten, op zoek naar het een of ander avontuur. Ook wilde hij met eigen ogen zien, of er in de stad net zo’n goede orde heerste als hij wenste. Op die manier kwam hij aan op de brug, aan het uiteinde waarvan Abol-Hasan zat. Abol-Hasan, die het naderen van de vreemdeling gadesloeg, bemerkte weldra de koopman uit Mosul, die hij al gehuisvest had en die zijn kant uitkwam, evenals de eerste keer gevolgd door een grote slaaf. Toen hij hem zag, haastte Abol-Hasan zich, hetzij omdat hij de koopman als eerste oorzaak van zijn ongelukken beschouwde. Hetzij omdat hij de gewoonte had nooit te doen blijken dat hij de mensen herkende die hij bij zich uitgenodigd had. Hij draaide zijn hoofd in de richting van de rivier, hij voelde zich vooral niet verplicht, zijn vroegere gast te groeten. De kalief, die door zijn spionnen alles te weten gekomen was, wat Abol-Hasan sinds zijn afwezigheid was overkomen, inclusief de behandeling die hij in het gekkenhuis had ondergaan, wilde deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om zich nog meer ten koste van zo’n zonderling mens te vermaken. Overigens had de kalief, die een gul en grootmoedig hart bezat, eveneens besloten om op een keer, voor zover het in zijn vermogen lag, het nadeel dat Abol-Hasan ondervonden had, te herstellen. Hem op de een of andere manier met weldaden te belonen voor het plezier dat hij in zijn gezelschap had ondervonden. Zodra hij Abol-Hasan opgemerkt had, ging hij dan ook naar hem toe en boog het hoofd over zijn schouder, aangezien Abol-Hasan zijn gezicht hardnekkig naar de kant van de rivier gekeerd hield en zei hem, terwijl hij hem in de ogen keek: ‘De vrede over u, ach mijn vriend Abol-Hasan! Mijn ziel verlangt er naar, u te omhelzen!’ Zonder hem aan te kijken en zonder zich te bewegen, antwoordde Abol-Hasan hem: ‘Er is geen begroeting van mij tot u. Loop door! Ik ken u niet!’ De kalief echter riep uit: ‘Hoe dat zo, Abol-Hasan? Herken jij de gast niet, die jij een hele nacht bij jou gehuisvest hebt?’ Hij antwoordde: ‘Nee, bij God, ik herken u niet, loop verder.’ Haroen ar-Rasjid bleef bij hem aandringen en zei: ‘Ik herken je heel goed en kan niet geloven, dat jij mij volkomen vergeten bent, terwijl er nauwelijks een maand verlopen is, sinds onze laatste ontmoeting en de aangename avond, die ik onder vier ogen met jou in je eigen huis heb doorgebracht.’ Omdat Abol-Hasan voortging met zwijgen en hem slechts tekens gaf om weg te gaan, wierp de kalief zijn armen om zijn hals en begon hem te omhelzen en hem te zeggen: ‘Ach mijn broer Abol-Hasan, wat is het lelijk van je, me zo’n poets te bakken. Wat mij betreft, ik ben vastbesloten niet van je weg te gaan, voordat je mij voor een tweede maal naar je huis gebracht hebt en me de reden verteld hebt van je haat tegen mij. Want ik zie wel, dat je me iets te verwijten hebt, aan de manier waarop je me van je afstoot.’ Op verontwaardigde toon riep Abol-Hasan uit: ‘Waarom zal ik je voor een tweede maal naar mijn huis brengen, ach onheilsgezicht, na al het kwaad, dat je komst bij mij veroorzaakt heeft? Vooruit, keer je om en laat me de breedte van je schouders zien!’ De kalief omhelsde hem voor de tweede keer en zei: ‘Ach mijn vriend Abol-Hasan, wat behandel je me hard! Als het waar is, dat mijn aanwezigheid bij jou je ongeluk veroorzaakt heeft, wees er dan van overtuigd, dat ik bereid ben om alle nadeel te herstellen, dat ik je onwillekeurig aangedaan heb. Vertel me dus wat er gebeurd is en de narigheid die je hebt ondergaan, zodat ik weet hoe ik het kan herstellen.’ Ondanks het tegenstribbelen van Abol-Hasan hurkte hij naast hem op de brug en hield zijn armen om zijn hals geslagen, zoals de ene broer dat doet met de ander en wachtte op het antwoord. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 643e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Door deze liefkozing gaf Abol-Hasan zich gewonnen en zei: ‘Ik wil je de vreemde dingen vertellen, die me sinds ons avondje zijn overkomen en de ongelukken die er op volgden. Dit alles als gevolg van die deur, die je vergeten hebt achter je te sluiten en waardoor de bezetenheid is binnengekomen.’ Daarop vertelde hij alles wat hij geloofd had in werkelijkheid te zien en wat hij zonder enige twijfel veronderstelde een waandenkbeeld te zijn, door de satan opgewekt. Alsook alle ongelukken en slechte behandelingen die hem overkomen waren in het gekkenhuis en het schandaal dat door heel de geschiedenis in de wijk veroorzaakt was en de slechte reputatie die hij voorgoed bij alle buren had verworven. Hij sloeg geen enkele bijzonderheid over en bracht zo’n heftigheid in zijn verhaal en vertelde met zoveel goedgelovigheid de geschiedenis van zijn gewaande bezetenheid dat de kalief niet kon nalaten, in een grote schaterlach uit te barsten. Abol-Hasan wist niet precies, waaraan hij deze lach moest toeschrijven en vroeg aan hem: ‘Heb je dan geen medelijden met het ongeluk dat over mijn hoofd is losgebroken, om zo met mij te spotten? Of verbeeld je je soms dat ik het ben die met je spot, door je een verzonnen verhaaltje te vertellen? Als dat zo is, zal ik je alle twijfel ontnemen en je de bewijzen leveren van wat ik beweer!’ Terwijl hij dit zei, sloeg hij de mouwen van zijn kleed terug en hij ontblootte zijn schouders, zijn rug en zijn achterste en hij liet op die manier de kalief zijn littekens en de vlekken op zijn huid zien, die door de slagen met de zweep veroorzaakt waren. Bij de aanblik hiervan kon de kalief niet nalaten werkelijk medelijden te voelen met het lot van de ongelukkige Abol-Hasan. Van dat ogenblik af had hij geen bedoelingen meer om met hem te dollen en hij omhelsde hem ditmaal met veel echte genegenheid en zei tegen hem: ‘Bij God over u, mijn broeder Abol-Hasan, ik smeek u mij voor deze nacht nog naar uw huis mee te nemen, want ik verlang ernaar, mijn ziel te verfrissen met je gastvrijheid. Je zult zien, dat God morgen wel je weldaad honderdvoudig keer zal belonen.’ Hij ging verder met goede woorden tegen hem te zeggen en hem zo hartelijk te omhelzen, dat hij de ander, ondanks zijn besluit om nooit tweemaal dezelfde persoon te ontvangen, ertoe overhaalde hem naar zijn huis mee te nemen. Maar onderweg zei hij tegen hem: ‘Ik zwicht voor je aandringen, maar met grote tegenzin. Omgekeerd wil ik je maar één ding vragen, dat is ditmaal niet te vergeten de deur dicht te doen, wanneer je morgenochtend mijn huis verlaat!’ De kalief, die inwendig de lach moest smoren, die hem doorschokte om dit bijgeloof dat Abol-Hasan steeds bleef koesteren over het binnenkomen van de satan door de open deur, beloofde hem onder ede dat hij ervoor zou zorgen haar te sluiten. Zo kwamen ze thuis aan. Toen ze binnen waren en een beetje waren uitgerust, diende de slaaf hun het eten op. De slaaf bracht hen na de maaltijd de dranken en met de beker in de hand begonnen zij elkaar aangenaam te onderhouden over allerlei dingen, totdat de drank in hun verstand begon te gisten. Toen bracht de kalief handig het gesprek op liefdesaangelegenheden en vroeg aan zijn gastheer, of hij al eens hevig verliefd op vrouwen geworden was en of hij al getrouwd was, of steeds vrijgezel was gebleven. Abol-Hasan antwoordde: ‘Ik moet je zeggen, ach beste meester, dat ik tot nu toe alleen maar werkelijk gehouden heb van vrolijke kameraden, lekker eten, dranken en reukwerken en dat ik in het leven niets gevonden heb, dat boven een gesprek onder vrienden, met de beker in de hand, gaat. Dit betekent helemaal niet, dat ik niet bij gelegenheid de verdiensten van een vrouw weet te waarderen, vooral wanneer ze lijkt op een van die heerlijke meisjes, die de satan mij heeft laten zien in die fantastische dromen, die me gek gemaakt hebben. Eén van die meisjes die altijd goedgehumeurd zijn, die weten te zingen, instrumenten te bespelen, te dansen en het kind te kalmeren, waarvan wij de erfgenamen zijn. Meisjes die hun leven wijden aan ons plezier en er een studie van maken ons te behagen en te vermaken. Zeker, als ik ooit een dergelijk meisje zou tegenkomen, zou ik me haasten haar van haar vader te kopen om met haar te trouwen en een diepe genegenheid voor haar te voelen. Dit soort bestaat enkel bij de emir van de gelovigen en op zijn best bij de grootminister Jafar. Daarom, ach beste meester, geef ik in plaats van tegen een vrouw aan te lopen, die mijn leven misschien zou kunnen bederven met haar slechte humeur en haar onvolmaaktheden, de voorkeur aan het gezelschap van voorbijgaande vrienden en oude flessen, zoals die hier staan. Op die manier is mijn leven rustig en als ik arm word, zal ik in mijn eentje het zwarte brood van de ellende eten.’ Bij het uitspreken van deze woorden dronk Abol-Hasan met één teug de beker leeg, die de kalief hem aanbood, en rolde meteen op het tapijt, met het hoofd voor de voeten. Want de kalief had er ook ditmaal voor gezorgd, een beetje poeder van vette hasjiesj in de wijn te mengen. Direct laadde de slaaf op een teken van zijn meester Abol-Hasan op zijn rug en verliet het huis, gevolgd door de kalief, die, omdat hij ditmaal niet meer van plan was Abol-Hasan naar zijn huis terug te sturen, ook niet naliet de deur zorgvuldig achter zich te sluiten. Ze kwamen in het paleis aan en geluidloos glipten ze door de geheime deur naar binnen en drongen door tot de persoonlijke vertrekken. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 644e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daar liet de kalief Abol-Hasan, net als de eerste keer, op zijn eigen bed neerleggen en hem op dezelfde manier aankleden. Hij gaf dezelfde bevelen als tevoren, en drukte Masroer op het hart, hem ’s morgens vroeg, vóór het gebedsuur, te komen wekken. Hij ging in de aangrenzende kamer slapen. De volgende morgen, op het afgesproken uur, werd de kalief nu gewekt door Masroer en ging naar de kamer, waar Abol-Hasan nog lag te slapen. Hij liet in zijn tegenwoordigheid alle meisjes komen, die zich de eerste keer in de verschillende zalen bevonden hadden, waar Abol-Hasan vertoefd had. Evenals alle muzikanten en zangeressen en hij liet hen zich in goede orde opstellen en gaf hun zijn aanwijzingen. Na vervolgens Abol-Hasan een beetje azijn te hebben laten opsnuiven, waardoor hij meteen een beetje slijm uit zijn neus nieste, verborg hij zich achter het gordijn en gaf het afgesproken teken. Dadelijk mengden de zangeressen in koor hun heerlijke stemmen met het geluid van harpen, fluiten en hobo’s en deden een concert horen, dat leek op het concert van de engelen in het paradijs. Abol-Hasan ontwaakte op hetzelfde ogenblik uit zijn verdoving en nog voor zijn ogen open te doen, hoorde hij deze muziek, vol harmonie, die hem helemaal deed ontwaken. Toen sloeg hij zijn ogen op en zag dat hij omringd was door de achtentwintig jonge vrouwen, die hij zeven bij zeven in de vier zalen ontmoet had. Hij herkende ze in een oogwenk, evenals het bed, de kamer, het behang en de versieringen. Hij herkende eveneens dezelfde stemmen, die hem de eerste keer betoverd hadden. Dadelijk ging hij met opengesperde ogen overeind zitten en wreef bij herhaling met de hand over het gezicht om zich er goed van te overtuigen dat hij wakker was. Zoals tevoren was afgesproken, hield op dit ogenblik het concert op en een grote stilte heerste in de kamer. Alle dames sloegen zedig de ogen neer voor de doorluchtige ogen die hen aankeken. Toen beet Abol-Hasan, aan de uiterste grens van de verbijstering, zich op de vingers en riep, in het midden van die stilte: ‘Ongeluk over je, ach Abol-Hasan, ach zoon van je moeder! Nu is het de illusie, maar morgen de zweep, de ketenen, het gekkenhuis en de ijzeren kooi!’ Verder riep hij nog: ‘Ach, gemene koopman uit Mosul, dat je gesmoord mag worden in de armen van de satan, je meester, op de bodem van de hel. Want ongetwijfeld ben jij het weer, die de deur niet gesloten heeft en de satan mijn huis hebt laten binnenkomen om mij te beheersen. Nu keert de boze mijn hersens ondersteboven en laat me allerlei zonderlinge dingen zien. Dat God je verdoemt, ach satan, jij evenals je helpers en alle kooplieden uit Mosul. En moge de stad Mosul in haar geheel over haar inwoners instorten en hen vermorzelen onder haar puin!’ Daarna sloot hij zijn ogen en opende ze weer en sloot ze weer en opende ze opnieuw, en dat herhaalde keren, waarop hij uitriep: ‘Ach arme Abol-Hasan, wat kun je beter doen dan maar weer stil te gaan slapen en niet meer wakker te worden, voordat je duidelijk voelt, dat de boze je lichaam verlaten heeft en dat je hersens weer op hun gewone plaats zijn teruggekeerd! Anders, opgepast, morgen, je weet wel wat!’ Terwijl hij deze woorden sprak, wierp hij zich weer in zijn bed, trok de dekens over zijn hoofd en om zichzelf de illusie te geven dat hij sliep, begon hij te snurken als een bronstige kameel of als een troep buffels in het water. De kalief nu werd achter het gordijn door het horen en zien hiervan zo geprikkeld tot lachen, dat hij bijna stikte. Wat Abol-Hasan betreft, hij kon er niet in slagen te slapen, want de jonge Suikerriet, zijn uitverkorene, kwam volgens de aanwijzingen die ze ontvangen had, naar het bed, waar hij zonder te slapen, lag te snurken, ging op de kant van het bed zitten en zei met lieve stem tegen Abol-Hasan: ‘O, emir van de gelovigen, ik waarschuw uwe hoogheid dat het tijd is om op te staan voor het morgengebed.’ Maar Abol-Hasan riep met gesmoorde stem van onder de deken: ‘Vervloekt blijft de boze! Ga weg van mij, ach satan!’ Zonder zich uit het veld te laten slaan, hernam Suikerriet: ‘Ongetwijfeld verkeert de emir van de gelovigen onder invloed van een boze droom. Het is niet de satan die tot u spreekt, ach mijn heer, het is de kleine Suikerriet! Verre van ons blijft de boze! Ik ben de kleine Suikerriet, o emir van de gelovigen!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 645e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden wierp Abol-Hasan de dekens van zich af, sloeg de ogen op en zag inderdaad de kleine Suikerriet, zijn uitverkorene, op de kant van het bed zitten en vóór hem, op drie treden, de andere meisjes, die hij één voor één herkende: Rozenblad, Hals-van-Albast, Parelruiker, Morgenster, Dageraad, Muskuskorrel, Granaatappelhart, Mond-van-Koraal, Nootmuskaat, Hartekracht en de overigen. Bij dit schouwspel wreef hij zijn ogen, totdat hij ze bijna in zijn schedel duwde en riep uit: ‘Wie zijn jullie? En wie ben ik?’ Allen antwoordden in koor, op verschillende tonen: ‘Eer aan onze meester, de kalief Haroen ar-Rasjid, emir van de gelovigen, koning van de wereld!’ Abol-Hasan, aan de grens van de verbijstering, vroeg nu: ‘Ben ik dan niet Abol-Hasan de Doordraaier?’ Zij antwoordden in koor, op verschillende tonen: ‘Verre zij de boze! U bent niet Abol-Hasan, maar Abol-Hosein, dat betekent vader van de schoonheid! U bent onze soeverein en de kroon op ons hoofd!’ Abol-Hasan zei bij zichzelf: ‘Ditmaal zal ik nu toch eens zien, of ik slaap of wakker ben.’ Terwijl hij zich tot Suikerriet wendde, zei hij tegen haar: ‘Kom eens hier, kleintje!’ Suikerriet stak haar hoofd naar voren en Abol-Hasan zei tegen haar: ‘Bijt me eens in mijn oor!’ Suikerriet drukte haar kleine tandjes in de oorlel van Abol-Hasan, maar zo wreedaardig, dat hij op een verschrikkelijke manier begon te brullen. Daarop riep hij uit: ‘Zeker, ik ben de emir van de gelovigen, Haroen ar-Rasjid in eigen persoon!’ Meteen begonnen de muziekinstrumenten alle tegelijk op een meeslepende wijze een dans te spelen, en de zangeressen hieven in koor een opgewekt lied aan. Al de meisjes namen elkaar bij de hand, vormden een grote kring in de kamer en terwijl ze met luchtigheid hun benen optilden, begonnen ze om het bed heen te dansen, en het hoofdlied te beantwoorden met het refrein. Dit deden zij met zoveel vaart en zoveel dwaasheid, dat Abol-Hasan plotseling verrukt en van geestdrift bevangen, de dekens en kussens wegsmeet, zijn nachtmuts in de hoogte gooide, uit het bed sprong, zijn kleren van zich afrukte tot hij helemaal naakt stond. Met het lid vooruit en zijn achterste naakt, wierp hij zich tussen de meisjes en begon met hun te dansen, onder het maken van duizend bochten en het schudden van zijn buik, zijn lid en zijn achterste, temidden van schaterlachen en toenemend lawaai! Hij maakte zoveel grappen en voerde zoveel vermakelijke bewegingen uit, dat de kalief achter het gordijn de uitbarsting van zijn vrolijkheid niet langer kon weerhouden. Hij maakte zo’n harde reeks van schaterlachen dat ze boven de herrie van de dans en het gezang en het geluid van de tamboerijnen, van de snaarinstrumenten en van de blaasinstrumenten, uitklonken. Hij kreeg de hik en viel op zijn achterste. Het scheelde niet veel, of hij raakte van zijn stokje. Hij slaagde erin weer op te staan en terwijl hij het gordijn opzij schoof, stak hij zijn hoofd naar voren en riep uit: ‘Abol-Hasan, ach Abol-Hasan, heb je dan gezworen om me te laten sterven door te stikken van de lach?’ Bij het zien van de kalief en het horen van zijn stem, hield de dans plotseling op, bleven de meisjes onbeweeglijk staan op de plaats waar ieder zich bevond en het lawaai verdween zo volkomen, dat men een speld op de grond had kunnen horen vallen. Verbouwereerd bleef ook Abol-Hasan staan, net zoals de anderen deden, bij het omkeren van zijn hoofd in de richting van de stem merkte hij de kalief op en met dezelfde oogopslag herkende hij in hem de koopman uit Mosul. Toen drong snel, als een flitsende bliksemschicht, het begrip van de reden van alles wat hem overkomen was, hem door zijn geest. Meteen snapte hij dat dit alles een grap was. Verre van in verlegenheid te raken of onthutst te zijn, deed hij daarop alsof hij de kalief volstrekt niet herkende en omdat hij zich op zijn beurt wilde vermaken, liep hij op de kalief af en schreeuwde tegen hem: ‘Ha-ha, hier ben je eindelijk, ach idiote koopman! Wacht, je zult zien hoe ik je ga leren om de deur van fatsoenlijke mensen open te laten!’ De kalief begon uit volle borst te lachen en antwoordde: ‘Bij de verdiensten van mijn heilige voorouders, ach Abol-Hasan, mijn broer, om je schadeloos te stellen voor alle kwellingen die we je veroorzaakt hebben, zweer ik je dat ik alles toe sta wat je ziel mag wensen. Je zult voortaan in mijn paleis behandeld worden als mijn broer.’ Daarop omhelsde hij hem uitbundig, terwijl hij hem tegen zijn borst gedrukt hield. Hierna richtte hij zich tot de jonge vrouwen en beval hun zijn broer, Abol-Hasan, te kleden in gewaden die uit zijn eigen kast gehaald werden en waarvan hij de rijkste en de weelderigste uitkoos. De meisjes haastten zich zijn bevel uit te voeren. Toen Abol-Hasan geheel gekleed was, zei de kalief tegen hem: ‘Abol-Hasan, spreek nu! Alles wat je me zult vragen, zal je onmiddellijk worden verleend.’ Abol-Hasan kuste de aarde tussen de handen van de kalief en antwoordde: ‘Ik wil maar één ding aan onze edelmoedige meester vragen, dat is: mij de gunst te bewijzen, heel mijn leven in zijn schaduw te mogen leven!’ De kalief, zeer getroffen door de fijngevoeligheid van Abol-Hasan, zei tegen hem: ‘Ik waardeer je onbaatzuchtigheid zeer, ach Abol-Hasan! Ik kies je dan ook niet alleen van dit ogenblik af, tot mijn tafelgenoot en mijn broer, maar ik verleen je de vrije in- en uitgang op elk uur van de dag en van de nacht, zonder verzoek om audiëntie en zonder verlof aan te vragen. Meer nog! Ik wil dat zelfs het vertrek van prinses Zobeida, de dochter van mijn oom, niet voor je gesloten zal zijn zoals voor alle anderen. Wanneer je daar binnen zult komen, zul je met me zijn op onverschillig welk uur van de dag en van de nacht.’ Op dezelfdetijd wees de kalief Abol-Hasan een prachtige verblijfplaats in het paleis aan en begon hij met hem als eerste tegemoetkoming tienduizend gouden dinar te geven. Hij beloofde hem, dat hij er zelf op zou letten, dat het hem nooit aan iets zou ontbreken. Daarna verliet hij hem om naar zijn kantoor te gaan, om de aangelegenheden van het rijk te regelen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 647e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen wilde Abol-Hasan niet langer uitstellen zijn moeder op de hoogte te gaan brengen van al wat hem zojuist overkomen was. Hij ging haar snel opzoeken en vertelde haar in bijzonderheden de vreemde gebeurtenissen die waren voorgevallen, van het begin tot het einde. Maar het heeft geen nut deze te herhalen. Hij liet niet na, haar uit te leggen, gezien het feit dat haar eigen geest alleen het nooit had kunnen begrijpen, dat de kalief zelf hem al deze streken gelapt had, simpelweg om zich te vermaken. Hij voegde eraan toe: ‘Omdat alles uiteindelijk tot mijn voordeel gekeerd is, dat God de Weldoener geprezen mag zijn!’ Daarna verliet hij haar, met de belofte dat hij haar dagelijks weer zou komen opzoeken. Hij ging opnieuw naar het paleis, terwijl het gerucht van zijn avontuur met de kalief en van zijn nieuwe positie zich door heel de wijk en van daar door heel Bagdad verspreidde, om vervolgens de nabijgelegen en verwijderde provincies te bereiken. Wat Abol-Hasan betreft, de gunsten die hij bij de kalief krijgt, deed zijn humeur, zijn joviale karakter en zijn vrolijkheid slechts toenemen, in plaats van hem arrogant of onaangenaam te maken. Er ging geen dag voorbij, waarop hij niet de kalief en alle bewoners van het paleis, groot en klein, met zijn grappige invallen wist te vermaken. De kalief, die niet meer buiten zijn gezelschap kon, nam hem overal met zich mee, zelfs in de particuliere vertrekken. Ook bij zijn echtgenote, prinses Zobeida, wat een gunst was die hij nooit bewees, zelfs niet aan zijn grootminister Jafar. Het duurde echter niet lang, of prinses Zobeida merkte op, dat Abol-Hasan, elke keer als hij zich met de kalief in het vrouwenvertrek bevond, zijn oog hardnekkig bleef vestigen op een van haar volgelingen. Zij heette Suikerriet en dat kleintje werd onder de blikken van Abol-Hasan helemaal rood van plezier.”

Sjahrzad nam een adempauze en vertelde verder: “Op een dag zei Zobeida tegen haar echtgenoot: ‘O emir van de gelovigen, ongetwijfeld heb jij, evenals ik, de kennelijke tekens van liefde opgemerkt die Abol-Hasan met de kleine Suikerriet heeft. Wat denk jij van een huwelijk tussen die twee?’ Hij antwoordde: ‘Dat kan. Ik zie er geen bezwaar tegen. Ik had er overigens zelf al lang aan moeten denken, maar de staatszaken hebben mij deze zorg laten vergeten. Het spijt mij heel erg, want ik had sinds de tweede avond in zijn huis Abol-Hasan beloofd een uitgezochte vrouw voor hem te vinden. Nu zie ik, dat Suikerriet daar heel goed aan beantwoordt en we hoeven alleen maar beiden te ondervragen, om te weten te komen, of dit huwelijk hun bevalt.’ Dadelijk lieten ze Abol-Hasan en Suikerriet bij zich komen en vroegen hen, of ze er in toestemden met elkaar te trouwen. Suikerriet vergenoegde zich met als enig antwoord heel erg te blozen en wierp zich aan de voeten van prinses Zobeida, terwijl ze als teken van dankbaarheid de zoom van haar kleed kuste. Abol-Hasan antwoordde op deze belangrijke vraag: ‘Zeker, o emir van de gelovigen, ik Abol-Hasan, uw slaaf, verdrink in de zee van uw edelmoedigheid. Voordat ik deze bekoorlijke jongedochter, van wie de naam alleen al zulke voortreffelijke eigenschappen heeft, als vrouw tot me neem, zou ik met uw verlof graag willen, dat onze meesteres prinses Zobeida haar een vraag stelde...’ Prinses Zobeida glimlachte en zei: ‘En welke vraag is dat, ach Abol-Hasan?’ Hij antwoordde: ‘Ach meesteres, ik zou graag weten, of mijn echtgenote houdt van dat, waar ik van houd. Want ik moet u bekennen, ach meesteres, dat de enige dingen die ik op prijs stel, de vrolijkheid door de wijn, het plezier door eten en de vreugde door zang en mooie verzen zijn. Als Suikerriet ook van deze dingen houdt en verstandig genoeg is om nooit nee te zeggen op u-weet-wel-wat, ach meesteres, dan stem ik erin toe, met een grote liefde van haar te houden. Anders, bij God, blijf ik vrijgezel!’ Bij deze woorden wendde prinses Zobeida zich lachend tot Suikerriet en vroeg aan haar: ‘Je hebt het gehoord… Wat heb je daarop te zeggen?’ Suikerriet antwoordde met een hoofdknik, die ja betekende. Daarop liet de kalief dadelijk de rechter en de getuigen komen, die het huwelijkscontract schreven, en voor deze gelegenheid gaf men gedurende dertig dagen en dertig nachten grote feesten in het paleis. Daarna konden de twee echtgenoten in alle rust van elkaar genieten. Ze brachten hun leven door met eten en drinken en héél veel gelach, terwijl ze onbeperkt konden uitgeven. De schotels met vruchten, gebak, dranken en andere lekkernijen waren nooit leeg in hun huis, en vreugde en genietingen kenmerkten al hun levensdagen. Doordat zij al hun geld aan feesten en andere dingen uitgaven, bleef hun na zekere tijd dan ook niets meer in handen. Omdat de kalief als gevolg van zijn zakelijke zorgen vergeten was, regelmatige inkomsten voor Abol-Hasan vast te stellen, werden ze op een morgen helemaal zonder geld wakker. Ze konden die dag de koks die hun allemaal lekkernijen had voorgeschoteld, niet meer betalen. Ze waren er heel ongelukkig aan toe en durfden uit bescheidenheid ook niets, wat dan ook, aan de kalief of aan prinses Zobeida te gaan vragen. Ze lieten dus het hoofd hangen en begonnen over de toestand na te denken. Abol-Hasan was de eerste om weer het hoofd op te heffen en te zeggen: ‘Stellig, we zijn niet zuinig geweest! Ik wil me niet aan de schande blootstellen, als een bedelaar goud te gaan vragen. Ik wil evenmin, dat je zelf iets aan prinses Zobeida gaat vragen. Ik heb dan ook nagedacht over wat ons te doen staat, ach Suikerriet.’ Suikerriet antwoordde zuchtend: ‘Spreek! Ik ben bereid je bij je plannen te helpen, want we kunnen niet gaan lopen bedelen en van de andere kant kunnen we onze manier van leven niet veranderen of onze uitgaven verminderen, zonder dat de anderen ons met minder ontzag zullen aanzien.’ Abol-Hasan zei: ‘Ik wist wel, ach Suikerriet, dat je nooit zou weigeren me te helpen in de verschillende omstandigheden, waarin wij ons zouden kunnen bevinden en ons door de grillen van ons uit de verlegenheid te redden, ach Suikerriet.’ Hij zei: ‘Dat is, onszelf dood te laten gaan! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 648e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden riep de jonge Suikerriet vol ontzetting uit: ‘Nee, bij God, ik wil niet sterven! Je kunt dat middel alleen voor jezelf gebruiken!’ Zonder zich op te winden of boos te worden, antwoordde Abol-Hasan: ‘Ach, dochter van een vrouw, ik wist wel toen ik vrijgezel was, dat er niets boven de eenzaamheid gaat! De zwakheid van je oordeel bewijst het mij meer dan ooit. Als je, in plaats van me zo snel te antwoorden, de moeite genomen had me om uitleg te vragen, zou je je zeer verheugd hebben over deze dood, die ik je voorstelde, en die ik je nog steeds voorstel! Begrijp je dan niet, dat het voor ons zaak is, een voorgewende dood te sterven en helemaal geen echte dood, om voor heel de rest van ons leven goud te hebben?’ Bij deze woorden begon Suikerriet te lachen en vroeg: ‘En hoe moet dat?’ Hij zei: ‘Luister dan! Vergeet niets van wat ik je ga bijbrengen. Kijk! Als ik eenmaal dood zal zijn, of liever als ik eenmaal zal gedaan hebben alsof ik dood ben, want ik zal degene zijn die het eerste sterft, moet je een lijkwade nemen en me daarin wikkelen. Als dat gebeurd is, moet je me midden in deze kamer, waar we zijn, in de voorgeschreven houding neerleggen. Met de tulband op mijn gezicht en het gezicht en de voeten in de richting van de heilige Kaäba, naar Mekka toe gekeerd. Daarna begin je schelle kreten uit te stoten, vreselijk te huilen, gewone en buitengewone tranen te storten, je kleren te verscheuren en te doen alsof je je haren uitrukt. Als je goed en wel in die toestand bent, moet je, badend in tranen en met verwarde haren, je gaan aandienen bij je meesteres prinses Zobeida en met door snikken en verschillende flauwtes onderbroken woorden haar mijn dood in ontroerende bewoordingen vertellen. Daarna moet je je op de grond laten vallen, waar je een uur lang blijft liggen, om pas weer tot jezelf te komen, als je verdrinkt onder rozenwater, waarmee men niet zal nalaten je te besprenkelen. Dan zul je zien, ach Suikerriet, hoe het goud ons huis binnenstroomt!’ Bij deze woorden antwoordde Suikerriet: ‘Zeker, zo’n dood is mogelijk. Ik stem erin toe, je te helpen om het uit te voeren.’ Daarna ging ze verder: ‘En ik dan? Wanneer en op welke manier moet ik doodgaan?’ Hij zei: ‘Begin eerst maar te doen, wat ik je zonet gezegd heb en God zal wel zorgen voor de rest.’ Hij voegde er aan toe: ‘Kijk maar! Ik ben dood.’ Hij ging midden in de kamer liggen en deed alsof hij dood was. Daarna kleedde Suikerriet hem uit, wikkelde hem in een lijkkleed, draaide zijn voeten in de richting van Mekka en legde hem de tulband op het gezicht. Waarop ze alles begon te doen wat Abol-Hasan haar had opgedragen om schelle kreten, vreselijk gehuil, gewone en buitengewone tranen, het verscheuren van kleren, het uitrukken van haren en het krabben van wangen. Toen ze zichzelf in de voorgeschreven toestand gebracht had, ging ze met een gezicht, zo geel als saffraan en met een wild bos haar zich aandienen bij prinses Zobeida. Hier begon ze met zich languit aan de voeten van haar meesteres te laten vallen, onder het slaken van een gezucht dat in staat was het hart van een rots te doen splijten. Prinses Zobeida, die in haar vertrek al de snijdende kreten en het rauwe gehuil dat Suikerriet in de verte maakte, gehoord had, twijfelde, toen ze haar geliefkoosde Suikerriet in die toestand zag, niet langer of de dood zijn werk gedaan had bij haar echtgenoot Abol-Hasan. Verslagen tot de uiterste grens van de verslagenheid, gaf zij haar dan ook eigenhandig alle zorg die haar toestand vergde, nam haar op haar knieën en slaagde erin haar weer tot leven te wekken. Jammerend en de ogen badend in tranen, ging Suikerriet verder met kermen, zich te krabben, de haren uit te rukken en zich op de wangen en de borst te slaan, terwijl ze door haar snikken heen de naam van Abol-Hasan zuchtte. Ze eindigde met in afgebroken woorden te vertellen, dat hij in de nacht aan een indigestie gestorven was. Met een laatste slag op haar borst, voegde zij er aan toe: ‘Er blijft mij niets anders over dan op mijn beurt te sterven. Dat God met evenveel het leven van onze meester verlengt! Vervolgens liet ze zich nogmaals aan de voeten van prinses Zobeida vallen, waar ze buiten kennis raakte van verdriet. Bij dit schouwspel begonnen alle vrouwen rondom haar te jammeren en de dood te beklagen van deze Abol-Hasan, die hen tijdens zijn leven zozeer vermaakt had met zijn grappen en zijn goede humeur. Door hun tranen en hun zuchten bewezen zij Suikerriet, die weer uit haar flauwte bijgekomen was, nadat men haar met rozenwater had besprenkeld, hoezeer zij deelnamen in haar rouw en haar verdriet. Ook prinses Zobeida en haar bedienden huilden om de dood van Abol-Hasan en na alle formules van rouwbeklag, die men in dergelijke omstandigheden zegt, liet zij uiteindelijk haar schatmeesteres roepen, tegen wie ze zei: ‘Ga vlug uit mijn particuliere geldkist een zak met tienduizend gouden dinar halen en breng ze aan deze stakker, deze beklagenswaardige Suikerriet. Zo kan ze de begrafenisplechtigheden van haar echtgenoot Abol-Hasan waardig vieren.’ De schatmeesteres haastte zich dit bevel ten uitvoer te brengen en liet de zak met goud op de rug van een eunuch laden, die het neerzette aan de deur van het vertrek van Abol-Hasan. Vervolgens omhelsde prinses Zobeida haar hofdame en zei haar nog allerlei lieve woorden om haar te troosten en begeleidde haar tot aan de uitgang en zei: ‘Dat God je je droefheid mag laten vergeten, ach Suikerriet en je wonden genezen en je leven verlengen met al de jaren die de overledene verloren heeft! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 649e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De treurende Suikerriet kuste al huilend de hand van haar meesteres en keerde alleen naar haar verblijf terug. Ze ging de kamer binnen, waar Abol-Hasan op haar wachtte, nog altijd als een dode uitgestrekt en in de lijkwade gewikkeld. Ze sloot de deur bij het binnengaan en begon met in een veelbelovende schaterlach uit te barsten. Zij zei tegen Abol-Hasan: ‘Sta toch op uit de dood, ach vader van de scherpzinnigheid en kom met mij die zak vol goud naar binnen slepen: de vrucht van je ondeugendheid. Bij God, vandaag zullen we nog niet van honger sterven!’ Abol-Hasan haastte zich, geholpen door zijn vrouw, het lijkkleed van zich af te werpen, sprong op zijn beide benen en liep naar de zak met goud. Hij sleepten deze naar het midden van de kamer en hij begon op één been te dansen om de zak heen. Hierna wendde hij zich tot zijn vrouw om haar geluk te wensen met het welslagen van hun plan en hij zei tegen haar: ‘Dit is niet alles, ach vrouw, nu is het jouw beurt om dood te gaan, net als ik en mijn beurt om een zak te verdienen. We zullen op die manier zien, of ik even handig bij de kalief ben, als jij geweest bent bij prinses Zobeida. Want het is heel goed, dat de kalief, die zich vroeger zo goed ten koste van mij vermaakt heeft, te weten komt, dat hij niet de enige is die met zijn grappen weet te slagen. Het is onnodig tijd te verliezen met ijdel gepraat. Vooruit, jij bent dood!’ Abol-Hasan wikkelde zijn vrouw in het lijkkleed waarin zij hem ook gewikkeld had. Hij legde haar midden in de kamer, waar hij zelf gelegen had, draaide haar voeten in de richting van Mekka en drukte haar op het hart, geen levensteken meer te geven, wat er ook gebeuren mocht. Nadat dit gebeurd was, begon hij zich in alles precies omgekeerd als normaal te gedragen. Hij maakte zijn tulband halverwege los, wreef zijn ogen met uien in om lange tranen te kunnen huilen. Terwijl hij de kleren verscheurde, zijn baard uitrukte en zich met geweldige vuistslagen op de borst sloeg, liep hij naar de kalief, die op dat ogenblik, omringd door zijn grootminister Jafar, door Masroer en verschillende kamerheren, in het midden van het kantoor zat. Toen de kalief dezelfde Abol-Hasan, die hij gewoonlijk zo joviaal en zo zorgeloos kende, in deze toestand van verslagenheid en verbijstering zag, raakte hij in de uiterste verbazing en droefheid. De zitting van het kantoor onderbrekend, stond hij van zijn plaats op en liep naar Abol-Hasan, bij wie hij aandrong om hem de reden van zijn verdriet te vertellen. Abol-Hasan, met een zakdoek op de ogen, antwoordde slechts met dikke tranen en snikken, om eindelijk tussen duizend zuchten en duizend voorgewende flauwten de naam van Suikerriet tussen zijn lippen te laten ontsnappen en zei: ‘Helaas, ach arme Suikerriet, helaas, ach ongeluksvogel! Wat moet er van me worden zonder jou?’ Door deze woorden en deze zuchten begreep de kalief dat Abol-Hasan hem de dood van Suikerriet, zijn vrouw, kwam berichten en hij was er zeer door getroffen. De tranen kwamen hem in de ogen en hij zei tegen Abol-Hasan, terwijl hij hem de arm over de schouders legde: ‘God heeft haar in Zijn Barmhartigheid! Dat Hij je dagen mag verlengen met alle die Hij aan die lieve en aardige slavin ontnomen heeft! We hadden haar aan je gegeven, zodat ze een reden tot vreugde voor je zou zijn en kijk hoe ze nu een oorzaak van rouw voor je wordt! De stakker!’ De kalief kon zich niet weerhouden hete tranen te huilen. Hij veegde zijn ogen af met zijn zakdoek. Jafar en de andere ministers en de aanwezigen huilden eveneens hete tranen en veegden hun ogen af, net als de kalief. Toen kreeg de kalief dezelfde inval als prinses Zobeida en liet zijn schatbewaarder komen, tegen wie hij zei: ‘Tel onmiddellijk tienduizend dinar neer voor Abol-Hasan, voor de begrafeniskosten van zijn overleden echtgenote. Laat ze hem naar de deur van zijn verblijf brengen!’ De schatbewaarder antwoordde met ja en met gehoorzaamheid en haastte zich het bevel ten uitvoer te brengen. Abol-Hasan kuste, bedroefder dan ooit, de hand van de kalief en trok zich snikkend terug. Toen hij in de kamer gekomen was, waar Suikerriet, nog altijd in het lijkkleed gewikkeld, op hem wachtte, riep hij uit: ‘Welnu, denk jij de enige te zijn, die evenveel goudstukken heeft weten te verdienen als je tranen gestort hebt? Hier! Kijk eens naar mijn zak!’ Hij sleepte de zak tot midden in de kamer en na Suikerriet geholpen te hebben om uit de lijkwade op te staan, zei hij tegen haar: ‘Ja, maar dat is niet alles, ach vrouw! Het gaat er nu om, zo te handelen dat, wanneer onze kwajongensstreek bekend wordt, we ons niet de woede en boosheid van de kalief en van prinses Zobeida op de hals zullen halen. Luister daarom naar wat we gaan doen. ... ’ Hij snelde zich om Suikerriet op de hoogte te brengen van zijn voornemens in deze. Dit wat die twee betreft! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 650e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat de kalief aangaat, toen hij de zitting van het kantoor beëindigd had, die hij overigens op die dag bekortte, haastte hij zich Masroer mee te nemen en naar het paleis van prinses Zobeida te gaan, om haar zijn deelneming te betuigen met de dood van haar geliefkoosde slavin. Hij deed de deur van het vertrek van zijn vrouw zachtjes open en zag haar op haar bed liggen, omgeven door haar gevolg, die haar de ogen droogde en haar troostte. Hij ging naar haar toe en zei haar: ‘Ach dochter van mijn oom, dat je nog jaren mag leven, die je arme favoriete Suikerriet verloren heeft!’ Bij deze betuiging van rouwbeklag was prinses Zobeida, die op de aankomst van de kalief wachtte, om hem zelf haar rouwbeklag te doen vanwege de dood van Abol-Hasan, zeer verbaasd en in de mening dat de kalief verkeerd was ingelicht, riep ze uit: ‘Dat het leven van mijn favoriete Suikerriet bewaard mag blijven, ach emir van de gelovigen! Het is mij een eer dat ik mag deelnemen aan uw rouw. Dat u mag leven, en uw metgezel, de overleden Abol-Hasan, lang mag overleven! Wanneer u mij hier immers zo bedroefd ziet, dan is dat slechts naar aanleiding van de dood van uw vriend. In het geheel niet van Suikerriet, die, God de Almachtige, in goede gezondheid verkeert.’ Bij deze woorden kon de kalief, die de beste redenen had om te geloven dat hij goed op de hoogte was van de waarheid, niet nalaten te glimlachen. Zich tot Masroer wendend, zei hij: ‘Bij God, ach Masroer, wat denk jij van de woorden van je meesteres? Zij, die gewoonlijk zo verstandig en zo wijs is, kijk hoe ze nu afwezig met haar geest is, net als andere vrouwen. Het is echt waar dat ze uiteindelijk allemaal hetzelfde zijn! Ik kom haar troosten en zij probeert me verdriet te doen en me te misleiden, door me een nieuwtje te vertellen, waarvan ze weet dat het vals is. Zeg jij het zelf tegen haar! Vertel haar wat je, net als ik, gezien en gehoord hebt. Misschien zal ze dan anders praten en niet langer proberen ons om de tuin te leiden.’ Om de kalief te gehoorzamen, zei Masroer tegen de vorstin: ‘Ach mijn meesteres, onze meester, de emir, heeft gelijk! Abol-Hasan is in goede gezondheid en uitstekend bij krachten, maar hij huilt en jammert over het verlies van zijn echtgenote Suikerriet, uw favoriete, die vannacht aan een indigestie gestorven is. Weet immers, dat Abol-Hasan zojuist het kantoor verlaten heeft, waar hij ons zelf de dood van zijn vrouw is komen berichten. Hij is naar huis teruggekeerd, heel troosteloos en dankzij de edelmoedigheid van onze meester, begiftigd met een zak met tienduizend gouden dinar, voor de begrafeniskosten.’ Deze woorden van Masroer, die er verre van waren prinses Zobeida te overtuigen, stijfden haar alleen maar in de overtuiging, dat de kalief wilde spotten en ze riep uit: ‘Bij God, o emir van de gelovigen, vandaag is het helemaal geen gelegenheid om volgens uw gewoonte grappen te maken! Ik weet goed wat ik zeg en mijn schatmeesteres kan u vertellen wat de begrafenis van Abol-Hasan mij kost. We zouden veeleer wat meer deel moeten nemen in de rouw van onze slavin en niet zo tactloos en onbezonnen lachen, als we doen!’ Bij deze woorden voelde de kalief, hoe woede en boosheid hem overmeesterden en hij schreeuwde: ‘Wat zeg je, ach dochter van mijn oom? Bij God, ben je soms gek geworden om dergelijke dingen te zeggen? Ik vertel je toch dat het Suikerriet is, die overleden is! Overigens is het nutteloos, dat we zo lang hierover twisten. Ik zal je het bewijs leveren van wat ik beweer.’ Hij ging op het bed zitten en wendde zich tot Masroer en zei tegen hem: ‘Ga vlug naar het verblijf van Abol-Hasan om, hoewel ik helemaal geen ander bewijs nodig heb voor dat wat me bekend is, te zien wie van de twee dood is en kom ons meteen zeggen wie het is!’ Terwijl Masroer zich haastte om het bevel uit te voeren, wendde de kalief zich tot prinses Zobeida en zei tegen haar: ‘Ach dochter van mijn oom, nu zullen wij eens zien, wie van ons beiden gelijk heeft. Nu je zo blijft volhouden over iets, wat zo duidelijk is, wil ik alles met je verwedden wat je maar op het spel wilt zetten.’ Ze antwoordde: ‘Ik neem de weddenschap aan. Ik wil datgene verwedden, wat ik het liefste ter wereld heb, te weten mijn paviljoen met de muurschilderingen, tegen al wat jij me wilt voorstellen, hoe weinig waarde het ook hebben mag.’ Hij zei: ‘Ik bied tegen uw weddenschap datgene, wat ik het liefste ter wereld heb, namelijk mijn Paleis van de Geneugten. Ik denk, dat ik op die manier geen misbruik maak, want mijn Paleis van de Geneugten is heel wat groter van waarde en mooier dan uw paviljoen met de wandschilderingen.’ Uitermate geërgerd antwoordde prinses Zobeida: ‘Daar gaat het nu niet om, te weten of uw paleis meer waard is dan mijn paviljoen, om zo de tweedracht tussen ons nog groter te maken. Wat dat betreft hoeft u maar te luisteren naar wat men achter uw rug zegt. Het is een grote eer om deze weddenschap te bezegelen. Dat de Fatiha tussen ons mag zijn!’ De kalief zei: ‘Ja, dat de Fatiha van de Koran tussen ons mag zijn!’ Ze reciteerden samen het beginhoofdstuk van het Heilige Boek, om hun weddenschap te bezegelen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 651e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “In een vijandig stilzwijgen wachtten zij op de terugkeer van de zwaarddrager Masroer. Dit dan wat hun betreft! Wat Abo-Hasan aangaat, hij stond toe te kijken om na te gaan wat er gebeuren ging en zag van verre Masroer aankomen en begreep met welke bedoeling deze hem kwam opzoeken. Hij zei dus tegen Suikerriet: ‘Ach Suikerriet, daar heb je Masroer, die recht op ons huis afkomt. Hij is ongetwijfeld naar ons toe gestuurd tengevolge van een onenigheid over onze dood, die zeker tussen de kalief en prinses Zobeida gerezen is. We moeten dus beginnen, met de kalief gelijk te geven tegen prinses Zobeida. Haast je nog een keer voor overledene te spelen, zodat ik je snel in het lijkkleed kan wikkelen!’ Suikerriet deed meteen alsof ze dood was, en Abo-Hasan wikkelde haar in het lijkkleed en legde haar, net als de eerste maal, neer om meteen naast haar te gaan zitten met losgemaakte tulband, een lang gezicht, en zijn zakdoek op de ogen. Op hetzelfde ogenblik trad Masroer binnen. Bij het zien van Suikerriet, die daar midden in de kamer lag opgebaard en Abo-Hasan in wanhoop gedompeld, was hij zijn ontroering niet langer meester en zei: ‘Er is geen andere God dan God! Mijn droefheid over u is zeer groot, ach arme Suikerriet, beste zus, ach jij, die vroeger zo lief en zo zacht was. Wat is het noodlot droevig voor ons allen! Hoe snel klonk voor u het bevel om terug te keren tot Hem, die u geschapen heeft! Mag u tenminste in medelijden en genade aangenomen zijn door de Vergelder!’ Daarna omhelsde hij Abo-Hasan en nam heel verdrietig, snel afscheid van hem om bij de kalief verslag uit te brengen over dat wat hij had nagegaan. Ook was hij er helemaal niet boos om, op die manier aan prinses Zobeida te laten zien hoe koppig en verkeerd zij gedaan had met de kalief tegen te spreken. Hij ging dus bij prinses Zobeida binnen en na de grond gekust te hebben, zei hij: ‘Moge God het leven van onze meesteres verlengen! De overledene ligt midden in de kamer opgebaard en haar lichaam is al opgezet onder het lijkkleed, en ze ruikt al! Wat de arme Abo-Hasan betreft, ik geloof dat hij zijn vrouw niet lang zal overleven.’ Bij deze woorden van Masroer ging de kalief breeduit zitten van vreugde, en jubelde van tevredenheid. Daarna wendde hij zich tot prinses Zobeida, die geel van kleur geworden was en zei tegen haar: ‘Ach dochter van mijn oom, waarom wacht u nog om de notaris te laten roepen, die het paviljoen met de schilderingen op mijn naam moet overschrijven?’ Maar prinses Zobeida begon Masroer uit te schelden uit woede en zei tegen de kalief: ‘Hoe kunt u vertrouwen hebben in de woorden van de eunuch, die leugenaar en zoon van een leugenaar? Hebben mijn slavinnen en ik mijn favoriete Suikerriet huilend en weeklagend over de dood van Abo-Hasan gezien?’ Zich bij haar eigen woorden opwindend, smeet ze Masroer haar muiltje naar het hoofd en riep hem toe: ‘Weg van hier, ach hondenzoon!’ Masroer, die nog verbaasder dan de kalief was, wilde zijn meesteres niet nog meer ergeren en in tweeën gebogen haastte hij zich er vandoor te gaan, terwijl hij zijn schouders ophaalde. Toen wendde prinses Zobeida zich vol woede tot de kalief en zei tegen hem: ‘Oh Emir van de gelovigen, ik had nooit kunnen denken dat jij ooit met deze eunuch had kunnen afspreken om mij zoveel verdriet te doen en me te laten geloven wat niet waar is! Want ik kan er niet langer aan twijfelen, dat dit bericht van Masroer van tevoren afgesproken is, om me verdriet te doen. In ieder geval wil ik u duidelijk bewijzen dat ik gelijk heb en wil ik iemand op mijn verzoek weg sturen, om te gaan kijken wie van ons beiden de weddenschap heeft verloren. Als jij het bent, die de waarheid spreekt, dan ben ik een dwaas en dan is heel ons gevolg even dwaas als haar meesteres. Maar als integendeel ik gelijk heb, wil ik dat u mij, behalve de winst van onze weddenschap, ook het hoofd schenkt van die brutale luizeneunuch!’ En de kalief, die uit ondervinding wist hoe prikkelbaar zijn nicht was, gaf dadelijk zijn toestemming voor alles wat ze hem vroeg. Prinses Zobeida liet meteen de oude voedster komen, die haar had grootgebracht en die haar volste vertrouwen genoot en zei tegen haar: ‘Ach voedster, ga je dadelijk naar het huis van Abo-Hasan, de metgezel van onze meester de kalief en ga eens heel gewoon kijken, wie in dat huis gestorven is, of het Abo-Hasan is dan wel zijn vrouw Suikerriet. Kom me gauw weer berichten wat je gezien en geleerd hebt.’ De voedster antwoordde met ja en met gehoorzaamheid en ondanks haar oude benen begon ze haastig in de richting van het huis van Abo-Hasan te lopen. Abo-Hasan nu sloeg met aandachtig oog het gaan en komen voor zijn thuis en bemerkte van verre de oude voedster die moeizaam vooruit kwam. Hij begreep de reden waarom zij gezonden was, wendde zich tot zijn vrouw en riep lachend: ‘Ach Suikerriet, ik ben dood!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 652e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Omdat hij geen tijd te verliezen had, wikkelde hij zichzelf in het lijkkleed en ging op de grond liggen, met zijn benen in de richting van Mekka. Suikerriet zette hem de tulband op het gezicht en met losgemaakte haren begon ze zich op de wangen en op de borst te slaan, onder het uitstoten van rouwkreten. Op dit ogenblik trad de oude voedster binnen. Ze zag wat ze zag! Heel bedroefd naderde zij de jammerende Suikerriet en zei tegen haar: ‘Moge God de jaren die de overledene verloren heeft, op uw hoofd terugbrengen! Helaas, mijn dochter Suikerriet, nu bent u alleen, een weduwe midden in uw jeugd! Wat moet er van u worden zonder Abo-Hasan, ach Suikerriet?’ Ze ging een tijdje met haar zitten huilen. ‘Helaas, mijn dochter, ik moet je verlaten, hoeveel het me ook kost. Maar ik moet weer in alle haast naar mijn meesteres prinses Zobeida teruggaan, om haar van de pijnlijke ongerustheid te bevrijden, waarin die onbeschaamde leugenaar, de eunuch Masroer, haar gedompeld heeft, die tegen haar heeft volgehouden dat de dood jou getroffen had, in plaats van je echtgenoot Abo-Hasan!’ Suikerriet zei jammerend: ‘Mocht het God behagen, ach beste moeder, dat die eunuch de waarheid gesproken had! Dan zou ik er niet meer zijn om zo te huilen als ik nu doe. Maar overigens zal dat niet lang meer duren. Morgenochtend op zijn laatst zal men mij, dood van verdriet, begraven.’ Bij het uitspreken van deze woorden verdubbelde ze haar tranen, haar zuchten en haar jammerklachten. De voedster, nog meer ontroert dan ooit, omhelsde haar nogmaals en ging langzaam weg om haar niet verder lastig te vallen en sloot de deur achter haar dicht. Daarop ging ze haar meesteres verslag uitbrengen over dat wat ze gezien en gehoord had. Toen ze klaar met spreken was, moest ze buiten adem gaan halen, omdat ze, voor iemand van haar hoge leeftijd, zoveel gedaan had. Toen prinses Zobeida het bericht van haar voedster gehoord had, wendde zij zich uit de hoogte tot de kalief en zei tegen hem: ‘Vóór alles moet uw slaaf Masroer, die brutale eunuch, opgehangen worden!’ De kalief, aan de uiterste vertwijfeling ten prooi, liet onmiddellijk Masroer voor zich komen, keek hem vol woede en boosheid aan en wilde hem zijn leugen inpeperen. Maar prinses Zobeida liet hem daar geen tijd toe. Opgewonden door de aanwezigheid van Masroer, wendde zij zich tot haar voedster met de woorden: ‘Herhaal voor deze hondenzoon, ach voedster, wat je ons zojuist gezegd hebt!’ De voedster, die nog niet op adem had kunnen komen, zag zich verplicht het voor Masroer te herhalen. Door deze woorden geprikkeld, kon Masroer zich niet weerhouden, haar ondanks de tegenwoordigheid van de kalief en van prinses Zobeida toe te roepen: ‘Ah, tandeloos oud wijf, hoe durf je zo onbeschaamd te liegen en je grijze haren te bevuilen? Wil je me soms doen geloven dat ik niet met eigen ogen Suikerriet dood en opgebaard gezien heb?’ Maar stikkend van woede stak de voedster haar hoofd naar voren en riep hem toe: ‘Niemand is een leugenaar behalve jij, ach zwarte neger! Niet door ophangen moet men je ter dood brengen, maar door je aan stukjes te hakken en je je eigen vlees te laten opeten!’

Masroer hervat: ‘Zwijg, jij oude kletskous! Ga je verhaaltjes aan de meisjes uit de harem vertellen!’ Buiten zichzelf over de onbeschaamdheid van Masroer begon Prinses Zobeida plotseling te snikken en hem alle kussens, vazen, waterkannen en tafeltjes naar zijn hoofd te smijten en spuwde hem in het gezicht om uiteindelijk haar zelf gebroken en in tranen op haar bed te werpen. Toen de kalief dit alles gezien en gehoord had, werd hij zeer verward, sloeg zijn handen in elkaar en zei: ‘Bij God, Masroer is niet de enige leugenaar! Ook ik ben een leugenaar en de voedster is ook een leugenares en jij bent ook een leugenares, ach dochter van mijn oom!’ Daarna liet hij het hoofd hangen en zei niets meer. Maar na verloop van een uur hief hij het hoofd op en zei: ‘Bij God, we moeten dadelijk de waarheid te weten komen. Er blijft ons dus niets anders over dan naar het huis van Abo-Hasan te gaan, om zelf te zien wie van ons allen de leugenaar is en wie de waarheid spreekt.’ Hij stond op en vroeg prinses Zobeida om hem te vergezellen. Gevolgd door Masroer, de voedster en de menigte vrouwen, ging hij naar het verblijf van Abo-Hasan. Toen ze nu deze stoet zag aankomen, kon Suikerriet zich niet weerhouden, zich heel ongerust en opgewonden te tonen, hoewel Abo-Hasan haar tevoren gewaarschuwd had, dat zoiets best kon gebeuren, en ze riep uit: ‘Bij God, niet elke keer als men de kruik te water laat, blijft ze heel!’ Maar Abo-Hasan begon te lachen en zei: ‘Laat ons allebei doodgaan, ach Suikerriet!’ Hij legde zijn vrouw op de grond neer, wikkelde haar in het lijkkleed, bedekte zichzelf met een lap zijde, die hij uit een koffer haalde, en ging naast haar liggen, waarbij hij niet vergat zijn tulband op zijn gezicht te zetten, volgens de gebruiken. Nauwelijks was hij klaar met deze voorbereidingen, of het gezelschap trad de zaal binnen. Toen de kalief en prinses Zobeida het sombere tafereel, dat voor hun ogen plaatsvond, aanschouwd hadden, bleven ze onbeweeglijk en met stomheid geslagen staan. Daarop werd plotseling prinses Zobeida, door zoveel emoties in zo’n korte tijd totaal overmand, heel bleek, haar gezicht vertrok en ze viel bewusteloos in de armen van haar vrouwen. Toen ze weer uit haar onmacht bijkwam, stortte zij een vloed van tranen en riep uit: ‘Helaas over u, ach Suikerriet! Je hebt je echtgenoot niet kunnen overleven, en je bent van verdriet gestorven!’ Maar de kalief, die het helemaal niet zo wou opvatten en die de dood van zijn vriend Abo-Hassan betreurt, richtte zich tot prinses Zobeida en zei tegen haar: ‘Nee, bij God het is volstrekt niet Suikerriet die van verdriet is gestorven, maar het is de arme Abo-Hassan die zijn vrouw niet heeft kunnen overleven. Dat staat vast!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 653e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De kalief vertelde verder: ‘Ja, maar jij huilt en jij valt in zwijm en op die manier denk je gelijk te hebben!’ Prinses Zobeida antwoordde: ‘En u, u denkt gelijk te hebben tegenover mij, omdat deze vervloekte slaaf u heeft voorgelogen!’ Ze ging voort: ‘Ja, maar waar zijn de bedienden van Abo-Hassan? Laat men ze eens vlug gaan halen. Zij zullen het ons wel weten te zeggen, wie van beide echtpaar  het eerst gestorven is en wie degene is, die van verdriet doodging, want zij hebben hun meesters opgebaard.’ De kalief zei: ‘Je hebt gelijk, ach dochter van mijn oom. En ik, bij God, ik beloof tienduizend gouden dinar aan degene, die mij dit nieuws zal vertellen!’ Nauwelijks had de kalief deze woorden echter uitgesproken, of een stem deed zich van onder het lijkkleed aan de rechterkant horen en zei: ‘Laat men mij de tienduizend gouden dinar uitbetalen. Ik bericht mijn meester, de kalief, dat ik Abo-Hassan ben, die als tweede gestorven is, ongetwijfeld van verdriet!’ Bij het horen van deze stem lieten prinses Zobeida en de vrouwen, door ontzetting aangegrepen, een luide schreeuw uit en stormden naar de deur. Terwijl integendeel de kalief, die dadelijk begreep dat het Abo-Hassan was, die hem een poets gebakken had, zo hard begon te lachen dat hij zich midden in de zaal op zijn achterste wierp en uitriep: ‘Bij God, ach Abo-Hassan, nu ben ik het, die doodgaat van het lachen!’ Toen de kalief uitgelachen was en prinses Zobeida van haar opschudding was bekomen, kropen Abo-Hassan en Suikerriet uit hun lijkkleed tevoorschijn. Temidden van de algemene vrolijkheid besloten zij de reden te vertellen, die hen ertoe gebracht had, deze grap uit te halen. Abo-Hassan wierp zich aan de voeten van de kalief en Suikerriet omhelsde de voeten van haar meesteres, en met een heel berouwvol voorkomen vroegen beiden hen om vergiffenis. Abo-Hassan voegde eraan toe: ‘Zolang ik vrijgezel was, oh Emir van de gelovigen, had ik alleen maar verachting voor geld. Maar deze Suikerriet, die ik aan uw edelmoedigheid dank, heeft zo’n eetlust, dat ze de zakken met inhoud en al opeet en bij God, ze is in staat om heel de schatkist van de kalief, met de schatmeester erbij, te verslinden!’ De kalief en prinses Zobeida begonnen opnieuw te schaterlachen. Ze schonken hun allebei vergiffenis en lieten hun bovendien op staande voet de tienduizend gouden dinar uitbetalen, die Abo-Hassan met zijn antwoord verdiend had, en bovendien nog tienduizend voor hun bevrijding van de dood. Waarna de kalief, die door deze kleine bedriegerij goed op de hoogte gebracht was over de uitgaven en de behoeften van Abo-Hassan, volstrekt niet meer wilde dat zijn vriend voortaan zou moeten wachten op zijn regelmatige betaling. Hij gaf bevel aan zijn schatmeester, om hem maandelijks hetzelfde inkomen uit te betalen als dat van zijn grootminister. Hij wilde, meer nog dan in het verleden, dat Abo-Hassan zijn intieme vriend en tafelgenoot bleef. Ze leefden allen in het heerlijkste leven voort, tot de komst van de Scheider van de vrienden, de Verwoester van de paleizen en de Bouwmeester van de graven, de Onverbiddelijke, de Onvermijdelijke.” Toen Sjahrzad die nacht zo klaar was met dit verhaal te vertellen, vertelde Sjahrzad verder tegen koning Sjahriar: “Dit is alles wat ik weet, o koning over de Wakende Slaper. Maar indien u het veroorlooft, wil ik u een andere geschiedenis vertellen, die in veel en op alle manieren de geschiedenis overtreft, die u zojuist gehoord hebt.” Maar koning Sjahriar zei: “Ik wil eerst, voordat ik het je toesta, dat je mij de titel zegt van die geschiedenis, Sjahrzad!” Ze zei: “Het is de geschiedenis van de Liefdes van Zein al-Mawasif.” Hij sprak: “Hoe is deze geschiedenis, die ik niet ken?” Sjahrzad glimlachte en zei:

 

De liefdes van Zein al-Mawasif

 

“Mij werd bekend, oh gezegende koning, dat er eeuwen lang geleden, een volmaakt mooie jongeling leefde, die Anis heette en die buiten ruzie om de rijkste, edelmoedigste, de fijngevoeligste, de voortreffelijkste en de heerlijkste jongeling van zijn tijd was. Omdat hij bovendien van alles hield, wat er beminnenswaardig op de aarde is, van vrouwen, vrienden, goede sier, poëzie, muziek, reukwerken, het groen van de bomen, mooie wateren, wandelingen en alle andere vreugden, leefde hij in de overdaad van een gelukkig leven. Welnu, op een namiddag deed de mooie Anis volgens zijn gewoonte een aangenaam namiddagslaapje, gelegen onder een Sint-Jansbroodboom in zijn tuin. Hij had een droom, waarin hij zichzelf zag spelen en pret maken met vier mooie vogels en een stralend witte duif. Hij kreeg er een innig plezier in ze te strelen, hun veren glad te strijken en ze te omhelzen, toen plotseling een lelijke grote raaf, met dreigende bek, op de duif sprong en deze meevoerde, terwijl hij de vier lieve vogels, haar kameraden, uiteenjoeg. Anis werd zeer aangedaan wakker, stond op en ging op zoek naar iemand, die hem deze droom zou kunnen uitleggen. Maar hij dwaalde lang rond zonder een sterveling te vinden. Hij dacht er al over, weer naar huis terug te keren, toen hij vlak langs een woning kwam, die er buitengewoon mooi uitzag en vanwaar hij bij zijn nadering een vrouwenstem zich hoorde verheffen, die bekoorlijk en melancholisch de volgende verzen zong:

 

‘De zoete, frisse ochtendgeur van het bestaan

raakt zacht het hart van de verliefden aan.

Is mijn gevangen hart als het vrije hart

van de verliefden, geheel ontward?

Oh ochtendbries, heeft jouw frisheid

ooit de liefde gestild zonder strijd

zo groot als die in mijn hart is opgeslagen

voor een jonge pauw in haar lentedagen.

Is die liefde fijner dan de soepele twijgen

van de banboom, om alles te overstijgen?’

 

Anis voelde hoe zijn ziel doordrongen werd van de tonen van deze stem. Aangespoord door het verlangen de bezitster ervan te kennen, naderde hij de deur die half openstond en keek naar binnen. Daar zag hij een prachtige tuin, waarin zover het oog reikte, slechts harmonieuze grasperken, bloeiende priëlen en bosjes rozen, jasmijnen, viooltjes, narcissen en duizend andere bloemen waren en waar onder Gods hemel heel een volk van kleine zangers leefde. Aangetrokken door de zuiverheid van dit oord, aarzelde Anis geen ogenblik de poort binnen te gaan en de tuin te betreden. Hij bemerkte helemaal achter het groen, aan het eind van een weg, die door drie bogen afgesneden werd, een witte groep van uitgelaten meisjes. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 655e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij ging in hun richting en kwam onder de eerste boog, waarop het volgende opschrift te lezen stond, in vermiljoenen letters aangebracht:

 

‘Ach huis, moge droefheid en lijden

nooit uw drempel overschrijden

en nooit de tijd zwaar wezen

voor uw bewoners die dit vrezen!

Dat jij, ach huis, nooit zal vergaan

en in eeuwigheid mag voortbestaan,

om uw deuren voor gastvrijheid te ontsluiten

en nooit te nauw voor vrienden van buiten!’

 

Hij kwam bij de tweede boog en kon daarop het volgende opschrift lezen, in gouden letters aangebracht:

 

‘Ach woning van geluk, ga niet verloren,

zo lange duur zij u voorwaar beschoren.

Als uw tuin zich zeer verheugen zal

in harmonie met uw vogels, veel in getal.

Dat het reukwerk van de vriendschap

u zo lang doorgeure als vruchtensap.

Als uw bloemen eens zullen verwelken,

wetende hoe mooi ze zijn met hun kelken.

Mogen uw bezitters zo lang vredig leven,

als uw bomen nog hun rijpe vruchten geven.

Als aan’t gewelf nieuwe lichten blinken,

die in de duisternis niet zullen verzinken!’

 

Op dezelfde wijze kwam hij onder de derde boog, waarop hij de volgende verzen kon lezen, in helderblauwe letters aangebracht:

 

‘Ach, huis van geluk, glori en faam,

vereeuwigd in uw pracht, zo voornaam,

onder warm licht en zachte duisternissen

vol van eeuwenoude geheimmenissen

omgeven in deze onvergetelijke tijd

en al zijn wisselvalligheid ten spijt!’

 

Toen hij nu onder deze derde boog doorgegaan was, kwam hij aan het einde van de weg. Voor zich, aan de voet van schoongewassen marmeren trappen, die naar de woning leidden, zag hij een meisje, dat ouder dan veertien jaar moest zijn, maar dat stellig haar vijftiende jaar nog niet bereikt had. Ze lag uitgestrekt op een tapijt van fluweel en was door kussens ondersteund en vier andere meisjes omringden haar en stonden klaar om haar te dienen. Ze was mooi en blank als de maan, met uit elkaar staande wenkbrauwen, zo fijn als een boog door kostbare muskus gevormd, met grote zwarte ogen, beladen met slachtingen en moord, een mond van koraal, zo klein als een nootmuskaat, en een kin die tot de volmaaktheid sprak: ‘Hier ben ik!’ Stellig zou ze met zoveel bekoorlijkheden de koudste en de meest versteende harten in liefde ontstoken hebben. Toen de mooie Anis op het mooie meisje toetrad, boog hij dan ook tot op de grond, bracht zijn hand op zijn hart, op zijn lippen en op zijn voorhoofd, en zei: ‘Vrede over u, ach heerser van de zuiveren!’ Maar ze antwoordde: ‘Hoe hebt u het gedurfd, ach jonge schaamteloze, een verboden plaats te betreden die u niet toebehoort!’ Hij antwoordde: ‘Ach mijn meesteres, het is niet mijn fout, maar de uwe en van deze tuin! Door de half-open poort heb ik deze tuin met zijn bloementerrassen, zijn jasmijnen, zijn mirten en zijn viooltjes gezien. Ik heb gezien hoe heel de tuin met zijn perken en zijn bloemen zich boog voor de maan van schoonheid die hier zetelt op dezelfde plaats waar u zich nu bevindt. Heeft mijn ziel geen weerstand kunnen bieden aan het verlangen dat haar aandreef om samen met de bloemen en de vogels, zich te komen buigen om haar eer te bewijzen.’ Het meisje begon te lachen en zei: ‘Hoe heet je?’ Hij sprak: ‘Uw slaaf Anis, ach mijn meesteres.’ Zij zei: ‘U bevalt me eindeloos, ach Anis! Kom naast me zitten.’ Ze liet hem dus naast zich zitten en zei: ‘Ach Anis, ik heb erg veel zin, me een beetje te vermaken. Kun je schaken?’ Hij zei: ‘Ja, zeker.’ Zij gaf een teken aan een van de jonge meisjes, die hun dadelijk een schaakbord van ebbenhout en ivoor bracht, met gouden hoeken en waarvan de pionnen rood en wit waren, de rode pionnen uit robijn gesneden en de witte pionnen uit bergkristal gesneden. Ze vroeg hem: ‘Wil je rood of wit spelen?’ Hij antwoordde: ‘Bij God, ach mijn meesteres, ik zal wit nemen, want de rode hebben de kleur van gazellen en om die reden en nog heel wat andere redenen passen ze volkomen bij u.’ Ze zei: ‘Dat kan gebeuren.’ Ze begon de stukken op te stellen. Het spel begon. Maar Anis, die meer aandacht schonk aan de bekoorlijkheden van zijn tegenspeelster dan aan de stukken van het schaakbord, was buiten zichzelf van verrukking over de schoonheid van haar handen, die hij vond lijken op amandelspijs en over de sierlijkheid en fijnheid van haar vingers, die op witte kamfer leken. Uiteindelijk riep hij uit: ‘Hoe zou ik, ach mijn meesteres, zonder gevaar kunnen spelen tegen zulke vingers?’ Maar geheel opgaand in haar spel, antwoordde ze hem: ‘Schaakmat de koning! Schaakmat de koning, ach Anis! Je hebt verloren!’ Omdat ze zag, dat Anis helemaal geen aandacht aan het spel schonk, vertelde ze hem vervolgens verder: ‘Om je aandacht beter bij het spel te houden, Anis, zullen wij voor elke partij een inzet doen van honderd dinar!’ Hij antwoordde: ‘Uitstekend!’ Hij stelde de schaakstukken op. Het meisje, dat de naam droeg van Zein al-Mawasif, deed op dat ogenblik van haar kant de zijden sluier af, die haar haren bedekte en verscheen als een stralende vuurzuil. Anis, die er niet in slagen kon zijn blikken van zijn tegenspeelster los te rukken, ging voort met niet te weten wat hij deed. Nu eens nam hij de rode stukken in plaats van de witte, dan weer liet hij ze helemaal verkeerd bewegen, zodat hij vijf partijen verloor, van ieder honderd dinar. Zein al-Mawasif zei tegen hem: ‘Ik zie, dat je niet aandachtiger bent dan tevoren. Laat ons een grotere weddenschap aangaan. Duizend dinar per partij!’ Maar ondanks de som die op het spel stond, gedroeg Anis zich niet beter en verloor de partij. Toen zei Zein al-Mawasif tegen hem: ‘Laat ons al je goud zetten tegen al het mijne!’ Hij nam het aan en verloor. Daarop zette hij zijn winkels, zijn huizen, zijn tuinen en zijn slaven op het spel en hij verloor het een na het andere. Er bleef hem niets meer over. Toen wendde Zein al-Mawasif zich tot hem en zei: ‘Anis, je bent een dwaas. Ik wil volstrekt niet, dat het je moet spijten mijn tuin binnengekomen te zijn en kennis met me gemaakt te hebben. Ik geef je dus alles terug wat je verloren hebt. Sta op Anis en keer in vrede terug, naar vanwaar je gekomen bent.’ Maar Anis antwoordde: ‘Nee, bij God, ach mijn heerser, ik heb volstrekt geen spijt over wat ik verloren heb! Als je me mijn leven vraagt, zal het je ogenblikkelijk toebehoren. Maar ik smeek je, dwing me niet je te verlaten!’ Ze zei: ‘Omdat je weigert terug te nemen wat je verloren hebt, moet je op zijn minst de rechter en de getuigen gaan halen en ze hierheen brengen, zodat ze een formele overdracht van de goederen die ik gewonnen heb, kunnen opstellen.’ Anis ging meteen de rechter en de getuigen halen. Maar hoewel de rietpen hem bijna uit de vingers viel bij het zien van de schoonheid van Zein al-Mawasif, stelde de rechter de acte van overdracht op en liet hij de twee getuigen hun zegel daaraan hechten. Vervolgens ging hij weg. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 656e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierop wendde Zein al-Mawasif zich tot Anis en zei hem lachend: ‘Nu kun je weggaan, Anis. We kennen elkaar niet.’ Hij zei: ‘Ach mijn soevereine, zou je me dan willen laten vertrekken, zonder aan mijn verlangen te voldoen?’ Ze sprak: ‘Ik wil wel voldoen aan wat je zegt, maar ik heb je eerst nog iets te vragen. Je moet me nog vier tubes met zuivere muskus, vier ons grijze amber, vierduizend stukken goudbrokaat van de mooiste kwaliteit en vier opgetuigde muilezels brengen.’ Hij antwoordde: ‘Bij mijn hoofd, ach mijn meesteres.’ Ze vroeg: ‘Hoe zul je het aanleggen om me dat te bezorgen? Je bezit niets meer.’ Hij zei: ‘God zal erin voorzien! Ik heb nog vrienden, die me al het geld zullen lenen dat ik nodig heb.’ Ze zei: ‘Haast je dan me te brengen, wat ik gevraagd heb.’ Anis, die er volstrekt niet aan twijfelde, dat zijn vrienden hem te hulp zouden komen, vertrok om ze te gaan opzoeken. Nu sprak Zein al-Mawasif tot een van de meisjes van haar gevolg, die Hoeboeb heette: ‘Ga hem achterna, ach Hoeboeb en bespied zijn gangen. Wanneer je gezien zult hebben, dat alle vrienden waarover hij het heeft, geweigerd hebben hem te helpen en hem hebben afgescheept, moet je naar hem toe gaan en tegen hem zeggen: ‘Ach beste meester Anis, mijn meesteres Zein al-Mawasif stuurt me naar u toe om te zeggen, dat zij u ogenblikkelijk wil zien.’ Dan moet je hem met je meenemen en hem in de ontvangstzaal brengen. Dan zal er gebeuren wat er gebeuren moet.’ Hoeboeb antwoordde met ja en met gehoorzaamheid en ze haastte zich achter Anis aan te lopen en zijn gangen te volgen. Wat Zein al-Mawasif betreft, ze ging haar huis binnen en begon met een bad te nemen in het badhuis. De meisjes van haar gevolg gaven haar na het bad alle nodige bijstand bij een buitengewoon toilet. Daarna onthaarden ze datgene wat ze ontharen moesten, wreven in wat ze moesten inwrijven, parfumeerden wat ze te parfumeren hadden, verlengden wat er te verlengen was en vernauwden wat ze hadden te vernauwen. Vervolgens kleedden ze haar in een japon, met fijn goud geborduurd en legden op haar hoofd een zilveren kap, om een rijke paarlendiadeem te ondersteunen, die van achteren een knoop vormde, waarvan de twee uiteinden, ieder met een robijn ter grootte van een duivenei versiert, neervielen op haar schouders, die glansden als maagdelijk zilver. Daarna vlochten ze haar mooie zwarte haren, die met muskus en amber geparfumeerd waren, in vijfentwintig vlechten, die tot op haar hielen kwamen. Toen ze gereed waren met haar te tooien, zodat ze leek op een jonggehuwde, wierpen zij zich aan haar voeten en zeiden tegen haar, met een van bewondering bevende stem: ‘Dat God u in uw pracht moge bewaren, ach meesteres Zein al-Mawasif en voor altijd van u de blik van de benijder verwijderd houde en u behoede voor het boze oog!’ Terwijl ze aardige pasjes door de kamer probeerde te maken hielden de anderen niet op met haar uit de grond van hun hart duizend en nog eens duizend complimenten toe te voegen. Ondertussen kwam de jonge Hoeboeb met de mooie Anis terug, die ze had meegenomen, toen zijn vrienden eenmaal afgewezen en geweigerd hadden hem te helpen. Ze brachten hem in de zaal, waar hun meesteres Zein al-Mawasif zich bevond. Toen de mooie Anis Zein al-Mawasif in heel de glans van haar schoonheid opmerkte, bleef hij verdoofd staan en vroeg zich af: ‘Is zij het wel, of een van de jonggehuwden, die men alleen maar in het paradijs ziet?’ Voldaan over de indruk, die zij op Anis maakte, kwam Zein al-Mawasif glimlachend naar hem toe, nam hem bij de hand en bracht hem naar een brede en lange divan, waarop ze ging zitten en ze liet hem naast zich plaats nemen. Vervolgens gaf ze een teken aan haar gevolg, dat dadelijk een grote, lage tafel bracht, uit één stuk zilver gemaakt en waarop de volgende gastronomische verzen gegraveerd stonden:

 

‘Begraaf u met uw lepels en ogen

in de dienschalen, raak opgetogen

van al die wonderbare specialiteiten

en heerlijke culinaire variëteiten:

Ragoûts en fricassées, uitgelezen,

gebraden en gekookte vlezen,

compôte, geleien, gebak en confituren,

met een bereiding van diverse texturen.

Ach kwartels, ach kippen, ach kalkoenen,

ach aandoenlijken, ik kan u wel zoenen!

Lammetjes, zo lang op pistaches geloerd,

en nu op deze schaal gevoerd

en met vele druiven volgeladen,

ach voortreffelijk, niet te versmaden!

Hoewel je het zonder vleugels moet doen,

zoals de kwartel, de kip en de kalkoen,

houd ik erg van jullie allemaal!

Wat jou aangaat, mijn feestmaal,

ach geroosterde kebab, krokant,

dat God zelf je zegene en passant!

Nooit zal ik verguldsel versmaden

ik hoef me dan niet te beraden!

En jij, posteleinsalade die in deze schaal

de eigen ziel der olijfbomen drinkt legaal,

mijn geest behoort toe aan jou,

ach vriendin, van wie ik hou!

Beef van genoegen in mijn borst,

ach harte mijn, ik voel me een vorst

bij het aanzien van dit koppel vissen,

dat op de schaal niet is te missen,

opgediend op frisse blaadjes muntkruid

boterzacht gebakken op de huid.

En zwijg, mijn gelukzalige mond,

en denk aan het heerlijke eten dadelijk.

De annalen zullen nooit meer spreken

van dit eten zonder gebreken!’

 

Daarop dienden de meisjes hun geparfumeerde spijzen op. Ze aten tesamen tot ze verzadigd waren en ze zich behagelijk voelden. Vervolgens bracht men hun flessen wijn en ze dronken uit dezelfde beker. Zein al-Mawasif boog zich tot Anis en zei: ‘Kijk, nu hebben we samen brood en zout gegeten en zo ben je mijn gast geworden. Denk dus niet, dat ik niet in staat ben ook maar het geringste te behouden van wat je toebehoord. Of je dus wilt of niet, ik geef je alles terug, wat ik van je gewonnen heb.’ Anis was wel verplicht de goederen, die hem hadden toebehoord, als gastgeschenk te aanvaarden. Hij wierp zich aan de voeten van de jonge dochter en dankte haar zeer. Ze richtte hem op en zei: ‘Als je me werkelijk voor deze gave wilt bedanken, Anis, behoef je me slechts naar mijn bed te volgen. Daar kun je me bewijzen of je een uitstekend schaakspeler bent.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 658e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Terwijl Anis op zijn beide benen overeind sprong, antwoordde hij: ‘Bij God, ach mijn meesteres, je zult in bed zien, dat de witte koning alle andere ridders overtreft!’ Onder het spreken van deze woorden, tilde hij haar in zijn armen en liep naar de slaapkamer waar de dienares Hoeboeb voor hem de deur opende. Daar speelde hij met het meisje een partijtje schaak volgens al de regels van een volmaakte kunst, die hij deed volgen door een tweede partijtje en een derde partijtje, en zo achtereenvolgens tot aan de vijftiende partij, terwijl hij bij alle aanvallen de koning zich zo dapper liet gedragen, dat de jongedochter, tegelijkertijd verbaasd en buiten adem, zich overwonnen verklaarde en uitriep: ‘Jij hebt gezegevierd, ach vader van de lansen en van de ruiters!’ Waarop ze voortging: ‘Bij God over u, ach mijn meester, zeg de koning dat hij wat uitrust!’ Lachend stond ze op en maakte voor die avond een eind aan hun schaakpartijen. Met hun ziel en lichaam zwemmende in de oceaan van de wellusten, rustten ze daarop een ogenblik uit in elkaars armen. Zein al-Mawasif zei tegen Anis: ‘Dit is het uur van welverdiende rust, ach onoverwinnelijke Anis! Maar om nog beter over je waarde te kunnen oordelen, wil ik weten, of je evenzeer uitblinkt in de dichtkunst als in het schaakspelen. Zou je dus de verschillende episoden van onze ontmoeting en van ons spel ritmisch kunnen beschrijven, zodat wij ze goed in ons geheugen kunnen prenten?’ Anis antwoordde: ‘Dat valt me heel gemakkelijk, ach mijn meesteres!’ Hij ging op het welriekende bed zitten en terwijl Zein al-Mawasif haar arm om zijn hals geslagen had, en hem zachtjes liefkoosde, improviseerde hij dit verrukkelijke lofdicht:

 

‘Luister en ontwaak uit uw dromen,

naar wat een lief meisje is overkomen.

Een meisje van slechts veertien jaren

en een kwart, nog geheel onervaren,

die ik in het paradijs heb ontmoet,

zij was een weldaad voor mijn gemoed.

Zij was veel mooier dan al de manen

aan de hemeltrans van God tesamen!

Ze wiegde als een gazelle in de tuinen

vol bomen met hun groene kruinen.

De soepele twijgen bogen zich tot haar

en al de vogels bezongen haar daar.

Ik verscheen en zei onbevangen:

‘Gegroet, ach zijige van wangen,

ach mijn soevereine, heel discreet:

Mag ik weten hoe jij heet?

De naam van jou die met haar blik

mij tot waanzin drijft en schrik!’

 

Op een veel zachtere toon dan het geruis van parels in de beker, zei Zein al-Mawasif:

 

‘Weet je dan zelf echt niet te bedenken,

hoe mijn naam is, wou je mij krenken?

Zijn mijn kwaliteiten zozeer verscholen,

dat ze niet door mijn gezicht onverholen

weerspiegeld worden in jouw ogen

als waterdruppels in de regenbogen?’

Ik antwoordde: ‘Nee, wis en zeker niet!

Je naam is, ongetwijfeld mijn favoriet,

Sieraad van alle Eigenschappen, wees lief!

Geef me een aalmoes, Zein al-Mawasif.

Ach jongedochter, hier heb je smaragd,

amber, hier heb je parels, wat een pracht

hier heb je muskus, juwelen en goud

zijde en kunstig bewerkt ebbenhout!’

 

Daarop blonk de bliksem van haar glimlach op haar jonge tanden en ze zei tegen me:

 

‘Hier ben ik, voor jou ben ik gezwicht!

Hier ben ik dan, mijn liefste ogenlicht!’

Extase van mijn ziel, ik ben bekoord

door haar snel ontknoopte taillekoord,

door de aanblik van haar zijden hemd

haar ontblote vlees maakt mij ongeremd!

Mijn verlangens zijn vervuld,

onze kussen in geuren gehuld.

Geuren van onze duizend kussen

door de balsem van haar huid intussen

en door de warmte van de holten,

ach verfrissing, toen wij versmolten!

Jij kwaadspreker, die mij bespot,

jij kent haar slecht, dit is te zot!

Ik zal u vertellen over al mijn dronkenschappen

en wellicht zult u het snappen!

Haar weelderige lange haardos,

donker als de nacht, hangt los

en stort zich triomfantelijk uit

over haar rug, tot aan haar stuit.

De rozen op haar fel ontvlamde wangen

kunnen zelfs het hellevuur vervangen.

Haar vaneen gescheiden wenkbrauwen

zijn een kostelijke boog bij vrouwen.

Dodelijk zijn haar oogleden als arcaden,

met een zware pijlenvracht beladen.

Elk van haar blikken is een zwaard.

Haar mond is als rode wijn, vermaard.

Haar speeksel is als een waterval

haar tanden schitteren als kristal,

als een parelsnoer, niet gekocht,

vers uit de zee bijeengezocht.

Haar hals is als een antilopenhals gehouwen,

elegant en wonderbaar om te aanschouwen,

Een marmeren tafel is haar ronde borst,

waarop twee schalen worden getorst.

Een holte geeft haar buik accent,

heerlijk geurend, en zeer decent.

Daaronder, boven mijn verwachting,

hoog als een koningstroon in achting,

tussen de kolommen glorieus opgesteld,

waanzin van de wijsten, zoals is vermeld.

Dan glad, dan harig, vol gevoel en sier,

bij aanraking schrikt het als een muildier,

Zijn lippen rood, vlezig en heel zacht,

zijn snoet fris en bekoorlijk als smaragd.

Wanneer jij het benadert met dapperheid,

dan vind je het warm, stevig en altijd

vastberaden en ook zeer luisterrijk,

het zet moeheid, aanval en veldslag te kijk.

Zo ben jij, Zein al-Mawasif, hoogheid

volmaakt in charme en in hoffelijkheid.

Hierom zal ik nimmermeer de gedachten

aan de geneugten van onze nachten,

of de schoonheid van onze liefde vergeten

dit durf ik te zeggen naar eer en geweten!’

 

Bij het horen van deze ode, die voor haar geïmproviseerd werd, voelde Zein al-Mawasif zich zo meegesleept van vreugde, dat ze zich verlustigde tot aan de grens van de verlustiging. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 659e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze zei tegen Anis, terwijl ze hem omhelsde: ‘Ach Anis, hoe voortreffelijk! Bij God, ik wil alleen nog maar leven met jou!’ Ze brachten samen de rest van de nacht door met verscheidene dartele spelletjes, liefkozingen, bijslaap en dergelijke dingen meer, tot aan de morgenstond. De ene dag na de andere brachten ze, nu eens met uitrusten, dan weer met eten en drinken en zich te vermaken, door, tot aan de avond. Ze gingen voort met op die wijze een hele maand lang in vervoeringen van vreugde en wellust te leven. Aan het eind van deze maand nu, ontving de jonge Zein al-Mawasif, die een getrouwde vrouw was, een brief van haar echtgenoot, waarin hij zijn aanstaande terugkomst meldde. Toen ze deze brief gelezen had, riep ze uit: ‘Moge hij zijn benen breken. Verre van ons blijve de lelijkheid! Daar wordt nu ons heerlijk leven van tegenwoordig verstoord door de aankomst van deze lelijkerd!’ Ze toonde de brief aan haar vriend en zei tegen hem: ‘Wat zullen wij nu doen, ach Anis?’ Hij antwoordde: ‘Ik verlaat me hierin helemaal op jou, ach Zein! Want wat listen en lagen betreft, hebben de vrouwen het altijd van de mannen gewonnen.’ Ze zei: ‘Ja, maar mijn man is een zeer opvliegend iemand, en zijn jaloezie kent geen grenzen. Het zal ons heel moeilijk vallen, zijn achterdocht niet te wekken.’ Ze bleef een uur lang nadenken, en sprak: ‘Ik zie geen ander middel om je, na zijn vervloekte aankomst, in dit huis te halen, tenzij ik je laat doorgaan voor een koopman in reukwerken en specerijen. Denk dus goed na over dit beroep, en pas er vooral voor op, om hem bij het onderhandelen in niets hoegenaamd tegen te spreken.’ Uiteindelijk werden ze het beiden met elkaar eens over de middelen, die ze moesten aanwenden om de echtgenoot te bedriegen. Inmiddels kwam de echtgenoot van zijn reis terug en was ten hoogste verbaasd, toen hij zijn vrouw helemaal geel zag, van het hoofd tot de voeten. Nu had die kleine schelm zichzelf in die toestand gebracht, door zich met saffraan in te wrijven. Heel verschrikt vroeg haar man haar, aan welke ziekte ze leed en ze antwoordde: ‘Wanneer je me helaas zo geel ziet, dan komt dat niet door een ziekte, maar door de droefheid en ongerustheid, die ik gedurende je afwezigheid gehad heb. Ik smeek je, ga voortaan niet meer op reis, zonder een metgezel mee te nemen, die je kan verdedigen of verzorgen. Op die manier zal ik veel meer gerustgesteld over je zijn.’ Hij antwoordde: ‘Hartelijk zal ik dat doen. Bij mijn leven, je voorstel is verstandig. Stel je ziel dus gerust en tracht je schitterende tint van vroeger te herkrijgen.’ Daarop omhelsde hij haar en begaf hij zich naar zijn winkel, want hij was een groot koopman, een jood van geloof. Zijn vrouw, de jonge dochter, was eveneens jodin, net als hij. Anis nu, die zich van alles betreffende het nieuwe beroep dat hij moest uitoefenen, op de hoogte gesteld had, wachtte op de echtgenoot bij de deur van zijn winkel. Om dadelijk betrekkingen met hem aan te knopen, bood hij hem reukwerken en specerijen aan, tegen een prijs, ver beneden de gangbare waarde. De man van Zein al-Mawasif, die de harde ziel van de joden bezat, was zozeer voldaan over dit zaakje en de wijze van handelen van Anis en zijn goede manieren, dat hij zijn vaste klant werd. Uiteindelijk, na enkele dagen, stelde hij hem voor, zich met hem te associëren, als hij voldoende kapitaal kon inbrengen. Anis liet niet na zijn bod te aanvaarden, dat hem zonder enige twijfel dichter bij zijn welbeminde Zein al-Mawasif moest brengen. Hij antwoordde dus, dat hij niets anders verlangde en dat hij er erg op gesteld was de vennoot te worden van zulk een achtenswaardig koopman. Zonder dralen stelden zij hun vennootschapscontract op en hechtten er hun zegels aan, in tegenwoordigheid van twee getuigen uit de notabelen van de markt. Diezelfde avond nu nodigde de echtgenoot van Zein al-Mawasif zijn nieuwe vennoot uit, om de maaltijd met hem in zijn huis te consumeren, om hun vennootschapscontract te vieren. Hij nam hem mee en omdat hij een jood was en de joden geen schaamte kennen en hun vrouwen niet verborgen houden voor de blikken van vreemdelingen, wilde hij hem kennis laten maken met zijn vrouw. Hij ging haar dus waarschuwen dat zijn vennoot Anis was aangekomen, en zei tegen haar: ‘Het is een rijke en welgemanierde jongeman. Ik wil dat je naar hem komt kijken.’ Opgetogen door dit nieuws, wendde Zein al-Mawasif, die toch haar gevoelens niet wenste te tonen, voor dat ze uitermate verontwaardigd was, en riep uit: ‘Bij God, hoe durf je, ach vader van alle baarden, vreemdelingen in de intimiteit van ons huis te brengen! Met welk oog durf je mij de harde noodzaak op te leggen, mij met gesluierd of onbedekt gezicht aan hem te vertonen! De naam van God over mij en rondom mij! Moet ik de zedigheid vergeten, die jonge vrouwen past, omdat je een vennoot gevonden hebt? Liever liet ik me aan stukjes hakken!’ Maar hij antwoordde: ‘Wat voor ondoordachte woorden zeg je daar, ach vrouw! Sinds wanneer besloten wij te doen als de moslim, van wie de wet het is hun vrouwen te verbergen? Wat een misplaatste schaamte, wat een niet ter zake dienende zedigheid! Wij zijn de wet van Mozes, en je fijngevoeligheid in dit opzicht is al heel overdreven voor een Mozaïtische!’ Op deze wijze sprak hij haar toe. Maar in zijn binnenste dacht hij: ‘Welk een zegen van God over mijn huis, dat ik zo’n kuise, zo’n zedige, zo’n verstandige en zo’n terughoudende vrouw heb!’ Vervolgens begon hij haar met zoveel welsprekendheid te bepraten, dat hij haar uiteindelijk overhaalde om zelf de plichten van de gastvrijheid tegenover zijn nieuwe vennoot waar te nemen. Toen Anis en Zein al-Mawasif elkaar zagen, wachtten zij zich er echter zeer voor, te laten blijken dat zij elkaar kenden. Gedurende heel de maaltijd hield Anis zijn ogen heel braaf neergeslagen. Hij veinsde een grote bescheidenheid en keek slechts de man aan. De jood dacht dan ook bij zichzelf: ‘Wat een voortreffelijk jongmens!’ Toen de maaltijd afgelopen was liet hij daarom niet na Anis uit te nodigen om hem de volgende dag eveneens aan tafel gezelschap te komen houden. Anis kwam de volgende dag en ook de dag daarop.

 

Elke keer gedroeg hij zich in alles met wonderbare tact en bescheidenheid. De jood was echter nogal getroffen door iets vreemds, dat elke keer gebeurde, wanneer Anis bij hem aan huis was. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 660e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Er was immers in dat huis een tamme vogel, die door de jood was grootgebracht en die zijn meester herkende en erg veel van hem hield. Maar tijdens de afwezigheid van de jood had deze vogel zijn liefde op Anis overgebracht. Hij had de gewoonte aangenomen op zijn hoofd en op zijn schouders te komen zitten en duizend lievigheden tegen hem te zeggen. Zodat zijn meester, de jood, van zijn reis terug was, hij hem niet meer wilde herkennen, maar hem als een vreemdeling beschouwde. Hij had alleen nog maar vreugdekreten, vleugelgeklap en liefkozingen over voor de jonge Anis, de vennoot van zijn meester. De jood dacht bij zichzelf: ‘Bij Mozes en Aaron, deze vogel is mij vergeten! Zijn gedrag tegenover me maakt de gevoelens van mijn echtgenote, die tijdens mijn afwezigheid ziek van verdriet geworden is, nog kostbaarder voor mij!’ Zo dacht hij! Maar ook iets anders dat heel vreemd was, trof hem spoedig daarop en bezorgde hem duizend folterende gedachten. Hij bemerkte immers, dat zijn vrouw, die in tegenwoordigheid van Anis zo terughoudend en zo zedig was, heel buitengewone dromen had, zodra ze was ingeslapen. Ze strekte haar armen uit, hijgde, zuchtte en maakte duizend kronkelingen, terwijl ze de naam van Anis uitsprak en hem toesprak zoals de meest hartstochtelijk verliefden spreken. De jood was uitermate verbaasd dit verscheidene nachten achtereen te moeten waarnemen, en hij dacht: ‘Bij de Pentateuch, dat is om me te tonen, dat de vrouwen allemaal hetzelfde zijn en dat, wanneer een van hen deugdzaam, kuis en terughoudend is, zoals mijn vrouw, het op de een of andere manier toch nodig is dat ze aan hun slechte verlangens voldoen, al is het maar in de droom. Verre van ons zij de Boze! Wat een ramp zijn die schepselen, geschapen met de hellevlammen!’ Vervolgens zei hij bij zichzelf: ‘Ik moet mijn vrouw op de proef stellen. Als ze aan de bekoring weerstand biedt en als ze kuis en gereserveerd blijft, dan zijn de verschijnselen van de vogel en dat van haar dromen slechts een toevallige samenloop van de omstandigheden, zonder enige betekenis.’ Toen nu het uur van de gewone maaltijd aanbrak, verklaarde de jood aan zijn vrouw en aan zijn vennoot, dat hij was uitgenodigd om bij de gouverneur te komen voor een grote bestelling koopwaren. Hij verzocht hen zijn terugkomst af te wachten, voordat ze met de maaltijd beginnen. Daarop verliet hij hen en ging naar de tuin. Maar in plaats van naar de gouverneur te gaan, haastte hij zich op zijn stappen terug te keren om naar de bovenste verdieping van het huis te klimmen. Daar kon hij vanuit een kamer, waarvan een venster uitkeek op de ontvangstzaal, gadeslaan wat er ging gebeuren. Nu, hij hoefde niet lang op het resultaat te wachten, dat zich van hun kant kenbaar maakte in de vorm van kussen en liefkozingen van ongelooflijke innigheid en hartstocht. Omdat hij hun zijn tegenwoordigheid niet wilde verraden en hen evenmin wilde laten merken dat hij niet naar de gouverneur gegaan was, zag hij zich verplicht een uur lang de dolle handelingen van de twee minnenden mee te maken. Maar na dit smartelijke wachten ging hij naar beneden om hen weer op te zoeken, en trad de zaal binnen met een lachend gezicht, net alsof hij van niets wist. Gedurende het maal paste hij er ook goed op, hun zijn gevoelens niet te tonen, en had hij nog veel meer voorkomendheden en vriendelijkheden voor de jonge Anis, die zich overigens nog terughoudender en bescheidener toonde dan gewoonlijk. Maar toen de maaltijd afgelopen was en de jonge Anis was vertrokken zei de jood bij zichzelf: ‘Bij de horens van onze heer Mozes, ik zal hun hart bederven door een scheiding!’ Hij haalde uit zijn borst een brief, die hij openvouwde en las, waarop hij uitriep: ‘Ik ben nu alweer verplicht om een lange reis te gaan maken. Want ik kreeg deze brief van mijn buitenlandse correspondenten en het is nodig dat ik hen ga opzoeken, om een grote handelszaak met hen te regelen.’ Zein al-Mawasif wist volkomen de vreugde die dit nieuws verschafte te verbergen en zei: ‘Ach mijn welbeminde echtgenoot, ga je me weer laten sterven tijdens je afwezigheid? Zeg me dan tenminste hoe lang je ver van mij zult blijven.’ Hij antwoordde: ‘Gedurende drie jaar, of misschien vier jaar, maar niet minder en niet meer.’ En zij riep uit: ‘Ach, arme Zein al-Mawasif! Hoe erg is je lot, dat je nooit de aanwezigheid van je man mag smaken? Ach wanhoop van mijn ziel!’ Hij zei tegen haar: ‘Laat je dit niet meer tot wanhoop drijven, want om je niet alleen te laten of je bloot te stellen aan ziekte en treurigheid, wil ik ditmaal, dat je met me meegaat. Sta dus op en laat je helpen door je gevolg Hoeboeb, Khoetoeb, Soekoeb en Roekoeb, om je pakken en bundels voor het vertrek gereed te maken.’ Bij deze woorden werd de ineengestorte Zein al-Mawasif heel geel van gezicht, haar ogen liepen vol tranen en ze kon geen woord meer uitbrengen. Haar man, die in zijn binnenste zwol van tevredenheid, vroeg haar op heel toegenegen toon: ‘Wat heb je Zein?’ Ze antwoordde: ‘Niets, bij God! Ik ben alleen een beetje ontroerd door dit aangename nieuws, in de wetenschap dat ik niet meer van je gescheiden zal worden.’ Vervolgens stond ze op en begon voor te bereiden voor het vertrek, geholpen door haar bedienden en onder het oog van haar man. Ze wist niet hoe ze het droevige nieuws aan Anis moest laten weten. Uiteindelijk kon ze slechts van een ogenblikje profiteren om op de voordeur de volgende afscheidsverzen voor haar vriend te schrijven:

 

‘Anis, aan jou is mijn leedbetoon,

alleen blijf je achter, als één persoon,

met bloedend hart uit rauwe wonden

eenzaam en voorgoed geschonden.

Jaloezie die jij je hebt eigengemaakt

heeft onnodige afstand veroorzaakt.

De afgunstigen zijn weer verheugd,

mijn verdriet doet hen veel deugd.

Maar ik bezweer je, zonder gevlei,

bij God, niemand anders dan jij,

Anis, zal ooit bezit van mij nemen

al kwam hij met duizenden flemen!’

 

Waarna zij de kameel besteeg, die voor haar gezadeld was en wetende dat zij Anis nooit meer zou terugzien, dook ze weg in haar draagstoel, terwijl ze afscheidsverzen tot het huis en tot de tuin richtte. De hele karavaan zette zich in beweging, met de jood aan het hoofd, Zein al-Mawasif in het midden en haar gevolg achteraan. Dit dan wat Zein en haar echtgenoot aangaat. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 662e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar wat de jonge Anis betreft, luister! Toen hij de volgende dag de joodse koopman, zijn vennoot, niet volgens zijn gewoonte naar de markt zag komen, was hij uitermate verbaasd en wachtte hij tot de avond op zijn komst. Maar tevergeefs. Toen besloot hij zelf te gaan kijken wat de reden kon zijn van een dergelijke afwezigheid. Zo kwam hij bij de voordeur en las het opschrift, dat Zein al-Mawasif er zelf had aangebracht. Hij begreep de betekenis ervan en verward van verdriet liet hij zich op de grond vallen, aan wanhoop ten prooi. Toen hij een beetje bijgekomen was van de ontroering die het vertrek van de welbeminde bij hem veroorzaakte, deed hij bij de buren navraag naar haar. Zo kwam hij te weten, dat haar man, haar meegenomen had met haar bedienden en een groot aantal pakken en balen op tien kamelen had geladen, met voorraad voor een hele lange reis. Bij dit nieuws begon Anis als een waanzinnige van eenzaamheid door de tuin te dolen, en hij improviseerde deze verzen:

 

‘Laat ons stilstaan, om het aandenken

van de geliefde aandacht te schenken.

Hier, waar de bomen oprijzen,

naar haar dierbaar huis verwijzen;

waar haar sporen net als in mijn hart,

noch door de noordenwind, die het tart,

noch door de hete zuidenwind kan

worden uitgewist, dat luchtig span.

Zij is vertrokken, zomaar,

toch is mijn hart met haar.

Het zit aan de prikkel, zonder woord,

die de pas van haar kamelen aanspoort.

Ach, kom dan oh nacht, laat ik je voelen,

toch mijn brandend hete wangen verkoelen

en de felle vlammen uitdoven,

die mijn hart voorgoed beroven.

Ach wind uit de woestijn, geheimenis,

van wie de ademtocht doorgeurd is

door zijn adem, diep verscholen,

heeft zij u geen ogentroost bevolen,

om mijn tranen te doen drogen,

en geen middel te gedogen

om mijn ijskoud lijf weer

op te wekken, tot zijn eer?

Helaas, dient dit zich aan:

de leider van de karavaan

geeft met zijn bel in de nacht,

het teken tot vertrek onverwacht,

voordat nog de koele ochtendwind

het dal komt wekken, welgezind.

Toen zijn de grote kamelen

neergeknield met krakelen;

men heeft de balen vastgebonden

om op weg te worden gezonden;

zij ging zitten in haar draagstoel,

ze is vertrokken naar haar doel.

Ik ben haar sporen kwijtgeraakt,

zij heeft mijn hart geraakt!

Slechts van verre volg ik nu haar,

mijn tranen vallen in het stof aldaar.’

 

Daarop, terwijl hij zich zo overgaf aan zijn herinneringen en zijn overpeinzingen, hoorde hij een raaf krassen, die zijn nest had op een van de palmbomen in de tuin. En hij improviseerde deze strofe:

 

‘Ach krassende raaf, wat blijf je doen hier

in de tuin van mijn geliefde, als een gier?

Kom je hier soms zuchten met je onheilsstem

over de folteringen van mijn liefde zonder rem?

‘Helaas, helaas,’ schreeuw je in mijn oren;

en de echo, onvermoeibaar, niet te smoren,

herhaalt: ‘Helaas! Helaas,

de tijd is doof en dwaas!’

 

Vervolgens kon Anis niet langer weerstand bieden aan zoveel smarten en martelingen, hij ging op de grond liggen en werd door slaap overmand. En zie, daar verscheen zijn welbeminde hem in de droom en hij voelde zich gelukkig met haar. Hij klemde haar in zijn armen en zij hem eveneens. Maar plotseling werd hij wakker en de waanvoorstelling loste zich op. Hij kon slechts deze verzen improviseren, om zichzelf te troosten:

 

‘Gegroet, beeld van mijn lief,

welbeminde,  mijn hartendief!

Jij verschijnt mij te midden, ach,

in de duisternissen van de nacht,

en kom geen ogenblik in mijn pupillen

de hartstocht van mijn liefde stillen.

Ach, dromen zijn het enige geluk dat overblijft

aan de rampzaligen, en dat voorgoed beklijft.

Maar hoeveel bitterder zijn daarna

de tranen van het ontwaken, weldra,

als de zoete illusie weg waast

blijf je achter, stomverbaasd!

Ze spreekt en lacht me toe, heel even,

ze doet me tedere strelingen beleven.

Al het geluk houd ik omvat

en ontwaak in een zwart gat!’

 

Zo jammerde de jonge Anis. Hij ging voort met in de schaduw van het verlaten huis te leven en verwijderde zich slechts om in zijn woning een beetje voedsel te gaan eten. Dit wat hem betreft. Wat de karavaan aangaat, toen deze op een maand afstand van de stad in kwestie was aangekomen, werd stilgehouden. De jood liet zijn tenten niet ver van een stad opslaan, welke aan zee lag. Daar ontdeed hij zijn vrouw van haar rijke kleren, nam een lange buigzame stok en zei tegen haar: ‘Ha, gemene slet, je besmeurde huid zal alleen maar hiermee schoongemaakt kunnen worden! Laat hij je nu maar uit mijn handen komen bevrijden, die jonge vrouwenjager Anis!’ Ondanks haar kreten en afweer, gaf hij haar een vreselijke afranseling, beurtelings met elke arm. Vervolgens wierp hij een oude mantel van stekelige haren over haar heen en ging naar de stad een hoefsmid opzoeken en zei tegen de hoefsmid: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 663e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Je moet de benen van deze slavin stevig met hoefijzers beslaan, daarna moet je haar handen beslaan. Want ze zal me tot rijdier dienen.’ Verbouwereerd keek de hoefsmid de oude man aan en zei: ‘Bij God, dit is de eerste keer dat ik geroepen word om menselijke wezens te beslaan! Wat heeft ze dan gedaan, deze jonge slavin, om zo’n straf te verdienen?’ De oude man zei: ‘Bij Pentateuch, waarmee wij joden onze slaven straffen, wanneer we ons over hun gedrag te beklagen hebben.’ Maar de hoefsmid, verblind door de schoonheid van Zein al-Mawasif en zeer onder de indruk van haar bekoorlijkheden, keek de jood met verontwaardiging en verachting aan, en spuwde hem in het gezicht. In plaats van de jonge vrouw aan te raken, improviseerde hij deze strofen:

 

‘Zou jij, ach muilezel, op heel jouw huid

geslagen worden, voordat men voluit,

haar gevoelige voeten pijn doet,

zij is mijn eigen vlees en bloed!

Wil je verstandig zijn en haar lieftallige benen

versieren met gouden ringen en edelstenen.

Wees er heel zeker van in deze tijd

dat als een zo prachtig schoonheid

als zij voor de Hoogste Rechter zou verschijnen,

zuiver wordt verklaard, haar schulden verdwijnen!’

 

Daarna ging de hoefsmid snel de gouverneur van de stad opzoeken, om hem te vertellen wat hij gezien had en hem de wonderbare schoonheid van Zein al-Mawasif te beschrijven, evenals de wrede behandeling, die haar man haar wilde doen ondergaan. De gouverneur beval zijn wachters meteen naar de tenten te gaan en de mooie slavin, de jood en de andere vrouwen van de karavaan voor hem te brengen. De wachters haastten zich het bevel uit te voeren. Na een uur kwamen ze terug en brachten in de gerechtszaal haar man, Zein al-Mawasif en de vier bedienden, Hoeboeb, Khoetoeb, Soekoeb en Roekoeb voor de gouverneur. De gouverneur, verblind door de schoonheid van Zein al-Mawasif, vroeg haar: ‘Hoe heet je, mijn kind?’ Ze zei, terwijl ze met haar heupen wiegde: ‘Uw slavin Zein al-Mawasif, ach meester.’ Hij vroeg haar: ‘En deze man, die zo lelijk is, wie is hij?’ Ze antwoordde: ‘Het is een jood, ach meester, die me van mijn vader en moeder heeft ontvoerd, en me verkracht heeft en door allerlei slechte behandelingen heeft willen dwingen om het heilige geloof van de Moslims, mijn voorvaders, af te zweren. Alle dagen heeft hij mij martelingen doen ondergaan en tracht hij op die wijze mijn weerstand te overwinnen. Als bewijs van wat ik beweer, ach meester, zie hier de littekens van de slagen waarmee hij mij onophoudelijk overlaadt!’ Met veel zedigheid ontblootte zij haar bovenarmen en liet de striemen zien, die zich daarop aftekenden. Daarop ging ze voort: ‘Overigens, ach meester, zal de eerzame hoefsmid kunnen getuigen van de barbaarse behandeling, die deze jood me wil doen ondergaan. Mijn bedienden zullen mijn woorden bevestigen. Wat mij betreft, ik ben een moslima, een gelovige en ik getuig dat er geen andere godheid is dan de enige God, en dat Mohammed de afgezant is van God!’ Bij deze woorden wendde de gouverneur zich tot de bedienden Hoeboeb, Khoetoeb, Soekoeb en Roekoeb en vroeg aan hen: ‘Is het waar, wat jullie meesteres zegt?’ Ze antwoordden: ‘Het is waar.’ Toen wendde de gouverneur zich tot de jood en schreeuwde hem met fonkelende ogen toe: ‘Ongeluk over u, vijand van God! Waarom heb je deze jongevrouw aan haar vader en moeder, aan haar huis en vaderland ontrukt en heb je haar gemarteld en heb je getracht haar ons heilig geloof te doen verloochenen, om haar te werpen in de verschrikkelijke dwalingen van je vervloekte godsdienst?’ De jood antwoordde: ‘Ach meester, bij het leven van het hoofd van Jakob, van Mozes en van Aaron, ik zweer u dat deze jonge vrouw mijn wettige echtgenote is!’ Daarop riep de gouverneur uit: ‘Dat men hem een pak slaag toedient!’ De wachters smeten hem op de grond en gaven hem honderd stokslagen onder zijn voetzolen en honderd stokslagen op zijn rug en honderd stokslagen op zijn billen. Daar hij voortging met roepen en schreeuwen en protesteren en volhouden dat Zein al-Mawasif hem wettig toebehoorde, zei de gouverneur: ‘Omdat hij niet wil bekennen, moet men hem maar zijn handen en voeten afsnijden en hem slaan!’ Bij het horen van dit verschrikkelijke vonnis riep de jood uit: ‘Bij de heilige horens van Mozes, als niets anders dienen kan om te redden, welnu, dan beken ik dat deze vrouw mijn echtgenote niet is en dat ik haar ontvoerd heb en weggevoerd van haar familie!’ Toen deed de gouverneur de uitspraak: ‘Nu heeft hij bekend, dus werp hem in de gevangenis! Dat hij daar heel zijn leven mag blijven! Zo mogen de ongelovige joden gestraft worden.’ De wachters voerden dadelijk dit bevel uit. Ze sleepten de jood naar de kerker, waar hij ongetwijfeld in zijn ongelovigheid en lelijkheid zal sterven. Moge God nooit medelijden met hem hebben! Moge Hij zijn jodenziel in het vuur van de laagste verdieping smijten! Maar wij, wij zijn gelovigen! Wij erkennen dat er geen andere godheid is dan God, en dat Mohammed de afgezant van God is! Wat Zein al-Mawasif betreft, ze kuste de hand van de gouverneur en vergezeld van haar vier bedienden, Hoeboeb, Khoetoeb, Soekoeb en Roekoeb, ging ze terug naar de tenten. Zij beval daar de kameeldrijvers het kamp op te breken en op weg te gaan naar het land van haar welbeminde Anis. De karavaan reisde nu zonder hindernissen, en kwam tegen de avond van de derde dag bij een christenklooster aan, dat bewoond werd door veertig monniken en hun patriarch. Deze patriarch, die Danis heette zat juist voor de deur van het klooster om een luchtje te scheppen, toen het mooie meisje, met haar hoofd buiten de draagstoel, langskwam op haar kameel. Bij het zien van dit gezichtje als een maan, voelde de patriarch zijn oude, afgestorven vlees weer jong worden. Hij sidderde in zijn benen, in zijn rug, in zijn hart en in zijn hoofd. Hij stond op van zijn zetel en gaf de karavaan een teken om stil te houden en zich tot op de grond buigend voor de draagstoel van Zein al-Mawasif, nodigde hij het meisje uit om af te stijgen en met heel haar troep uit te rusten. Levendig trachtte hij haar te overreden de nacht in het klooster door te brengen, terwijl hij haar verzekerde dat de wegen van de nacht bevolkt werden door struik- en straatrovers. Zein al-Mawasif wilde zulk een aanbod van gastvrijheid niet weigeren, zelfs al kwam dit van christenen en van monniken. Zij klom dus uit haar draagstoel en trad het klooster binnen, gevolgd door haar vier gezellinnen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 665e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De patriarch Danis nu, werd verteerd van liefde door de schoonheid en de bekoorlijkheden van Zein al-Mawasif en wist niet, hoe hij het moest aanleggen om haar zijn hartstocht kenbaar te maken. Dat was dan ook erg moeilijk. Eindelijk meende hij een goed middel gevonden te hebben, dat hierin bestond, de jonge vrouw de welsprekendste monnik onder de veertig monniken van het klooster te zenden. Deze monnik kwam bij de jonge vrouw, met de bedoeling ten gunste van zijn patriarch te spreken. Maar bij het zien van deze maan van schoonheid, voelde hij hoe zijn tong zich in duizend knopen vastzette in zijn mond, terwijl integendeel de vinger van zijn buik welsprekend onder zijn kleed begon te praten en zich oprichtte als de slurf van een olifant. Bij het zien hiervan begon Zein al-Mawasif uit volle borst te lachen met Hoeboeb, Khoetoeb, Soekoeb en Roekoeb. Toen ze daarop zag, dat de monnik sprakeloos bleef staan met zijn gereedschap in de lucht, gaf ze een teken aan haar gevolg, dat ogenblikkelijk opstond en hem de kamer uit duwde. Daarop zei de patriarch Danis, die de monnik met een heel ontdaan gezicht terug zag komen, bij zichzelf: ‘Hij heeft haar ongetwijfeld niet weten over te halen.’ Hij zond een tweede monnik naar haar toe. De tweede monnik kwam bij Zein al-Mawasif, maar precies hetzelfde wat de eerste overkomen was, gebeurde hem ook. Hij werd weggejaagd en kwam met hangend hoofd bij de patriarch terug, die daarop een derde, dan een vierde en een vijfde zond, en zo tot de veertigste. Elke keer kwam de monnik, die was gezonden om te onderhandelen, onverrichterzake terug, terwijl hij de boodschap van zijn patriarch niet had kunnen uiteenzetten, en zijn tegenwoordigheid slechts had kenbaar kunnen maken door de oprichting van zijn vaderlijk erfdeel. Toen de patriarch dit alles zag, herinnerde hij zich het spreekwoord dat zegt: ‘Men moet zich slechts krabben met zijn eigen nagels en lopen op zijn eigen benen.’ Dus besloot hij nu zelf te handelen. Hij stond dan ook op en trad met deftige en afgemeten pas de kamer binnen, waar Zein al-Mawasif zich ophield. En zie, juist hetzelfde wat zijn monniken overkomen was, gebeurde hem ook, wat betreft zijn tong, die in duizend knopen zat en de welsprekendheid van zijn gereedschap. Onder het lachen en de spotternijen van de jonge vrouw en haar gezellinnen, verliet hij de kamer met een lange neus tot op zijn voeten. Zodra hij weg was, stond Zein al-Mawasif op en zei tegen haar gezellinnen: ‘Bij God, we moeten zo snel mogelijk uit dit klooster ontsnappen want ik ben erg bang dat deze verschrikkelijke monniken en hun stinkende patriarch ons vannacht komen verkrachten en besmeuren met hun gemene aanraking!’ Onder begunstiging van de duisternis glipten ze alle vijf het klooster uit, bestegen weer hun kamelen, en vervolgden hun weg naar hun land. Dit wat hen betreft. Wat de patriarch en de veertig monniken aangaat, toen ze ‘s morgens wakker werden en de verdwijning van Zein al-Mawasif bemerkten, voelden zij hun ingewanden ineenkronkelen van wanhoop. Ze verenigden zich in hun kerk, om als ezels te balken volgens hun gewoonte. Maar in plaats van hun antifonen te zingen en hun gewone gebeden op te zeggen, hoor wat ze improviseerden! De eerste monnik zong:

 

‘Mijn broeders kom bijeen,

voordat mijn ziel gaat heen,

want mijn laatste uur is geslagen,

dit is het einde van mijn dagen!

Het vuur der hartstocht verteert mijn bot,

liefde verslindt mijn hart, maakt me kapot.

Ik brand voor een schoonheid

die mij in deze streek en tijd

trof met haar dodelijke pijlen,

haar wimpers, niet te omzeilen.’

 

De tweede monnik antwoordde met dit gezang:

 

‘Ach jij, die zo ver van mij gaat,

die mij zo onverhoeds verlaat

waarom maakte je mijn hart blij,

nam je mij niet mee aan jouw zij?

Jij vertrok en ontnam me mijn rust,

hebt mij ten afscheid niet eens gekust!

Ik zie je terugkomst in mijn dromen:

in je armen aan mijn eind gekomen!’

 

De derde monnik zong:

 

‘Ach, jouw beeld staat mij voor ogen,

het heeft mijn ziel en hart bewogen.

Uw herinnering is meer door mij bemind

dan honing op de lippen van een kind.

Uw tanden zijn schitterender in het rood

dan het zwaard van de Engel des Doods.

Als een schaduw ben jij mij voorbijgegaan,

terwijl jij mij in vuur en vlam deed staan.

Als jij ooit mijn bed nadert in een droom,

zie jij haar badend in mijn tranenstroom.’

 

De vierde monnik antwoordde:

 

‘Broeders, laat onze tongen en onze monden

geen overvloedige woorden meer verkonden

die onze lijdende harten zouden bedroeven,

gesproken woorden die ons zeer beproeven.

Ach volle maan van schoonheid,

uw liefde heeft haar stralen verspreid,

over mijn duister hoofd doen spoken

en hartstocht eeuwig in mij ontstoken.’

 

Snikkend zong de vijfde monnik:

 

‘Mijn welbeminde is mijn enige verlangen,

haar schoonheid waardoor ik ben bevangen

wist de glans van de maan bij elke stap,

haar speeksel is zoeter dan druivensap.

Haar volle heupen brengen eer

aan de Schepper, telkens weer.

Mijn hart verteerd door haar liefdesvuur

doet tranen vloeien als parels in onyxglazuur.’

 

Daarop ging de zesde monnik voort:

 

‘Ach takken, vol beladen met rozen,

ach sterren, waar is zij aan het verpozen,

die aan onze horizon eenmaal verscheen,

en van wie de dodelijke invloed meteen

mannen ook zonder wapengeweld,

door enkel haar blik heeft geveld?’

 

Vervolgens hief de zevende monnik dit gezang aan:

 

‘Uit mijn ogen die haar hebben verloren,

zijn daardoor ontelbare tranen geboren.

Liefde groeit aan, geduld is verdwenen,

ach zoete tovenares aan ons verschenen.

Liefde groeit aan, geduld is verdwenen,

terwijl jij aan ons bent verschenen.’

 

Zo hieven achtereenvolgens al de andere monniken, elk op zijn beurt een geïmproviseerd gezang aan, totdat hun patriarch aan de beurt was, die toen met snikkende stem begon:

 

‘Mijn ziel is verward, in alle staten

en de hoop heeft mij nu verlaten.

Een innemende schoonheid trad aan

en is aan onze hemel voorbijgegaan.

Ze heeft me bruut mijn rust ontnomen,

de slaap ontvlucht mij in mijn dromen.

Mijn droefheid verteert mijn oogleden,

het liefdesleed is nog lang niet geleden.

Heer, tot u klaag ik mijn lijden!

Heer, maak, als mijn ziel is verscheiden,

mijn lichaam als een schaduw vergaat,

en zo voorgoed deze wereld verlaat!’

 

Toen ze hun gezangen beëindigd hadden, wierpen de monniken zich met het gezicht op de plavuizen van hun kerk en huilden lange tijd. Waarna ze besloten uit het geheugen het portret van de vluchtelinge te tekenen en het te plaatsen op het altaar van hun ongeloof. Maar ze konden hun plan niet volbrengen, want de dood verraste hen en maakte een einde aan hun folteringen, nadat ze zelf hun graven in het klooster gegraven hadden…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 666e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Dit alles over de veertig monniken en hun patriarch. Wat de karavaan betreft, de waakzaamheid van God schreef haar veiligheid voor en na een reis zonder ongeval kwam ze in goede gezondheid in haar geboorteland aan. Geholpen door haar gezellinnen klom Zein al-Mawasif van haar draagstoel en zette haar voet op de grond van haar tuin. Ze trad de woning binnen en liet dadelijk alles in gereedheid brengen en het bed parfumeren met kostbare amber, alvorens Hoeboeb te zenden om haar welbeminde Anis te waarschuwen, dat ze terug was. Op datzelfde ogenblik nu lag Anis, die voortging met zijn dagen en nachten in tranen door te brengen, dommelend op zijn bed uitgestrekt en had juist een droom, waarin hij duidelijk zijn geliefde zag terugkomen. Daar hij geloof hechtte aan dromen, stond hij zeer getroffen op en ging dadelijk naar het huis van Zein al-Mawasif, om zich ervan te vergewissen, of zijn droom soms werkelijkheid geworden was. Hij ging door de tuinpoort. Meteen rook hij in de lucht de amber en muskusgeur van zijn geliefde. Hij vloog naar de woning en trad de kamer binnen, waar Zein al-Mawasif, al gereed, op zijn aankomst wachtte. Daar vielen ze elkaar in de armen, en bleven lang omstrengeld, onder het uiten van de hartstochtelijke tekenen van hun liefde. Om niet te bezwijmen van vreugde en ontroering, dronken ze uit een koelkruik vol met een verfrissende drank van suiker, citroenen en bloemenwater. Waarna ze zich onder elkaar blootgaven en alles vertelden wat hun gedurende hun afwezigheid overkomen was. Ze onderbraken hun verhaal slechts om elkaar te liefkozen en teder te omhelzen. Inderdaad, God alleen kent het aantal en de innigheid van de bewijzen van hun liefde in die nacht. De volgende dag zonden zij de jonge Hoeboeb om de rechter en de getuigen te halen, die direct hun huwelijkscontract uitschreven. Allebei leefden een gelukkig leven, tot aan de komst van de Wegmaaier van de jongelingen en jongedochters. Maar glorie en lof aan Hem, die in zijn gerechtigheid de schoonheid en de vreugden verdeelt!
Het gebed en de vrede over de heer van de afgezanten, Mohammed, die het paradijs voor zijn gelovigen heeft weggelegd!”

 

Toen Sjahrzad deze geschiedenis zo verteld had, riep de kleine Donyazad uit: “Ach zus, wat een smaak, wat voor heerlijkheden, wat een zuiverheid en wat voor een voortreffelijkheid zitten er in je woorden!’’

 

Sjahrzad zei: “Maar wat is dit alles, vergeleken bij wat ik je nog wil vertellen over de Weke Jongeling, als de koning het me tenminste wil toestaan?”

 

En koning Sjahriar zei: “Stellig, Sjahrzad, wil ik het je vannacht nog toestaan, want je woorden hebben me bevredigd en ik ken de Geschiedenis van de Weke Jongeling niet!”

 

Sjahrzad sprak:

 

Geschiedenis van de weke jongeling

 

“Er wordt verteld, onder vele andere zaken, dat op zekere dag, toen kalief Haroen ar-Rasjid op zijn troon gezeten was, een jonge eunuch binnentrad. Tussen zijn handen hield hij een kroon van rood goud, met paarlen, robijnen en alle soorten van de meest onvolprezen juwelen en edelstenen. Deze eunuch, een kind nog, kuste de grond in de nabijheid van de kalief en zei: ‘O emir van de gelovigen, onze meesteres prinses Zobeida, zendt mij, om u haar eerbetuigingen over te brengen. Tegelijk moet ik u zeggen, dat aan deze wonderbare kroon, die ik hier heb, en die u wel kent, op de top nog een groot juweel ontbreekt. Men heeft nog nooit een kunnen vinden, die mooi genoeg voor deze lege plaats is. Ze heeft overal laten zoeken bij de kooplieden, en haar eigen schatten doorzocht, maar tot nu toe heeft ze de steen niet kunnen vinden, die waardig is deze kroon te bekronen. Om deze reden wenst zij, dat uzelf naspeuringen laat verrichten dienaangaande, om aan haar verlangen te voldoen.’ Daarop wendde de kalief zich tot zijn ministers, zijn emirs, zijn kamerheren en zijn plaatsvervangers, en zei tegen hen: ‘Laat ons allen dit juweel zoeken, zo groot en zo mooi als Zobeida dat wenst!’ Ze zochten nu allen onder de edelstenen van hun vrouwen naar dat juweel, maar ze vonden niets dat in overeenstemming was met de wens van prinses Zobeida. Ze gaven de kalief rekenschap van de vruchteloosheid van hun navorsingen. De kalief voelde zijn borst zeer nauw worden bij dit nieuws, en zei hun: ‘Hoe is het mogelijk, dat ik de kalief en de koning van de koningen van deze aarde ben. Dat het me onmogelijk is iets zo ellendigs als een steentje te bezitten? Pas op voor jullie koppen! Ga nasporingen doen bij de kooplieden!’ Ze gingen op onderzoek bij alle kooplieden, die eenstemmig antwoordden: ‘Zoek niet verder! Onze heer de kalief zal dit juweel alleen maar kunnen vinden bij een jonge man uit Basra, die Aboe-Mohammed met de weke botten heet!’ Ze gingen de kalief verslag uitbrengen van wat ze gedaan en vernomen hadden en zeiden tegen hem: ‘Onze heer de kalief zal dit juweel slechts kunnen vinden bij een jonge man uit Basra, die Aboe-Mohammed met de weke botten heet.’ Toen beval de kalief Jafar, zijn minister, de emir van Basra een boodschap te sturen, dat hij onmiddellijk die Aboe-Mohammed met de weke botten moest laten zoeken en hem in allerijl naar Bagdad voor zijn aangezicht moest voeren. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 667e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Jafar schreef dadelijk een brief hierover en belastte de zwaarddrager Masroer ermee, hem zelf met bekwame spoed naar Basra te gaan brengen naar emir az-Zobeidi, de gouverneur van de stad. Masroer vertrok zonder dralen, om de opdracht te vervullen. Toen de gouverneur van Basra, de emir az-Zobeidi, de brief van de kalief ontving, antwoordde hij met ja en met gehoorzaamheid. Na de afgezant van de kalief alle verschuldigde eer en voorkomendheden bewezen te hebben, gaf hij hem wachters, om hem naar Aboe-Mohammed met de weke botten te brengen. Masroer kwam weldra bij het paleis dat door deze jonge man bewoond werd. Hij werd aan de deur ontvangen door een troep rijk geklede slaven, tegen wie hij zei: ‘Waarschuw jullie meester, dat de emir van de gelovigen hem naar Bagdad oproept!’ De slaven gingen snel naar binnen om hun meester het geval te vertellen. Enige ogenblikken later verscheen de jonge Aboe-Mohammed zelf op de drempel van zijn woning en zag de afgezant van de kalief met de wachters van de emir van Basra. Hij boog zich tot op de grond voor hem en zei: ‘Gehoorzaamheid aan de bevelen van de emir van de gelovigen!’ Daarop vervolgde hij: ‘Maar ik smeek u, ach zeer achtenswaardige, een ogenblik binnen te komen om mijn huis eer aan te doen!’ Masroer antwoordde: ‘We kunnen ons hier niet lang ophouden, want de bevelen van de emir van de gelovigen, die slechts op uw aankomst in Bagdad wacht, zijn zeer dringend.’ De ander sprak: ‘U moet me toch de nodige tijd geven om mijn voorbereidselen voor de reis te treffen. Komt dus binnen om wat uit te rusten.’ Masroer en zijn metgezellen stribbelden nog wat tegen voor de vorm, maar volgden de jonge man uiteindelijk. Vanuit de ingang zagen ze prachtige gordijnen van blauw fluweel, met fijn goud doorweven, en kostbare marmersoorten en bewerkt hout, en allerlei wonderen. Overal, zowel op de tapijten als op de meubels, de muren en de zolderingen, kostbare metalen en geflonker van edelstenen. De gastheer liet hen naar een badkamer brengen, die straalde van zindelijkheid. Het was geparfumeerd als het binnenste van een roos, zo schitterend, dat zelfs in het paleis van de kalief niets dergelijks te vinden was. Na het bad kleedden de slaven hen weer in weelderige gewaden van groen brokaat, bezaaid met patroontjes uit paarlen, pluizig goud en edelstenen van alle kleuren. Terwijl ze hun heilwensen van na het bad deden, boden de slaven hen op dienbladen van verguld porselein bekers met sorbets en verfrissingen aan. Waarna vijf jeugdige knapen, mooi als de engel Haroet, binnentraden, die ieder van hen namens hun meester na de heilwens bij het bad, een beurs met vijfduizend dinar ten geschenke aanboden. Vervolgens kwamen de eerste slaven, die hen naar het badhuis gebracht hadden, weer binnen en verzochten hen hun te volgen. Ze werden gebracht in de ontvangstzaal, waar Aboe-Mohammed op hen wachtte, gezeten op een divan van zijde, met de armen geleund op met paarlen omzoomde kussens. Hij stond op uit eer voor hen, liet hen naast zich zitten, at en dronk allerlei wonderbare spijzen met hen en dranken zoals men die slechts vindt in de paleizen van de keizers. Daarna stond de jongeman op en zei: ‘Ik ben de slaaf van de emir van de gelovigen. De voorbereidselen zijn getroffen en wij kunnen naar Bagdad vertrekken.’ Daarop vertrok hij met hen, en terwijl ze weer op hun paarden stegen, hielpen de slaven die zich beijverden hem te dienen, hem zijn voeten in de stijgbeugel te zetten en plaats te nemen op een muildier. Het zadel en het tuig op het muildier fonkelde aan alle kanten van het goud en de edelstenen, waarmee ze waren opgesmukt. Masroer en de jonge Aboe-Mohammed stelden zich aan het hoofd van de troep en verlieten Basra om de weg naar Bagdad in te slaan. Na een gelukkige reis kwamen ze aan in de Stad van de Vrede en traden het paleis van de emir van de gelovigen binnen. Toen hij in de tegenwoordigheid van de kalief gebracht werd, kuste hij driemaal de grond tussen zijn handen uit eerbied en nam een houding vol bescheidenheid en ontzag aan. De kalief nodigde hem uit te gaan zitten. Hij ging eerbiedig op de rand van zijn stoel zitten en zei in een uitermate keurige taal: ‘O emir van de gelovigen, uw onderworpen slaaf heeft zonder dat men het hem gezegd heeft, de reden vernomen waarom hij voor zijn soeverein geroepen is. Daarom heeft hij het zijn plicht van nederige onderdaan geacht, in plaats van één enkel juweel, de emir van de gelovigen datgene te brengen, wat het lot voor hem heeft weggelegd.’ Na deze woorden gezegd te hebben, ging hij voort: ‘Indien onze meester de kalief het mij toestaat, zal ik de koffers laten openmaken, die ik heb meegenomen als geschenk van een aanhankelijk dienaar aan zijn soeverein!’ De kalief zei: ‘Ik heb er geen bezwaar tegen.’ Aboe-Mohammed liet toen de koffers naar de ontvangstzaal brengen. Hij deed de eerste koffer open en haalde er onder andere wonderen die de geest verrukten, drie gouden bomen uit, waarvan de twijgen van goud, de takken en de bladeren van smaragden en aquamarijnen waren. De vruchten van robijnen, paarlen en topazen waren in plaats van sinaasappels, appels en granaatappels. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 668e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Terwijl de kalief zich over de schoonheid van deze bomen verbaasde, deed hij de tweede koffer open en haalde er behalve andere heerlijkheden een legertent uit, van zijde en goud, met paarlen, hyacintstenen, smaragden, robijnen, saffieren en nog heel wat meer juwelen van onbekende naam ingelegd. De middelste paal van deze tent was van Indisch Aloë-hout. Al de panden van deze legertent waren bestikt met juwelen van allerlei kleuren en de binnenkant ervan was versierd met tekeningen van een wonderbare kunst, die sierlijke spelden van dieren en vliegende vogels voorstelden. Al die dieren en vogels waren van goud, van chrysolithen, van granaten, van smaragden en van heel wat meer diverse kostbare juwelen en metalen. Toen de jonge Aboe-Mohammed deze verschillende voorwerpen, die hij het een na het ander door elkaar op de tapijten neerzette, voor de dag gehaald had, bleef hij staan, zonder het hoofd te bewegen, trok hij met zijn wenkbrauwen op en neer. Meteen stelde de hele tent zich vanzelf op, midden in de zaal, met zoveel snelheid, orde en symmetrie, alsof ze gehanteerd werd door twintig geoefende personen. De drie wonderbare bomen kwamen uit zichzelf voor de ingang van de tent staan, om haar met hun schaduw te beschutten. Toen keek Aboe-Mohammed voor een tweede keer naar de tent, en liet een heel licht gefluit horen. Meteen begonnen de juwelen vogels aan de binnenkant te zingen en de gouden dieren begonnen hun met zachtheid en harmonie te antwoorden. Na een poos liet Aboe-Mohammed een tweede gefluit horen en het hele koor zweeg op de noot af. Toen de kalief en zijn gevolg deze buitengewone dingen gezien en gehoord hadden, wisten ze niet of ze droomden of wakker waren. Aboe-Mohammed kuste nogmaals de aarde tussen de handen van Haroen ar-Rasjid en zei: ‘O emir van de gelovigen, meen niet dat ik u deze kleine geschenkjes breng om er voordeel uit te halen, die het geluk hebben u niet te mishagen; maar ik breng ze u enkel als hulde van een verknocht dienaar aan zijn soevereine meester. Ze zijn niets vergeleken bij wat ik u nog denk aan te bieden, indien u het mij tenminste veroorlooft.’ Toen de kalief een beetje bekomen was van de verbazing waarin de aanblik van deze dingen, waarvan hij de gelijke nimmer gezien had, hem had gedompeld, zei hij tegen de jonge man: ‘Kun je me zeggen, ach jongeling, vanwaar al die dingen komen, terwijl je toch maar een eenvoudig onderdaan onder mijn onderdanen bent? Je staat bekend onder de naam van Aboe-Mohammed met de weke botten en ik weet dat je vader maar een eenvoudig badknecht in het badhuis was, die gestorven is zonder je iets als erfenis na te laten. Hoe is het dan mogelijk, dat je in zo’n korte tijd en nog zo jong, zulk een mate van rijkdom, deftigheid en macht bereikt hebt?’ Aboe-Mohammed antwoordde: ‘Ik zal u mijn geschiedenis vertellen, die, O emir van de gelovigen, een wonderbare geschiedenis is. Zo vol van buitengemeen verbazingwekkende feiten, dat, indien ze met tatoeëernaalden geschreven waren op de binnenhoek van het oog, ze een leerrijke les zou zijn voor hen die er profijt van wilden trekken.’ Ar-Rasjid zei uitermate belangstellend: ‘Haast je dan, ons te laten horen wat je ons te zeggen hebt, O Aboe-Mohammed!’ De jonge man sprak nu: ‘Weet dan, O emir van de gelovigen, dat God u mag verhogen in macht en in glorie, dat ik inderdaad over het algemeen bekend sta onder de naam van Aboe-Mohammed met de weke botten en dat ik de zoon ben van een arme oude badknecht in het badhuis, die gestorven is zonder mijn moeder en mij het nodige voor ons levensonderhoud na te laten. Zodat zij die u deze bijzonderheden ter kennis brachten, de waarheid gesproken hebben. Maar ze hebben u toch niet gezegd, waarom of hoe ik mijn bijnaam gekregen heb. Welnu, luister! Sinds mijn kinderjaren, O emir van de gelovigen, was ik de weekste en de luiste jongen die men op de aardbodem tegen kon komen. Mijn wekelijkheid en mijn luiheid waren werkelijk zo groot, dat, als ik op de grond lag en de zon met alle kracht bij volle middag op mijn naakte schedel scheen, ik de moed niet had om van mijn plaats te komen en de schaduw op te zoeken. Dan liet ik me nog eerder koken als een ei, liever dat dan een been of een arm te bewegen. Mijn schedel werd dan ook weldra bestand tegen alle zonnesteken. U kunt nu, o emir van de gelovigen, Masroer, uw zwaarddrager, bevelen mij de kop te splijten en u zult zien hoe hij zijn zwaard aan stukken slaat op de beenderen van mijn schedel. Welnu, bij de dood van mijn overleden vader, die God in zijn barmhartigheid heeft, was ik een jongen van vijftien jaar, maar het was of ik maar twee jaar oud was, want ik ging voort met mijn onwil om te werken en van mijn plaats te komen. Daardoor was mijn arme moeder verplicht, de mensen uit de wijk te dienen, om me te voeden, terwijl ik mijn dagen doorbracht op mijn zij uitgestrekt en zelfs niet de kracht had mijn hand op te lichten om de vliegen weg te jagen, die alle hoeken van mijn gezicht bewoonden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 669e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Welnu, door een heel zeldzaam toeval onder de toevalligheden, kwam op zekere dag mijn moeder, die een hele maand gezwoegd had, naar me toe met vijf zilverstukken in haar hand, de vruchten van al haar harde werk. Ze zei tegen me: ‘Ach mijn kind, ik heb zojuist vernomen, dat onze buurman, de sjeik Mozaffar, naar China gaat vertrekken. Nu, je weet mijn zoon, dat deze eerbiedwaardige sjeik een voortreffelijk man is, een vermogend man, die armen zoals ons niet veracht en niet van zich afstoot. Neem dus de vijf zilveren drachmen en sta op om mij te vergezellen naar de sjeik. Je moet hem deze vijf drachmen overhandigen en hem verzoeken koopwaren voor je te kopen in China, die je vervolgens hier verder verkopen zult, en waarop, dat God het toestaat in zijn medelijden met ons, je ongetwijfeld winst zult maken. Hier heb je de kans voor ons, ach mijn zoon, om ons te verrijken. Hij, die het brood van God weigert, is een ongelovige!’ Welnu, bij deze toespraak van mijn moeder werd ik nog veel wekelijker en deed alsof ik helemaal dood was. Mijn moeder smeekte me en bezwoer me op alle manieren, in de naam van God, bij het graf van mijn vader en bij alles, maar het was tevergeefs. Want ik deed alsof ik snurkte. Daarop zei mijn moeder tegen me: ‘Bij de deugden van de overledene, ik zweer, ach Aboe-Mohammed met de weke botten, dat als je niet naar me luistert en me naar de sjeik vergezellen wilt, ik je niet meer te eten of te drinken geef en je van uitputting zal laten sterven!’ Ze sprak deze woorden op zo’n besliste toon, O emir van de gelovigen, dat ik begreep dat ze ditmaal haar woorden ten uitvoer zou brengen. Ik liet dus een dof gegrom horen, dat betekende: ‘Help me om op te zitten!’ Ze nam me bij de arm en hielp me overeind te komen en te gaan zitten. Daarop begon ik uitgeput van vermoeienis te huilen en onder mijn gekerm zuchtte ik: ‘Geef me mijn muilen.’ Ze bracht me die en ik zei tegen haar: ‘Steek ze aan mijn voeten.’ Ze stak ze aan mijn voeten. Ik zei haar: ‘Help me te gaan staan.’ Ze tilde me op en liet me staan. Terwijl ik mijn ziel uit mijn lichaam kermde, zei ik tegen haar: ‘Ondersteun me, zodat ik kan lopen.’ Ze liep achter me aan en ondersteunde me, terwijl ze me zachtjes duwde om me te laten voortlopen. Ik begon met trage passen te lopen en bleef bij elke stap stilstaan om te hijgen, terwijl ik het hoofd op mijn schouders liet hangen, alsof ik de geest moest geven. Uiteindelijk kwam ik in deze houding aan de oever van de zee bij sjeik Mozaffar aan, die omringd was door zijn verwanten en vrienden, bezig zich in te schepen voor het vertrek. Mijn aankomst werd door al de aanwezigen met verbazing begroet. Terwijl ze me aankeken, riepen ze uit: ‘Ach wonder! Het is de eerste maal, dat we Aboe-Mohammed met de weke botten zien lopen! Het is de eerste maal dat hij zijn huis verlaat.’ Toen ik nu bij de sjeik gekomen was, zei ik hem: ‘Ach beste oom, bent u de sjeik Mozaffar?’ Hij antwoordde mij: ‘Tot je dienst, ach Aboe-Mohammed, ach zoon van mijn vriend, de overleden badknecht, die God in zijn genade en zijn medelijden heeft. Ik zei hem, terwijl ik hem de vijf zilverstukken overhandigde: ‘Neem deze vijf drachmen, ach sjeik, en koop er voor mij goederen voor in China. Misschien dat dit door uw tussenkomst voor ons een gelegenheid zal zijn, ons te verrijken.’ Sjeik Mozaffar weigerde volstrekt niet de vijf drachmen te nemen, hij stopte ze in zijn gordel met de woorden: ‘In Gods naam!’ En zei tegen me: ‘Onder de zegen van God!’ Daarop nam hij afscheid van mij en mijn moeder en vergezeld van verschillende kooplieden die zich voor de reis bij hem gevoegd hadden, scheepte hij zich in naar China. God nu had veiligheid voorgeschreven voor sjeik Mozaffar, die zonder hindernis in het land van China aankwam. Hij kocht, evenals de kooplieden die met hem waren, wat hij kon kopen en verkocht wat hij te verkopen had en handelde en deed wat hij te doen had. Waarna hij zich weer inscheepte met zijn kameraden, op hetzelfde schip dat ze in Basra bevracht hadden, om naar ons land terug te keren. Ze gingen onder zeil en verlieten China. Na tien dagen varen stond sjeik Mozaffar op een morgen plotseling op en sloeg zijn handen van wanhoop in elkaar en riep uit: ‘Wend de steven!’ Hoogst verbaasd vroegen de kooplieden hem: ‘Wat is er aan de hand, ach sjeik Mozaffar?’ Hij zei: ‘We moeten nodig terug naar China!’ In de uiterste verbijstering vroegen ze hem: ‘Waarom dat, ach sjeik Mozaffar?’ Hij zei: ‘Weet dan, dat ik vergeten heb de bestelling koopwaren te kopen, waarvoor Aboe-Mohammed met de weke botten me de vijf zilverstukken gegeven heeft!’ De kooplieden echter zeiden tegen hem: ‘Bij God over u, ach beste en sjeik, verplicht ons niet na al de meegemaakte vermoeienissen en de doorstane gevaren en de al zo lange afwezigheid uit ons land, voor zo’n kleinigheid naar China terug te keren.’ Hij antwoordde: ‘Het is absoluut nodig dat we terugkeren naar China, want mijn geloof is betrokken bij mijn belofte aan Aboe-Mohammed en aan zijn arme moeder, de vrouw van mijn vriend, de overleden badknecht.’ Ze zeiden: ‘Laat dat u niet weerhouden, ach sjeik! Want ieder van ons is bereid u vijf gouden dinar te betalen, als rente voor de vijf zilverstukken die Aboe-Mohammed met de weke botten u heeft afgedragen. U zult hem al dat goud bij onze aankomst geven.’ Hij zei: ‘Ik neem uw aanbod voor hem aan.’ Daarop betaalden de kooplieden ieder vijf gouden dinar op mijn naam aan sjeik Mozaffar, en zetten hun reis voort. Welnu, onderweg legde het schip aan om proviand in te nemen bij een eiland. De kooplieden en sjeik Mozaffar gingen aan wal om wat te wandelen. Na gewandeld te hebben en de lucht van dit eiland te hebben ingeademd, keerde de sjeik terug om zich weer in te schepen, toen hij aan de oever van de zee een apenkoopman zag, die een twintigtal van die dieren te verkopen had. Maar onder al die apen was er een, die er heel ellendig uitzag, kaal, bibberig en met tranen in de ogen. Elke keer als hun meester het hoofd omdraaide om zich met zijn klanten bezig te houden, lieten de andere apen niet na, op hun ellendige kameraad te springen, hem te bijten en te krabben en op zijn kop te wateren. De sjeik Mozaffar, die een medelijdend hart bezat, werd geroerd door de toestand van deze arme aap en vroeg de koopman: ‘Hoeveel kost die aap?’ Hij zei: ‘Deze hier, ach mijn meester, kost niet veel. Ik laat hem u, om er van af te zijn, voor maar vijf drachmen.’ De sjeik zei bij zichzelf: ‘Dat is precies de som, die de wees mij gegeven heeft. Ik zal dit beest voor hem kopen, zodat hij het kan gebruiken om het in de markten te laten zien, en zo zijn brood en dat van zijn moeder te verdienen.’ Hij betaalde dus de koopman de vijf drachmen en liet de aap door een van de matrozen van het schip meenemen. Waarna hij zich met de kooplieden die hem vergezelden, inscheepte voor het vertrek. Voordat ze nu onder zeil gingen, zagen ze vissers, die naar de bodem van de zee doken en elke keer weer uit het water kwamen met schelpen in hun handen, vol parels. De aap zag dit eveneens. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 670e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Dadelijk nam hij een sprong en stortte zich in zee. Hij dook tot op de bodem van het water, om er na een zekere tijd weer vandaan te komen, met in zijn handen en in zijn mond schelpen vol parels van wonderbare grootte en schoonheid. Hij klom op het schip en kwam zijn vangst bij de sjeik brengen. Daarna gaf hij hem met de hand verschillende tekens, die betekenden: ‘Bind me iets om mijn hals!’ De sjeik bond hem een zak om de hals, de aap sprong opnieuw in zee en kwam er weer uit met de zak vol schelpen, gevuld met nog grotere en mooiere parels dan de eerste. Daarna sprong hij verschillende malen achtereen in zee, en iedere keer kwam hij de sjeik de zak vol met zijn wonderbare vangst overhandigen. Dit alles gebeurde! De sjeik en alle kooplieden waren uitermate verbaasd. Ze zeiden bij zichzelf: ‘Er is geen macht en kracht dan in God de Almachtige! Deze aap bezit geheimen die wij niet kennen! Maar dit alles is voor het goede geluk van Aboe-Mohammed met de weke botten, de zoon van de badknecht!’ Daarop hesen ze het zeil en verlieten het parel-eiland. Na een voortreffelijke vaart kwamen ze in Basra aan. Zodra ze nu voet aan wal gezet hadden, kwam sjeik Mozaffar bij onze deur aankloppen. Mijn moeder vroeg van binnen: ‘Wie is daar?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben het! Doe open, ach moeder van Aboe-Mohammed! Ik ben uit China terug!’ Mijn moeder riep me toe: ‘Sta op, weke botten! Daar is de sjeik Mozaffar, die uit China terugkomt. Ga hem de deur opendoen en hem groeten en hem welkom heten! Daarna moet je hem vragen, wat hij voor je meegebracht heeft, in de hoop dat God je door zijn tussenkomst iets gestuurd heeft om aan onze behoeften tegemoet te komen.’ Ik zei tegen haar: ‘Help me op te staan en te lopen.’ Ze deed het. Ik sleepte me, mijn benen met de panden van mijn kleed vasthoudend, tot aan de deur die ik opendeed. Sjeik Mozaffar, gevolgd door zijn slaven, trad de hal binnen en zei tegen me: ‘De vrede en zegen over hem, van wie de vijf drachmen geluk over onze reis gebracht hebben! Hier heb je, ach mijn zoon, wat ze je hebben opgebracht!’ Hij liet in de vestibule de zakken met parels rangschikken, overhandigde me het goud dat de kooplieden hem hadden gegeven en legde me het touw in de hand, waar de aap aan vast zat. Vervolgens zei hij: ‘Dit is alles wat de vijf drachmen je hebben opgeleverd! Wat deze aap betreft, ach mijn zoon, mishandel hem niet, want het is een gezegende aap!’ Hij nam afscheid van ons en ging met zijn slaven weg. Toen, O emir van de gelovigen, wendde ik mij tot mijn moeder en zei tegen haar: ‘Nu zie je, ach moeder, wie van ons beiden gelijk heeft. Jij hebt me het leven zuur gemaakt met me dag aan dag te zeggen: ‘Sta op, weke botten en werk!’ Ik zei tegen u: ‘Wie me geschapen heeft, zal me laten leven!’ Mijn moeder antwoordde me: ‘Je hebt gelijk, mijn zoon! Iedereen draagt zijn noodlot om zijn hals gebonden en wat hij ook doen mag, hij zal er niet aan ontkomen.’ Daarop liet ze mij de parels tellen en ze volgens hun grootte en hun schoonheid verdelen. En ik, ik gaf de slappeling en nietsdoener prijs, en begon dagelijks naar de markt te gaan om de parels aan de kooplieden te verkopen. Ik maakte zo een ontzaglijke winst, die me veroorloofde landerijen, huizen, winkels, tuinen, paleizen, slaven en slavinnen en jeugdige knapen te kopen. De aap nu, volgde me overal, at wat ik at en dronk wat ik dronk, verloor me nooit uit het oog. Maar op zekere dag, terwijl ik in het paleis zat, dat ik voor mezelf had laten bouwen, gaf de aap me een teken dat hij een inktkoker, een stuk papier en een rietpen wenste. Ik bracht hem die drie dingen. Hij nam het papier, dat hij op zijn linkerhand legde, zoals de klerken doen, nam de rietpen die hij in de inktkoker doopte en schreef: ‘Ach Aboe-Mohammed, haal me een witte haan! Kom dan bij me in de tuin.’ Ik, toen ik deze regels gelezen had, ging een witte haan halen en liep naar de tuin om hem aan de aap te geven, die ik daar vond, terwijl hij een slang in zijn handen hield. Hij nam de haan en liet hem los op de slang. Dadelijk begonnen deze twee dieren met elkaar te vechten, uiteindelijk overwon de haan de slang en doodde deze. In tegenstelling met wat hanen doen, verslond hij hem met huid en haar. Daarop nam de aap de haan, trok hem al zijn veren uit en plantte die de ene na de andere in de tuin. Vervolgens doodde hij de haan en begoot al de veren met zijn bloed. Hij nam de spiermaag van de haan, maakte deze schoon en legde haar midden in de tuin, waarna …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen het de 671e Nacht was, zei de kleine Donyazad tegen haar zus Sjahrzad: “Ach zus, alsjeblieft, haast je met ons te zeggen, wat de aap van Aboe-Mohammed deed, nadat hij de hanenveren in de tuin geplant had en ze begoten had met het bloed van de haan.” Sjahrzad zei: “Vriendschappelijk en met heel mijn hart!” Sjahrzad ging zo verder: “De aap nam de spiermaag van de haan, maakte deze schoon en legde haar midden in de tuin. Hierna ging hij voor elke veer staan, deed zijn kaken klapperen onder het uitstoten van een paar kreten die ik niet kon begrijpen. Hij kwam weer bij me terug, om een wonderbare sprong te doen, die hem van de aarde ophief en hem uit mijn ogen in de lucht liet verdwijnen. Op hetzelfde ogenblik veranderden alle veren van de haan in mijn tuin zich in gouden bomen, met takken en bladeren van smaragden en aquamarijnen, die als vruchten robijnen, parels en allerlei edelstenen droegen. De spiermaag van de haan werd veranderd in deze prachtige tent, die ik mij veroorloofd heb u aan te bieden, O emir van de gelovigen, met drie van de bomen uit mijn tuin. Voortaan in het bezit van deze onschatbare rijkdom, waarvan elke edelsteen een fortuin waard is, heb ik de dochter van de Sjerif van Basra, de nakomeling van onze Profeet, toen ten huwelijk gevraagd. Nadat de Sjerif mijn paleis en mijn tuin bezocht had, stond hij mij zijn dochter af. Nu leef ik met haar in alle heerlijkheden en geluk. Dit alles, omdat ik in mijn jeugd mijn vertrouwen gesteld heb in de onbegrensde edelmoedigheid van de Uitdeler, die nimmer Zijn gelovigen in nood laat!’ Toen kalief Haroen ar-Rasjid deze geschiedenis gehoord had, verbaasde hij zich tot de uiterste grens van de verbazing, en riep uit: ‘De gunsten van God zijn onbekend!’ Hij hield Aboe-Mohammed bij zich, zodat hij deze geschiedenis aan de schrijvers van het paleis kon dicteren. Hij liet hem niet uit Bagdad weggaan, voordat hij hem overladen had met eerbewijzen en geschenken, even schitterend als die, waarmee zijn gast hem had vereerd. Maar God is de edelmoedigste en de machtigste!” Toen koning Sjahriar deze geschiedenis gehoord had, zei hij tegen Sjahrzad: “Ach Sjahrzad, dit verhaal bevalt me om zijn moraal!” Sjahrzad zei: “Ja, o koning, maar ze is niets vergeleken bij dat wat ik u vanavond nog wil vertellen.” Sjahrzad ging verder met haar verhaal:

 

Geschiedenis van de jonge Noer met de heldhaftige Europeaan

 

 “Er werd mij verteld, o gezegende koning, dat er heel lang geleden in het land van Egypte een man onder de notabelen leefde, Kroon genaamd. Hij had zijn leven doorgebracht met reizen over land en op zee, langs eilanden, woestijnen en in bekende en onbekende landstreken. Hij reisde zonder bang te zijn voor gevaren, vermoeienissen, kwellingen en nog vele andere verschrikkingen. Alleen al bij het horen spreken daarover, kregen zelfs kleine kinderen grijze haren. Eenmaal rijk, gelukkig en respectabel had de koopman Kroon van alle verdere reizen afgezien. Hij wilde in alle rust in zijn paleis leven en op zijn gemak op zijn zetel zitten. Hij droeg graag om het hoofd zijn tulband van smetteloos witte mousseline. Hij kwam niets tekort om aan zijn verlangens te voldoen, want zijn huis, harem en zijn kasten en koffers waren vol rijkdom. Deze bestond uit: gewaden uit Mordin, stoffen uit Balbek, zijdewaren uit Homs, fijne merklappen uit Damascus, brokaat uit Bagdad, gaas uit Mosul, mantels uit Marokko en borduurwerk uit Hindoestan. Ze waren zo prachtig dat zelfs de sultans en koningen jaloers waren op deze koopman Kroon. Hij bezat een groot aantal negerslaven en blanke slavinnen. Zijn huispersoneel bestond onder andere uit: Turkse dienaren, bijvrouwen, eunuchen, jonge knapen uit Griekenland en Syrië, jonge meisjes uit Circassië, kleine eunuchen uit Abessinië en vrouwen overal vandaan. In zijn stal waren vele raspaarden, muilezels, ezels, kamelen en dromedarissen uit Bactrië.

Kroon was dan ook zonder enige twijfel de meest voldane en meest geëerde koopman van zijn tijd. Het kostbaarste goed en het schitterendste stuk dat koopman Kroon bezat, was zijn zoon Noer, een jongeman van veertien jaar oud. Deze zoon was heel knap en nog mooier dan de volle maan. Niet de frisheid van de lente, niet de buigzame twijgen van de ban-boom, niet de roos in haar knop en ook doorschijnend albast, kon de tederheid van de gelukkige jeugd van de zoon van Kroon niet evenaren.

De soepelheid van zijn gang, de zachte kleuren van zijn gezicht en de zuivere blankheid van zijn aantrekkelijke lichaam waren bij iedereen bekend.

Over zijn overige volmaaktheden heeft de dichter de volgende regels geschreven:

 

‘Mijn jonge vriend, een echte adonis,

deed me de volgende bekentenis:

Ach dichter, over jou wordt gemord:

je welsprekendheid schiet tekort!

Ik zei tegen hem,

met grote klem:

Ach mijn heer, welsprekendheid veelal,

heeft niets van doen met ons geval.

U bent de koning der schoonheid

een toonbeeld van volmaaktheid.

Ik heb toestemming, een voorkeur,

uit te spreken als poëzieauteur.

Ach, wat is het mooi, al jarenlang,

dat kleine zwarte vlekje op uw wang,

die amberdroppel op een tafel

van wit marmer, zonder rafel.

De zwaarden van uw oogleden, alsnog,

verklaren de onverschilligen de oorlog!’

 

En een andere dichter heeft gezegd,

midden in het rumoer van een gevecht:

 

‘In de hitte van de strijd

heb ik de strijders altijd,

tijdens al het geweld,

deze vraag gesteld:

Waarom dit bloed vergoten

en iemand van de troon te stoten?

En zij tezamen antwoordden,

terwijl zij elkaar vermoordden:

omwille van de twee mooie ogen

van de jongeling, met fijne bogen!’

 

En een derde dichter terecht

heeft het volgende gezegd:

 

‘Hij kwam zelf bij mij op bezoek,

in mijn armzalige en verlaten hoek.

Toen hij mij helemaal ontroerd zag

zei hij mij bewogen, met wee en ach:

Wat is er toch met jou?

Ben je soms in de rouw?

Daarop zei ik hem,

met klagerige stem:

Trek de pijlen die vanuit jouw ogen

mijn tere lijf zijn binnengevlogen

uit mijn lichaam weg,

dit is wat ik je nu zeg.’

 

En een ander heeft gezegd,

ook dat was zeer terecht:

 

‘Jongemannen en gazellen komen altijd

om in schoonheid en bekoorlijkheid

met hem te concurreren,

wanneer zij bij hem verkeren.

Maar tegen hen zeg ik

overal en ieder ogenblik:

Ach gazellen, vlucht snel heen

en vergelijk u zeker niet meteen

met deze jonge pauw,

en zijn fijne lichaamsbouw!

Ach jongemannen, kijk uit,

ik waarschuw jullie luid!

Al jullie moeite is vruchteloos,

jullie zijn helemaal kansloos!’

 

En weer een ander heeft gezegd,

het stond er zonder meer, echt:

 

‘Die slanke jongeling

brengt de wereldkring

afwisselend, in duistere nacht

en in dag met zonnepracht,

door zijn zwarte lokken, allicht,

en het blanke van zijn gezicht!

Prijs die schoonheidsvlek op zijn wang

met veel eerbetoon en lofgezang!

De tedere anemoon is een juweel en tooi,

in haar rode pracht alleen maar mooi.

Haar zwarte druppel op haar gelaat

versiert haar kroon als een zwart agaat.’

 

En nog een ander heeft gezegd,

dat was evengoed terecht:

 

‘Het water van de schoonheid

wordt gezuiverd met de tijd,

door de aanraking van zijn gezicht,

zowel in het duister als in het licht!

Zijn grote oogleden bezorgen

de schutters pijlen in de morgen.

Deze pijlen treffen het hart van wie

 op hem verliefd is vol magie.

Drie volmaakte eigenschappen van hem

dienen te worden geprezen met klem:

Zijn schoonheid, zijn sierlijkheid

en zijn liefdeskracht voor altijd.

Mijn liefde voor hem

heeft geen geluid en geen stem!

Zijn lichte kledingstukken benadrukken

zijn gratievolle billen die mij verrukken.

Zoals de doorschijnende blauwe wolken

het zoete beeld van de maan vertolken,

haar even op doen merken

en dan doen versterken.

De pupillen van zijn dromerige ogen

zijn heel zwart met hemelse bogen.

Zwart is het siervlekje op zijn wang

en is de kleur van mijn klaaggezang!

Ze moeten geprezen zijn altijd

om hun volmaakte zwartheid!

Zijn voorhoofd in het zonlicht

en de fijne trekken van zijn gezicht

en mijn lichaam dat voor hem

liefdevol is en bekend ook met zijn stem

lijken op de fijne sikkel van de maan,

de verlichter van het aards bestaan.

Zie mijn rug en zijn wenkbrauwen,

 als sikkels van de maan uitgehouwen.

Prijs hun volkomenheden met lof,

want deze vergaan niet tot stof.

Zijn pupillen, gedrenkt met mijn bloed,

blijven zacht als fluweel, voorgoed.

Die pupillen moeten driemaal

worden geprezen, elk etmaal!

Op de dag van ons samenzijn

drenkt hij mij zonder liefdespijn

met de hele zuiverheid van zijn lippen

en hun glimlach die jou niet ontglippen.

Op mijn beurt wil ik mij aan hem geven:

 mijn goed, mijn bloed, mijn leven!

Die twee zuivere lippen en hun lach

verdienen lof, ja, elke nacht en elke dag!’

 

Uiteindelijk heeft een dichter,

een grote liefdesvoorlichter,

net als duizend anderen gezegd

met lofwoorden, heel terecht:

 

‘Bij de gewelfde bogen die zijn ogen hoeden,

en bij zijn beide ogen die zijn blikken voeden

vol bekoorlijkheden priemen,

die de liefde doen ontkiemen;

bij zijn fijne gedrag en aard;

bij het vlijmend kromzwaard

van zijn heimelijke blik met liefdesstraling;

bij de opperste elegantie van zijn houding;

 

bij de kleur van al zijn zwarte lokken;

bij zijn smachtende ogen die verlokken

en de slaap ontnemen zonder kwellen

in liefdes keizerrijk hun wetten stellen;

bij de krullen van zijn haar,

net als schorpioenen in gevaar

die de harten met hun wanhoopssteken

doorboren en ongenadig immer breken;

bij de rozen die in de lente groeien,

en de leliën die op zijn wangen bloeien;

bij zijn lippen, als twee robijnen,

waardoor zijn glimlach gaat schijnen;

bij zijn tanden, die rij van parelsnoer,

schitterend van kleur en contour;

bij het zachte geuren van zijn haar,

die je bedwelmen onstuitbaar;

bij stromende wijn en honing in overdaad,

die zijn zoete mond opwelt als hij praat;

bij de twijg van zijn middel zo slank

en bij zijn lichte gang zonder klank;

bij zijn weids kruis heel paraat,

dat bibbert als hij even stilstaat,

evenals wanneer hij snel loopt

met zijn mouwen opgestroopt;

bij de zachtheid van zijn perzikhuid

die de geur heeft van balsemkruid;

bij de gratie en de sierlijkheid

die al zijn stappen begeleidt;

bij de beminnelijkheid van zijn manieren

en zijn woorden die ons plezieren;

de adeldom van zijn geboorte op aarde

de verhevenheid die zijn fortuin baarde;

bij al deze zeldzaam kostelijke gaven

zweer ik, dat de zon met zijn lichtstaven,

op middaghoogte minder straalt

dan zijn gelaat dat zegepraalt;

ik zweer dat de maansikkel, in duisternis,

niets meer dan zijn afgeknipte nagel is;

ik zweer dat de geur van muskus

minder zoet is dan zijn mondkus;

ik zweer dat de parfum zijn geur,

die zoete aromatische odeur,

aan hem te danken is

sinds mensenheugenis!’

 

Welnu, op zekere dag toen deze bewonderenswaardige Noer, de zoon van koopman Kroon, in de winkel van zijn vader zat, kwamen enkele bevriende jongemannen langs om met hem te praten …”

 

Op dit punt van haar vertelling gekomen, zag Sjahrzad de morgen aanbreken en deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Toen de 672e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij stelden voor om in een tuin, die één van hen toebehoorde, te gaan wandelen en zeiden: ‘Beste Noer, je zult zien hoe mooi die tuin is!’

Noer antwoordde: ‘Ik wil wel. Eerst moet ik mijn vader toestemming vragen.’ Toen ging hij naar zijn vader. De koopman Kroon maakte niet al te veel bezwaren en terwijl hij Noer zijn toestemming gaf, schonk hij hem tevens een beurs vol goud, zodat hij zijn eigen kosten kon betalen.

Daarop bestegen Noer en zijn vrienden hun muildieren, ezels en reden weg. Zij kwamen bij een tuin vol pracht en praal. Zij gingen door een gewelfde poort naar binnen, zo mooi als de poort van het paradijs. Deze poort was gevormd door rijen van afwisselende gekleurde marmersoorten. De poort was overschaduwd door wijnranken met rode, zwarte, blanke en gouden druiven.

 

Zoals de dichter gezegd heeft

in zijn gedicht dat nog voortleeft:

 

‘Ach druiventrossen vol van wijn

jullie smaken heerlijk en fijn.

Zelfs de smaak van de sorbets

is helemaal flauw en zo flets.

Jullie zijn als raven zwartgekleed,

jullie glans schijnt heel discreet

door ’t sombere gebladerte heen,

komen jullie volledig overeen

met jonge vrouwenvingers, zo net

met bruingekleurde henna bezet;

Jullie maken ons op iedere wijze

dronken door jullie hemelse spijze.

En zie, op iedere wijze maken jullie

ons dronken, te midden van onze familie;

of jullie sierlijk aan de stokken hangen

en onze ziel verrukken en bevangen,

of jullie op de bodem van de wijnpers rusten

en deze tot sap veranderen voor onze lusten,

beter gezegd, tot bedwelmende honing,

jullie schoonheid is onze zegening.’

 

Toen deze jongemannen naar binnen gingen, zagen zij boven de gewelfde poort de volgende verzen in fraaie azuurblauwe letters gebeiteld:

 

‘Vrienden, kom ons bezoeken,

als jullie naar schoonheid zoeken!

Als jullie van een tuin willen genieten,

kom mij bezichtigen zonder limieten!

Jullie harten zullen hun verdriet vergeten

bij de frisse bries met vreugdekreten,

die trouw langs al mijn lanen waait,

en mijn leven voor altijd verfraait;

bij het zien van bloemen in vol ornaat

die mij kleden met hun schoon gewaad,

en mij iedere ochtend steeds benaderen

met hun glimlachende bloembladeren.

De milde hemel giet zich overdadig

op mijn bomen uit, heel krachtdadig.

De takken buigen met diepe zuchten

onder zware last van de vruchten.

En jullie zullen, wanneer hun twijgen

wiegend dansen in diep stilzwijgen

door de koele, zachte westenwind

zefier, die takken strelend bemint.

Kom kijken naar de vruchten van de tuin

die je doet denken aan het hemelse fortuin:

de duisternis en de nachtelijke fase

de sterrengroep Pleiaden in extase

die hun grote handen vol vloeibaar goud

leggen op de wolken, zonder voorbehoud

en hun paarlen schat gul toewerpen,

en alle silhouetten doen verscherpen.

Als jullie vermoeid zijn van het spelen

met de twijgen en hun blinkende juwelen,

dan zal de zefier hen verlaten

en hen alleen achterlaten

om in een verafgelegen zee of rivier

golven op te wekken voor zijn plezier.

Dan zullen jullie zien hoe hij weer

bij mij terugkomt, keer op keer,

om wederom bij mij op te doemen

en te liefkozen met mijn bloemen!’

 

Toen de jongemannen door deze poort waren gegaan, zagen zij de bewaker van de tuin. Hij zat in de schaduw onder het prieel van latwerk vol met wijnranken. Hij was mooi als de hemelse engel die de schatten van het paradijs bewaakte.

De bewaker stond voor hen op en liep naar hen toe. Na begroeting en de welkomstwensen, hielp hij de jongens van hun rijdieren af te stijgen. Hij wilde hen als gids dienen, om deze jongemannen de schoonheden van de tuin tot in alle bijzonderheden te laten zien. Daardoor konden zij de schone beken bewonderen, die tussen de bloemen door slingerden. Zij konden verder genieten van de planten die heerlijk geurden, de grote bomen, de kwetterende vogels, de bosjes vol bloemen, de heesters vol specerijen en alles wat deze tuin bezat. Deze tuin was als het ware een afgezonderd deel van de Hof van Eden. Maar wat de jongemannen heel erg goed beviel, was de aanblik van de wonderbaarlijke fruitbomen. Deze fruitbomen waren afwisselend door alle dichters bezongen:

 

DE GRANAATAPPELS

‘Heerlijk met uw gepolijste schil,

halfopen granaatappels, zo stil,

mijnen van robijnen, als logiezen

ingesloten in uw zilveren vliezen.

Gestolde druppels maagdelijk bloed

zijn jullie allen in grote overvloed!

Ach granaatappels met fijne huid,

borsten van een kersverse bruid!

met geheven boezem omhoog

voor mannen, oog in oog!

Als ik uw rondingen aanschouw,

leer ik architectuur van een vrouw,

bij uw aanblik wordt mijn wezen

meteen van elke kwaal genezen!’

 

DE APPELS

‘Schone met een overheerlijk gezicht,

appels, muskusgeurig en zoet, allicht.

Vreugdevol toon jij beurtelings

jouw rode en gele tint blindelings,

kleuren van een minnaar die geniet

en die van een minnaar met verdriet;

en verenig deze in dubbele aangezicht

de kleur van de zedelijke plicht

met die van de hopeloze hartstocht,

tot aan de allerlaatste ademtocht!’

 

DE ABRIKOZEN

‘Abrikozen met uw smakelijk vlees,

wie twijfelt aan uw roem die oprees?

Toen jullie nog jong waren,

waren jullie bloemenscharen

schitterend als sterren in de lucht

iedereen genoot ervan met een zucht.

En nu, rijpe vruchten in het groen,

‘s avonds, ‘s ochtends of in de noen

welgevormd en helemaal van geelgoud,

dat menigeen u voor een kleine zon houdt.’

 

DE VIJGEN

‘Ach blanke, ach zwarte vijgen, allemaal

van harte welkom op mijn schaal!

Ik houd van jullie in de vijgenmand

als blanke meisjes uit Griekenland,

of net zoveel als van de hete vrouwen

uit Ethiopië, met die wil ik trouwen.

Ach mijn uitverkoren vriendinnen,

jullie kennen mij van binnen

ook mijn stormachtige wilde lusten

mijn hartsgeheimen, die niet rusten.

Zodra mijn hart jullie ziet,

zegt het: Ga heen en geniet!

Wanneer jullie jezelf verwaarlozen

en wanneer jullie verlegen blozen,

dan zeg ik tegen mezelf moedwillig:

Kom op, wees niet onverschillig!

 

Dat ik zoveel van jullie houd,

bewijst dat ik lief ben en stout.

Een kenner ervaart jullie rijpheid niet

evenmin een wijze man met eerbied.

Leken kunnen jullie niet waarderen,

de wijzen kunnen jullie niet begeren!

Ach tedere vriendinnen, vertrouwelingen,

nu gerimpeld door ontgoochelingen,

in bomen op hoge takken gelegen

waar jullie je willoos laat bewegen

door de wil van elke wind,

zo onschuldig als een kind.

Jullie zijn zoet en geurig als vanille

zoals de verlepte bloesem der kamille.

Alleen jullie weten in elk geval,

onder al jullie zussen overal,

dat jullie vol van sappen zijn

heerlijk smaken in ieder festijn.

Op het ogenblik van de begeerlijkheid

laten jullie druppels sap zonder spijt

blinken, zo helder en zo volmaakt,

die van honing en zon is gemaakt!’

 

DE PEREN

‘Ach jonge meisjes, die nog maagd zijn,

niet zuur smaken naar edik en azijn,

ach schone meisjes uit Sinaï, Ionië en Aleppo,

dochters van de god van de liefde: Cupido,

met wiegelende heupen die vastgehecht zijn

aan jullie middel, zo sierlijk en zo fijn,

wacht op jullie geliefden en beminden

die jullie vast en zeker zullen verslinden!

Ach peren, zijn jullie geel of groen,

langwerpig of rond als een meloen,

aan jullie takken twee-aan-twee

of helemaal alleen heel tevree,

jullie zijn altijd te begeren, voorwaar

en voortreffelijk van smaak, hapklaar!

Ach smeltende, lekkere en sappige peren

jullie laten ons keer op keer begeren,

als wij jullie met onze lippen aanraken

worden wij verrast door nieuwe smaken!’

 

DE PERZIKKEN

‘Wij beschutten onze wangen met dons,

opdat geen kille of hete lucht ons

schade toebrengt het hele jaar

zo komen we niet in gevaar!

Wij hebben een fluwelen gezicht,

wij zijn rond en rood bij daglicht

ook ‘s nachts in de maneschijn,

wanneer we in het dromenrijk zijn.

Onze tinten en kleuren zijn zo fijn

en onze huid is zo teder als satijn

door het rollen voor een lange tijd

in het bloed van de maagdelijkheid.

Proef dus van ons vlees met zin

en bijt er met al uw tanden in,

maar spaar de kern van ons hart:

deze is giftig en bezorgt u smart!’

 

DE AMANDELS

‘Ze vertelden me in liefelijke taal,

het volgende prachtige verhaal:

Als bange maagden kleden we ons

in driedelige groene mantels met dons,

ofwel als parels in oesterschelpen,

hierbij komt niemand ons helpen.

Hoewel wij zeer zoet van binnen zijn,

zo overheerlijk, zo zacht en zo fijn,

voor wie onze weerstand breken wil,

brengen wij graag onze jeugd stil,

oppervlakkig heel bitter en hard door,

zo gaan onze jonge dagen teloor.

Maar door de jaren heen

komt mildheid bij iedereen.

Dan barsten wij helemaal open

en laten ons hart leeglopen.

Wij bieden ons ongerept en spontaan

aan de eerste de beste passant aan.

En ik riep uit,

hard en luid:

Ach vrijgevige amandels aan de tak,

ach kleintjes in een tros die met gemak

passen in een handpalm van een vrouw,

ik neem jullie graag in aanschouw.

Jullie lichtgroene, donzige gelaat

lijkt op dat van een jonge soldaat

die nog geen baardgroei heeft

en nog geen liefde heeft beleefd.

Zijn grote en langwerpige ogen

lijken op jullie fijn gevormde bogen.

De mooie nagels van deze adolescent

ontlenen daaraan hun vorm en teint.

Zelfs het ontrouw zijn wordt hier en nu

een prijzenswaardige eigenschap bij u,

want wit blijft uw hart met liefdesideeën,

ondanks dat dit wordt gesplitst in tweeën;

net als een parel blijft het ondanks alles wit,

een parel blijft jaren omhuld net als een pit.’

 

DE JUJUBES

‘Kijk naar de jujubes in trossen,

met ketens van bloemenbossen,

aan takken gehangen in veelvoud

net als klokjes van zuiver goud

die de enkels van vrouwen kussen

zoenen ze elkaar in de kruidenbussen.

Ze groeien altijd aan de Sidrah-boom,

ter rechterzijde van Gods troon, zo vroom,

Alle paradijsvrouwen zoeken schuw

onder deze boom een koele schaduw,

om te rusten en bij te komen

of daar te liggen dromen.

De tafels van Mozes zijn heel volmaakt

van het hout van deze boom gemaakt.

 

[Aan zijn voet waar de vier wonderdadige bronnen

ontspringen van ’t Aardse Paradijs.]

 

Aan zijn voet ontspringen bronnen

die wonderen doen heel onbezonnen

in het aardse paradijs

als een hemels bewijs.

 

DE SINAASAPPELS

‘Op de heuvel, onder de blauwe lucht,

wanneer de zefier heel zachtjes zucht,

wiegen overal de sinaasappelbomen

met al hun twijgen, zonder betomen.

Ze lachen ritselend, gracieus en blij

met al hun bloesems, frank en vrij.

Als vrouwen die voor het eerst

hun jeugdige lijven, onbeheerst,

versierden met fraaie lange gewaden

van rood brokaat met gouden draden,

op een feest of een vorstelijke bruiloft

ach sinaasappels, prachtig opgedoft.

Jullie bloesems zijn heel geurig,

mooi gevormd en oranjekleurig.

Jullie vruchten zijn sappig en zacht

vol van smaak bij dag en nacht.

Binnen jullie schil verbergen jullie

de frisheid van sneeuw en muntolie.

Gewoonlijk smelt sneeuw in de zon

jullie sneeuw weerstaat elke vuurbron.

Jullie oranje kleur is wonderbaarlijk,

vurig, zonder vlam en ongevaarlijk!

Als ik jullie pel die glanzend straalt,

bekijk, dan moet ik dadelijk herhaald

niet denken aan haar, mijn vriendin

met heerlijke wangen en ronde kin,

die overheerlijke jonge vrouw

met de billen waar ik van hou!’

 

DE CITROENEN

‘De takken van een citroenboom

buigen naar de grond heel vroom.

Onder hun kostbare vruchtenrijkdom

zuchten ze als een bejaarde bruidegom.

De citroenen hebben reuknerven,

aan de bladeren die niet bederven.

Ze bevatten parfums en sterke aroma

die het hart verheffen zonder weerga!

Ze ademen een geur uit, heel beleefd,

die aan de doden het leven hergeeft.’

 

DE LIMOENEN

‘Kom en kijk eens naar de limoenen

die beginnen te rijpen in miljoenen!

Ze zijn sneeuw die gekleurd wordt

met kleuren van saffraan omgord;

Als zilver dat zich omtovert in goud

veranderen zij zich in alle eenvoud.

Ze lijken op de maan, maar zuurzoet

die zich als schijnende zon voordoet.

Ach kogels van goudsteen, heel behaagd,

jullie zijn de borsten van een maagd,

zuivere kamfer ach limoenen,

jullie zijn gereed om te zoenen!

 

DE BANANEN

Ach bananen zo kloek van postuur,

met honingzoet vet vlees heel puur.

Bananen met jullie gladde zachte huid,

die de mooie ogen van een jonge bruid

wijd doet opengaan, ach bananen,

met veel liefdesvreugdetranen!

Wanneer jullie door onze kelen glijden,

beleven onze organen heerlijke tijden.

Jullie schaden onze organen niet,

jullie geven vreugde, geen verdriet!

Jullie hangen in een tros zwaar als staven goud

aan een loot van jullie moeder heel vertrouwd.

Heel langzaam rijpen jullie op de bazaar,

op de markt of in de winkel met elkaar.

Ach onbreekbare fiolen, met geur geboren,

jullie weten steeds onze zinnen te bekoren!

Jullie zijn de enige vruchten zonder pitten

die een hart vol met medelijden bezitten.

Jullie vertroosten gescheiden vrouwen

en weduwen die niet langer rouwen!

 

DE DADELS

 

‘Wij zijn de gezonde dochters van

de palmentuinen met veel elan!

Wij zijn de Bedoeïenmeisjes

en welkom in alle paleisjes!

Ons vlees is bruin van kleur,

zijdezacht en heerlijk van geur!

Wij groeien als een melodie

als een bries in harmonie

een zucht fluitend door onze haren,

dagen, weken, maanden en jaren.

Onze vader, de zon, heeft ons

van kindsbeen af gekleurd als brons.

Hij heeft ons met zijn licht gevoed,

zo groeiden wij in grote overvloed.

Aan de kuise tepels van onze moeder aarde

hebben wij lang gezogen, zonder voorwaarde.

Wij zijn uitverkoren door vrije volken

die in tenten wonen, middenin stofwolken.

Zij kennen geen grote of kleine gebouwen

waar stedelingen wonen met hun vrouwen.

De volken met galopperende paarden,

lijvige kamelen, gekromde zwaarden,

en maagden: verrukkelijk en vurig,

gul, gastvrij en heel wispelturig.

Wie ooit in onze heerlijke schaduw,

onder onze palmbladeren heel luw,

even ging rusten, vermoeid en bekaf,

wenst ons gezang te horen op zijn graf!

 

Welnu, gelijk aan duizenden luchten,

zijn er vele gedichten over vruchten.

Maar er zou een heel leven nodig zijn

om al die gedichten, van ode tot kwatrijn,

op te zeggen over de bloemenscharen,

zoals die in deze prachtige tuin waren:

Hyacinten, waterlelies, rozen

in elke variëteit, die liefkozen,

viooltjes, jasmijnen, narcissen

en mirten in diverse beeltenissen.’

 

De bewaker had de jongemannen in de tuin langs de paden gevoerd naar een paviljoen, te midden van al het groen. Hij nodigde hen uit naar binnen te gaan om wat uit te rusten. Hij liet hen plaatsnemen op brokaten kussens bij een vijver. Ondertussen vroeg hij de jonge Noer bij de jonge mannen plaats te nemen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 673e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder.

 

“Hij bood hem een waaier aan van struisvogelveren om zijn gezicht te verfrissen, waarop de volgende dichtregels geschreven stonden:

 

‘De geurige vleugen, dames en heren,

van mijn onvermoeibare fijne veren,

die het gelaat van wie ik bemin,

komen liefkozen met veel zin,

geven een voorsmaak van anijs

van de koele bries uit ’t paradijs!’

 

Na hun mantels en hun tulbanden afgedaan te hebben, vermaakten de jongemannen zich door met elkaar te kletsen. Ze konden hun blikken niet afwenden van hun mooie kameraad Noer. De bewaker diende hen de maaltijd op die zeer uitgebreid was. Deze bestond uit kippen, ganzen, kwartels, duiven, patrijzen en een gevuld lam. Ook stonden er enkele manden vol vruchten die zojuist van de bomen geplukt waren. Na de maaltijd wasten de jongemannen de handen met zeep die met muskus vermengd was en droogden zich af met zijden handdoeken die met goud waren geborduurd. Daarop kwam de bewaker met een heerlijk boeket rozen binnen en zei: ‘Beste vrienden, voordat we aan de wijn beginnen is het goed om uw ziel voor te bereiden met de kleuren en geuren van de rozen.’ De jongemannen riepen uit: ‘Je hebt gelijk, bewaker!’ Hij zei: ‘Ja, maar ik wil jullie deze rozen slechts geven in ruil voor een mooi gedicht over die prachtige bloem!’

Toen nam de jongeman die de eigenaar van de tuin was, de mand met rozen uit de handen van de bewaker. Hij stak zijn hoofd in de mand, haalde diep adem en gaf daarna met de hand een teken om stilte te vragen en droeg het volgende gedicht voor:

 

‘Geurige maagd, vol van vreugd,

maar zo bedeesd in jouw jeugd.

Jij verborg je mooie blozende wangen

in de groene zijde, heel onbevangen,

van jouw lange wijde mouwen,

om je niet te laten aanschouwen.

Ach vooraanstaande prachtige roos,

zo schoon, zo rein en vlekkeloos!

Jij bent van alle bloemen

als onze koningin te roemen.

Te midden van je slavinnen,

ben je zeer te beminnen,

als edelste van alle keizerinnen

in de kring van alle vorstinnen.

Besloten in jouw gebalsemde kroon

zit de essentie van elk geurpatroon.

 

Ach verliefde roos, uw bloemblaadjes, hier

halfgeopend door de zucht van de zefier,

zijn lippen van een jeugdige schoonheid

die zich opmaakt om in liefdestijd,

een kus te geven aan haar vriend,

die deze tedere beloning verdiend.

 

Ach roos, jij bent veel zoeter van smaak

dan de donzige wang van een knaap.

Verlokkend en begeerlijk ben jij,

begeerlijker dan de smaak van kandij

van de felrode mond van een maagd.

die door jonge knapen wordt behaagd.

Het tedere bloed, zonder angst en vrees,

dat kleur geeft aan jouw gelukkige vlees,

is te vergelijken met de dageraad,

gehuld in een gouden gewaad

of met bekers gevuld met wijn

purper van kleur, heerlijk en fijn

of met een robijnen tros bloemen,

aan een smaragden rank te roemen.

Ach wellustige roos, die zonder egards,

ongenadig is ten aanzien van lompe minnaars

die zonder enige verfijning u krenken

 alleen maar hartenpijn schenken.

Jij straft hen met pijlen, steenkoud,

uit jouw koker gemaakt van goud!

Jij bent heerlijk en heel aangenaam,

beminnelijk, lief en deugdzaam!

Jij weet ook hen zeker te charmeren

zij die als beschaafden jou waarderen.

Voor hen draag je je liefdesgewaad,

heel verleidelijk, in vol ornaat.

Jij bent als een geliefde een voorbeeld

die nooit haar aanbidders verveelt!’

 

Bij het horen van dit heerlijke gedicht over de roos, konden de jongemannen hun enthousiasme niet inhouden en barstten uit in duizend uitroepen en in koor herhaalden zij, deinend met het hoofd:

 

‘U blijft de welbeminde, die nooit vermoeit of verveelt!’ Degene die zojuist het gedicht bedacht had, strooide meteen de mand leeg en bedekte zijn gasten met rozenbladeren. Daarop vulde hij de grote beker met wijn en liet deze rondgaan. De jonge Noer nam, toen zijn beurt gekomen was, de beker met een zekere verlegenheid aan. Hij had nog nooit van zijn leven wijn gedronken en zijn gehemelte kende de smaak van gegiste drank evenmin als zijn lichaam de aanraking van vrouwen. Hij was immers nog maagd en zijn ouders hadden hem, gezien zijn jeugdige leeftijd, nog geen concubine als cadeau gegeven. Het is doorgaans de gewoonte bij de notabelen, die hun volwassen zoons vóór het huwelijk ervaring en kennis willen geven. Zijn kameraden kenden deze bijzonderheid wat betreft de maagdelijkheid van Noer. Ze hadden afgesproken dat zij hem, door hem voor dit tuinfeestje uit te nodigen, in dit opzicht wakker zouden schudden. Toen ze dan ook zagen, dat hij de beker vasthield en aarzelde als tegenover iets wat verboden is, barsten de jongemannen in lachen uit. Geïrriteerd en een beetje vernederd, bracht Noer de beker uiteindelijk vastberaden aan zijn lippen en dronk hem in één teug leeg. Bij het zien hiervan slaakten de jongemannen een kreet van overwinning uit en de eigenaar van de tuin liep met de opnieuw gevulde beker op Noer af. Hij zei tegen hem: ‘Hoe gelijk heb je, ach Noer, dat je jezelf dit kostelijke vocht van dronkenschap niet langer onthoudt. Het is immers de moeder van de deugden, het uitstekend middel tegen alle verdriet, het wondermiddel tegen alle kwalen van lichaam en ziel! Aan de armen geeft het rijkdom, aan de lafaards moed en aan de zwakken kracht en macht. Ach Noer, mijn lieftallige vriend, ik ben evenals wij allen hier, je dienaar en je slaaf. Neem daarom in hemelsnaam deze beker en drink deze wijn, die minder verdovender is dan je ogen!’ Noer kon niet weigeren en dronk de beker die zijn gastheer hem reikte, met één teug leeg. Daarop begon de gisting van de dronkenschap de helderheid van geest te verdoven. Eén van de jongemannen riep, zich tot de gastheer wendend: ‘Dat is goed, ach gulle vriend! Maar zou ons plezier compleet zijn, zonder de zang en de muziek van vrouwenlippen?…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 674e Nacht was aangebroken vertelde Sjahrzad verder: “Ken je de woorden van de dichter niet:

 

‘Vooruit, laat de wijn, bij volle maan,

in kleine en grote bekers rondgaan!

En jij, mijn vriend, drink dit vocht,

het levenswater van liefdestocht.

Wacht met het legen van je beker

op muziek van je hartenbreker.

Ik heb een paard altijd

met vreugd en blijheid

zijn water zien drinken voluit,

als men in zijn nabijheid fluit.’

 

Toen de jongeman, de eigenaar van de tuin, deze dichtregels hoorde, reageerde hij hierop met een glimlach. Daarna stond hij meteen op en verliet de zaal van de bijeenkomst. Hij wilde slechts een ogenblik later terugkomen samen met een jonge vrouw, geheel in blauwe zijde gekleed. Welnu, het was een slanke Egyptische, prachtig gebouwd en recht van leden, met Babylonische ogen, zwarte haren nog donkerder dan de duisternis en een blank gezicht als glimmend zilver of een gepelde amandel. Ze was zo mooi en zo schitterend in haar donkerblauwe gewaad, dat men haar had kunnen houden voor een zomerse maan in een winternacht. Hoe zou ze daarbij ook geen borsten van blank ivoor, een harmonieuze buik, glorieuze dijen en kussenzachte billen hebben gehad? Met daaronder iets glads, rozigs en geurigs, iets wat leek op een klein zakje dat tot een dik pakket gevouwen was! Is het niet precies dezelfde Egyptische vrouw over wie de dichter de volgende dichtregels heeft gezegd:

 

‘Zoals een gazelle is ze op de vlucht,

zij is voor de lustige leeuwen beducht.

Zij schiet pijlen uit haar wenkbrauwboog

naar haar belagers, oog in oog.

Door haar venijnige lonken

worden de geliefden dronken.

De schone nacht van haar haartooi

biedt haar een beschermende kooi,

waarin zij veilig vertoeft

en niemand van haar proeft.

Deze kooi is eigenlijk een tent

zonder stokken, een logement.

Zij verbergt de dieprode rozen

van haar wangen die blozen

met de mouwen van haar kleed,

heel decent en heel discreet,

maar kan zij de harten weerhouden

om zich van drank te onthouden

en niet verdoofd te raken van het kruid:

de amber van haar gebalsemde huid?

Als zij haar zijden sluier oplicht,

de bedekker van haar gezicht,

dan moeten jullie, de azuren wolken,

die de luchten overal bevolken,

je schamen voor wat jullie zien

en verberg jullie blikken nadien.

Alle diamanten moeten zich evengoed

schamen voor haar juwelen ogengloed!’

 

De jonge eigenaar van de tuin zei tegen het meisje: ‘Ach mooie heerseres van de sterren, wij hebben u in onze tuin laten komen om onze gast en vriend Noer te behagen. Hij is de jongen die u hier ziet, die ons vandaag voor de eerste keer met zijn bezoek vereert!’ Daarop kwam het jonge Egyptische meisje naast Noer zitten en keek hem met een buitengewone blik aan. Vervolgens haalde zij van onder haar sluier een zakje van groen satijn die zij openmaakte en haalde er tweeëndertig kleine stukjes hout uit. Deze stukjes hout voegde zij twee aan twee ineen, zoals mannetjes met wijfjes paren. Zij maakte met deze stukjes hout een mooi Hindoestaans muziekinstrument: de luit. Zij stroopte haar mouwen tot aan de ellebogen op en ontblootte zo haar polsen en armen. Ze drukte de luit tegen haar boezem zoals een moeder haar kind koestert en tokkelde op het instrument met de nagels van haar vingers.

Bij deze aanraking begon de luit te trillen. Er klonk prachtige muziek en de luit kon zich plotseling niet meer inhouden te denken aan haar eigen afkomst en aan haar bestemming. Zij herinnerde zich de aarde waarin zij als boom geplant was en de wateren die haar hadden besproeid. Net als de plek waar zij geleefd had als een onbewegelijke stam en waar zij vele vogels had ontvangen, de houthakkers door wie zij was geveld en de knappe werkman die haar gefatsoeneerd had. De schilder die haar had bekleed met glans, het schip dat haar had aangevoerd en al de mooie handen die haar onder handen hadden gehad. Bij die herinneringen zuchtte de luit en zong met harmonie en leek in haar taal de nagels die haar bespeelden te beantwoorden met deze ritmische coupletten:

 

‘Vroeger was ik maar een groene boom,

bevolkt met nachtegalen, zonder schroom.

Ik schommelde verliefd heen en weer,

door hun gezang en geklaag, keer op keer.

Zo schonken zij mij glorie

en het gevoel voor harmonie;

Daarom was ik niet genegen

mijn bladeren te bewegen,

om aandachtig naar hun gezang

te kunnen luisteren een tijdlang.

Maar eens wierp een wrede hand

mij om als een weerloze plant

en veranderde, zonder geluid,

mij in een broze en fijne luit.

Zodoende veranderde ik enorm

in mijn huidige verkregen vorm.

Ik beklaag mijn lot niet, want

wanneer een muzikantenhand

mij beroert en zijn vingers ervaren,

sidder ik hevig met al mijn snaren.

Hierdoor beleef ik plezier

en ontwaak in mijn revier.

Als beloning voor mijn werk als slaaf

rust ik aan meisjesboezems heel braaf

en in de armen van die engelen

laat ik me graag verstrengelen

en net als mijn vogels in oude tijden

al zingend mij naar genot geleiden,

weet ik zonder hulp van kasteleins

te benevelen, zonder een grijns!’

 

Na dit voorspel zonder woorden, drukte de luit zich uit in een taal, alleen verstaanbaar voor de ziel. De mooie Egyptische hield een ogenblik op met spelen. Daarna keek zij de jonge Noer aan en zong zij, zichzelf begeleidend, deze verzen:

 

‘De nacht is helder omrand,

zuiver en heel transparant.

De nachtegaal zingt in vervoering,

verborgen in de dichte begroeiing,

als een hevig verliefde minnaar,

melodieus en duidelijk hoorbaar.

Ach, blijf wakker, ga niet slapen;

ga je aan de naakte hemel vergapen!

Onze geest, door zijn puurheid verblijd,

ziet de beloftevolle maan tot in eeuwigheid.

Kom, laat ons onbevreesd zijn

voor de jaloersen vol chagrijn

en snel van de slaap profiteren

van hen die ons gedrag niet tolereren,

wanneer wij bij ons geen aarzeling bemerken

als we ons aan de boezem van de wellust werpen.

Niet altijd zijn de zoet doorbalsemde nachten

zo vol van fonkelende sterren die naar je lachten.

Kom, heb je geen mirten, aroma’s en gouden rozen

om van te genieten en aangenaam te verpozen?

Bezit je de zaken voor een ideaal genot, zo fijn:

een vriend, een minnares, een volle beurs en wijn?

Wat wordt nog meer gevergd voor zoveel geluk?

Ga ervan profiteren, dan kan de dag niet stuk.

De beker van de vreugde, hij is hier!

Morgen is alles verdwenen met de zefier.’

 

Bij het horen van deze verzen wierp de jonge Noer, dronken van wijn en van liefde, vlammende blikken naar de mooie slavin, die hem met een innemende glimlach antwoordde. Daarop boog hij zich, door verlangen meegesleept, over haar heen. Meteen duwde zij met haar borsten tegen hem aan, zoende hem tussen de ogen en leverde zich geheel aan zijn macht over. Toegevend aan de verwarring van zijn zinnen, drukte Noer zijn lippen op de mond van het meisje en snoof haar geur op als van een roos. Maar de jonge slavin, weerhouden door de blikken van de andere jongemannen, maakte zich los uit deze eerste omarming van de jongeman. Ze pakte de luit en begon weer te zingen:

 

‘Ik zweer, ach mijn lief, onbevreesd

dat je de kern bent van mijn geest.

het licht van mijn ogen, ook heden,

de helende zalf van mijn oogleden.

Ik houd alleen maar van jou,

je bent mijn ziel en trouw!

Ik zweer bij je schoonheid,

bij je aangezicht voor altijd,

bij je wangen, het perk vol rozen

die mij nog steeds laten blozen,

ook bij je speeksel, de kostelijke wijn

die wordt vergoten bij liefdesfestijn

dat je zin geeft aan mijn leven

en mij in liefde doet zweven.’

 

Bij het horen van deze brandende liefdesverklaring, improviseerde Noer, door liefde vervoerd, op zijn beurt het volgende:

 

‘Ach jij die zo trots bent als een ree,

als een machtig roverschip op zee,

jij, schoonheid, met een valkenblik,

jubelend als een blije veldleeuwerik.

Ach bekoorlijke jonge vrouw,

jouw mond is zoet en nauw

en is met twee rijen parels versierd,

waar liefdesfeest wordt gevierd.

Je wangen bloeien als rozen

die moeilijk zijn te verpozen.

Jouw lokken zijn wonderschoon

ze schitteren als een kroon.

Ze stralen door vurig liefdesverlangen

en zijn rond jouw gezicht neergehangen.

Aan weerszijden van jouw gelaat

hangen ze zo prachtig in vol ornaat.

Net zo zwart als een jonge negerslaaf

op een slavenmarkt, heel braaf,

zijn jouw zwarte lokken

die de geliefde verlokken.

Jij houdt mijn gedachten in bedwang

en mijn ziel is voor jou niet bang.

Bij het zien van jouw bekoorlijkheden

is de liefde regelrecht ingetreden.

Mijn hart is gekleurd, zonder willekeur,

met een dieprode cochenille kleur,

de verf die niet uit te wissen is,

in de vurige liefdesgeschiedenis.

Mijn leven veranderde tot waanzin

door haar laaiend vuur binnenin,

dat ik heel mijn ziel en lichaam

aan jou wil geven, heel gehoorzaam.

Als jij mij zou vragen,

jou te willen behagen

door het opofferen van mijn rust

en slaap, heel plichtbewust,

dan is mijn antwoord ongelogen:

ik offer zelfs voor jou mijn ogen!!’

 

Toen de jongeman, de eigenaar van de tuin, de toestand zag waarin zijn vriend Noer zich bevond, oordeelde hij dat het ogenblik gekomen was om het mooie Egyptische meisje hem in de geneugten van de liefde te laten inwijden. Hij gaf een teken aan de jongemannen die één voor één opstonden en zich uit de zaal van het feestmaal terugtrokken, om Noer in een gesprek onder vier ogen met de mooie Egyptische achter te laten. Zodra de jonge vrouw zag dat ze alleen was met de mooie Noer, stond ze op, kleedde zich uit en deed haar sieraden af. Ze was geheel naakt met haar haardos als enige sluier. Ze kwam op Noers knieën zitten en zoende hem tussen de ogen en zei tegen hem: ‘Weet, ach mijn oog, dat het geschenk steeds in overeenstemming is met de gulheid van de gever. Welnu, ik geef je, om je schoonheid en omdat je mij bevalt, al wat ik bezit als geschenk! Neem mijn lippen, neem mijn tong, neem mijn borsten, neem mijn buik en heel de rest!’ Noer aanvaardde het heerlijke geschenk en gaf haar op zijn beurt nog een ander geschenk, nog veel heerlijker. De jonge vrouw was tegelijkertijd bekoord en verbaasd door zijn mildheid en zijn kennis en ze zei tegen hem toen ze klaar waren: ‘En toch, ach Noer, zeiden je metgezellen, dat je maagd was!’ Noer zei: ‘Dat is waar!’ De jonge vrouw sprak: ‘Wel, dat is verbazend! Hoe handig ben je geweest bij je eerste onderneming!’ Lachend zei hij: ‘Wanneer men keien tegen elkaar aan slaat, komen er altijd vonken!’ Zo leerde de jonge Noer te midden van rozen, van vrolijkheid en van veelvuldige lekkernijen, de liefde kennen in de armen van een mooie Egyptische, gezond als het oog van de haan en blank als een gepelde amandel. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.


8888 mist nacht 675 ?? 8888

 

Maar toen het de 676e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Welnu, in zijn lot stond geschreven dat het met zijn inwijding zo zou gaan. Want hoe zou men zonder dit, de nog veel wonderbaarlijkere dingen kunnen begrijpen, die zijn stappen op de gladde weg van een gelukkig leven gingen kenmerken? Toen dus eenmaal hun dartele spelletjes afgelopen waren, stond de jonge Noer op, want de sterren begonnen aan de hemel te schitteren en de adem van God verhief zich in de nachtwind. Hij zei dus tegen de jonge vrouw: ‘Met uw goedkeuring!’

Ondanks haar smeekbeden hem hiervan te weerhouden, wilde hij het niet nog later maken en verliet hij haar, om weer op zijn muildier te stijgen en zo snel mogelijk naar huis terug te keren. Daar wachtten zijn vader Kroon en zijn moeder angstig op hem. Welnu, nauwelijks was hij over de drempel gelopen of zijn moeder liep hem, vol ongerustheid over deze ongewone afwezigheid van haar zoon, tegemoet. Ze sloot hem in haar armen en zei tegen hem: ‘Waar ben je geweest, mijn lieveling, dat je zo laat buitenshuis gebleven bent?’ Maar zodra hij zijn mond had geopend, kon zijn moeder merken dat hij stonk naar alcohol. Ze zei tegen hem: ‘Ah, ongelukkige Noer, wat heb je gedaan? Als je vader je adem ruikt, wat zal dat een ramp zijn!’ Noer had drank gedronken toen hij nog in de armen van de Egyptische vrouw lag. Hij was door de heldere buitenlucht beneveld en zijn verdoofde verstand liet hem van rechts naar links wankelen als een dronkaard. Zijn moeder haastte zich dan ook, hem naar zijn bed te slepen, waar ze hem neerlegde en hem warm toedekte. Maar op dat ogenblik kwam de koopman Kroon in de kamer, hij die trouw was aan de wet van God, die de gelovige alcoholische dranken verbiedt. Hij zag dat zijn zoon bleek en met een vermoeid gezicht in bed lag en hij vroeg aan zijn vrouw: ‘Wat is er met hem aan de hand?’ Zij antwoordde: ‘Hij lijdt aan een hevige hoofdpijn, door de open lucht in die tuin veroorzaakt, waar u hem hebt toegestaan met zijn kameraden te gaan wandelen.’ Erg gehinderd door dit verwijt van zijn vrouw en de dronkenschap van zijn zoon, boog de koopman Kroon zich over Noer heen, om hem te vragen hoe het met hem ging. Hij rook de geur van zijn adem en verontwaardigd schudde hij Noer aan zijn arm en schreeuwde hem toe: ‘Jij, verdorven zoon, heb je de wet van God en zijn Profeet overtreden en durf je mijn huis binnen te gaan, zonder je mond gezuiverd te hebben?’ Hij ging door met hem op harde wijze de les te lezen. Toen hief Noer, die in een toestand van volslagen dronkenschap verkeerde en niet precies wist wat hij deed, zijn hand op en bracht zijn vader, de koopman Kroon, een vuistslag toe. Deze vuistslag trof zijn rechteroog en wel zo hard, dat de koopman Kroon op de grond viel. In hoge mate verontwaardigd, zwoer de oude koopman Kroon bij de drievoudige loslating: vee, slaven en vrouwen. Hij zwoer dat hij de volgende dag zijn zoon Noer uit zijn huis weg zou jagen, nadat hij hem de rechterhand had afgehakt. Vervolgens verliet hij de kamer. Toen de moeder van Noer deze vreselijke eed hoorde, waartegen geen beroep bestond en geen middel mogelijk was, verscheurde zij haar kleren uit wanhoop. Ze bracht heel de nacht met huilen door aan het voeteneind van het bed van haar zoon die in dronkenschap gedompeld lag. Omdat er haast bij de zaak was, slaagde zij, door hem veel te laten zweten en te laten plassen, er in de dampen van de wijn te verjagen. Omdat hij zich niets wist te herinneren van wat er gebeurd was, bracht zij hem op de hoogte van de daad die hij begaan had en van de verschrikkelijke eed van zijn vader Kroon. Verder zei ze tegen hem: ‘Helaas voor ons! Alle spijt is nu overbodig! Het enige wat ons te doen staat, in afwachting van het lot dat het aanzien van de dingen verandert, is je zo snel mogelijk uit het huis van je vader te verwijderen, ach lieve zoon Noer! Vertrek, naar de stad Alexandrië en hier heb je een beurs met duizend gouden dinar. Wanneer dit geld op is, moet je me maar om meer vragen en ervoor zorgen dat je mij een bericht stuurt over jezelf.’ Terwijl ze hem omhelsde, begon ze te huilen. Na van zijn kant veel tranen van berouw te hebben laten zien, bond Noer daarna de beurs aan zijn riem, nam afscheid van zijn moeder en verliet heimelijk het huis. Hij ging richting de poort van Boelak om daarvandaan op een boot de rivier de Nijl afwaarts te reizen, tot aan Alexandrië. Daar stapte hij in goede gezondheid van de boot af. Welnu, Noer vond dat Alexandrië een prachtige stad was, in alle opzichten bewoont door vriendelijke mensen en gezegend met een heerlijk klimaat. In de stad waren tuinen vol vruchten en bloemen, fraaie straten en weelderige markten. Hij genoot ervan om de verschillende stadswijken en alle markten, de ene na de andere, te verkennen.  …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 677e nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Toen hij de bijzonder aangename markt van de bloemisten en vruchtenhandelaars doorliep, zag hij een Pers langskomen die op een muildier zat. Achterop de muilezel zat een prachtig meisje in een sierlijke houding met een middel van één meter breed. Ze was blank zoals een eikel in zijn schors, als een vis in de vijver, als zand in de woestijn. Haar gezicht was schitterender dan zonneschijn en onder de hoede van gespannen bogen van haar wenkbrauwen schitterden twee grote zwarte ogen die uit Babylonië stamden. Door de doorzichtige stof die haar omhulde, kon men haar lichaam met geen enkele andere vergelijkbare pracht vergelijken. Ze had wangen gepolijst als het mooiste satijn en met rozen beplant, tanden die twee parelsnoeren waren, overeind staande en dreigende borsten, wiegende heupen. Haar dijen leken op de vetstaarten van Syrische schapen die in de buurt van hun sneeuwtop een onvergetelijke schat verborgen hielden. Haar achterste leek geheel gevormd als één pastei van parels, rozen en jasmijn. Ere zij haar Schepper! Toen de jonge Noer dan ook dit meisje, dat in schoonheid het bruine Egyptische meisje overtrof, gezien had, kon hij zich niet weerhouden het gelukzalige muildier dat haar droeg, te volgen. Hij liep achter haar aan tot zij op het plein van de Slavenmarkt waren aangekomen. Daar steeg de Pers van zijn muildier af en na het meisje geholpen te hebben op haar beurt af te stijgen, nam hij haar bij de hand. Hij bracht haar naar een openbare omroeper, om haar op de markt te koop aan te bieden. Terwijl de omroeper in de menigte verdween, liet hij het meisje op een ivoren stoel, met goud versierd, midden op het plein neerzetten. Daarna liet hij zijn blikken gaan over iedereen die haar omringde en riep uit: ‘Ach kooplieden, ach kopers, ach meesters van rijkdommen! Stedelingen en Bedoeïenen! Ach aanwezigen die mij van dichtbij of van veraf omringt, open deze veiling! Geen blaam treft hem die de veiling opent! Oordeel en spreek! God is almachtig en alwetend! Wie biedt het eerst!’ Toen drong zich een grijsaard tot de eerste rij naar voren, hij was de oudste van de kooplieden van de stad en tegenover hem durfde niemand een stem te verheffen om hoger te bieden. Langzaam liep hij om de stoel heen, waarop het meisje zat. Na haar met grote aandacht te hebben bekeken, zei hij: ‘Ik open de veiling met negenhonderd en vijfentwintig dinar! Ach bieder! Ach alwetende! Ach edelmoedige! Met negenhonderd vijfentwintig dinar als inzet van een onvergelijkbare parel!’ Omdat vervolgens niemand het bod wilde opvoeren uit ontzag voor de eerbiedwaardige oudste, wendde de veilingmeester zich tot het meisje en vroeg haar: ‘Aanvaard je het, ach hoogste van de manen, aan onze eerbiedwaardige oudste toe te behoren?’ Het meisje antwoordde van onder haar sluiers: ‘Ben je soms gek, ach omroeper, of lijd je alleen maar aan een mankement van je tong, om mij een dergelijk aanbod te doen?’ Verbouwereerd vroeg de veilingmeester: ‘Hoe bedoel je dat, ach hoogste van de schonen?’ Terwijl het meisje de parels van haar mond met een glimlach ontblootte, sprak zij: ‘Ach omroeper, schaam jij je niet voor God en tegenover je baard, om jonge meisjes van mijn kwaliteit uit te leveren aan een grijsaard zoals deze? Hij die afgeleefd en zonder kracht is en van wie de vrouw ongetwijfeld meer dan eens zijn onmacht in heftige en verontwaardigde bewoordingen verweten moet hebben?

Weet je niet dat het juist deze grijsaard is, op wie de verzen van de dichter van toepassing zijn:

 

‘Ik heb een kostbaar en speciaal bezit

een armlastige jongeheer, zonder pit.

Hij is van smeltend was gemaakt,

want hoe meer men hem aanraakt,

des te weker wordt hij,

en verricht niet zijn karwei.

Al tracht ik hem te verstijven,

hij wil koppig in slaap blijven,

wanneer hij moet presteren

om te kunnen penetreren.

Dus hij moet ontwaken

voor de bekende liefdeszaken.

Het is een luie jongeheer,

en roept: ‘ik doe het niet meer!’

Maar bevind ik mij met hem alleen

wordt hij plotseling hard als steen

en staat als een krijgsman paraat

en krijgt zijn gewenste formaat.

Deze jongeheer is een echte ramp

voor het uitgooien van een tamp!

Hij is gierig wanneer hij

gul moet zijn bij het gevrij

en verkwistend wanneer deze hij

wordt ontzien voor een vrijpartij.

Hij is echt een hondenzoon

zijn gedrag is zeer ongewoon.

Als ik slaap, ontwaakt hij meteen

en als ik ontwaak, krimpt hij ineen

hij valt dan dadelijk in slaap,

zonder een zucht of een gaap.

Het blijft een rampzalige jongeheer,

weet weinig van geslachtsverkeer!

Zij die medelijden voor hem opvatten

mogen zij sterven als vervloekte ratten.’

 

Toen de omstanders die woorden en deze verzen van het meisje hoorden schrok de menigte, wegens het gebrek aan respect en de oneerbiedigheid voor de oudste, en bleven op een afstand staan. De veilingmeester zei tegen het meisje: ‘Bij God, ach meesteres, je maakt mijn gezicht zwart tegenover de kooplieden. Hoe kun je dergelijke dingen over onze oudste zeggen, die een eerbiedwaardig, wijs en zelfs een geleerd man is?’ Maar ze antwoordde: ‘Ach, als het een geleerde is, dan des te beter inderdaad! Moge deze les hem van nut zijn! Geleerden zonder jongeheer, waar dienen die voor? Komaan, hij kan zich beter gaan verbergen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 678e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Om het meisje te laten stoppen met schelden tegen de oudste, besloot de veilingmeester snel weer te beginnen met de veiling en riep uit volle borst: ‘Ach kooplieden, ach kopers, de veiling is geopend en blijft open! De dochter van de koning is voor de hoogste bieder!’ Daarop kwam een andere koopman naar voren, die niet aanwezig geweest was bij het zojuist gebeurde en die verblind was door de schoonheid van de slavin en zei: ‘Ik bied negenhonderdvijftig dinar!’ Maar toen ze hem zag, barstte het meisje in lachen uit en zodra hij naar haar toekwam om haar beter te bekijken, zei ze tegen hem: ‘Ach sjeik, vertel mij, heeft u thuis een stevig hakmes?’ Hij antwoordde: ‘Ja bij God, ach meesteres, maar wat wilt u daarmee doen?’ Zij antwoordde: ‘Zie je dan niet dat je vóór alles een stevig stuk moet afsnijden van de aubergine die je in plaats van een neus draagt? Weet je niet, dat op jou, beter dan wie dan ook, deze woorden van de dichter van toepassing zijn:

 

‘Als een ontzaglijke minaret

middenin zijn gezicht gezet,

verheft zich stevig en rechtop

als een vette dikke knuppelkop

voor het ontvangen van geuren

die door beide openstaande deuren,

zonder hindernis, binnen komen

of plotseling naar binnen stromen.

Alle stervelingen kunnen zondermeer

tezamen binnentreden in één keer.

Zodoende zou de aarde meteen

worden ontvolkt, heel sereen!’

 

Toen de koopman met de grote neus deze woorden van het meisje te horen kreeg, werd hij zo woedend, dat hij heel hard moest niezen. Toen pakte hij de veilingmeester bij de nek, bracht hem meerdere slagen op zijn achterhoofd toe, terwijl hij schreeuwde: ‘Vervloekte omroeper, heb je ons deze onbeschaamde slavin alleen maar hierheen gebracht om ons te kwetsen en ons tot een voorwerp van spot te maken?’ Heel spijtig wendde de veilingmeester zich tot het meisje om haar te zeggen: ‘Bij God, zolang ik mijn beroep uitoefen, heb ik nog niet zo’n noodlottige dag meegemaakt als vandaag! Zou je de giftige woorden van je tong niet kunnen onderdrukken om ons onze kost te laten verdienen?’ Om een eind te maken aan de herrie ging hij toen maar verder met de verkoping. Daarop kwam een derde koopman met een flinke baard, die de mooie slavin wilde kopen. Maar nog vóór hij zijn mond had opengedaan om een bod te doen, begon het meisje te lachen en riep uit: ‘Kijk eens hier, ach veilingmeester! Bij deze man is de orde van natuur precies omgedraaid. Het lijkt op een dikke staart van een schaap, maar zijn staart groeit hem op zijn kin! Je denkt er toch zeker niet over mij af te staan aan een man die zo’n lange baard bezit en dientengevolge een heel beperkte geest moet hebben, want je weet, dat verstand en vernuft omgekeerd evenredig zijn met de baardlengte!’ Bij deze woorden wilde de veilingmeester, aan de uiterste wanhoop ten prooi, niet verder met zo’n verkoping doorgaan. Hij riep uit: ‘Nee, bij God, ik oefen mijn beroep vandaag niet langer uit!’ Terwijl hij met een gevoel van ontzetting het meisje bij de hand nam, gaf hij haar aan de Pers, haar oude meester, terug met de woorden: ‘Voor ons is zij onverkoopbaar! Moge God ergens anders voor u de deur van koop en verkoop openen!’ De Pers, zonder enige verbazing en zonder te mopperen, wendde zich tot het meisje en zei tegen haar: ‘God is de edelmoedigste! Kom, mijn dochter, wij zullen uiteindelijk wel een koper vinden die je aanstaat.’ Hij nam haar mee en ging weg, terwijl hij haar aan de ene hand vasthield en met de andere hand het muildier bij de teugel had. Het meisje schoot met haar ogen lange zwarte en scherpe pijlen af, naar iedereen die haar aankeek. Welnu, toen pas heb je de jonge Noer opgemerkt, ach schoonheid, toen je hem zag, heb je gevoeld hoe de begeerte je in de lever beet en de liefde je ingewanden door elkaar roerde! Opeens bleef je staan en zei je tegen je meester, de Pers: ‘Daar staat degene die ik wil! Verkoop mij aan hem!’ De Pers keerde zich om en bemerkte op zijn beurt, de met alle bekoorlijkheden van zijn jeugd en schoonheid versierde jongeling, die elegant gekleed was in een pruimkleurige mantel. Hij zei tegen het meisje: ‘Deze jongeman was zonet bij de omstanders en heeft niks ondernomen om een bod te doen. Hoe wil je dan, dat ik je tegen zijn wil aan hem ga aanbieden? Weet je dan niet dat een dergelijke stap je enorm in waarde zou doen dalen op de markt?’ Zij antwoordde: ‘Er is geen enkel bezwaar hiertegen. Ik wil alleen maar toebehoren aan deze mooie jongeling en niemand anders dan hij zal mij bezitten.’ Vastberaden stapte zij op de jonge Noer af en zei tegen hem, terwijl zij een bekoorlijke blik over hem heen liet glijden: ‘Ben ik dan soms niet mooi genoeg, ach beste meester, dat u niet eens de moeite hebt genomen om een bod op mij te doen bij de veiling?’ Hij antwoordde: ‘Ach mijn verleidster, bestaat er ergens ter wereld een schoonheid die met de uwe te vergelijken is?’ Zij vroeg: ‘Waarom wilde u dan niets van mij weten, toen men mij aan de hoogstbiedende wilde afstaan? Ik twijfel er niet aan dat ik u niet naar de zin ben!’ Hij antwoordde: ‘Moge God u zegenen, ach meesteres! Zeker weten, als ik in mijn land was, zou ik u gekocht hebben met al de rijkdommen en al de goederen die ik bezit. Maar hier ben ik maar een vreemdeling en als enig middel van bestaan bezit ik slechts een beurs met duizend dinar!’ Ze zei: ‘Bied dat bedrag voor mij en u zult er geen spijt van krijgen!’ De jonge Noer die de betovering van de blik, die zij op hem gevestigd had niet kon weerstaan, maakte zijn gordel los, waarin de duizend dinar gewikkeld zat en telde en woog het goud voor de Pers uit. Beiden sloten zij de koop, nadat de rechter en de getuigen de koopakte hadden gelegaliseerd. Om de transactie te bevestigen, verklaarde het meisje: ‘Ik stem erin toe aan deze mooie jongeling verkocht te worden voor de duizend dinar die hij aan mijn meester, de Pers, gegeven heeft!’ De aanwezigen zeiden tegen elkaar: ‘O God, ze zijn echt voor elkaar geschapen!’ De Pers zei tegen Noer: ‘Mag zij voor u een bron van zegeningen zijn! Wees blij met jullie jeugd, jullie verdienen beiden het geluk dat u wacht!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 679e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Daarop ging de jonge Noer, gevolgd door het meisje met de wiegende heupen, naar de grote herberg van de stad, waar hij een kamer ging huren. Hij verontschuldigde zich bij het meisje, dat hij haar niets beters kon aanbieden en zei tegen haar: ‘Bij God, ach meesteres, als ik in Caïro, mijn stad, was, zou ik je onderdak verschaffen in een paleis jou waardig. Maar ik zeg je nogmaals, hier ben ik maar een vreemdeling en ik heb niets meer bij mij om in onze behoeften te voorzien maar net genoeg om deze herberg te betalen.’ Glimlachend antwoordde zij: ‘Wees onbezorgd in dit opzicht.’ Ze trok van haar vinger een ring waarin een robijn van grote waarde gezet was en zei tegen hem: ‘Neem dit en ga het op de markt verkopen. Koop alles wat nodig is voor een feestmaal met zijn tweeën en geef hier flink wat voor uit. Koop het beste wat er is aan levensmiddelen en dranken en vergeet hierbij de bloemen, vruchten en aroma’s niet!’ Noer voerde haar wens snel uit. Het duurde niet lang voor hij terugkwam, zwaar beladen met proviand van allerlei aard.

 

Hij stroopte zijn mouwen en zijn kleed op en spreidde het tafellaken uit en maakte met veel zorg het feestmaal gereed. Daarna ging hij naast het meisje zitten, die hem glimlachend gade sloeg. Zij begonnen uitgebreid te eten en te drinken.

Toen zij verzadigd waren en de drank zijn werk had gedaan, wilde de jonge Noer, die een beetje schuchter geworden was door de schitterende ogen van zijn slavin, zich absoluut niet laten gaan. Ondanks de onstuimige begeerten die door hem heengingen, voordat hij naar het land en de afkomst van de jonge vrouw gevraagd had. Dus nam hij haar hand en kuste deze en zei tegen haar: ‘Bij God, ach lieve meesteres, zou je mij nu niet je naam en je land kunnen zeggen?’ Zij antwoordde: ‘Ik was juist van plan, ach Noer, je er zelf eens over aan te spreken.’ Zij wachtte een moment en sprak verder: ‘Weet ach Noer, dat ik Mariam heet en dat ik de enige dochter ben van de machtige koning van de Europeanen, die in de stad Constantinia regeert. Wees dan ook beslist niet verbaasd, dat ik in mijn kinderjaren een uitmuntende opvoeding gehad heb door meesters in alle vakken. Men heeft mij ook geleerd met naald en draad om te gaan om daar halsdoeken en borduurwerk van te maken. Ook heb ik geleerd om tapijten en riemen te weven en stoffen te bewerken, zowel met goud op een zilveren ondergrond, als met zilver op een gouden ondergrond. Ik heb eveneens alles geleerd wat de geest kan versieren en tot de schoonheid kan bijdragen. Op die manier ben ik opgegroeid in het paleis van mijn vader, ver van de buitenwereld. De vrouwen van het paleis zeiden tegen mij, wanneer zij mij met tedere blikken aankeken, dat ik het wonder van deze tijd was. Het ontbrak dan ook niet aan een groot aantal prinsen en koningen die over de landen en eilanden regeerden, welke mij ten huwelijk kwamen vragen. Maar de koning, mijn vader, wees al hun aanzoeken af, omdat hij geen afstand wilde doen van zijn enige dochter, die hij meer dan zijn eigen leven liefhad. Hij had zijn dochter meer lief dan zijn talrijke mannelijke kinderen, mijn broers. Ondertussen deed ik, omdat ik ziek geworden was, een gelofte dat, als ik weer hersteld zou zijn, ik een pelgrimstocht zou ondernemen naar een klooster dat een groot aanzien bij de Europeanen genoot. Toen ik beter was, wilde ik mijn gelofte ook volbrengen en ging aan boord van een schip met één van mijn eredames, de dochter van de meest invloedrijke aan het hof van de koning, mijn vader. Zodra wij het land uit het zicht hadden verloren, werd ons schip aangevallen en door islamitische zeerovers geënterd. Ik zelf werd met mijn hele gevolg als slaaf weggevoerd en naar Egypte gebracht.

Daar werd ik aan een Perzische koopman verkocht, die u gezien heeft en die gelukkig voor bescherming van mijn maagdelijkheid, onder het gebrek van de eunuchen gebukt ging. Eveneens tot mijn geluk en omdat mijn noodlot het zo wilde, kreeg mijn meester, zodra hij mij thuis bij zich had, een langdurige en ernstige ziekte. Gedurende deze tijd besteedde ik de meest nauwlettende zorg aan hem. Zodra hij weer beter was, wilde hij mij dan ook zijn dankbaarheid tonen voor de tekenen van genegenheid die ik hem gedurende zijn ziekte betoond had. Hij verzocht mij om hem alles wat mijn ziel maar verlangde, te vragen. Als enige gunst vroeg ik hem, mij aan iemand te verkopen die gebruik kon maken van mijn talenten, maar alleen aan iemand die ik zelf zou uitkiezen. De Pers beloofde mij dit meteen en ging snel naar het marktplein om mij te verkopen. Daar kon ik op die manier mijn keus vestigen op jou, ach mijn oogappeltje, met uitsluiting van al de oude en afgedankte personen die op mij boden.’ Na zo gesproken te hebben, keek de jonge Europese slavin Noer aan met ogen waarin het goud van de verlokkingen vlamde en ze zei tegen hem: ‘Zou ik, zoals ik ben, aan iemand anders kunnen toebehoren dan aan jou, ach mijn lieveling?’ Met een snelle beweging wierp zij haar sluiers af en kleedde zich geheel uit, om in al haar natuurlijke naaktheid te verschijnen. Gezegend is de moederschoot die haar gedragen heeft! Toen pas kon Noer oordelen over de zegening die op zijn hoofd was neergedaald. Hij zag dat de prinses van een zachte en blanke schoonheid was, als een weefsel van vlas. Uit al haar leden verspreidde zich een zoete ambergeur, zoals een roos die haar oorspronkelijke aroma afscheidt. Hij drukte haar in zijn armen en vond, nadat hij haar intieme diepten onderzocht had, een nog onberoerde parel in haar. Hij jubelde over die ontdekking tot de grens van alle jubelzangen en ontvlamde tot de grens van alle ontvlamming. Hij liet zijn hand dwalen over haar bekoorlijke lichaam en haar fijne hals en verloor zich zelf tussen de golven en krullen van haar haardos. Hij liet zoenen klinken op haar wangen die klonken als luidruchtige kiezelsteentjes in het water. Ook leste hij zijn dorst aan haar lippen en liet zijn handpalmen kletsen op de bollende tederheid van haar billen. Dit alles gebeurde werkelijk! Zij van haar kant liet niet na om een aanmerkelijk deel te laten zien van de gaven die zij bezat en de prachtige mogelijkheden die zij in zich had. Zij verenigde de wellust van de Grieken met de verliefde deugden van de Egyptische meisjes, de wellustige bewegingen van de Arabische meisjes met de heetheid van de Ethiopische meisjes. De schuwe oprechtheid van de Europese meisjes met de vervolmaakte wetenschap van de Indische meisjes. De ervaring van de Circassische meisjes met de hartstochtelijke verlangens van de Nubische meisjes. De behaagzucht van de vrouwen uit Jemen met de gespierde heftigheid van de vrouwen uit Opper-Egypte. De fijne bouw van de Chinese vrouwen met de vurigheid van de meisjes van de Hedzjaz en de flinkheid van de vrouwen uit Irak met de fijnheid van de Perzische vrouwen. De omstrengelingen hielden dan ook niet op te volgen op de omarmingen, het kussen op de liefkozingen, het bijslapen op het minnespel. Dit ging de hele nacht door, totdat zij een beetje vermoeid door hun vervoering en hun vele inspanningen, uiteindelijk in elkaars armen, dronken van genot, waren ingeslapen. Ere zij God, die geen bekoorlijker schouwspel geschapen heeft dan dat van twee gelukkige geliefden. Geliefden, die dronken van wellust, op hun liefdesbed met ineengestrengelde armen rusten, de handen ineen en de harten kloppend in harmonie. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Let wel! Een korte nacht is opgenomen in de nacht daarvoor of daarna!       


 

Maar toen de 700e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ere zij God, die geen bekoorlijker schouwspel geschapen heeft dan dat van twee gelukkige geliefden. Geliefden, die dronken van wellust, op hun liefdesbed rusten met ineengestrengelde armen, de handen ineen en de harten kloppend in harmonie! Toen zij de volgende ochtend wakker werden, begonnen zij opnieuw met hun liefdesspel met nog meer hevigheid, warmte, veelvuldigheid, herhalingen, doorzetting en ervaring, dan waarmee zij het de avond tevoren gedaan hadden. De Europese prinses, verbaast en in uiterste bewondering bij het zien van zoveel goede eigenschappen bij de zoon van de moslim, dacht bij zichzelf:

‘Zeker, wanneer een godsdienst zijn gelovigen tot dapperheid, heldenmoed en deugd aanzet, is het ongetwijfeld de beste, de menselijkste en de enig ware onder alle godsdiensten!’ Zij wilde op stel en sprong zichzelf door de islam op een hoger plan brengen, dus wendde zij zich tot Noer en vroeg hem: ‘Wat moet ik doen, ach mijn oogappeltje, om mij door de islam te verbeteren? Want ik wil moslim worden net zoals jij, aangezien de vrede van mijn ziel volstrekt niet bij de Europeanen gebleven is, die hun deugd zoeken in een verschrikkelijke onthouding en niets zo hoog schatten als een ontmande priester.

Het zijn losbandigen die volstrekt niet de onvolprezen waarde van het leven kennen. Het zijn ongelukkigen die volstrekt niet verwarmd worden door de stralen van de zon. Mijn ziel wil dan ook hier blijven, waar zij met al haar rozen bloeit en met al haar vogels zingen zal! Zeg mij dus, wat ik doen moet om moslimvrouw te worden! Noer, vol geluk dat hij volgens de mogelijkheid van zijn middelen ertoe bijgedragen had de Europese prinses te bekeren, zei tegen haar: ‘Ach lieve meesteres, onze godsdienst is eenvoudig en voor de buitenwereld niet ingewikkeld. Vroeg of laat zullen alle andersdenkenden de voortreffelijkheden van ons geloof erkennen en uit eigen beweging naar ons toe komen. Zoals men van de duisternis naar het licht gaat, van het onbegrijpelijke naar het heldere en van het onmogelijke naar het mogelijke! Wat jou betreft, ach gezegende prinses, om de christelijke vettigheid van je af te wassen, hoef je slechts deze twee woorden uit te spreken: ‘Er is geen godheid, dan de Enige God en Mohammed is de afgezant van God!’ Meteen word je dan een gelovige moslimvrouw.’ Bij deze woorden hief prinses Mariam, de dochter van de koning van de Europeanen, haar vinger op en sprak deze woorden uit: ‘Ik getuig en bevestig dat er geen andere godheid is dan God en dat Mohammed de afgezant van God is!’ Op hetzelfde ogenblik bekeerde zij zichzelf tot de islam. Ere aan Degene die met eenvoudige middelen de ogen van de verblinden opent, de oren van de doven gevoelig maakt, de tong van de stommen slaakt en de harten van de verdorvene veredelt, de Meester van de deugden, de Uitdeler van de genaden, de Goede voor zijn gelovigen! Amen! Na deze belangrijke daad volbracht te hebben, God zij geprezen!, stonden zij beiden op van hun bed van wellust en deden vervolgens hun wassingen en de voorgeschreven gebeden. Daarna aten en dronken zij en met veel bevalligheid begonnen ze te babbelen en elkaar vriendschappelijk te onderhouden. Noer verbaasde zich meer en meer over de uitgebreide kennis van de prinses en over haar wijsheid en verstand. Welnu, in de namiddag, tegen het uur van het gebed van de namiddag, begaf de jonge Noer zich naar de moskee en prinses Mariam ging wandelen in de buurt van de Zuil van de Mast. Dit dan wat hun aangaat. Maar wat de koning van de Europeanen van Constantinia, de vader van Mariam betreft, toen hij de gevangenneming van zijn dochter door de moslimse zeerovers vernam, werd hij bedroefd tot aan de grens van verdriet en tot stervens toe wanhopig. Hij zond ridders en patriciërs naar alle kanten om de nodige naspeuringen te doen om de prinses vrij te kopen. Hij wilde haar goedschiks of kwaadschiks redden uit de handen van haar ontvoerders. Maar allen die hij met deze opsporing belast had, kwamen na enige tijd terug, zonder iets wijzer te zijn geworden. Daarop liet hij zijn minister komen, het hoofd van de politie, een klein oud mannetje, blind aan zijn rechteroog en kreupel aan zijn linkerbeen, maar een waarachtige demon onder de spionnen. Hij was in staat de dooreen geweven draden van een spinnenweb te ontwarren zonder ze te breken. Hij kon slapende mensen kiezen uit de mond trekken zonder hen te wekken, happen eten tussen de lippen van een uitgehongerde bedoeïen weggoochelen en een neger driemaal achtereen van achteren aanranden, zonder dat deze neger zich zelfs kon omdraaien. Aan hem gaf de koning bevel alle moslimlanden door te reizen en niet eerder bij hem terug te komen voordat hij de prinses gevonden had. Hij beloofde hem allerlei eerbewijzen en voorrechten bij zijn terugkomst, maar gaf hem, in het geval hij niet slaagde, de paal in het vooruitzicht. De eenogige en kreupele minister haastte zich te vertrekken. Vermomd begon hij door bevriende en vijandige landen te reizen, zonder ook maar een spoor van haar te vinden, totdat hij in Alexandrië aankwam. Juist op die dag ging hij met de slaven die hem begeleid hadden, een pleziertochtje maken naar de Zuil van de Mast. Het lot wilde zo, dat hij prinses Mariam ontmoette, die daar in de buurt een luchtje aan het scheppen was. Zodra hij haar dan ook herkende, begon hij te huppelen van vreugde en snelde hij haar tegemoet. Bij haar aangekomen knielde hij met een been op de grond en wilde haar de hand kussen. Maar de prinses, die alle islamitische deugden en zedigheden tegenover mannen verworven had, gaf de lelijke Europese minister een stevige mep en riep uit: ‘Vervloekte hond! Wat kom je doen op islamitische grond? Probeer je soms mij in je macht te krijgen….’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


 

Vervolg deel 8

nacht 701 t/m 800