deel 2 (nacht 101 t/m 200)

هزارویک شب

1001-Nacht

الف لیلة و لیلة

Toen de 101e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze was nog steeds vermomd als een eerwaardige kluizenaar. Ze haastten zich haar handen te kussen uit eerbied, terwijl zij met tranen in de ogen en onthutste stem zei: ‘Neem het ongeluk waar, ach volk van de gelovigen! Haast u vooral! Uw islamitische broeders, die kamperen onder de muren van Constantinia, zijn onverwacht in hun tent aangevallen door aanzienlijke krachten van de belegerden. Zij zijn nu compleet op de vlucht. Ga hen dus snel helpen, want anders zult u van de opperkamerheer en zijn krijgslieden geen spoor terugvinden!’ Toen Daoel’makan en Sjarkan deze woorden hoorden, voelden zij hoe hun hart door de kracht van de slagen bonsde. Erg verslagen knielden ze voor de heilige kluizenaar, kusten zijn voeten uit eerbied en alle krijgslieden begonnen te snikken en te huilen. Dit was niet het geval met grootminister Dandan. Hij was de enige die niet van zijn paard steeg en de handen en voeten van die ongelukskluizenaar kuste. Met luide stem riep hij in tegenwoordigheid van alle verenigde hoofden uit: ‘Bij God! Ach moslims, mijn hart ondervindt een eigenaardige afkeer van deze vreemde kluizenaar. Ik voel, dat hij één van de verstotenen is, één van degenen die ver van de poort van de goddelijke barmhartigheid verbannen is! Geloof mij, ach moslim, houd afstand van die vervloekte tovenaar! Geloof in de oude metgezel van de overleden koning Omar an-Neman! Laten we zonder verder rekening te houden met die verstotene, snel naar Constantinia gaan!’ Bij deze woorden zei Sjarkan tot minister Dandan: ‘Wees niet zo achterdochtig. Het bewijst dat u niet, zoals ik, die heilige kluizenaar gezien hebt toen de moed van de moslim opwekte en zonder vrees de zwaarden en de lansen trotseerde. Probeer dus geen kwaad meer van die heilige te spreken, want laster is verwerpelijk.

Het is een aanval op een deugdzaam mens en moet veroordeeld worden. Weet wel, dat als God hem niet beminde, hij hem niet die kracht en dat uithoudingsvermogen gegeven zou hebben. Hij zou hem vroeger niet van de martelingen van het onderaards gewelf gered hebben.’ Nadat hij deze woorden gesproken had, gaf Sjarkan de heilige kluizenaar een mooi en krachtig muildier, opgetuigd tot rijdier en hij zei tegen hem: ‘Bestijg dit muildier en ga niet meer te voet, ach vader, heiligste van de kluizenaars!’ Maar de sluwe oude vrouw riep uit: ‘Hoe zou ik rust kunnen nemen, terwijl de lichamen van de gelovigen onbegraven onder de muren van Constantinia liggen?’ Zij wilde het muildier niet bestijgen, begaf zich onder de krijgslieden en liep tussen de voetgangers en ruiters, als een vos op zoek naar een prooi. Al rondlopend, zei zij met luide stem allerlei verzen uit de koran op. Zij riep de Allerhoogste aan, totdat men eindelijk in wanorde de overblijfselen van het leger, dat aangevoerd werd door de opper-kamerheer, zag komen aansnellen. Daoel’makan liet de opperkamerheer dichterbij komen en vroeg hem de bijzonderheden van de hun overkomen ramp te vertellen. De opperkamerheer vertelde hem met ernstig gezicht en gekwelde ziel, alles wat er gebeurd was. Welnu, dit alles was door de vervloekte Moeder-van-de-Rampen op touw gezet. Immers toen de emirs Rostam en Bahraman, de hoofden van de Turken en Koerden, vertrokken om Daoel’makan en Sjarkan te helpen, was het leger dat onder de muren van Constantinia kampeerde, plotseling zeer in aantal vermindert. Uit vrees dat deze omstandigheid bij de christenen bekend zou worden, wilde de opperkamerheer er niet met zijn soldaten over praten, omdat hij bang was dat er zich een verrader onder hen zou bevinden. Maar de oude vrouw, die al lang gewacht had op deze gelegenheid, die zij met veel moeite en zorg had voorbereid, snelde meteen naar de belegerden. Ze riep luidkeels aan één van de aanvoerders, die zich bovenop de muren bevonden. Zij zei tegen hem, haar een touw toe te werpen. Nu wierp men haar een touw toe en zij bevestigde er een eigenhandig geschreven brief aan, waarin ze aan koning Afridoen schreef: ‘Deze brief is van de sluwe en geslepen en vreselijke Moeder-van-de-Rampen, de schrikwekkendste kwelling van het Oosten en het Westen, aan koning Afridoen, die Christus zijn gunst mag bewijzen! En daarna: Weet, o koning, dat er voortaan rust in uw hart zal heersen, want ik heb een plan bedacht, dat de ondergang van de islamieten betekent. Eerst heb ik koning Daoel’makan, zijn broer Sjarkan en minister Dandan gevangen genomen. Daarna heb ik de troep waarmee ze het klooster van de monnik Matroena geplunderd hadden, vernietigd. Daarop ben ik er in geslaagd de belegeraars te verzwakken, door ze over te halen twee derde van hun leger naar het dal te sturen, waar ze vernietigd zullen worden door het overwinnende leger van de soldaten van Christus. Zo blijft er dus niets anders over, de belegeraars massaal aan te vallen in hun kamp, hun tenten te verbranden en ze tot de laatste man in stukken te hakken. Dit zal u gemakkelijk vallen met de hulp van Christus onze Heer en van zijn maagdelijke Moeder. Zij mogen mij wel belonen voor al het goede dat ik voor de christenheid doe!’ Bij het lezen van die brief ondervond koning Afridoen grote vreugde en hij liet dadelijk koning Hardobios roepen, die zich in Constantinia was komen aansluiten bij zijn troepen uit Keisari en hij las hem de brief van de Moeder-van-de-Rampen voor. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 102e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nu was koning Hardobios buiten zichzelf van verrukking en hij riep uit: ‘Bewonder, o koning, de bewonderenswaardige listen van mijn voedster, de Moeder-van-de-Rampen! Echt waar, zij is ons nuttiger geweest dan al de wapens van onze krijgslieden. Alleen al haar blik, geworpen op onze vijanden, veroorzaakt meer schrik dan het gezicht van alle duivels van de hel op de vreselijke dag van het Laatste Oordeel.’ Koning Afridoen antwoordde: ‘Dat Christus ons nooit de aanblik van deze onwaardige vrouw zal onthouden! Dat hij haar in listen en handigheidjes vruchtbaar laat zijn!’ Onmiddellijk gaf hij bevel aan de aanvoerders van zijn leger, om de soldaten met luide stem het ogenblik van de aanval en van de uitval aan te kondigen. Nu stroomden de soldaten van alle kanten toe. Zij scherpten hun degens, zij riepen het kruis en de gordel aan, zij vloekten en riepen godslasteringen, zij bewogen handen en voeten als bezetenen en brulden. Met zijn allen vertrokken ze door de grote poort van Constantinia. Bij de aanblik van de christenen die in slagorde naderden, met getrokken zwaard in de hand, begreep de opperkamerheer het gevaar. Hij riep zijn mannen meteen te wapen en voegde hun deze enkele woorden toe: ‘Ach islamitische krijgslieden, stel vertrouwen in uw geloof! Ach soldaten, als u achteruitwijkt, bent u verloren. Maar als u stand houdt, zult u overwinnen. Bovendien is moed niets anders dan geduld gedurende een ogenblik en er is geen beklemming die God niet kan verruimen! Ik vraag de Allerhoogste u te zegenen en genadig op u neer te zien!’ Toen de moslims deze woorden hadden gehoord, kende hun moed geen grenzen meer. Zij riepen allemaal: ‘Er is geen andere God dan God!’ Van hun kant riepen de christenen in naam van hun priesters en hun monniken, Christus, het kruis en de gordel aan. Deze kreten schreeuwend, raakten de beide legers op vreselijke wijze in een handgemeen. Het bloed vloeide bij stromen en de hoofden vlogen van de rompen. De goede engelen kozen de kant van de gelovigen en de kwade engelen de kant van de ongelovigen en men zag waar de lafaards waren en waar de onbevreesde. De helden sprongen in het gewoel, sommigen doodden en anderen werden uit het zadel gelicht. De slag was bloedig en de lichamen lagen over de grond verspreid en hoopten zich zo hoog op als een paard. Maar wat kon de heldhaftigheid van de gelovigen beginnen tegen de overvloedige hoeveelheid vervloekte Romeinen! Bij het vallen van de nacht waren de moslims dus verslagen en hun tenten geplunderd. Hun kamp was in handen gevallen van het leger uit Constantinia. Terwijl zij op de vlucht waren, ontmoetten zij het overwinnende leger van koning Daoel’makan. Dit leger ging onmiddellijk terug naar de plaats waar de christenen voor het klooster de nederlaag geleden hadden. In de tussentijd had Sjarkan de opperkamerheer bij zich geroepen om hem te feliciteren. Dit deed hij met luide stem, in tegenwoordigheid van de verenigde aanvoerders. Hij prees hem om zijn dapperheid in de tegenstand, om zijn behoedzaamheid in de terugtocht en om zijn berusting in de nederlaag. Daarna wilden de islamitische krijgslieden, nu verenigd tot een compact leger, niets anders meer dan zich wreken. Met gehesen vaandels rukten zij dus op naar Constantinia. Toen de christenen dit geduchte leger zagen naderen, met wapperende vaandels met opschriften van het geloof, trokken ze bleek weg. Zij jammerden en riepen Christus, Maria en het Kruis aan en zij smeekten hun aartsvaders en hun verachtelijke priesters om hen bij hun heiligen aan te bevelen. Wat het islamitische leger betreft, dit kwam onder de muren van Constantinia aan en maakte zich klaar voor het gevecht. Sjarkan en zijn broer Daoel’makan beraadden zich over de te voeren strategie en Sjarkan zei tegen Daoel’makan: ‘Ach koning van deze tijd, het is zeker dat de christenen met ons willen vechten, dit is juist wat zij zo graag willen. Ik wil u een raad geven. Deze methode is een reële manier voor gevechtsformatie en ordening.’ De koning zei tegen hem: ‘Wat is de raad, die je wilt geven, ach meester van de bewonderenswaardige denkbeelden?’ Sjarkan zei: ‘Kijk eens hier, de beste schikking voor de slag is, mij in het midden te plaatsen, precies tegenover het front van de vijand. Grootminister Dandan zal het bevel over het rechter centrum voeren, emir Turkasj over het linker centrum, emir Rostam over de rechter vleugel en emir Bahraman over de linker vleugel. Wat u betreft, o koning, u blijft onder bescherming van het grote vaandel, om overzicht te hebben over het hele verloop. U bent onze steun en onze enige hoop na God! Wij allen zullen er zijn om u tot verdediging te dienen!’ Daarop bedankte Daoel’makan zijn broer voor zijn raad en zijn toewijding en gaf bevel dit plan tot uitvoering te brengen. In die tussentijd kwam uit de rijen van de Romeinen een snelle ruiter naar voren, die in de richting van de moslims reed. Toen hij dichterbij kwam, zag men dat hij op een muildier zat, dat met korte, snelle passen liep en waarvan het zadel van witte zijde was, bedekt met een Kasjmier-tapijt. Die ruiter was een knappe grijsaard met een witte baard, met een eerbiedwaardig uiterlijk en gehuld in een mantel van wit linnen. Hij naderde de plek waar Daoel’makan was en hij zei tegen hem: ‘Ik ben naar u toegestuurd om u een boodschap te brengen. Omdat ik slechts bemiddelaar ben en de bemiddelaar onschendbaar hoort te zijn, verzoek ik u, mij het recht te geven om te spreken zonder gestoord te worden. Dan zal ik u het doel van mijn zending meedelen.’ Daarop zei Sjarkan tegen hem: ‘U bent veilig!’ De boodschapper steeg af en deed het kruis af, dat aan zijn hals hing, gaf het aan de koning en zei tegen hem: ‘Ik kom van koning Afridoen, die zo goed is geweest de raad op te volgen die ik hem gegeven heb, om eindelijk met deze onheilige oorlog op te houden die zoveel schepselen naar het evenbeeld van God vernietigt. Ik kom u dus uit zijn naam het voorstel doen. Beëindig deze oorlog door een afzonderlijk gevecht tussen koning Afridoen en prins Sjarkan, de aanvoerder van de islamitische krijgslieden.’ Bij deze woorden zei prins Sjarkan: ‘Ach grijsaard, ga terug naar de koning van de Romeinen en zeg tegen hem, dat de voorvechter van de moslims, Sjarkan, het duel accepteert. Morgenochtend, als we goed en wel uitgerust zijn van de lange mars, zullen onze wapenen op elkaar stoten. Als ik verslagen word, zullen onze krijgslieden slechts hun heil in de vlucht kunnen zoeken.’ Daarop keerde de grijsaard terug naar de koning van Constantinia en bracht hem dit antwoord over. De koning sprong bijna in de lucht van vreugde toen hij het hoorde. Want hij was er zeker van, Sjarkan te zullen doden en hij had alle maatregelen in dit opzicht genomen. Hij bracht die nacht door met eten, drinken, bidden en het houden van redevoeringen. Toen de ochtend aanbrak ging hij naar het midden van het plein. Hij zat op een hoog strijdros en was gekleed in een gouden maliënkolder, waarvan in het midden een spiegel schitterde, versierd met edelstenen. Hij hield een grote gebogen sabel in zijn hand en droeg over één van zijn schouders een boog, gemaakt op de ingewikkelde manier, die in het westen gebruikelijk was.

Toen hij heel dicht bij de groep moslims gekomen was, lichtte hij de minister in en riep uit: ‘Hier ben ik! Degene die weet wie ik ben, moet weten waaraan hij zich te houden heeft. Degene die het niet weet, zal mij weldra leren kennen! Beste mensen, ik ben koning Afridoen, een gezegend mens!’ Maar hij was nog niet uitgesproken of prins Sjarkan stond al tegenover hem, op een vos gezeten, die meer dan duizend stukken van rood goud waard was. Deze was gezadeld met een zadel van brokaat, helemaal geborduurd met parels en edelstenen. Hij hield in zijn hand een Indisch zwaard met goud ingelegd en met een lemmet dat in staat was staal te doorklieven en alle uitstekende dingen effen te maken. Hij dreef zijn paard helemaal tegen dat van koning Afridoen op en schreeuwde deze toe: ‘Pas op, ach vervloekte! Houd je me dan voor één van die jongemannen met de huid van een meisje, van wie de plaats eerder het bed van hoeren dan het slagveld is? Hier is mijn naam, vervloekte!’ Bij deze woorden bracht Sjarkan, zijn zwaard zwaaiend, zijn tegenstander een goed gemikte slag toe, deze slaagde er door een zwenking van zijn paard in in het zadel te blijven. Daarna stortten beiden zich op elkaar, pareerden elkaars aanvallen als twee bergen die elkaar ontmoetten of als twee zeeën die op elkaar botsten. Daarna gingen zij keer op keer uit elkaar, om daarna weer bij elkaar te komen. Zij bleven elkaars slagen afweren onder toezicht van de beide legers. Tot zonsondergang juichten ze nu eens voor Sjarkan, dan weer voor de koning van Rome, zonder dat van de ene kant of van de andere kant een resultaat werd bereikt. Op het moment dat de zon verdween, riep Afridoen plotseling naar Sjarkan: ‘Bij Christus, kijk achter je, voorvechter van de nederlaag, held van de vlucht! Om met meer succes tegen mij te vechten kreeg jij een vers paard, terwijl ik nog steeds de mijne heb! Dat is de gewoonte bij slaven en niet bij dappere krijgslieden! Bij Christus! Ach Sjarkan, je hoort bij de slaven thuis!’ Bij deze woorden draaide Sjarkan zich van woede om en keek wat voor een paard het was waar de christen hem over sprak, maar hij zag niets aankomen. Welnu, dit was een list van de vervloekte christen die, gebruikmakend van deze beweging waardoor Sjarkan zich aan zijn genade overleverde, zijn werpspies drilde en hem deze in de rug stak. Nu slaakte Sjarkan een vreselijke kreet, één enkele kreet en viel op de knop van zijn zadel. De vervloekte Afridoen liet hem voor dood achter, zijn zege- en verraderskreet uitschreeuwend en galoppeerde terug naar de groep christenen. Zodra de moslims Sjarkan met zijn gezicht op de zadelknop zagen vallen, snelden die naar hem toe om te helpen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 103e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De eersten die bij hem kwamen, waren minister Dandan en de emirs Rostam en Bahraman. Zij tilden hem in hun armen en haastten zich, hem naar de tent van zijn broer, koning Daoel’makan, te brengen, die buiten zichzelf van woede en verdriet en wraaklustig was. Dadelijk liet men de dokters komen en men vertrouwde Sjarkan aan hen toe. Alle aanwezigen barstten in snikken uit en brachten de hele nacht aan het bed door, waar de bewusteloze held lag uitgestrekt. Maar tegen de ochtend kwam de heilige kluizenaar, die dicht bij de gewonde ging zitten en over zijn hoofd enkele verzen van de koran las en de handoplegging bij hem verrichtte. Toen slaakte Sjarkan een lange zucht en opende de ogen en zijn eerste woorden waren een dankzegging aan de Genadige, die hem veroorloofde te blijven leven. Daarna wendde hij zich tot zijn broeder Daoel’makan en zei tegen hem: ‘Hij heeft me verraderlijk verwond, die vervloekte! Maar dankzij God is de wond niet dodelijk. Waar is de heilige kluizenaar?’ Daoel’makan zei: ‘Daar is hij, aan je hoofdeinde.’ Nu nam Sjarkan de handen van de kluizenaar en kuste ze uit eerbied. De asceet deed zegenwensen voor zijn herstel en zei tegen hem: ‘Mijn zoon, wees geduldig in uw lijden en u zult door de Vergelder beloond worden!’ Ondertussen kwam Daoel’makan, die net eventjes was weggeweest, in de tent terug. Hij kuste zijn broer en de handen van de kluizenaar uit eerbied en zei: ‘Ach broer, dat God je mag beschermen! Ik haast me nu, je te wreken door die vervloekte verrader te doden, die hond van een hond, Afridoen, de koning van de Romeinen!’ Sjarkan probeerde hem tegen te houden, maar tevergeefs. Minister Dandan, de beide emirs en de opperkamerheer boden aan zelf de vervloekte te gaan doden, maar Daoel’makan was al op zijn paard gesprongen al schreeuwend: ‘Bij de bronnen van Zamzam! Ik alleen zal die hond straffen!’ Hij dreef zijn paard tot op het midden van het plein en wie hem zag zou hem voor Antar zelf, in het midden van het gevecht gehouden hebben, op zijn zwarte paard, sneller dan de wind en de bliksem. Van zijn kant had de vervloekte Afridoen nu ook zijn paard op het plein gedreven. De beide voorvechters ontmoetten elkaar en het ging er nu om, wie zijn tegenstander de genadestoot zou geven, want het gevecht kon ditmaal slechts met de dood eindigen. De dood trof inderdaad de vervloekte verrader. Daoel’makan, van wie de krachten vermenigvuldigd waren door de dorst naar wraak, slaagde er na verscheidene vruchteloze pogingen in, zijn vijand bij de hals te pakken. Hij hakte in één keer de vijand zijn hals en zijn ruggengraat doormidden en het hoofd van diens lichaam vloog eraf. Op dit teken stortten de Moslims zich als een onweer op de groep christenen en richtten een weergaloos bloedbad aan. Tot aan het vallen van de nacht doodden zij op deze wijze vijftigduizend man. Daarna konden de ongelovigen, profiterend van de duisternis, Constantinia weer binnenkomen en zij sloten de poorten achter zich, om de zegevierende moslims te beletten de stad binnen te dringen. Zo gebeurde het, dat God de krijgslieden van het geloof de overwinning toestond. Nu gingen de moslims hun tenten weer binnen, die gevuld waren met de op de vijand veroverde wapens en kleding. De aanvoerders kwamen naar voren en wensten koning Daoel’makan geluk, die de Allerhoogste dankte voor de overwinning. Daarna ging de koning bij zijn broeder Sjarkan binnen en kondigde hem het goede nieuws aan. Sjarkan voelde, hoe zijn hart verruimde en zijn lichaam op weg was naar genezing en hij zei tegen zijn broer: ‘Weet, ach broer, dat de overwinning slechts te danken is aan de gebeden van de heilige kluizenaar, die tijdens de veldslag niet opgehouden heeft de hemel aan te roepen en zijn zegeningen voor de gelovige krijgslieden af te smeken!’ De vervloekte oude vrouw verbleekte echter, toen zij over de doodstijding van koning Afridoen en de nederlaag van zijn leger hoorde. Haar gele gelaatskleur werd groen en de tranen verstikten haar, maar zij slaagde er in, zich te beheersen en liet uitkomen dat haar tranen het gevolg van vreugde waren, die ze bij de overwinning van de moslims ondervond. Ondertussen bereidde zij de slechtste aanslag voor, om het hart van Daoel’makan van leed te laten verbranden. Op die dag smeerde ze als gewoonlijk zalven en pommades op de wonden van Sjarkan en verbond hem met de grootste zorg. Zij gaf iedereen bevel weg te gaan en hem rustig te laten slapen. Daarop verliet iedereen de tent en lieten Sjarkan alleen met die ongelukskluizenaar. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 104e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Terwijl Sjarkan in diepe slaap gedompeld was, stond de afschuwelijke oude vrouw, die hem beloerde als een woeste wolvin of als één van de ergste slangen op. Zij sloop op angstaanjagende manier naar zijn hoofdeinde. Zij haalde uit haar kleren een vergiftigde dolk tevoorschijn, die als hij op graniet gelegd werd, deze zou hebben laten smelten. Zij hield deze dolk in haar onfortuinlijke hand en boog zich onverwacht over Sjarkan en scheidde zijn hoofd van zijn romp. Zo stierf Sjarkan door de kracht van het noodlot en de sluwe plannen van Satan in de geest van die vervloekte oude vrouw. Hij, die de voorvechter van de moslims was, de weergaloze held Sjarkan, zoon van Omar an-Neman. Na op deze manier wraak te hebben genomen, legde de oude vrouw dicht bij het afgeslagen hoofd van Sjarkan een eigenhandig geschreven brief neer. Zij schreef: ‘Deze brief is van de edele Sjawahi aan de moslims, zij die wegens haar daden bekend staat onder de naam van Moeder-van-de-Rampen, woont in het land van de christenen. Weet, ach u allen, dat ik het geweest ben, die eerder uw koning Omar an-Neman in zijn eigen paleis heeft gedood. Ik ben het, die vervolgens de oorzaak is geweest van uw ondergang en vernietiging in het dal van het klooster. Ik ben het geweest, die eigenhandig en dankzij mijn goed doordachte listen, vandaag het hoofd van uw aanvoerder Sjarkan heeft afgeslagen. Ik hoop, dat ik met behulp van de Hemel ook het hoofd van uw koning Daoel’makan en zijn minister Dandan zal doen vallen! Aan u is het nu, erover na te denken, of het gunstig voor u is in ons land te blijven, of naar het uwe terug te keren. Weet in elk geval, dat het u nooit zal lukken uw doel te bereiken en u zult tot de laatste man omkomen onder de muren van Constantinia, door mijn arm, mijn krijgslisten en dankzij Christus, onze Heer!’ Nadat zij deze brief had neergelegd, sloop de oude vrouw de tent uit en keerde terug naar Constantinia, om de christenen op de hoogte van haar misdaden te brengen. Toen ging zij de kerk binnen om de dood van koning Afridoen te betreuren en de duivel te bedanken voor de dood van prins Sjarkan. Maar wat de moord op Sjarkan betreft, luister! Op hetzelfde ogenblik dat deze moord werd gepleegd, voelde minister Dandan zich geplaagd door slapeloosheid en onrust en hij was benauwd alsof de hele wereld op zijn borst drukte.

Hij besloot uiteindelijk van zijn bed op te staan en hij verliet zijn tent om wat frisse lucht te scheppen. Terwijl hij wat rondwandelde, zag hij de kluizenaar die, al veraf, zich snel van het kamp verwijderde. Daarop, dacht hij bij zichzelf: ‘Prins Sjarkan moet nu alleen zijn. Ik ga bij hem waken, of met hem praten als hij wakker is.’ Toen minister Dandan in de tent van Sjarkan kwam, was het eerste wat hij zag, een plas bloed op de grond, vervolgens, op het bed het lichaam en het hoofd van de vermoorde Sjarkan. Bij die aanblik slaakte minister Dandan zo’n schelle en vreselijke kreet, dat hij al de ingeslapen mannen wekte. Het hele kamp en het hele leger werden wakker en ook koning Daoel’makan kwam dadelijk de tent binnen rennen. Daar zag hij minister Dandan, die naast het levenloze lichaam van zijn broer, prins Sjarkan, stond te huilen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 105e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij dit schouwspel riep Daoel’makan uit: ‘O God! Ach schrik!’ en viel bewusteloos op de grond neer. Nu drongen de ministers en de emirs om hem heen en wuifden hem koelte toe met hun gewaden. Daoel’makan kwam bij en riep uit: ‘Ach broer Sjarkan, ach grootste van de helden, welke demon heeft u in deze onherstelbare toestand gebracht?’ Iedereen begon te huilen: De minister Dandan, evenals de emirs Rostam en Bahraman en vooral de opperkamerheer. Plotseling zag minister Dandan de brief en nam hem op en las hem koning Daoel’makan voor, terwijl alle aanwezigen erbij waren. Hij zei: ‘O koning, u ziet nu, waarom het gezicht van die vervloekte kluizenaar mij zoveel afkeer inboezemde!’ Koning Daoel’makan riep steeds huilend uit: ‘Bij God! Ik zou graag die vrouw pakken en haar eigenhandig met een versplinterde stok steken en haar dan bij de haren ophangen en haar levend tegen de hoofdpoort van Constantinia spijkeren.’ Daarna liet Daoel’makan een aanzienlijke begrafenis voor zijn broer Sjarkan houden. Hij volgde huilend de stoet en liet Sjarkan begraven aan de voet van een heuvel, onder een grote koepel van albast en goud. Hij huilde gedurende een lange tijd, zodat hij een schaduw van zichzelf werd. Nu kwam minister Dandan, zijn eigen verdriet onderdrukkend, hem opzoeken en zei tegen hem: ‘O koning, leg eindelijk balsem op uw hart en droog uw ogen. Weet u dan niet, dat uw broer op dit moment in de macht is van de Rechtvaardige Vergelder? Bovendien, waar is deze rouw over iets onherstelbaars goed voor? Er staat immers geschreven, dat alles op zíjn tijd moet gebeuren! Sta op, o koning, bewapen u weer en laten we erover nadenken, hoe we het beleg van deze hoofdstad van de ongelovigen met kracht kunnen voortzetten. Dit zal het beste middel zijn om ons volledig te wreken!’ Welnu, terwijl minister Dandan op deze manier koning Daoel’makan moed insprak, kwam een bode uit Bagdad die een brief van Nezhat’zaman bij zich had voor haar broer Daoel’makan. In deze brief stond het volgende: ‘Broer, ik stel je op de hoogte van een goed bericht. Je echtgenote, de jonge slavin, die je zwanger gemaakt hebt, is zojuist voorspoedig bevallen van een jongen, zo licht als de maan in de maand Ramadan. Ik dacht er goed aan te doen om hem Kanmakan te noemen. Nu hebben de geleerden en sterrenkundigen voorspeld, dat dit kind gedenkwaardige dingen zal verrichten, omdat zijn geboorte vergezeld ging van wonderen en wonderbaarlijkheden. Ik heb niet nagelaten bij die gelegenheid gebeden en zegenwensen in alle moskeeën voor jou, voor het kind en voor je overwinning op de vijanden uit te spreken. Ik vertel je ook, dat we hier allemaal goed gezond zijn. Vooral je vriend, de stoker van het badhuis, die buiten zichzelf van verrukking en tevredenheid is en die evenals wij, vurig verlangt naar nieuws van jou. Dit jaar is de regen hier overvloedig geweest en de oogsten beloven uitmuntend te worden. Dat de vrede en de veiligheid met je mogen zijn….!’ Toen Daoel’makan deze brief had gelezen, haalde hij lang adem en riep uit: ‘Nu God mij mijn zoon Kanmakan geschonken heeft, ach minister, is mijn rouw verminderd en begint mijn hart weer te leven! Wij moeten er aan gaan denken, het einde van die rouw voor mijn overleden broer op een passende manier volgens onze gewoonten te vieren.’ De minister antwoordde: ‘Dit is een goede gedachte.’ Hij liet direct grote tenten om het grafteken van Sjarkan oprichten, waarin de voorlezers uit de koran en de imams plaats namen. Men offerde een grote hoeveelheid schapen en kamelen, waarvan men het vlees onder de soldaten verdeelde. Die hele nacht brachten ze in gebed en met het opzeggen van de koran door. ‘s Ochtends ging Daoel’makan naar het graf toe, waar Sjarkan bijgezet was en dat helemaal met kostbare stoffen uit Perzië en Kasjmir behangen was. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 106e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “In het bijzijn van het hele leger liet hij zijn tranen rijkelijk vloeien en improviseerde hij deze dichtregels ter herinnering aan de overledene:

 

‘Ach Sjarkan, broer, vol van verlangen,

zie hoe mijn tranen op mijn wangen

gelijkmatige regels hebben geschreven

en mij tussen hoop en vrees doen leven!

Ze hebben veel meer betekenis dan

de regelmatige vorm en het ritme van

deze verzen, die troosteloos

mijn smart zonder tussenpoos

vertolken aan alle ogen

die deze lezen mogen!

Achter jouw kist, ach Sjarkan,

trekken volgens hun heerban

schreeuwend samen met mij

alle krijgslieden in een lange rij.

Zij gillen van smart

heel diep uit hun hart

luider dan de kreet van Mozes

op de Sinaï bij zijn heilige proces.

Wij komen allemaal aan je graf,

dat diep uitgehold is en je omgaf.

Maar de harten van je soldaten

zijn jouw ware graf, neergelaten

in de aarde, waarin je rust,

ach broer, vaarwel gekust.

Helaas, ach Sjarkan,

ach grote hoofdman!

Het was voor mij ondenkbaar

ooit mijn geluk weliswaar

met je samen te zien onder de kist

opgebaard en in lijkwade getwist,

op de schouders van de dragers

begeleid door huilende klagers!

Waar is de ster van mijn Sjarkan,

die de helderheid overtreffen kan

van alle sterren van de hemelboog

die op ons straalt van omhoog?

De oneindige afgrond van het graf

houdt je eeuwig verborgen en veraf!

Ach juweel, verlicht door de helderheid

die je meebrengt na moeite en strijd

naar onze laatste en eeuwige moeder,

ach mijn lieve broer, mijn grote hoeder!

De lijkwade heeft zelf je bedekt

en zijn plooien hebben je gewekt.

Deze plooien komen tot leven

wanneer ze je ook maar voor even

aanraken en dan spreiden ze zich uit

en beschermen je, naar verluidt!’

 

Toen Daoel’makan deze verzen had opgezegd, smolt hij weg in tranen en met hem slaakte het hele leger diepe zuchten. Minister Dandan kwam daarna naar voren en stortte zich op het grafteken van Sjarkan en kuste het en met een door tranen verstikte stem zei hij deze verzen van de dichter op:

 

‘Zojuist, ach grote Sjarkan

heb je als een wijze man,

de vergankelijke zaken van de tijd

verwisseld met onsterfelijkheid.

Hiermee heb je het voorbeeld

van al je voorgangers gedeeld.

Je hebt zonder aarzelen je vlucht

genomen naar grote hoogte, in één zucht.

Daar vormt de stille blankheid

van de rozen een geurend tapijt

onder de voeten van de engelen

die zich in elkaar verstrengelen.

Dat je van al het nieuwe mag genieten!

Laat de verheven Meester je niet verdrieten

en de beste plaats van zijn paradijs

aan jou laten na jouw lange reis,

zó jou grote blijdschap te verlengen

en vreugden aan jouw lippen brengen

die alleen bestemd zijn en van waarde

voor de rechtvaardigen op aarde!’

 

Zo sloot men de rouw van Sjarkan af. Ondanks alles bleef Daoel’makan bedroefd over de scheiding van zijn broer, te meer omdat het beleg van Constantinia langdurig dreigde te worden. Hij stortte op een dag zijn hart uit bij minister Dandan en zei tegen hem: ‘Wat te doen, ach minister, om dit verdriet te vergeten, dat me kwelt en de verveling te verdrijven, die op mijn ziel drukt?’ Minister Dandan antwoordde: ‘Ach koning, ik ken slechts één enkel geneesmiddel voor uw kwalen en dat is: Een geschiedenis uit lang vervlogen tijden en van beroemde koningen te vertellen, waar de jaarboeken over spreken. Dat valt me gemakkelijk, want onder de regering van uw overleden vader, koning Omar an-Neman, was het mijn voornaamste bezigheid hem alle nachten afleiding te geven. Dit door hem een mooi verhaal te vertellen en verzen van de Arabische dichters of mijn improvisaties voor hem op te zeggen. Deze nacht, als het hele kamp slaapt, zal ik u, zo God het wil, een geschiedenis vertellen, die u zult boeien en uw borst zal verruimen en u de tijd van het beleg kort zal doen duren. Ik kan u nu al de titel zeggen, namelijk: ‘Geschiedenis van de twee gelieven, Aziz en Aziza.’ Bij deze woorden van zijn minister Dandan voelde koning Daoel’makan zijn hart van ongeduld kloppen. Hij had geen andere zorg dan eindelijk de nacht te zien aanbreken om naar het beloofde verhaal te luisteren, waarvan alleen al de titel hem deed huppelen van plezier. Nauwelijks was de nacht aangebroken, of Daoel’makan liet alle fakkels voor zijn tent en al de lantaarns van de linnen gang aansteken en liet grote schalen, beladen met etenswaren en drank brengen, evenals reukvaten gevuld met wierook, amber en vele lekker geurende kruiden. Toen liet hij de emirs Bahraman, Rostam, Turkasj en de opperkamerheer, de echtgenoot van Nezhat’zaman bij zich komen. Toen ze er allemaal waren, liet hij minister Dandan zeggen dat hij ook moest komen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 107e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen minister Dandan voor hem verscheen zei Daoel’makan: ‘Ach minister, zie hoe de nacht haar ruim gewaad en haar haren over onze hoofden valt. Wij wachten dan ook slechts op de geschiedenis van de geschiedenissen, welke u beloofd hebt te vertellen om ons te vermaken.’ Minister Dandan antwoordde: ‘Van harte en als verplicht eerbetoon! Want weet, o koning, dat de geschiedenis die ik u over Aziz en Aziza ga vertellen en over alle dingen die hun overkomen zijn, een verhaal is. Dit verhaal dat gemaakt is om alle leed uit het hart te verdrijven en om alle rouw te troosten, al was hij groter dan die van Jakob! Hier volgt het verhaal:

 

Geschiedenis van Aziz en Aziza en van de schone prins Diadeem

 

Er was eens, in oude tijden en in een ver verleden, een stad onder de steden in Perzië en achter de bergen van Isfahan, een koning. De koning van deze stad heette Soleiman-sjah. Hij was begaafd met de grote kwaliteiten van rechtvaardigheid, edelmoedigheid, voorzichtigheid en kennis. Van alle streken stroomden er dus reizigers naar zijn stad, zó ver had zijn goede naam zich verspreid en boezemde hij vertrouwen in bij kooplieden en karavanen. Soleiman-sjah bleef zo gedurende lange tijd omringd door de liefde van zijn hele volk regeren. Maar er ontbrak aan zijn geluk helaas een vrouw en kinderen, want hij was vrijgezel. Soleiman-sjah had ook een minister, die veel op hem leek door zijn goede eigenschappen, zijn onbekrompenheid en goedheid. Eens op een dag, bedrukte de eenzaamheid hem zwaarder dan anders. Daarom liet hij zijn minister roepen en zei tegen hem: ‘Minister, mijn borst is beklemd, mijn geduld uitgeput en mijn krachten verminderen. Als het nog enige tijd zo doorgaat, zal ik nog maar vel over been zijn. Want ik zie nu wel in, dat de vrijgezellenstaat geen natuurlijke toestand is, vooral niet voor koningen die een troon aan hun afstammeling hebben na te laten. Bovendien heeft onze gezegende profeet, mogen de vrede en het gebed met hem zijn, gezegd: ‘Oefen gemeenschap uit en vermenigvuldig u, want ik zal alle rassen beoordelen op aantal, op de dag van de Wederopstanding!’ Geef me dus raad, minister en zeg me wat u denkt.’ Toen zei de minister: ‘Waarlijk, o koning, dit is een heel moeilijke en bijzonder delicate kwestie. Ik zal proberen u tevreden te stellen en proberen op de voorgeschreven weg te blijven. Weet dan, o koning, dat ik het niet zou goedkeuren als een onbekende slavin de echtgenote van onze meester zou worden. Hoe zou hij van de afkomst van deze slavin op de hoogte kunnen zijn en de adeldom van haar voorouders kennen naast de zuiverheid van haar bloed en de grondstellingen van haar ras? Hoe zou hij op die manier de zuiverheid van het bloed van zijn voorvaderen ongeschonden kunnen bewaren? Weet u dan niet, dat het kind, uit zo’n gemeenschap geboren een bastaard zal zijn? Vol ondeugden, een leugenaar, bloeddorstig, door God, zijn Schepper, vervloekt wegens zijn toekomstige gruwelen? Een loot die lijkt op de plant, die groeit op moerassige grond met stilstaand en brak water en die al tot verrotting is overgegaan vóór zij haar volle wasdom bereikt heeft. Verwacht dus, o koning, niet de dienst van uw minister, dat hij een slavin voor u koopt, al was zij de mooiste jonge vrouw op aarde. Ik wil niet de oorzaak van zo’n rampspoed zijn en het gewicht van de zonden dragen waarvan ik de aanstichter zou zijn. Mijn wijze raad voor u zou zijn om onder de koningsdochters een echtgenote te kiezen, van wie de afstamming bekend is en van wie de schoonheid een voorbeeld is voor alle vrouwen!’ Bij deze woorden zei Soleiman-sjah: ‘Ach minister, als u erin slaagt zo’n vrouw te vinden, dan ben ik volkomen bereid haar tot mijn wettige echtgenote te nemen, om voor mijn nageslacht de zegeningen van de Allerhoogste te verwerven!’ Daarop antwoordde de minister hem: ‘Uw belangen zijn, dankzij God, al behartigd.’ De koning riep uit: ‘Hoe dat zo?’ Hij zei: ‘Weet, o koning, dat mijn echtgenote mij verteld heeft, dat de Zahr-sjah, heerser over de Witte Stad, een dochter heeft met een niet te overtreffen schoonheid. Haar beschrijving is zo boven alle woorden verheven, dat er haren op mijn tong zouden groeien, vóór ik het minste denkbeeld van haar kon geven!’ Toen riep de koning: ‘O God!’ De minister vervolgde: ‘O koning, hoe zou ik ooit in woorden de waarde kunnen uitdrukken over haar ogen met bruine oogleden, haar haren, haar middel, zo fijn dat het onzichtbaar is, over de volheid van haar heupen en over wat hen steunt en rond maakt? Bij God! Niemand kan haar benaderen zonder stil te blijven staan, zoals niemand haar kan aankijken zonder te sterven. Over haar heeft de dichter gezegd:

 

‘Ach maagd met welgevormde buik,

jouw dunne middel is als een fuik.

Maak de buigende wilgentwijg beschaamd,

net als de slankheid, wijdbefaamd,

van de populieren in de Tuin met jasmijn,

jouw speeksel is als zoete hemelse wijn!

Ach, het bevochtigt de beker,

maakt de wijn zoet, zoveel is zeker.

Ach engel, geef deze dan aan mij,

ik bezweer je, staande aan jouw zij,

open vooral je lippen, zo mooi gebogen

en verblijd met jouw parels mijn dorstige ogen.’

 

Bij deze verzen sprong de koning op van vreugde en riep uit de grond van zijn hart: ‘O God!’ Maar de minister vervolgde: ‘Ik ben van mening, o koning, dat we één van onze emirs, een man van vertrouwen, zo snel mogelijk naar Zahr-sjah moeten sturen. Deze kent de draagwijdte van zijn woorden voordat hij ze uitspreekt en van wie de ervaring u al bekend is. U zult hem ervan moeten overtuigen, alles aan te wenden om te bereiken dat de vader aan u het meisje afstaat. U trouwt uiteindelijk met haar, om u aan de woorden van de profeet, dat de vrede en het gebed met hem mogen zijn, te houden, die immers zegt: ‘De mannen die zich kuis noemen, moeten uit de islam gebannen worden! Dat zijn bedriegers! Geen vrijgezellenstaat voor de priesters van de islam!’ Welnu, deze prinses is zeker de enige partij die u waardig is, zij die de mooiste edelsteen van de hele wereld is.’ Bij deze woorden voelde Soleiman-sjah zijn hart verruimd en hij zuchtte van voldoening en zei tegen zijn minister: ‘Welke man zou beter dan u deze zending in alle fijngevoeligheid tot een goed einde kunnen brengen? Ach minister, u alleen zult deze kwestie in orde kunnen maken, u die vol wijsheid en beleefdheid bent. Sta dus op en ga thuis afscheid nemen van uw huisgenoten, handel snel de lopende zaken af en ga dan naar de Witte Stad om voor mij de dochter van Zahr-sjah ten huwelijk te vragen. Want mijn hart en mijn verstand worden hevig gekweld en houden zich zeer met dit onderwerp bezig.’ De minister antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Dadelijk ging hij zijn lopende zaken afhandelen. Hij omhelsde diegenen die hij moest omhelzen en hij begon alle voorbereidingen voor het vertrek te treffen. Hij nam verschillende soorten vermogende geschenken met zich mee, om die koning tevreden te kunnen stellen. Dit waren bijvoorbeeld juwelen, edelstenen, edelsmeedwerk, zijden tapijten, stoffen, parfums, zuiver rozenwater en allerlei voorwerpen, licht van gewicht en zeer kostbaar. Hij nam ook tien voortreffelijke paarden van de mooiste en zuiverste Arabische rassen met zich mee. Eveneens nam hij rijke wapens mee, ingelegd met goud of met gevesten van jade, bezet met robijnen en lichte stalen harnassen en maliënkolders van vergulde ringetjes. Zonder de grote kisten mee te tellen, die gevuld waren met allerlei weelderige dingen. Maar ook goede etenswaren, zoals rozenconserven, geplette abrikozen, aangenaam ruikende droge confituren, gekruide amandelpasta’s met hars van de warme eilanden en duizend lekkernijen. Dit alles om de smaak te strelen en om meisjes in een aangename stemming te brengen. Daarop liet hij alle kisten op de ruggen van muildieren en kamelen laden en hij nam honderd jonge mammelukken en honderd jonge negers en honderd meisjes met zich mee. Deze waren bestemd om bij de terugreis het gevolg van de jonge echtgenote te vormen. Terwijl de minister aan het hoofd van de karavaan, met ontplooide banieren aanstalten maakte het sein tot vertrek te geven, hield Soleiman-sjah hem nog even tegen. Deze zei tegen hem: ‘Waag het niet, hier terug te komen zonder het meisje mee te brengen. Treuzel niet, want ik sta in vuur en vlam. Ik rust niet eerder voordat deze echtgenote gearriveerd is. Zij is dag en nacht in mijn gedachten, het meisje voor wie mijn hart nu al in brand staat!’ De minister stemde hiermee in en toonde hiermee zijn gehoorzaamheid. Hij vertrok met zijn hele karavaan en reisde dag en nacht door. Hij trok over bergen en door dalen, over rivieren en bergstromen, over woeste en over vruchtbare vlakten, tot hij nog slechts één dagmars van de Witte Stad verwijderd was. Daarop hield de minister aan de oever van een rivier stil om uit te rusten. Hij stuurde een bode om vooruit te gaan om zijn komst bij Zahr-sjah aan te kondigen. Toevallig trof de bode, toen hij bij de poort van de stad aangekomen was, Zahr-sjah, die een frisse neus haalde in één van de nabijgelegen tuinen. Toen de koning de bode zag aankomen, meende hij dat het een vreemdeling was. Hij liet hem dus roepen en vroeg hem wie hij was. De bode antwoordde: ‘Ik ben de bode van een zekere minister, die aan de oever van een rivier bivakkeert. Namens onze meester Soleiman-sjah komt hij naar u toe, beheerser van de Groene Stad en de bergen van Isfahan!’ Bij dit nieuws was Zahr-sjah zeer enthousiast en liet de bode van de minister verfrissingen aanbieden. Hij gaf zijn emirs bevel de grote afgezant van Soleiman-sjah tegemoet te gaan, van wie de heerschappij geëerbiedigd werd in de meest afgelegen landen en zelfs in het gebied van de Witte Stad. De bode kuste uit eerbied de grond voor de voeten van Zahr-sjah en zei tegen hem: ‘Morgen komt de minister. Moge God nu zijn gunsten aan u blijven verlenen en moge Hij uw overleden ouders in genade en barmhartigheid aannemen!’ Tot zover wat deze betreft. Maar wat de minister van Soleiman-sjah aangaat, hij bleef aan de oevers van de rivier rust houden tot middernacht. Daarop begaf hij zich op weg in de richting van de Witte Stad. Op dat ogenblik hield hij even stil om aan een dringende behoefte te voldoen en op zijn gemak te wateren. Toen hij klaar was, zag hij hoe de grootminister van Zahr-sjah hem tegemoet kwam met de kamerheren en de groten van het rijk en de emirs en de aanzienlijken. Nu haastte hij zich één van de slaven de waterkan terug te geven waarvan hij juist gebruik gemaakt had om zijn reinigingen te verrichten en haastte zich te paard te stijgen. Nadat de gebruikelijke groeten van beide kanten gewisseld waren, evenals de betuigingen dat zij welkom waren, traden de karavaan en haar gevolg de Witte Stad binnen. Toen zij voor het paleis van de koning gekomen waren, steeg de minister af. Geleid door de opperkamerheer ging hij de troonzaal binnen. In deze zaal zag hij de hoge witte troon van doorschijnend marmer, ingelegd met parels en edelgesteenten en gesteund door vier heel hoge poten, elk gevormd door een volledige olifantstand. Op die troon bevond zich een groot kussen van gevlamd groen satijn, geheel geborduurd met schubben van rood goud en versierd met franje en gouden eikelvormige kwasten. Boven die troon bevond zich een gehemelte, helemaal glinsterend van goud en inlegwerk, kostbare stenen en ivoor. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 108e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op de troon zat Zahr-sjah, omringd door de voornaamste personen van het koninkrijk en de onbeweeglijke garde die daar zijn bevelen afwachtte. Bij deze aanblik voelde hij, hoe de inspiratie zijn geest verlichtte en de welsprekendheid zijn tong losmaakte en hem tot kostelijke gezegden aanspoorde. Onmiddellijk wendde hij zich met een aangenaam gebaar tot Zahr-sjah en voor de vuist weg zei hij deze strofen voor hem op:

 

‘Bij de aanblik van jou verliet mijn hart mij,

om naar jou toe te vliegen, vrolijk en blij.

De slaap vluchtte rap weg van mijn ogen,

liet mij kwellingen, zonder mededogen!

Ach mijn hart, dat helemaal geen gêne kent!

nu je eenmaal voor altijd bij hem bent,

blijf daar, waarheen u ook wilde gaan;

ik laat hem aan jou over, laat mij hier staan.

Hoewel, ook jij bent mij uiterst dierbaar,

ik heb je erg nodig: elke dag, maand en jaar!

Niets zou mijn ogen liever lusten

en nog aangenamer uit doen rusten,

dan het loflied dat Zahr-sjah de koning

bezingt met een stem zo zoet als honing!

 

Als ik terug kijk op mijn lange leven:

hem gezien te hebben is mijn streven,

al was het slechts eenmaal zijn gezicht,

zonder het geluk aan mij toegedicht

dat ik een tweede blik mag smaken,

dat zou mij nog veel rijker maken.

Ach, jij die deze verheven koning omringt,

weet, dat indien iemand anders bedingt

een koning te kennen als Zahr-sjah,

die zijn eigenschappen, met veel poeha,

overtreft, dan zou hij liegen in zijn domein

en geen ware gelovige meer zijn!’

 

Nadat hij dit gedicht beëindigd had, zweeg de minister, zonder nog iets te zeggen. Nu liet Zahr-sjah hem zijn troon naderen, liet hem aan zijn zijde zitten, glimlachte hem welwillend toe en onderhield zich geruime tijd aangenaam met hem en gaf hem de meest opvallende tekenen van vriendschap en edelmoedigheid. Vervolgens liet de koning het tafellaken ter ere van de minister uitspreiden en iedereen ging zitten om te eten en te drinken tot men verzadigd was. Daarop wenste de koning slechts met de minister alleen te blijven en allen vertrokken, met uitzondering van de voornaamste kamerheren en de grootminister van het koninkrijk. Nu ging de grootminister van Soleiman-sjah rechtop staan, maakte nog een compliment, boog en zei: ‘Ach grote koning vol mildheid, ik kom bij u voor een zaak, waarvan het resultaat voor ons vol zegeningen, gelukkige gevolgen en welvaart zal zijn! Het doel van mijn zending is in werkelijkheid, om uw dochter vol waardigheid en bevalligheid, adel en ingetogenheid, ten huwelijk te vragen voor mijn meester en kroon op mijn hoofd, Soleiman-sjah, de roemrijke Sultan van de Groene Stad en de bergen van Isfahan! Tot dit doel kom ik bij u als brenger van rijke geschenken en weelderige zaken, om u de mate van geestdrift te tonen, waarin mijn meester zich bevindt in zijn begeerte om u tot schoonvader te hebben! Ik zou dus uit uw mond willen vernemen, of u dit verlangen deelt en of u hem het voorwerp van zijn wensen wilt schenken.’ Toen Zahr-sjah deze redevoering van de minister had vernomen, stond hij op, boog tot op de grond en zijn kamerheren en emirs waren buiten zichzelf van verwondering toen ze hun koning zoveel eerbied aan een eenvoudige minister zagen bewijzen. Maar de koning bleef rechtop voor de minister staan en zei tegen hem: ‘Ach minister, begaafd met goede smaak en wijsheid, met welsprekendheid en edelaardigheid, luister naar wat ik u ga zeggen. Ik beschouw mij als een eenvoudig onderdaan van Soleiman-sjah en ik acht het de grootste eer, mij te kunnen rekenen tot degenen die tot zijn geslacht en familie behoren. Mijn dochter is voortaan slechts een slavin onder zijn slavinnen en van dit ogenblik af is zij zijn voorwerp en zijn eigendom! Dit is het antwoord op de vraag van Soleiman-sjah, ons aller meester, de heerser over de Groene Stad en de bergen van Isfahan!’ Direct liet hij de kadi’s en de getuigen komen, die het huwelijkscontract opmaakten van de dochter van Zahr-sjah met Soleiman-sjah! De koning bracht het contract met vreugde aan zijn lippen, nam de felicitaties en gelukwensen van de kadi’s en de getuigen in ontvangst en overlaadde hen met al zijn gunsten. Hij gaf grote feesten om de minister eer te bewijzen en grote vermakelijkheden die het hart en de ogen van alle inwoners tot vreugde stemden en hij deelde levensmiddelen en geschenken uit, zowel aan armen als aan rijken. Daarop liet hij voorbereidingen tot het vertrek maken en zocht slavinnen uit voor zijn dochter: Griekse en Turkse, negerinnen en blanken. Hij liet voor zijn dochter een grote draagstoel van massief goud, ingelegd met parels en edelstenen, vervaardigen, die hij op de rug van tien muildieren op de juiste wijze liet bevestigen. De gehele stoet ging op weg. De draagstoel scheen in het ochtendlicht als een groot paleis onder de paleizen van de geesten en het meisje, bedekt door haar sluiers, als een engel onder de mooiste engelen van het paradijs. Zahr-sjah vergezelde de stoet persoonlijk over een afstand van achttien kilometer. Daarop nam hij afscheid van zijn dochter, van de minister en van degenen die hem vergezelden en keerde naar de stad terug, buiten zichzelf van vreugde en vol vertrouwen in de toekomst. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 109e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat de minister en de stoet aangaat: Zij reisden veilig verder en op drie dagmarsen van de Groene Stad aangekomen, stuurden zij een snelle bode uit, om haar komst aan Soleiman-sjah te melden. Toen de koning de aankomst van zijn echtgenote vernomen had, sprong hij op van vreugde en gaf een prachtig eregewaad aan de bode die het kwam melden. Hij beval zijn hele leger de bruid met ontplooide banieren tegemoet te gaan en de openbare omroepers nodigden de gehele stad uit, in de stoet mee te lopen, zodat geen enkele vrouw thuis bleef, al was zij gebroken of onmachtig door ouderdom. Niemand liet na uit te gaan naar de bruid. Toen iedereen bij de draagstoel van de koningsdochter was aangekomen, besloot men de intocht in de stad bij nacht onder grote luister te doen plaatsvinden. Toen dus de nacht gekomen was, lieten de aanzienlijken van de stad op hun kosten alle straten van de weg die naar het paleis van de koning leidde, helder verlichten. Allen stelden zich op in twee rijen langs de weg, bij het voorbijtrekken vormden de soldaten links en rechts een haag, langs de gehele route schitterden de lichten in de heldere lucht, de grote trommels lieten hun diep gerommel horen, de trompetten zongen met helle stem, de vlaggen sloegen op de hoofden en wierook brandde in de vaten, in straten en op pleinen en de ruiters hielden spiegelgevechten met lans en werpspies. Te midden van hen allen, voorafgegaan door de negers en de mammelukken en gevolgd door haar slavinnen en vrouwen, kwam de bruid, gekleed in het prachtige gewaad dat haar vader haar gegeven had, bij het paleis van haar echtgenoot Soleiman-sjah aan. Nu maakten de jonge slavinnen de muildieren los en te midden van schelle vreugdekreten van het gehele volk en van het gehele leger, namen zij de draagstoel op hun schouders en brachten hem tot aan de geheime deur. Daarop volgden de jonge vrouwen en meisjes van het gevolg de slavinnen en lieten de bruid het voor haar gereserveerde appartement binnentreden. Dadelijk werd het appartement verlicht door de helderheid van haar ogen en de lichten verbleekten bij de schoonheid van haar gezicht. Zij verscheen te midden van al die vrouwen als de maan onder de sterren, of als een enkele grote parel in een halsketting. Hierna verlieten de jonge vrouwen en het gevolg de vertrekken en vormden twee rijen, van de deur tot aan het einde van de gang, na het meisje neergelegd te hebben op het grote ivoren bed, versierd met parels en edelgesteenten. Vervolgens ging Soleiman-sjah langs de haag gevormd door al deze levende sterren alleen het vertrek binnen, tot het ivoren bed waarop geheel getooid en geparfumeerd de jonge vrouw lag uitgestrekt. God wekte op datzelfde ogenblik een grote hartstocht in het hart van de koning op en schonk hem de wederliefde van deze maagd. De koning nam bezit van haar maagdelijkheid, verlustigde zich in het geluk en vergat op dat bed, tussen de dijen en armen, alle leed door ongeduld en het wachten op de liefde veroorzaakt. De koning bleef gedurende een gehele maand in de vertrekken van de jonge echtgenote, zonder haar een ogenblik te verlaten, zo nauw was de band tussen hen en zo in overeenstemming met hun temperament. Hij maakte haar in de eerste nacht zwanger. Hierna vertrok de koning, om op de troon van zijn rechtvaardigheid te gaan zitten en hij hield zich met de zaken van zijn koninkrijk bezig, tot welzijn van zijn onderdanen. Toen de avond viel, liet hij niet na de vertrekken van zijn echtgenote op te zoeken en dat ging zo door tot de negende maand. Welnu, in de laatste nacht van de negende maand kreeg de koningin weeën en ging op de stoel voor de bevalling zitten. Bij de dageraad vergemakkelijkte God de bevalling en zij bracht een jongen ter wereld. Dit kind was getekend met het stempel van het fortuin en van het geluk. Zodra de koning het nieuws van deze geboorte vernomen had, was hij buiten zichzelf van vreugde. Hij verheugde zich buitengewoon en gaf geschenken van grote waarde aan degeen die het hem kwam zeggen. Daarop snelde hij naar het bed van zijn echtgenote. Het kind in zijn armen nemend, kuste hij het tussen zijn ogen en was opgetogen over zijn schoonheid. Hij zag, hoezeer deze regelen van de dichter erop van toepassing waren: ‘Van zijn geboorte af stond God hem de roem en de grens van de hoogste hoogten toe en liet hem opgaan als een nieuwe ster. Ach voedster met luisterrijke en heerlijke borsten, went hem niet aan de lijn van uw middel! Want zijn enig rijdier zal de krachtige rug van de leeuwen en van de steigerende paarden zijn. Ach voedster met de zoete en witte melk, haast u hem te spenen! Want het bloed van zijn vijanden zal een heerlijker drank voor hem zijn.’ Daarop namen de vrouwen van het gevolg en de voedsters de zorg voor de pasgeborene op zich en de vroedvrouwen knipten de navelstreng door en verlengden zijn ogen met zwart kleursel. Daar hij geboren was uit een koning, zoon van koningen en uit een koningin, dochter van koninginnen en omdat hij zo mooi en stralend was, noemde men hem Diadeem.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 110e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij werd opgevoed met veel kussen en in de schoot van de schoonsten. De dagen en de jaren verliepen en het kind bereikte de leeftijd van zeven jaar. Toen liet Soleiman-sjah, zijn vader, de geleerdste onderwijzers komen en beval hun, hem te onderwijzen in schoonschrijven, letterkunde en wellevendheid, zowel als in de regels van de zinsbouw als in de jurisprudentie. Deze meesters van de wetenschap bleven bij het kind tot het veertien jaar was. Daar hij nu alles geleerd had wat zijn vader gewenst had dat hij zou leren, werd hij waardig gekeurd voor een eregewaad, de koning onttrok hem aan de handen van de geleerden en vertrouwde hem aan een leraar in het paardrijden toe, die hem leerde opstijgen, de lans en de werpspies te hanteren en op het damhert en de sperwer te jagen. Prins Diadeem werd weldra een volleerd ruiter en hij was zo volmaakt mooi geworden dat, wanneer hij te voet of te paard uitging, hij allen buiten zichzelf bracht, die naar hem keken. Toen hij de leeftijd van vijftien jaar had bereikt, waren zijn bekoorlijkheden zodanig, dat de dichters hem hun meest verliefde odes opdroegen, de meest kuise en de meest zuivere onder de wijzen voelden hun hart verbrokkelen en hun lever verkruimelen door alles wat hij aan toverkrachtige bekoorlijkheden bezat. Zie één van de gedichten, welke een verliefde dichter uit liefde voor zijn ogen had vervaardigd:

 

‘Hem kussen is zich bedwelmen, naar luidt,

aan de muskusgeur van zijn gehele huid!

Dat is zijn lichaam voelen plooien

onder de omarming en ontdooien

als de vochtige, fijne tak gevoed

door bries en dauw begroet.

Hem kussen is zich bedwelmen, naar luidt,

zonder muskaatwijn aan te raken tot besluit!

Ik die ’s avonds in dronkenschap verkeer

van de wijn van zijn speeksel, elke keer!

De schoonheid bekijkt zich in de spiegel,

als ze ’s ochtends ontwaakt, iets kriegel.

Ze erkent: ‘Ik ben zijn gevangene en vazal!

Dat is voor mij zo helder als kristal.’

Hoe kan een sterfelijk hart ontsnappen

aan zijn schoonheid en eigenschappen?

Bij God! Bij God! Dit gaat mis!

Als het leven mij nog mogelijk is,

zal ik met mijn brandwonden

in mijn hart blijven leven, geschonden!

Maar als ik zou komen te sterven

aan mijn hartstocht, lig ik in scherven

en mijn liefde tot hem

is geluk zonder stem!’

 

Dit alles nu, terwijl hij vijftien jaar oud was! Maar toen hij zijn achttiende jaar bereikt had, was het heel anders! Toen verspreidde jong dons een glans van fluweel over de roze huid van zijn wangen en het zwarte amber verleende de blankheid van zijn kin een zweem van schoonheid. Klaarblijkelijk bracht hij nu elk verstand en alle ogen in verrukking, zoals de dichter over hem zei: ‘Zijn blik! Het vuur naderen zonder zich te branden, is niet zo verbazingwekkend als zijn blik! Hoe kan ik nog in leven zijn, ach tovenaar, ik, die mijn leven doorbracht onder uw blikken! Zijn wangen! Als zijn doorschijnende wangen bedonsd zijn, is het geen dons als op alle wangen, maar van vergulde en vervloeiende zijde. Zijn mond! Er zijn er die mij in hun onnozelheid komen vragen, waar zich het levenselixer en zijn bron vloeit! Ik zeg tot hen: ‘Ik ken het levenselixer en zijn bron eveneens, ik ken het! Het is de mond zelf van een jongeman, slank en zacht als een damhert, met tere en gebogen hals, van een jongeman met een buigzaam middel. Het is de vochtige en met dons bedekte lip van een levendig en slank damhert, van een jongeman met een zachte en vochtige lip, dieprood van kleur!’ Maar dit alles was het geval toen hij achttien jaar oud was, want toen hij de mannelijke leeftijd bereikt had, werd prins Diadeem zo bewonderenswaardig schoon, dat hij een voorbeeld werd, dat in alle moslimlanden, heinde en verre, werd aangehaald. Het aantal van zijn vrienden en de hem innig genegen mensen was dus zeer aanzienlijk en allen die hem omringden, wensten vurig, hem eens over het koninkrijk te zien regeren, zoals hij over de harten regeerde. In die tijd begon prins Diadeem hartstochtelijk van de jacht en van tochten door bossen en wouden te houden, ondanks de schrik die zijn voortdurende afwezigheid zijn vader en moeder inboezemde. Eens op een dag gaf hij zijn slaven bevel, mondvoorraad voor tien dagen mee te nemen en hij vertrok met hen op jacht te voet en te paard. Zij reisden vier dagen, tot zij eindelijk in een wildrijke streek aankwamen, bedekt met bossen welke bevolkt waren door allerlei soorten wilde dieren en bevloeid door een grote hoeveelheid bronnen en beken. Nu gaf prins Diadeem het sein te gaan jagen. Direct trok men een cordon om een zeer groot stuk dicht begroeid terrein, de drijvers liepen straalsgewijze van de buitenkant naar het midden, joegen alle dieren die de kluts kwijtraakten voor zich uit en dreven ze zodoende naar het midden. Daarop liet men panters, honden en valken los, om de dieren die moeilijk op te drijven waren, te achtervolgen. Men hield die dag een vruchtbare drijfjacht op gazellen en alle soorten van wild. Het was een groot feest voor de jachtpanters, de honden en de valken. Dus ging prins Diadeem, nadat de jacht goed en wel afgelopen was, aan de oever van een rivier zitten, om enige rust te nemen en hij verdeelde het wild onder de jagers en bewaarde het mooiste deel voor zijn vader, Soleiman-sjah. Daarop sliep hij de nacht op die plek tot de ochtend. Nauwelijks waren zij echter ontwaakt, of zij zagen naast hen het kamp van een grote karavaan, die ’s nachts gekomen was en weldra zagen zij een aantal mensen, zwarte slaven en kooplieden, uit de tenten komen en naar de rivier afdalen om hun reinigingen te doen. Nu zond prins Diadeem één van zijn mannen om de mensen naar hun land en hun stam te vragen. De bode kwam terug en zei tegen prins Diadeem: ‘Die lieden hebben mij gezegd: ‘Wij zijn kooplieden, die hier gekampeerd hebben, aangetrokken door het groen van het grasveld en het heerlijke water dat hier stroomt. Wij weten dat wij hier niets te vrezen hebben, want wij zijn in het veilige gebied van Soleiman-sjah, van wie de goede naam als wijs regeerder in alle landen bekend is en alle reizigers geruststelt. Bovendien nemen wij als geschenk een grote hoeveelheid mooie en waardevolle zaken mee voor zijn zoon, de bewonderenswaardige prins Diadeem!’ Bij deze woorden antwoordde de schone Diadeem, de zoon van de koning: ‘Maar, bij God! Als die kooplieden zulke mooie dingen bij zich hebben, die ze voor mij bewaren, waarom zouden we ze dan niet zelf gaan halen? Dat zal er bovendien toe bijdragen, opgewekt de ochtend door te brengen.’ Dadelijk wendde prins Diadeem zich, gevolgd door zijn vrienden de jagers, naar de tenten van de karavaan. Toen de kooplieden de koningszoon zagen komen en begrepen wie hij was, snelden ze hem allen tegemoet en nodigden hem uit hun tenten binnen te treden. Zij richtten onmiddellijk een vorstelijke tent van rood satijn op, versierd met veelkleurige figuren van vogels en dieren en geheel behangen met Indische zijde en stoffen uit Kasjmir. Ze legden een prachtig kussen voor hem neer op een wondermooi tapijt van zijde, waarvan de rand bezet was met verschillende ingevoegde rijen van fijne smaragden. Prins Diadeem ging op het tapijt zitten en leunde op het kussen en beval de kooplieden hun koopwaar voor hem uit te stallen. Nadat de kooplieden al hun koopwaar voor hem hadden uitgestald, koos hij uit de hoop wat hem het meest beviel en dwong hen ondanks hun herhaalde weigeringen de prijs aan te nemen, welke hij hun ruimschoots betaalde. Nadat hij al zijn aankopen door slaven had laten oprapen, wilde hij te paard stijgen, toen hij plotseling onder de kooplieden een jonge….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 111e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat hij al zijn aankopen door slaven had laten oprapen, wilde hij te paard stijgen, toen hij plotseling onder de kooplieden een jongeman voor zich van verrassende schoonheid, van aantrekkelijke bleekheid en gekleed in bijzonder goed vallende kleren. Maar zijn gezicht, dat zo bleek en zo schoon was, droeg een stempel van groot verdriet, als over de afwezigheid van een vader, een moeder of een dierbare vriend. Nu wilde prins Diadeem zich niet meer verwijderen zonder die schone jongeman te leren kennen, tot wie zijn hart zich voelde aangetrokken. Hij trad op hem toe, wenste hem vrede en vroeg hem vol belangstelling wie hij was en waarom hij zo bedroefd scheen. Maar bij die vraag werden de ogen van de schone jongeling met tranen gevuld en hij kon slechts deze woorden zeggen: ‘Ik ben Aziz!’ Hij barstte zo hevig in snikken uit, dat hij bewusteloos neerviel. Toen hij weer bijgekomen was, sprak prins Diadeem hem toe: ‘Ach Aziz, weet dat ik uw vriend ben, zeg mij dus de reden van uw smart.’ Maar de jonge Aziz leunde als enig antwoord op zijn ellebogen en zong deze verzen:

 

‘Vermijd zijn magische oogopslag,

zijn ogen vangen ieder gedrag.

Zwarte, dorstige ogen zijn betoverend,

ze zijn magisch en hartveroverend.

Zwarte en smachtende ogen doordringen

de harten, als blinkende klingen.

Sluit je oren voor zijn mooie woorden,

want zij bedwelmen allen die ze hoorden

als het bouquet van vurige wijn

het meest nuchtere en heldere brein.

Als je haar kende! Zij kan een ieder strikken

met haar lieflijke, verleidelijke blikken!

En de zijden zachtheid van haar huid:

als deze fluweel aanraakte, naar verluidt,

zou dit zijn zachtheid doen duren

voor alle dagen en alle uren.

Vanaf haar enkel, kijk, met gouden band

tot aan haar ogen, zwart omrand

is zij de vrouw waar iedereen naar kijkt,

de vrouw waar elke blik voor bezwijkt.

Waar is de fijne geur van haar lieflijk gewaad?

Waar is haar adem, in rozenwater gebaad?

 

Toen prins Diadeem dit lied gehoord had, wilde hij voor nu niet verder aandringen en om het gesprek gaande te houden, zei hij tegen hem: ‘Waarom, ach Aziz, hebt u uw koopwaar niet net als de andere kooplieden voor mij uitgestald?’ Aziz antwoordde: ‘Ach heer, mijn koopwaar bestaat echt niet uit wat een koningszoon mooi zou vinden.’ Maar de mooie Diadeem zei tegen de mooie Aziz: ‘Bij God! Ik wil toch dat u me deze laat zien!’ Hij dwong de jonge Aziz naast hem plaats te nemen op het tapijt en hem stuk voor stuk al zijn koopwaren te laten zien. Zonder de mooie stoffen te bekijken, kocht hij ze allemaal en hij zei: ‘Aziz, als u me nu eens de reden van uw verdriet vertelde… Ik zie tranen in uw ogen en hoe bedroefd uw hart is. Welnu, als u onderdrukt wordt, zal ik uw onderdrukkers straffen en als u schulden hebt, zal ik deze met plezier betalen. Want ik voel me tot u aangetrokken en mijn hart staat in vuur en vlam voor u!’ Toen de jonge Aziz deze woorden hoorde barste hij in snikken uit en kon slechts deze verzen zingen:

 

‘Ach!

De behaagzucht van jouw zwarte ogen

met blauwe schaduwen als bogen!

Ach!

De soepelheid van jouw zachte lenden

en jouw heupen, hoe zij zich wenden!

Ach!

De wijn van jouw lippen pront

en de honing van jouw mond!

De manier waarop jouw borsten glooien

en de gloeiende kolen die haar tooien!

Ach!

Om jou te mogen begeren,

is heerlijker dan te beweren

dat redding kan worden behaald

voor het hart dat is verdwaald.

Ach nacht!’

 

Bij dit lied begon Diadeem, om de aandacht af te leiden, één voor één de mooie stoffen en zijden weefsels te bekijken. Maar plotseling viel uit de stoffen een vierkant stuk geborduurde zijde op de grond, dat Aziz met een snelle beweging opraapte. Hij vouwde het bevend op en verstopte het onder zijn knie en riep uit: ‘Ach Aziza, mijn geliefde! De sterren van de Plejaden zijn gemakkelijker te bereiken dan u! Waar moet ik nu eenzaam heengaan, zonder u! Hoe kan ik voortaan uw afwezigheid verdragen, die mij drukt terwijl ik nauwelijks de last van mijn kleren kan dragen?’ Toen de prins deze snelle beweging van de mooie Aziz zag en deze laatste verzen hoorde, was hij zeer verbaasd en buiten zichzelf van nieuwsgierigheid riep hij uit.”

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Nu riep haar zusje, de kleine Donyazad, die ademloos naar deze geschiedenis geluisterd had, uit: “Ach Sjahrzad, wat praat je aardig, lieflijk en zuiver. Hoe kostelijk, fris en bekoorlijk is dit verhaal weergegeven in die prachtige verzen.”

Sjahrzad glimlachte tegen haar en zei: “Ja, zus, maar dat is niets vergeleken met wat ik jullie de volgende nacht zal vertellen, als ik nog in leven ben door de genade van God en de wil van de koning!”

Koning Sjahriar zei in zichzelf: Bij God, ik dood haar niet vóór ik het vervolg van haar verhaal gehoord heb, wat daadwerkelijk een verbazingwekkend en bijzonder verwonderlijk verhaal is. Daarop nam hij Sjahrzad in zijn armen en zo brachten zij, tot aan het ochtendgloren, de nacht door.

Hierna vertrok Sjahriar naar de rechtszaal, die zich vulde met een menigte van ministers, emirs, kamerheren, gardesoldaten en paleisdienaren. De grootminister kwam binnen en droeg onder zijn arm een lijkwade, bestemd voor zijn dochter Sjahrzad, van wie hij veronderstelde, dat zij al dood was. De koning ging rechtspreken, benoemen, ontslaan en regeren en de lopende zaken afhandelen en vertelde hem niets over de dood van Sjahrzad. Aan het einde van de dag werd de rechtszaak opgeheven en ging de koning terug naar zijn paleis. De grootminister was verbaasd en buiten zichzelf van ongerustheid over zijn dochter. Maar zodra de nacht aanbrak, ging koning Sjahriar terug naar de vertrekken van Sjahrzad en deed, wat hij altijd met haar deed.

 

Maar toen de 112e Nacht was aangebroken, en gedaan was wat gedaan moest worden, ging de kleine Donyazad staan en zei tegen Sjahrzad: “Ach zus, ik smeek je, ga door met het mooie verhaal van de mooie prins Diadeem en van Aziz en Aziza. Het verhaal dat minister Dandan onder de muren van Constantinia aan koning Daoel’makan vertelde!”

Sjahrzad glimlachte tegen haar zus en zei tegen haar: “Ach zeker, graag zelfs en ook als eerbetoon! Maar niet voordat de koning, die zo welopgevoed en begaafd is met goede manieren, het mij toestaat!”

Nu zei koning Sjahriar, die niet slapen kon en vurig verlangde naar het vervolg: “Je kunt spreken!”

Sjahrzad vertelde verder: “Ik heb gehoord, ach gezegende vorst, dat prins Diadeem uitriep: ‘Ach Aziz, wat verbergt u daar toch!’ Maar Aziz antwoordde: ‘Ach heer, het is juist daarom, dat ik van het begin af aan mijn koopwaren niet voor u wilde uitstallen. Wat moet ik nu beginnen?’ Hij slaakte een zucht uit het diepst van zijn hart. Maar prins Diadeem drong zo aan en sprak op vriendelijke toon, dat Aziz eindelijk begon te praten: ‘Weet, ach meester, dat mijn geschiedenis betreffende dat vierkante stuk stof, heel vreemd is en voor mij vol lieflijke herinneringen is. Want de bekoorlijkheden van degenen, die mij deze dubbele stof gegeven hebben, zullen nooit voor mijn ogen uitgewist worden. Zij, die mij de eerste stof gegeven heeft, heet Aziza. Wat de andere betreft, het valt mij zwaar haar naam op dit moment uit te spreken. Want zij is het, die eigenhandig van mij gemaakt heeft, wat ik nu ben. Omdat ik nu toch al begonnen ben met u over deze dingen te spreken, zal ik u ook alle bijzonderheden gaan vertellen. Het verhaal zal u zeker boeien en degenen die er met eerbied naar luisteren, in de stemming brengen.’ Daarna haalde de jonge Aziz de stof onder zijn knie vandaan en vouwde haar open op het tapijt waarop ze beide zaten. Prins Diadeem zag, dat er twee verschillende vierkanten waren: Eén van zijde waarop met draad van rood goud en vloszijde van alle kleuren een gazelle geborduurd was. Het andere vierkant vertoonde eveneens een gazelle, maar van zilverdraad, die aan de hals een ketting van rood goud droeg, waaraan drie stenen van oosters chrysoliet hingen. Bij de aanblik van deze gazellen, die zo prachtig geborduurd waren, riep hij uit: ‘Eer degene, die zoveel kunst in de geest van zijn schepselen legt!’ Daarop zei hij tegen de mooie jongeman: ‘Ach Aziz, ik smeek u, haast u, ons uw geschiedenis met Aziza en met de meesteres van de tweede gazelle te vertellen!’

 

Geschiedenis van Aziz

 

(Verteld door Aziz in de Geschiedenis van Aziz en Aziza en van de mooie Prins Diadeem)

 

‘De mooie Aziz zei tegen prins Diadeem: ‘Weet, jongeman dat mijn vader één van de grootste kooplieden was en ik was zijn enige zoon. Maar ik had een nicht, die samen met mij was opgevoed in het huis van mijn vader, aangezien haar vader overleden was. Nu had mijn oom, voor hij stierf, zijn vader en mijn moeder laten beloven, dat wij, als wij meerderjarig waren, samen zouden trouwen. Dus liet men ons steeds samen, zodat wij zeer gehecht raakten aan elkaar. ’s Nachts liet men ons in hetzelfde bed slapen, zonder ons te scheiden. Wij vermoedden niet in het minst wat voor gevolgen dit kon hebben. Mijn nicht was veel scherpzinniger en had meer kennis en ondervinding in deze kwesties. Daarover kon ik later oordelen, omdat ik me de manier herinnerde, waarop ze mij omarmde en waarmee zij haar dijen om me heen sloot, als ze tegen mij aan insliep. Omdat wij intussen de vereiste leeftijd bereikt hadden, zei mijn vader tegen mijn moeder: ‘Wij moeten zonder dralen onze zoon Aziz met zijn nicht Aziza laten trouwen.’ Hij sprak de dag van de opstelling van het contract met haar af en begon onmiddellijk de voorbereidingen van het feestmaal bij de plechtigheid te organiseren. Hij ging familieleden en vrienden uitnodigen en zei tegen hen: ‘Deze donderdag na het gebed gaan we het huwelijkscontract opmaken van Aziz en Aziza.’ Mijn moeder ging van haar kant alle vrouwen die zij kende en al haar bloedverwanten waarschuwen. Om de genodigden goed te kunnen ontvangen, hielden mijn moeder en de vrouwen van het huis grote schoonmaak in de ontvangstzaal. Zij lieten het marmer blinken, waarmee ze geplaveid was, spreidden tapijten op de grond uit, versierden de muren met mooie stoffen en met behang, dat met goud bewerkt was en dat in grote koffers lag opgeborgen. Wat mijn vader betreft, hij belastte zich met het bestellen van taarten en zoetigheden en rangschikte met zorg de grote drinkschalen. Mijn moeder stuurde mij daarna, nog vóór het uur van aankomst van de gasten, naar het badhuis om een bad te nemen. Ze zorgde ervoor dat een slaaf, een mooi gewaad, het beste dat er was, achter me aan droeg zodat ik het na het bad zou aantrekken. Ik ging dus naar het badhuis en toen ik met mijn bad klaar was, trok ik het weelderige gewaad in kwestie aan, dat helemaal geparfumeerd was en zo sterk, dat de voorbijgangers op mijn weg stil bleven staan om de geur in de lucht op te snuiven. Ik ging dus in de richting van de moskee voor het gebed dat op die donderdag aan de plechtigheid moest voorafgaan. Toen ik onderweg was herinnerde ik mij een vriend die ik vergeten had uit te nodigen. Ik begon heel hard te lopen om niet te laat te komen. Ik rende zo hard, dat ik verdwaalde. Ik was nog helemaal klam van zweet als gevolg van het warme bad en ook door het nieuwe gewaad. Deze stof was zo stug dat ik gebruik maakte van de verkoelende schaduw van het straatje om een ogenblik op een bank langs een muur te gaan zitten. Maar voor ik ging zitten haalde ik een goudgeborduurde zakdoek uit mijn zak en spreidde die onder mij uit. Het zweet bleef van mijn voorhoofd over mijn wangen stromen, zo warm was het en ik had niets bij me om het af te vegen. Ik begon nog erger te zweten, omdat ik erg gekweld en treurig was, maar kon het niet wegvegen, omdat ik op mijn zakdoek zat. Ten einde raad zou ik net met een pand van mijn nieuw gewaad de grote druppels afvegen, die in alle richtingen over mijn wangen liepen. Plotseling zag ik, zo licht als een zuchtje wind, een witte zijden zakdoek voor me neervallen, waarvan het zien alleen al mijn ziel verfriste en waarvan de geur een zieke genezen zou hebben. Ik haastte mij dus hem op te rapen en omhoog te kijken om na te gaan wat er aan de hand was. Toen ontmoetten mijn ogen de ogen van een jonge vrouw, zij die, ach heer, mij in het verloop van het verhaal de eerste gazelle op het vierkante stuk stof geborduurd, zal geven. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 113e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik zag haar, terwijl ze glimlachend en voorovergebogen aan het bronzen venster van de bovenverdieping stond. Ik zal niet proberen haar schoonheid te beschrijven, mijn tong is daar echt niet toe in staat. Weet alleen dat het meisje mij, zodra ze mijn oplettende blik had opgemerkt, de volgende tekens gaf. Zij bracht haar wijsvinger tussen haar lippen, daarop stak ze haar middelvinger omlaag en hield hem tegen de wijsvinger van de linkerhand en bracht ze vervolgens beide tussen haar borsten. Nadat ze dit gedaan had, ging ze weer naar binnen, terwijl ze het venster weer sloot. Helemaal bleu en verlegen en plotseling in begeerte ontbrand, keek ik maar naar dat venster, in de hoop die verschijning terug te zien, die mijn ziel in vervoering had gebracht. Maar het venster bleef hardnekkig gesloten. Tot aan zonsondergang had ik op de bank zitten wachten. Mijn huwelijkscontract en mijn verloofde was ik daardoor vergeten. Uiteindelijk stelde ik vast dat al mijn geduld tevergeefs was geweest. Toen stond ik met een bezwaard hart op en liep in de richting van mijn huis. Onderweg begon ik de zakdoek in kwestie open te vouwen, waarvan de geur alleen al me zo hevig verrukte, dat ik al in het paradijs meende te zijn. Toen ik hem helemaal opengevouwen had, zag ik dat in één van de hoeken de volgende regels in een mooi, sierlijk handschrift waren geschreven:

 

‘Ik heb geprobeerd me te beklagen

en hem door dit handschrift te behagen

om zo de hartstocht van mijn ziel

hem te doen voelen heel subtiel

Het stempel van de ziel is het handschrift

waarin de hartstocht is voor altijd gegrift.

Maar hij, de kameraad,

zei tegen me heel bedaard:

‘Waarom is jouw handschrift zo fijn,

zo verwrongen, zo vaag en zo klein?

Zozeer dat het voorgoed vergaat

en voor mij niet meer bestaat?’

Ik antwoordde toen,

met liefde en fatsoen:

‘Ikzelf ben uitgeput en verward,

verwrongen en zeer verstard.

Dom, herken je niet het teken

van de liefde ondanks mijn smeken.’

 

In de andere hoek van de zakdoek waren deze verzen in grote, regelmatige letters geschreven:

 

‘Parels, amber en de kuisheid van appels samen

kunnen jou nauwelijks de zuiverheid beamen

van zijn blozende wangen

onder fijn dons gevangen

En als je de dood wilt en zocht,

zou je hem vinden, dat gedrocht,

onder de zeer lome blikken van zijn ogen,

die talloze slachtoffers hebben aangezogen.

Maar als je dronkenschap begeert,

laat dan de wijnbeker ongeëerd!

Heb je niet blozende wangen

van de schenker ontvangen?

Als je zijn frisheid wilt ervaren,

zullen de mirten je dat verklaren,

de gebogen twijgen vertellen altijd

over zijn schone buigzaamheid.’

 

Nu kwam ik, ach meester, helemaal buiten westen, uiteindelijk toch bij het vallen van de nacht thuis. Ik vond daar de dochter van mijn oom in tranen. Maar toen ze me zag, veegde ze snel haar ogen af en kwam naar me toe en hielp me met uitkleden. Zij vroeg me vriendelijk, waarom ik zo laat was en vertelde me dat alle genodigden, de emirs, de grote kooplieden en de anderen, evenals de rechters en de getuigen lang op mijn komst gewacht hadden. Omdat ze me niet hadden zien komen, hadden ze gegeten en gedronken tot ze vol waren en waren weer naar huis gegaan. Daarop ging zij verder: ‘Wat je vader betreft, dit heeft hem woedend gemaakt en hij heeft gezworen, dat ons huwelijk tot het volgend jaar uitgesteld wordt! Maar jij, ach zoon van mijn oom, waarom heb je het toch zo aangepakt?’ Toen zei ik tegen haar: ‘Er is mij van alles overkomen.’ Ik vertelde haar het avontuur in geuren en kleuren. Zij nam de zakdoek aan die ik haar voorhield en na gelezen te hebben wat erop geschreven stond, vergoot zij rijkelijk haar tranen. Daarna vroeg ze aan mij: ‘Maar heeft ze niet met je gesproken?’ Ik antwoordde: ‘Nee, ze gaf me alleen tekens waar ik overigens niets van begreep. Ik zou graag willen dat jij ze mij uitlegde.’ Ik deed haar de tekens voor. Zij zei toen: ‘Ach, zeer geliefde neef, al vroeg je me zelfs mijn ogen te geven, ik zou niet aarzelen ze voor jou uit hun kassen te halen! Weet, dat ik bereid ben je met al mijn toewijding te dienen, om je ziel weer vrede te geven. Je een ontmoeting te vergemakkelijken met de vrouw die je bezighoudt en die zeker verliefd op je is. Want deze tekens, die geen geheim hebben voor ons vrouwen, beduiden onomstotelijk, dat zij vol hartstocht naar je verlangt en dat ze een afspraak met je wil maken over twee dagen. Haar vingers tussen haar beide borsten verenigd, stellen het cijfer twee voor je vast, terwijl de vinger tussen haar lippen je aantoont, dat je voor haar gelijk bent aan haar ziel, die haar lichaam leven geeft. Wees er dus zeker van, dat mijn liefde voor jou me ertoe zal brengen, het doet er niet toe welke dienst te bewijzen. Ik zal jullie allebei onder mijn vleugels nemen, om jullie te beschermen.’ Ik bedankte haar voor haar toewijding en haar woorden die me goede hoop gaven en ik bleef twee dagen thuis, om op het tijdstip van de afspraak te wachten. Ik was heel bedroefd en rustte met mijn hoofd op de knieën van mijn nicht, die niet ophield mij moed in te spreken en mij een hart onder de riem te steken. Toen dus het uur van de afspraak nabij was, haastte mijn nicht mij te helpen mijn kleren aan te doen. Zij parfumeerde me eigenhandig en brandde benzoë onder mijn gewaad en omhelsde me teder en zei tegen me: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 114e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach mijn geliefde neef, nu is het uur van de waarheid aangebroken, schep moed en kom gerustgesteld en voldaan bij me terug. Zie, hoe ik je vrede wens en alleen gelukkig zal zijn als jij het bent. Maar kom gauw terug om me je avontuur te vertellen. Dan zullen er nog mooie en gezegende nachten voor ons beiden zijn!’ Ik probeerde mijn hart wat te kalmeren. Mijn opwinding te minderen en ik nam afscheid van mijn nicht en vertrok. In het schaduwrijke straatje aangekomen, ging ik erg zenuwachtig op de bank zitten. Nauwelijks was ik daar, of ik zag hoe het venster op een kier geopend werd en onmiddellijk werd het duizelig voor mijn ogen. Maar ik beheerste me en keek naar het venster en zag de jonge vrouw.

Bij de aanblik van dit aangebeden gezicht, wankelde ik en viel. De jonge vrouw bleef steeds bij het raam, keek me met glinsterende ogen aan en zij hield een spiegel en een rode zakdoek op een in het oog vallende wijze in de hand. Maar kort daarna stroopte zij zonder een woord te zeggen haar mouwen op en ontblootte haar armen tot haar schouders. Toen opende zij haar hand en haar vijf vingers uitspreidend raakte zij haar borsten aan. Daarna stak ze de arm buiten het venster, terwijl ze de spiegel en de rode zakdoek vasthield en driemaal bewoog ze de zakdoek op en neer. Vervolgens maakte ze een gebaar alsof ze de zakdoek wilde samenwringen en dichtvouwen. Eindelijk boog ze haar hoofd lang naar mij toe en snel terugtredend, sloot ze het venster weer en verdween. Dat was alles! Dat zonder een woord te zeggen. Integendeel! Zij liet me zo in ondenkbare verlegenheid achter, ik wist niet of ik blijven moest of weggaan. Ik bleef urenlang in twijfel naar dat venster kijken, tot middernacht. Daarna keerde ik, ziek van mijn gedachten, naar huis terug. Ik trof mijn arme nicht wachtend aan met rood behuilde ogen en een gezicht dat het stempel droeg van droefheid en berusting. Daar liet ik mij, aan het eind van mijn krachten gekomen, in een beklagenswaardige toestand op de grond vallen. Mijn nicht, die snel naar mij toekwam, ving mij in haar armen op, kuste mijn ogen, veegde ze af met een slip van haar mouw. Ze gaf me, om mijn zenuwen tot bedaren te brengen, een glas siroop met bloemenwater geparfumeerd. Zij vroeg mij uiteindelijk vriendelijk hoe het kwam dat ik zo laat was en er zo bedroefd uitzag. Toen bracht ik haar, ofschoon ik gebroken was van vermoeidheid en verdriet, op de hoogte van alles en herhaalde voor haar de gebaren van de charmante onbekende. Mijn nicht Aziza zei tegen mij: ‘Ach Aziz van mijn hart, de betekenis van haar gebaren, vooral die uit de vijf vingers en de spiegel, is deze: Dat het meisje je over vijf dagen een boodschap zal sturen bij de schilder op de hoek van de straat.’ Nu riep ik uit: ‘Ach meisje van mijn hart, mogen je woorden waar zijn! Bovendien heb ik opgemerkt, dat zich op de hoek van het straatje inderdaad de winkel van een joodse schilder bevindt.’ Omdat ik aan de herinneringen moest denken aan deze avond hiervoor, begon ik aan de borst van mijn nicht Aziza te huilen. Om mij te troosten gaf ze me veel liefkozingen en zei: ‘Weet je, ach Aziz, dat verliefden gewoonlijk jaren en jaren wachtend moeten lijden en zich ondanks dat goed houden. Jij kent nog maar een week de kwellingen van het hart en nu ben je al heel erg opgewonden en bedroefd. Schep moed, ach zoon van mijn oom! Sta op, eet wat van dit eten en drink de wijn die ik je aanbied.’ Maar ik, ach jonge heer, ik slaagde er niet in een hap of een mondvol naar binnen te krijgen en ik kon zelfs niet meer slapen. Mijn huid werd geel en mijn gelaatstrekken veranderden. Want het was de eerste keer, dat ik de gloed van de hartstocht voelde en de bittere en genotvolle liefde smaakte. Gedurende de vijf dagen wachten werd ik dus buitengewoon mager en mijn nicht, die met mijn toestand was begaan, verliet mij geen ogenblik. Ze bracht dagen en nachten aan het hoofdeinde van mijn bed door, om me als afleiding liefdesverhalen te vertellen. In plaats van te slapen, waakte ze over mij en ik betrapte er haar zo nu en dan op, dat ze snel en onmerkbaar een traan wegpinkte. Aan het einde van de vijf dagen dwong ze me op te staan, maakte water voor mij warm en liet me het badhuis binnengaan. Toen kleedde ze me aan en zei tegen me: ‘Ga snel naar de afspraak! Dat God je je doelen mag laten bereiken en zijn balsems je hart genezen!’ Toen vertrok ik snel naar de winkel van de joodse schilder. Het was zaterdag en sabbat, dus had de jood helaas zijn winkel niet geopend. Ondanks dat ging ik voor de deur van de winkel zitten en ik wachtte daar tot het gebed van de gebedsomroeper vanaf de minaretten weerklonk, bij zonsondergang. Omdat de nacht naderde, zonder dat er iets gebeurde, werd ik bang voor de duisternis en besloot naar huis te gaan. Ik kwam daar als een dronkenman aan, niet meer wetend wat ik deed en zei. Ik vond mijn arme nicht Aziza nog in haar kamer, met haar gezicht naar de muur gekeerd. Leunend met haar arm tegen een meubelstuk en met een hand op haar hart mompelde ze bedroefd klaagliederen over een ongelukkige liefde. Maar nauwelijks had ze mijn aanwezigheid gemerkt, of ze veegde haar ogen met een slip van haar mouw af en kwam voor me staan, terwijl ze probeerde te glimlachen om haar smart te verbergen en zei tegen me: ‘Ach mijn geliefde neef! Dat God je geluk mag laten behouden! Waarom heb je in plaats van alleen door verlaten straten te dolen vannacht, niet de nacht bij je meisje, je geliefde, doorgebracht?’ Wrevelig en een ogenblik in de veronderstelling, dat mijn nicht me wilde bespotten, duwde ik haar hard opzij, zo driftig, dat ze in haar volle lengte tegen een hoek van de divan viel. Haar voorhoofd raakte ernstig gewond, zodat het bloed bij stromen begon te vloeien. Verre van kwaad te worden over mijn ruwheid, uitte mijn arme nicht geen woord van verwijt en stond kalm op. Ze ging een stuk tonder branden, verbond haar wond en deed een zakdoek om haar voorhoofd. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 115e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarna wiste ze het bloed af, dat het marmer bevlekte en alsof er niets gebeurd was, kwam ze weer met een kalm glimlachje naar me toe en zei heel vriendelijk stem: ‘Ach zoon van mij oom, ik ben buiten mijzelf van verslagenheid, je door ongepaste woorden pijn te hebben gedaan. Vergeef me alsjeblieft en vertel me nu wat er gebeurd is, zodat ik je misschien kan helpen!’ Toen vertelde ik haar van de tegenslag die ik had meegemaakt en het gebrek aan nieuws van de onbekende. Aziza zei tegen me: ‘Ach Aziz mijn oogappeltje, ik kan je zonder aarzelen zeggen, dat je je doel zult bereiken. Dit is slechts het bewijs, dat de jonge vrouw je geduld op de proef wil stellen, om te zien hoe groot de kracht van je liefde en je standvastigheid tegenover haar is. Ga morgen dus op de bank onder haar raam zitten en dan zal je zeker een oplossing vinden die in overeenstemming is met je verlangen.’ Daarop bracht mijn nicht me een schotel, beladen met porseleinen schaaltjes, deze waren gevuld met lekker eten. Maar ik duwde krachtig alles opzij en alle schaaltjes vlogen in de lucht en rolden naar alle kanten over het tapijt. Ik gaf op die manier te kennen, dat ik niet wilde eten of drinken. Zorgvuldig en zwijgend raapte mijn arme nicht de scherven op, die over de grond verspreid lagen, veegde het vloerkleed schoon en ging aan de voet van de matras zitten, waarop ik lag uitgestrekt. Zij bleef mij de hele nacht koelte toe waaien met een waaier, terwijl ze oneindig zacht, vriendelijke en liefkozende woorden tegen me zei. Ik dacht: ‘Hoe dwaas is het om verliefd te zijn!’ Eindelijk brak de morgen aan, ik stond haastig op en ging naar de nauwe straat onder het raam van de jonge vrouw zitten. Ik zat nog maar net op de bank, of het venster werd geopend en voor mijn verbijsterde ogen verscheen het mooie hoofd van haar, die mijn ziel vervulde. Zij glimlachte mij toe met een kostelijke glimlach, haar tanden ontbloot. Daarna verdween ze voor een moment, om weer te verschijnen met een zak, een spiegel, een pot met bloemen en een lantaarn. Ze deed het volgende: Eerst stopte ze de spiegel in de zak, bond de zak dicht en gooide alles in de kamer. Daarna maakte ze met een aanbiddelijk gebaar haar haar los, dat zwaar om haar heen viel en een ogenblik haar gezicht bedekte. Toen zette ze de lantaarn midden tussen de bloemen in de pot, ze nam alles in zich op en ze verdween. Het venster ging weer dicht. Mijn hart ging uit naar de jonge vrouw. Mijn toestand was geen toestand meer. Omdat ik al bij ondervinding wist dat het geen nut had langer te wachten, ging ik verslagen en gekwetst naar huis, waar ik mijn arme nicht geheel in tranen aantrof. Ze had haar hoofd omwikkeld met een dubbel verband, één om haar gewonde voorhoofd en het ander om haar ogen die ziek waren van al de vergoten tranen gedurende mijn afwezigheid en al deze droevige dagen. Zonder me te zien, had ze haar hoofd gebogen en op een hand geleund en ze wiegde zich op de doordringende maat van deze bewonderenswaardige verzen, welke ze zachtjes mompelde:

 

‘Ach, Aziz, ik denk aan jou!

Naar welke woning of gebouw

ver van mij ben je gevlucht?

Antwoord Aziz, op mijn zucht

Waar heb je je verblijf gekozen,

ach aanbeden zwerver, om te verpozen?

Aziz, denk heel goed om je beurt!

Weet, dat waar het lot alles verscheurt,

jaloers en afgunstig op mijn geluk,

je heen drijft en je brengt van je stuk

je nergens de toevlucht zult krijgen,

die het warme hart van Aziza in stilzwijgen

voor het leven voor je bewaard heeft.

Je luistert niet naar me, onbeleefd,

Aziz! En je gaat weg! Je ziet me niet;

zie, mijn ogen vol tranen, vol verdriet,

zeer onophoudelijk stromen.

Les je dorst om dit te betomen

aan de klaarheid van helder water

en laat mijn diepe smart dan later

als enige lafenis het zout van tranen drinken

die in mijn diepe oogholten bezinken.

Ach! Beween, ach mijn gewonde hart,

de afwezigheid van de geliefde, vol smart!

Aziz, ik denk aan jou. Waarheen

vlucht je ver van mij, laat mij alleen?

Aziz, antwoord zonder blozen

waar heb je je verblijf gekozen?’

 

Toen zij deze verzen beëindigd had, zag ze me. Meteen dwong ze zichzelf haar verdriet en haar tranen voor mij te verbergen. Zij kwam naar mij toe en bleef een ogenblik rechtop staan, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Eindelijk zei ze tegen me: ‘Ach neef, ga zitten en vertel me, wat je ditmaal is overkomen!’ Ik liet niet na haar de geheimzinnige gebaren van de jonge vrouw uitvoerig te vertellen. Aziza zei tegen me: ‘Verheug je, ach neef, want je wensen zijn verhoord! Weet, dat de spiegel in de zak gestopt, in werkelijkheid betekent dat je morgenavond naar haar huis mag komen. Haar losgemaakte kapsel dat haar gezicht sluiert, betekent de nacht die de aarde met zijn duisternis bedekt. Dat gebaar is een bevestiging van het eerste. De pot met bloemen betekent dat je de tuin van het huis binnen moet gaan, die achter het straatje ligt. Wat de lantaarn op de pot betreft, dit betekent duidelijk, dat als je goed en wel in de tuin bent, je naar die kant moet gaan, waar je een verlichte lantaarn ziet en daar moet wachten op de komst van je geliefde.’ Maar ik riep hevig teleurgesteld uit: ‘Hoeveel keer heb je me nu al geen hoop gegeven met je valse uitleggingen! God, God! Wat ben ik ongelukkig!’ Nu werd Aziza nog aanhaliger dan anders en sloofde zich voor me uit met vriendelijke en kalmerende woorden. Maar zij durfde niet van haar plaats te gaan, noch me iets te eten of te drinken te brengen, uit vrees voor mijn uitbarstingen van woede en ongeduld. De volgende dag, tegen de avond, besloot ik toch het avontuur te wagen. Aangemoedigd door Aziza, die me op deze manier haar goedheid wilde bewijzen en zichzelf totaal wegcijferde, ondanks dat ze in het geheim al haar tranen liet gaan. Ik stond op, nam een bad en deed, geholpen door Aziza, mijn mooiste gewaad aan. Maar voor ze me liet gaan, wierp Aziza mij een wanhopige blik toe en met tranen in haar stem zei ze tegen mij: ‘Ach, zoon van mijn oom, neem deze korrel zuivere muskus en parfumeer daar je lippen mee. Beloof me alsjeblieft, als je je geliefde goed en wel gezien hebt en je hebt je naar hartenlust kunnen bevredigen, de verzen voor haar te citeren, die ik je zal voorzeggen.’ Ze sloeg haar armen om mijn hals en snikte voortdurend. Ik zweer met de hand op mijn hart, dat ik voor de jonge vrouw de regels in kwestie op zal zeggen. Aziza zei gerustgesteld deze verzen op en dwong me ze een keer te herhalen voor ik vertrok. Ik begreep er de bedoeling of de toekomstige draagkracht niet van, maar zei ze toch op:

 

‘Ach alle verliefden, om God,

zeg mij snel en zonder spot:

Waar is de verlossing als liefde zonder respijt

in haar slachtoffer woonde immer en altijd?’

 

Snel vertrok ik en kwam aan bij de genoemde tuin waar de deur open stond. Helemaal achterin brandde een lantaarn, waar ik in de duisternis naar toe liep. Toen ik op de plek kwam waar dat licht was, wachtte mij een verrassing! Tot mijn verbazing trof ik er een prachtige zaal aan, met een boogvormig gewelf en bekroond met een koepel. Van binnen was deze bekleed met ivoor en ebbenhout, aangenaam verlicht door geweldige gouden fakkels. Aan het plafond hingen grote lampen van goud, bevestigd met gouden kettingen. Midden in de zaal klaterde in een bekken het water, dat klonk als muziek dat alleen al verkoelend aandeed. Dit bekken was versierd met kleurig inlegwerk en ineengestrengelde ornamenten van grote schoonheid. Naast dit bekken stond op een laag tafeltje van paarlemoer, een zilveren schaal bedekt met een zijden doek. Op het tapijt stond een grote kan van gelakt aardewerk. Op de slanke hals van de kan was een beker van kristal en goud geplaatst. Het eerste wat ik nu deed, ach heer, was de zijden doek wegnemen, die de grote zilveren schaal bedekte. Ik zie de heerlijke dingen die zich daarop bevonden, nog voor me! ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 116e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op de zilveren schaal lagen vier goudgele gebraden kippen die heerlijk geurden door de bereiding met fijne specerijen. Er stonden ook vier grote porseleinen schotels. De eerste bevatte het zoete gerecht mahallabia met sinaasappel afgewerkt en bestrooid met fijngestampte pistaches en kaneel. Op de tweede schaal lagen geweekte rozijnen die verwarmd en met rozenwater geparfumeerd waren. De derde, ach de derde, bevatte zoete baklawa, gemaakt van bladerdeeg, verdeeld in ruiten en met onweerstaanbare aantrekkingskracht. Op de vierde schaal lag op de ene helft, heerlijke zoete katajef-flappen zo overvloedig gevuld met goed gebonden stroop dat ze op het punt stonden te barsten! De andere helft bevatte juist mijn lievelingsvruchten, vijgen die helemaal gerimpeld waren van rijpheid en onverschillig keken, zo goed wisten ze dat ze begerenswaardig waren, muskuscitroenen, limoenen, verse druiven en bananen. Dat alles was gescheiden door garnering waarin de kleuren van bloemen schitterden, zoals van rozen, jasmijn, tulpen, lelies en narcissen. Ik was buiten mijzelf van vreugde toen ik dit alles zag en ik liet mijn verdriet door de vrolijkheid overnemen. Maar ik was toch een beetje bezorgd, want ik zag daar geen spoor van een levend wezen uit alle schepselen van God! Omdat ik geen dienares, noch een slavin zag die me kwam bedienen, durfde ik aanvankelijk niets aan te raken en ik wachtte geduldig op de komst van de geliefde van mijn hart. Maar het eerste uur verliep en er gebeurde niets! Daarna het tweede en het derde uur en nog gebeurde er niets! Uiteindelijk kreeg ik een vreselijke honger, want ik had al een lange tijd niet gegeten, omdat ik door mijn grenzeloze hartstocht beheerst werd. Nu ik mij zo nabij het uitkomen van mijn verlangens waande, kwam de eetlust door de genade van God terug. Ik was de arme Aziza dankbaar, die mij steeds succes voorspeld had en me nauwkeurig het geheim van deze afspraken had uitgelegd. Ik kon niet langer aan mijn onweerstaanbare trek weerstand bieden, die me helemaal ondermijnde. Daarom wierp ik mij eerst op de onweerstaanbare katajefs, waar ik het meest van hield en ik liet ik-wéét-niet-hoeveel van die heerlijkheden door mijn keelgat glijden. Je zou bijna denken dat zij door de doorschijnende vingers van de engelen met geestelijke geuren gekneed waren. Daarop viel ik aan op de knapperende ruitjes van de sappige zoete baklawa en mijn maag was groot genoeg om, wat het lot mij had toebedeeld, op te eten. Vervolgens verslond ik de hele schaal met witte heerlijk zoete mahallabia, bestrooid met fijngestampte pistaches, die mijn hart opfriste. Verder zocht ik kippetjes uit, die gevuld waren met zure granaatappelpitten en ik at er ongeveer een stuk of vier. Daarna viel ik aan op de zoete vruchten die mijn gehemelte streelden en waarvan ik lang nagenoot. Ik beëindigde mijn maaltijd door een stuk of vier lepels zoete granaatappelpitten te proeven en dankte God voor wat ik genoten had. Ik zette de kroon op het werk, door mijn dorst te lessen uit de pot van gelakt aardewerk, zonder gebruik te maken van een beker. Nadat ik mijn buik goed en wel gevuld had, voelde ik hoe moe ik was en hoe al mijn spieren verlamden. Nauwelijks had ik de kracht bijeengeraapt om mijn handen te wassen, of ik liet me op de kussens van de tapijten glijden en was al gauw in diepe slaap gedompeld. Wat gebeurde er die nacht? Alles wat ik nog weet is, dat ik ’s morgens ontwaakte onder de brandende stralen van de zon en niet meer op de heerlijke zachte tapijten lag uitgestrekt, maar op het kale marmer. Op de huid van mijn buik lag een snufje zout en een handvol kolengruis. Daarom stond ik snel op en schudde dit van me af. Ik keek naar rechts en naar links, maar ik zag her noch der een levend wezen. Daarom was mijn verlegenheid en opwinding groot en ik was erg boos op mezelf. Ook had ik berouw over mijn ongeremdheid en mijn onvermogen mij te verzetten tegen slaperigheid en vermoeidheid. Ik liep bedroefd naar huis, waar ik mijn arme Aziza aantrof, die zich zachtjes beklaagde en huilend deze verzen opzei:

 

‘De bries danst, vraag niet hoe,

ze komt springend op mij toe.

Ik herken op de weide haar geur,

die mijn haren streelt naar willekeur.

Ach zachte bries, kom,

de vogels zingen, kom!

Elke uiting zal haar bestemming volgen,

ach, kon ik slechts jou achtervolgen!

Kon ik slechts jou nemen in mijn armen,

zoals een minnaar aan zijn borst wil warmen

het hoofd van zijn geliefde ieder uur

uit vurig verlangen, sterk en puur.

 

Ach, in jouw adem de bitterheid verzachten

van dit hart vol van smart en smachten!

Ach Aziz, nu, na jouw vertrek,

wat blijft me behalve gebrek

van de vreugden van dit bestaan

en van de wereld om door te gaan?

Welke smaak zal ik nog vinden

aan het leven zonder beminden?

Ach, wie zal me zeggen of het hart

van de geliefde kent de liefdessmart

net als mijn hart, gesmolten door de vlam

van vurige liefde, zoals ik zelf vernam?’

 

Maar toen ze me zag, stond Aziza snel op, droogde haar tranen, ontving me met vriendelijke woorden en hielp me mijn kleren uitdoen. Deze besnuffelde ze herhaaldelijk en zei tegen mij: ‘Bij God! Ach zoon van mijn oom, dit zijn niet de geuren, die de aanraking van een geliefde vrouw op de kleren achterlaat! Vertel me dus wat er gebeurd is.’ Ik stelde haar snel tevreden. Daarna kreeg haar gezicht een bezorgde uitdrukking en ze zei geschokt: ‘Bij God, ach Aziz, ik ben ongerust en heel bang, dat die onbekende je onplezierige zaken zal aandoen. Weet, dat het zout op je huid betekent, dat ze je heel flauw vindt, jij, die zo hartstochtelijk verliefd bent en je hebt laten overmeesteren door slaap en vermoeidheid. Het kolengruis betekent: ‘Dat God je gezicht zwart mag maken, ach jij, van wie de liefde leugenachtig is!’ Zo heeft die vrouw dus, in plaats van mijn geliefde Aziz zachtjes te wekken, hem minachtend behandeld. Op deze manier heeft ze hem laten weten, dat hij alleen maar goed genoeg was om te eten, te drinken en te slapen. Ach, dat God je van de liefde voor deze harteloze vrouw zonder medelijden mag verlossen!’ Ik sloeg mij na deze woorden op de borst en riep uit: ‘Ik ben het, die schuldig is, bij God! Die vrouw heeft gelijk, verliefde mensen slapen niet. Ik ben het zelf, die door eigen schuld deze ellende op de hals heeft gehaald. Genade! Wat moet ik nu doen, ach dochter van mijn oom? Ach, zeg het mij!’ Mijn arme nicht Aziza hield erg veel van mij en zij raakte buiten zichzelf van sentiment toen ze zag, dat ik zo bedroefd was.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 117e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat minister Dandan het verhaal verder vertelde aan koning Daoel’makan, dat de mooie Aziz aan de jonge prins Diadeem vertelde. Mijn arme nicht Aziza hield heel veel van me, ze raakte buiten zichzelf van sentiment toen zij zag dat ik zo bedroefd was en zij antwoordde mij: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn ogen! Ach, Aziz, wat zou het een stuk makkelijker zijn je van dienst te zijn, als de fatsoensregels me toestonden te gaan en te staan waar ik wil! Omdat ik op het punt sta te trouwen, moet ik volgens het gebruik in huis blijven. Luister echter goed naar me, zodat ik van verre over je welslagen kan waken, nu ik niet persoonlijk tussen jou en haar kan bemiddelen. Ga dus, ach Aziz, deze avond nog een keer terug naar dezelfde plek en verzet je vooral tegen de slaap! Eet daarom niet, want een volle maag verslapt de zintuigen. Zorg er dus goed voor, niet te slapen, dan zul je haar zien verschijnen als de nacht voor driekwart voorbij is. Dat God je mag beschermen en verdedigen tegen bedrog!’ Hierna wenste ik dat het alvast zover was. Toen ik op het punt stond weg te gaan, hield Aziza me nog een ogenblik tegen om me te zeggen: ‘Ik druk je in de eerste plaats op het hart, om, nadat het meisje aan je begeerte voldaan heeft, niet te vergeten de regel op te zeggen die ik je geleerd heb.’ Ik antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Daarop verliet ik het huis. Toen ik in de tuin kwam, trof ik daar, evenals de vorige dag, de prachtige verlichte zaal aan en in die zaal grote schalen beladen met spijzen, taarten, vruchten en bloemen.

Toen de heerlijke geur van de bloemen en het eten mijn neusgaten had bereikt, kon ik me niet meer inhouden. Ik gaf gehoor aan het verlangen en at vol overgave van elk gerecht. Ik dronk rechtstreeks uit de aarden kan en omdat ik er heel erg van genoot, dronk ik totdat mijn buik ervan uitzette. Eindelijk was ik tevreden. Maar al snel begonnen mijn ogen dicht te vallen en om tegen de slaap te vechten probeerde ik ze met mijn vingers open te houden, maar tevergeefs. Nu dacht ik bij mezelf: ‘Ik ga eenvoudig zonder te slapen een beetje liggen! Alleen maar om mijn hoofd even op een kussen te leggen, meer niet! Maar ik ga niet slapen, ach nee!’ Ik nam een kussen en legde er mijn hoofd op. Ondanks mijn voornemen werd ik pas de volgende dag wakker toen het al licht was. Ik lag niet meer in de prachtige zaal, maar in een ellendig vertrek, dat waarschijnlijk voor de staljongens bestemd was. Ik vond op mijn buik een been van een schapenpoot, een ronde bal, dadelpitten en St. Jansbroodpitten en daarnaast twee drachmen en een mes. Ik stond nu heel beschaamd op, veegde heftig al die rommel van me af en woedend over wat mij overkomen was, nam ik alleen het mes op en kwam al snel weer thuis, waar ik Aziza aantrof, die klagend deze verzen mompelde:

 

‘Ach, tranen van mijn ogen

jullie hebben uit mededogen

mijn hart opgelost en mijn lichaam

vloeibaar gemaakt, heel behoedzaam.

Mijn vriend werd wreed

en wreder, zo’n proleet!

Is het niet heerlijk en fijn

voor je vriend te lijden pijn,

als hij zo mooi is

als een open narcis?

Ach Aziz, zoon van mijn oom,

je hebt mijn ziel, als een droom,

met hartstocht vervuld en mijn hart

uitgehold door liefdespijn en smart!’

 

Daarna trok ik, heel erg geïrriteerd, haar aandacht door een paar scheldwoorden te roepen. Maar haar geduld werd daardoor niet beïnvloed. Door een wonder van zachtheid, veegde ze haar ogen af en kwam op me af. Ze sloeg haar armen om mijn hals en drukte me krachtig tegen haar borst, terwijl ik haar probeerde weg te duwen. Ze zei tegen mij: ‘Ach, arme Aziz, ik zie dat je vannacht toch weer in slaap bent gevallen!’ Aan het einde van mijn krachten, vleide ik me neer op het tapijt, beklemd door ergernis, gooide ik het mes dat ik had opgepakt, ver van me af. Meteen nam Aziza een waaier en ging naast me zitten om me koelte toe te wuiven. Ze zei tegen mij, dat ik moed moest houden en dat alles uiteindelijk wel in orde zou komen. Op haar vraag noemde ik haar de verschillende voorwerpen op, die ik, toen ik ontwaakte, op mijn buik gevonden had. Daarna zei ik tegen haar: ‘Bij God! Haast je, mij dat alles uit te leggen!’ Zij antwoordde me: ‘Ach, Aziz, had ik je niet op het hart gedrukt, aan de verleiding van het eten weerstand te bieden, om de slaap tegen te gaan?’ Maar ik riep uit: ‘Ach, haast je, mij dit uit te leggen!’ Zij zei: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 118e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Weet dan, dat de ronde bal betekent, dat je hart, ondanks je aanwezigheid in het huis van je geliefde, je gebrek aan vlijt verraadt. Dadelpitten willen zeggen, dat je geen smaak hebt, omdat de hartstocht, het hoofdbestanddeel van het hart, volkomen ontbreekt. Pitten van de St. Jansbroodboom, de boom van Ajoeb, vader van het geduld, zijn daar om je te herinneren aan deze deugd die zo kostbaar is voor verliefden. Wat de schapenpoot betreft, die hoeft niet verder uitgelegd te worden!’ Nu riep ik uit: ‘Maar, ach Aziza, je vergeet het geslepen mes en de twee zilveren drachmen!’ Aziza begon over haar hele lijf te beven en zei tegen mij: ‘Ach Aziz, wat ben ik bezorgd om jou! De twee zilveren drachmen stellen haar beide ogen voor. Zij wil je daarmee zeggen: ‘Ik zweer je bij mijn beide ogen, dat als je weer komt om te slapen, ik je zonder pardon met het mes de hals door zal snijden!’ Ach, zoon van mijn oom, wat ben ik bang! Om je niet te ergeren, dring ik steeds mijn angst terug en huil ik in stilte, alleen in het lege huis. Als enige troost heb ik alleen mijn tranen!’ Hierdoor kreeg mijn hart medelijden met haar leed en zei ik tegen haar: ‘Bij mijn leven, ach dochter van mijn oom, wat kunnen we hieraan doen? Ach, help me dit onheil zonder uitweg, te vermijden!’ Zij zei: ‘In vriendschap en eerbied! Maar je moet naar mijn woorden luisteren en je er naar gedragen. Zo niet, dan is er niets aan te doen!’ Ik antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam! Ik zweer het je, op het hoofd van mijn vader!’ Aziza verheugd door het geloof in mijn woorden, kuste me en zei: ‘Doe het volgende: Je moet hier de hele dag slapen, zodat je vannacht geen last van slaap zult hebben. Als je wakker wordt, zal ik je te eten en te drinken geven en zo zul je niets te vrezen hebben.’ Zowaar, Aziza dwong me naar bed te gaan en begon me zachtjes te masseren en onder invloed van die heerlijke massage duurde het niet lang of ik viel in slaap. Toen ik tegen de avond ontwaakte, zag ik haar nog aan mijn zijde zitten, terwijl ze me met een waaier koelte toewuifde. Ik zag dat ze al die tijd had gehuild, want haar kleding droegen de sporen van haar tranen. Aziza bracht mij snel iets te eten, ze stak me zelf de stukken in de mond en ik hoefde slechts de moeite te nemen om te slikken en dat ging zo door tot ik helemaal vol was. Daarna gaf ze me een aftreksel van bosbessen in gesuikerd rozenwater te drinken, dat me helemaal opfriste. Verder waste ze mijn handen en veegde ze met een met muskus geparfumeerde handdoek af en besproeide me met reukwater. Toen bracht ze me een prachtig gewaad en trok me dat aan en zij tegen me: ‘Als God het wil, zal deze nacht zeker de nacht van je wensen zijn!’ Daarna ging ze, me naar de deur brengend, verder: ‘Maar vergeet vooral niet wat ik je op het hart gedrukt heb!’ Ik zei: ‘Wat dan?’ Zij sprak: ‘Ach, Aziz, de regel, die ik je geleerd heb!’ Ik kwam uiteindelijk in de tuin, evenals de vorige nachten ging ik de zaal met het boogvormige gewelf binnen en ging op de kostbare tapijten zitten. Omdat ik genoeg gegeten had, keek ik onverschillig naar de schalen en ik bleef zo tot middernacht wakker. Ik zag niemand en ik hoorde geen geluid. Toen begon de nacht me lang te vallen als een jaar, maar ik oefende geduld en wachtte steeds. Driekwart van de nacht was nu voorbij en de hanen begonnen al bij de eerste dageraad te kraaien. Zodoende begon ik honger te voelen en langzamerhand werd dat zo hevig, dat ik naar de smaak van de gerechten begon te verlangen en ik kon mijn begeerte geen weerstand meer bieden. Al snel stond ik op en verwijderde de grote doeken, at door tot ik vol was en ik dronk wel een glas of tien. Nu werd mijn hoofd zwaar, maar ik verzette me krachtig en hield me stijf en bewoog mijn hoofd naar alle kanten. Op het moment, dat ik me zou laten gaan, hoorde ik een geluid als van een gelach en geritsel van zijde. Ik had nauwelijks de tijd gehad om op de been te komen, mijn handen en mijn mond te wassen, toen ik zag, dat het grote gordijn achterin werd opgehaald. Glimlachend en omringd door tien slavinnen, zo mooi als sterren, kwam ze binnen. Zij was zo mooi als de maan zelf. Zij was gekleed in een gewaad van groen satijn, helemaal geborduurd met rood goud. Om u slechts een klein denkbeeld te geven, ach jongeman, zal ik de verzen van de dichter opzeggen:

 

‘Daar is zij, mijn tweede ‘ik’

met haar hooghartige blik,

die prachtige meid,

die schoonheid!

Door het groene gewaad zonder knopen

springen haar schitterende borsten open,

zo vrolijk naar voren, zo volmaakt,

haar lange lokken zijn losgemaakt.

Als ik verblind haar naam vraag,

antwoordt zij mij heel graag:

‘Ik ben degene die de harten

van minnaars vol smarten

in een eeuwig vuur doe branden

iedereen is als was in mijn handen!’

Als ik spreek over de liefdeskwelling,

zegt zij mij meteen, zonder aarzeling:

‘Ik ben de dove rots, hallo,

en het azuur zonder echo!

Ach, onnozele man,

begrijp hoe dit kan:

Beklaagt men zich niet plots

over de doofheid van de rots

of het azuur

op ieder uur?’

Ik zeg haar dan

met enig elan:

‘Ach vrouw,

heel trouw,

als jouw hart een rots is,

weet dat mijn vingers gewis,

als in de tijd van Mozes, de profeet,

het vocht van een bron heel discreet

uit de rots kunnen doen springen,

daar valt niets op af te dingen!’

 

Echt waar, ach jongeman, toen ik deze regels voor haar opzei, glimlachte ze tegen me en zei tegen mij: ‘Dat is heel goed! Maar hoe ben je er ditmaal in geslaagd je niet door de slaap te laten overmannen?’ Ik antwoordde: ‘Het is de bries van jouw komst, die mijn ziel heeft opgefleurd!’ Daarna draaide ze zich om naar haar slavinnen en gaf hen een knipoogje. De slavinnen gingen weg en lieten ons in de zaal alleen. Ze kwam naast me zitten en duwde haar borst tegen mij aan en sloeg haar armen om mijn hals. En ik, ik stortte me op haar lippen en zoog aan haar bovenlip, terwijl zij aan mijn onderlip zoog. Daarna pakte ik haar bij de middel en beiden rolden we over het tapijt. Daarna gleed ik in de kostelijke opening van haar benen en ik trok al haar kleding uit. Wij begonnen een dartel spel, afgewisseld met kussen en liefkozingen, knepen en beten, het ritmisch bewegen van dijen en benen en dwaze bokkensprongen door de zaal. Uiteindelijk viel ze uitgeput in mijn armen, dood van begeerte. Deze nacht werd een nacht die mijn hart goeddeed en die een feest voor mijn zinnen was, zoals de dichter zegt:

 

‘Genotvol was mij deze nacht

aangenaam, heerlijk en vol pracht,

de allerheerlijkste van alle nachten

die het lot mij gaf, na veel wachten.

De wijnbeker was geen ogenblik leeg

van rode flonkering, die daaruit opsteeg.

Deze nacht,

vol van pracht!

Ik zei tegen de slaap,

zonder enig gegaap:

‘Ga en denk dan dat mijn oogleden

naar jou verlangen tot op heden?’

Ik zei tegen de zilveren benen en dijen:

‘Kom nader, wil je bij mij neervlijen!’

 

Maar toen de ochtend aanbrak en ik afscheid wilde nemen, hield ze me nog even tegen om me te zeggen: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 119e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wacht eens! Ik moet je iets laten zien en je een raad geven!’ Enigszins verbaasd ging ik nu weer naast haar zitten, zij vouwde een doek open en haalde er het vierkante stuk stof uit, waarop de eerste gazelle geborduurd is, die u daar voor u ziet, ach jongeman. Zij gaf het mij en zei: ‘Bewaar dat zorgvuldig! Het is het werk van een meisje, één van mijn vriendinnen, de prinses van de Eilanden van Kamfer en Kristal. Dat teken zal van grote betekenis in je leven zijn. Bovendien zal het je steeds herinneren aan degene die je dit geschenk gegeven heeft!’ Daarop bedankte ik haar, buiten mijzelf van verbazing en uitbundig afscheid van haar nemend, vergat ik, zo betoverd was ik door alles wat me was overkomen, de dichtregel op te zeggen, die Aziza mij geleerd had. Toen ik thuis kwam trof ik mijn arme nicht in bed aan. Haar gelaatstrekken vertoonden voortekenen van een dreigende kwaal. Maar toen ze me zag binnenkomen, deed ze een poging om op te staan en met tranen doorweekte ogen sleepte ze zich naar me toe en drukte me lange tijd tegen haar hart en vroeg aan me: ‘Heb je de regel voor haar opgezegd?’ Toen werd ik heel verlegen en antwoordde: ‘Ach! Dat ben ik vergeten. De oorzaak is deze gazelle, die op dit stuk zijde geborduurd is.’ Ik vouwde de stof voor haar open en toonde haar de gazelle in kwestie. Toen kon Aziza zich niet langer bedwingen en barstte in snikken voor me uit en onder haar tranen zei ze deze verzen:

 

‘Ach, arm hart, zeg me gerust

dat afmatting, heel bewust,

de vaste regel voor elke band

vormt, overal en in ieder land,

en dat de scheiding het einde is

van alle banden in de geschiedenis!’

 

Ze voegde er aan toe: ‘Ach neef, bij alles wat bestaat, verzoek ik je de volgende keer niet te vergeten de regel voor haar op te zeggen!’ Ik antwoordde: ‘Herhaal hem nog eens voor me, want ik ben hem bijna vergeten!’ Daarna herhaalde zij hem voor me en ik onthield hem goed. Toen de avond gekomen was, zei ze tegen mij: ‘Het tijdstip is aangebroken! Dat God je in veiligheid mag geleiden!’ In de tuin aangekomen, ging ik de zaal binnen, waar ik mijn geliefde wachtend op mijn komst aantrof. Toen nam ze me en kuste me en liet me in haar schoot liggen en na gegeten en gedronken te hebben, bezaten we elkaar in alle hevigheid. Het is nutteloos onze dartele spelletjes, die tot de ochtend duurden, in bijzonderheden te beschrijven. Ditmaal vergat ik niet de regel van Aziza voor haar op te zeggen:

 

‘Ach alle verliefden op rij

om God, zeg eens mij,

als de liefde altijd woont in het hart

van haar slachtoffer, met veel smart,

waar zou dan de verlossing zijn

te vinden en een einde aan de pijn?’

 

Ik kan u niet zeggen, heer, wat voor indruk deze verzen op mijn vriendin maakte. Haar opwinding was zo groot, dat haar stenen hart week werd en haar tranen vloeiden rijkelijk. Ze zei zonder zich te bedenken deze regel op:

 

‘Ere aan mijn rivale, zo fragiel

met haar grootmoedige ziel!

Alle geheimen kent en bewaart zij

stil onder haar voogdij.

Zij lijdt onder de deling gestaag

en zwijgt zonder enig geklaag.

Zij kent de wonderlijke waarde

van geduld dat overwint op aarde!’

 

Ik onthield deze regel zorgvuldig, om hem voor Aziza te herhalen. Toen ik weer thuis was, zag ik Aziza op de matrassen liggen en mijn moeder, die haar verpleegde, zat naast haar. Het gezicht van de arme Aziza was zeer bleek, ze was zo zwak dat ze er uitzag alsof ze bewusteloos was en zij sloeg haar ogen pijnlijk naar mij op, zonder een beweging te kunnen maken. Mijn moeder keek me streng aan en haar hoofd naar mij oprichtend, zei ze tegen mij: ‘Hoe schaamtevol van jou, Ach Aziz, om je verloofde zo in de steek te laten!’ Maar Aziza nam de hand van mijn moeder en kuste deze en viel haar in de rede met een stem, die nauwelijks hoorbaar was: ‘Ach, zoon van mijn oom, ben je mijn boodschap vergeten?’ Ik antwoordde haar: ‘Wees gerust, ach Aziza! Ik heb de dichtregel voor haar opgezegd. Deze heeft haar zeer getroffen en zo dat ze deze verzen opzei. Toen Aziza ze hoorde, huilde ze geluidloos en mompelde deze woorden van de dichter:

 

‘Degene die geen geheim bewaart

in beproeving geen geduld opspaart,

heeft als zijn deel onder de mensen

niets dan de dood te wensen.

Toch! Mijn gehele leven verliep

in onthouding, in het geniep!

Sterf ik, laat mijn groet hen gelden,

die mij in mijn leven kwelden!’

 

Zij vervolgde: ‘Ach, zoon van mijn oom, ik smeek je, vertel je geliefde deze twee regels, als je haar weerziet! Dat het leven zoet en gemakkelijk voor je mag zijn, ach Aziz!’ Zodra het nacht werd, keerde ik volgens mijn gewoonte naar de tuin terug. Ik vond mijn vriendin die in de zaal op mij wachtte en wij gingen naast elkaar zitten om te eten en te drinken. We vermaakten ons op allerlei manieren, gingen naar bed en tot de dag aanbrak bleven we ineengestrengeld liggen. Toen dacht ik ineens aan mijn belofte aan Aziza en ik zei voor mijn vriendin de twee dichtregels op, die ik geleerd had. Nauwelijks had ze deze gehoord, of ze liet plotseling een schelle kreet horen, trok zich verschrikt terug en riep uit: ‘Bij God! Degene die deze verzen gezegd heeft, moet zeker op dit uur dood zijn!’ Daarna ging zij verder: ‘Ik hoop voor jou, dat ze geen familielid is, dus geen zus of nicht! Ik zeg het nog één keer, zij is op het ogenblik zeker bij de doden!’ Nu zei ik tegen haar: ‘Het is mijn verloofde, de eigen dochter van mijn oom!’ Maar zij riep uit: ‘Wat zeg je? Waarom lieg je zo? Dat is niet waar! Als ze werkelijk je verloofde was, zou jij je anders naar haar gedragen!’ Ik herhaalde: ‘Zij ís mijn verloofde, de dochter van mijn oom, Aziza!’ Daarop zei ze: ‘Waarom heb je me dat niet gezegd? Bij God, als ik dit geweten had, was ik nooit iets met jou begonnen. Hoe ongelukkig! Maar, zeg me, wist ze alles van ons samenzijn als geliefden af?’ Ik zei: ‘Zeker! Zijzelf legde mij de tekens uit die je me gaf! Zonder haar zou ik je nooit bereikt hebben!’ Toen riep ze uit: ‘Dankzij haar goede raad en haar goede aanwijzingen heb ik ons doel kunnen bereiken!’ Toen riep ze uit: ‘Welnu, jij bent de oorzaak van haar dood. Dat God je jeugd niet zal verwoesten, zoals jij de jeugd van je arme verloofde verwoest hebt! Ga snel kijken wat er aan de hand is!’ Ik vertrok snel, mijn geest bedrukt door dit slechte nieuws. Aan de hoek van de straat gekomen, waar ons huis stond, hoorde ik akelige kreten van vrouwen, die in huis jammerden. Toen ik inlichtingen inwon bij buurvrouwen, die in- en uitgingen, zei één van hen tegen mij: ‘Ze hebben Aziza achter de deur dood aangetroffen!’ Ik stoof naar binnen en de eerste die me zag, was mijn moeder en zij riep tegen mij: ‘Jij bent tegenover God aansprakelijk voor haar dood. Het gewicht van haar bloed hangt aan je hals. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 120e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach zoon, wat ben je een slechte verloofde geweest!’ Terwijl ze me overstelpte met verwijten, kwam mijn vader binnen en op dat moment zweeg ze. Mijn vader trof voorbereidingen voor de begrafenis. Toen alles klaar was en alle vrienden en familieleden aanwezig waren, vonden de plechtigheden voor de begrafenis plaats. Wij voerden de gebruikelijke ceremoniën uit voor belangrijke begrafenissen en bleven drie dagen onder de tent op haar graf het Heilige Boek opzeggen. Daarna ging ik met mijn moeder terug naar huis en mijn hart was vervuld van medelijden met de ongelukkige dode. Mijn moeder kwam op mij toe en zei tegen me: ‘Mijn zoon, ik wil, dat je me vertelt waaraan je je schuldig hebt gemaakt tegenover de arme Aziza en wat haar het leven heeft gekost! Ach zoon, ondanks mijn aandringen om te vertellen wat de oorzaak van haar ziekte was, heeft ze het me nooit verteld. Ook sprak zij nooit een bitter woord over je, integendeel! Zij had tot het einde toe slechts zegenende woorden voor je. Dus, ach Aziz, bij God en bij je leven! Vertel me wat je deze ongelukkige hebt aangedaan om haar zo te laten sterven!’ Ik antwoordde: ‘Ik? Niets!’ Maar mijn moeder bleef aandringen en ze zei: ‘Toen zij op het punt stond de laatste adem uit te blazen, zat ik aan haar hoofdeinde. Toen wendde ze zich tot mij, opende een ogenblik haar ogen en zei tegen me: ‘Ach vrouw van mijn oom, ik smeek de Heer niemand de prijs van mijn bloed aan te rekenen en degenen te vergeven die mijn hart gemarteld hebben. Want echt waar, ik verlaat een tijdelijke wereld voor een andere, die permanent is!’ Ik zei tegen haar: ‘Ach dochter, spreek niet over de dood! Dat God je spoedig zal genezen!’ Maar zij glimlachte me droevig toe en zei tegen me: ‘Ach vrouw van mijn oom, ik verzoek u, Aziz, uw zoon mijn laatste boodschap over te brengen en hem te smeken die niet te vergeten. Als hij naar de plaats gaat waar hij de gewoonte heeft naar toe te gaan, laat hem dan voordat hij die verlaat, deze woorden zeggen: ‘Hoe zacht is de dood en te verkiezen boven het verraad!’ Daarna voegde zij eraan toe: ‘Op die wijze zal hij zijn plicht voor me doen en ik zal na mijn dood over hem waken, zoals ik tijdens zijn leven over hem heb gewaakt!’ Daarna tilde ze haar hoofdkussen op. Ze gaf me een voorwerp met de opdracht dit aan jou te geven. Zij liet mij een eed afleggen om dit voorwerp niet aan jou te geven. Jij zou het pas krijgen nadat jij de rouw om haar hebt verwerkt, spijt hebt betoond en je je beter bent gaan voelen. Nu bewaar ik dit voorwerp zorgvuldig en ik geef het je niet eerder dan dat je aan de gestelde voorwaarden hebt voldaan.’

Daarop zei ik tegen mijn moeder: ‘Het zij zo! Maar je kunt nu het voorwerp wel tonen!’ Mijn moeder echter weigerde dit energiek en verliet me. U kunt nu wel nagaan, heer, hoe onbezonnen ik in die tijd was en hoe onverstandig, omdat ik niet naar de stem van mijn hart wilde luisteren. In plaats van over mijn arme Aziza te treuren en om haar te rouwen, dacht ik aan niets anders dan me te vermaken en me te amuseren. Niets was heerlijker dan om naar mijn geliefde te blijven gaan. De nacht was nauwelijks gevallen, of ik haastte mij naar haar toe te gaan. Ik trof haar even ongeduldig aan om mij terug te zien. Nauwelijks was ik binnen, of ze hing om mijn hals en vroeg naar nieuws over mijn nicht Aziza. Toen ik haar de bijzonderheden van haar dood en begrafenis had verteld, was ze vol medelijden en zei tegen mij: ‘Ach, waarom heb ik vóór haar dood niets van de goede diensten afgeweten, die ze je bewezen heeft, noch van haar bewonderenswaardige zelfverloochening? Wat zou ik haar toch op allerlei manieren bedankt en beloond hebben.’ Toen zei ik tegen haar: ‘Mijn moeder heeft mij vooral aangeraden deze woorden, de laatste die Aziz uitgesproken heeft, te herhalen, zodat ik ze op mijn beurt tegen jou kan zeggen: ‘Hoe zacht is de dood en hoe verkieslijk boven het verraad!’ Toen de jonge vrouw deze woorden gehoord had, riep zij uit: ‘Moge God haar in zijn barmhartigheid aannemen! Zie, hoe zij je, zelfs na haar dood nog te hulp komt! Door die eenvoudige woorden redt ze je van de ondergang met een plan dat ik heimelijk had voorbereid, namelijk de hinderlaag, waarin ik besloten had je te laten vallen!’ Na het horen van deze woorden was ik buiten mezelf van verbazing en ik riep uit: ‘Wat zeg je daar? Wat! Wij waren door genegenheid aan elkaar verbonden en jij had tot mijn ondergang besloten! Wat zijn de hinderlagen waarin je me wilde laten vallen?’ Zij antwoordde: ‘Ach onnozele man, ik zie dat je niets van de laagheden vermoedt, waar wij vrouwen toe in staat zijn! Weet alleen, dat je aan je nicht de verlossing uit mijn handen te danken hebt, tenzij je ooit tot een andere vrouw dan mij het woord richt of een blik op haar werpt, onverschillig of die vrouw jong of oud is. Doe je dat wel, dan zal het ongeluk je treffen, want dan zul je niemand meer hebben, die je uit mijn handen bevrijdt, omdat degene die je met haar raadgevingen bijstond, dood is. Zorg er dus voor, deze voorwaarden niet te vergeten! En nu heb ik je een verzoek te doen!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.


Maar toen de 121e Nacht was aangebroken vertelde Sjahrzad verder: “Ik wil je wat vragen.’ Ik zei: ‘En wat is dat?’ Zij antwoordde: ‘Breng mij naar het graf van de arme Aziza, zodat ik het kan bezoeken en enkele woorden van beklag kan schrijven op de steen die haar bedekt.’ Ik antwoordde: ‘Dat zal dan morgen zijn als God het wil!’ Daarna ging ik naar bed om de nacht met haar door te brengen, maar steeds stelde ze me vragen over Aziza en zei tegen me: ‘Ach! Waarom heb je me niet verteld, dat ze de dochter van je oom was?’ Toen vroeg ik haar op mijn beurt: ‘Tussen haakjes, ik heb vergeten je de betekenis van die woorden: ‘Wat is de dood zoet en hoe verkieslijk boven het verraad!’ te vragen.’ Maar zij wilde hierover niets loslaten. De volgende ochtend stond ze vroeg op. Ze nam een grote beurs gevuld met dinar-munten en zei tegen mij: ‘Vooruit! Sta op en breng mij naar haar graf, want ik wil ook een koepel voor haar laten bouwen!’ Ik antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Ik vertrok en liep voor haar uit en zij volgde me de hele weg lang terwijl ze dinar-munten aan de armen uitdeelde, die ze uit haar beurs haalde en ze zei iedere keer: ‘Deze aalmoes is voor de rust van de ziel van Aziza!’ Zo kwamen wij bij het graf aan. Daar gooide ze zich op het marmer en vergoot heel veel tranen. Daarna haalde ze uit een zijden zak een stalen beitel en een gouden hamer en zij hakte in het gepolijste marmer deze regels in sierlijke letters:

 

‘Eens was ik als passant,

bij een diepe graf beland,

bedolven onder het groen,

met zeven anemonen uit hun doen,

die het met gebogen kelken

beweenden tot zij gingen verwelken.

Ik zei: ‘Wie kan in dat graf toch zijn?’

De stem van de aarde deed me pijn:

‘Mens! Buig uw hoofd in eerbied!

Hier in dit sereen gebied,

slaapt in de vrede van de stilte

een liefhebbende vrouw in de kilte!’

Nu riep ik uit vol droefenis:

‘Ach u, die door liefde gedood is,

vrouw die in stilte rust,

moge de Heer u welbewust

de kwellingen doen vervagen

en u naar de top van Eden dragen.

Ongelukkige geliefden, waarheen?

U bent tot in de dood alleen,

daar niemand het stof en de krassen

van uw graven komt wassen!

Ik wil hier prachtige rozen kweken,

ze als verliefde bloemen laten spreken

en ze met mijn tranen begieten

om ze in bloei te doen schieten.’

 

Eindelijk stond ze op en wierp een afscheidsblik op het graf van Aziza en ging met mij terug naar het paleis. Ze was plotseling heel teder geworden en zei verschillende keren tegen mij: ‘Bij God! Verlaat me nooit!’ Ik zei snel ja om haar mijn gehoorzaamheid te betuigen. Ik bleef iedere nacht geregeld naar haar toegaan en zij ontving mij steeds vrijmoedig en hartelijk en spaarde niets om mij te plezieren. Iedere dag bleven we eten, drinken, kussen en de liefde bedrijven en trokken elke dag een ander gewaad aan. Het ene hemd nog fijner dan het andere, tot ik ongelooflijk dik geworden was en een geweldig buikje kreeg. Ik had geen verdriet of zorgen meer en vergat helemaal de herinnering aan de arme dochter van mijn oom. Ik bleef een heel jaar in die toestand van genot. Nu was ik op een dag aan het begin van het nieuwe jaar naar het badhuis gegaan, ik had mijn mooiste gewaad aangetrokken en uit het badhuis gekomen, had ik een sorbet gedronken. Ik had met passie de fijne geuren opgesnoven. Die kwamen uit mijn gewaad, dat doordrenkt was met parfums. Ik voelde me nog opgeruimder dan gewoonlijk en ik zag alles wit om mij heen. De smaak van het leven vond ik buitengewoon heerlijk en zodanig, dat ik mij dronken voelde. Ik voelde mijn lichaamsgewicht afnemen en liep als een man onder invloed van de wijn. Het was in deze omstandigheid dat de begeerte mij schokte en ik besloot om mijn ziel in de schoot van mijn vriendin uit te storten. Ik ging naar huis, tot ik in een straatje kwam: ‘Het Slop van de Fluit.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 122e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daar passeerde ik een oude vrouw die een lantaarn in haar hand hield om haar weg te verlichten en ze had ook een brief in een koker. Ik bleef dus staan en zij zei tegen me, nadat zij me vrede gewenst had: ‘Kunt u lezen, jongeman?’ Ik antwoordde: ‘Jazeker, goede vrouw. Zij zei tegen mij: ‘Neem dan alstublieft deze brief en lees me de inhoud voor.’ Ze reikte me de brief en ik nam hem aan en opende hem en las haar de inhoud voor. Er werd in gezegd, dat de ondertekenaar van de brief een goede gezondheid genoot en dat hij zijn vriendelijke groeten aan zijn zus en zijn ouders deed. Nadat ze dit gehoord had, tilde de oude vrouw haar armen omhoog en uitte zegenwensen voor mijn gezondheid. Ze had een goed bericht van mij gehoord en zei tegen mij: ‘Dat God al uw leed mag verzachten, zoals u zonet mijn hart hebt gerustgesteld.’ Toen nam ze de brief terug en vervolgde haar weg. Ik moest nodig plassen en ik hurkte tegen een muur en deed mijn behoefte. Daarna stond ik op, na mij goed geschud te hebben en nam mijn gewaad weer bijeen en wilde weggaan. Ik zag de oude vrouw terugkomen, die mijn hand pakte en die naar haar lippen bracht. Ze zei tegen me: ‘Heer vergeef me, maar ik wilde u een gunst vragen, die, als u mij deze toestaat, de kroon zet op uw weldaden. U zult hiervoor door God beloond worden. Ik verzoek u mij naar de deur van mijn huis, hier dichtbij te vergezellen, om deze brief nog eens achter de deur voor te lezen aan de vrouwen van het huis. Als ik zelf de brief aan hen geef, zullen ze het niet vertrouwen. Vooral mijn dochter niet, die zeer aan haar broer, de ondertekenaar van de brief, gehecht is. Deze is immers al tien jaar op een handelsreis, ver weg van ons. Dit is het eerste bericht van hem, sinds het moment dat we hem als een dode betreuren. Ik smeek u, weiger me dat niet! U zult niet de moeite hoeven te doen om binnen te komen, want u leest haar de brief buiten voor. Bovendien kent u de woorden van de profeet, moge het gebed en de vrede met hem zijn!, over degenen, die hun naaste troosten: ‘God zal er rekening mee houden en degene die een islamiet uit een verlegenheid in deze wereld helpt, tweeënzeventig verlegenheden voor de andere wereld besparen!’ Ik haastte mij aan haar verzoek te voldoen en ik zei tegen haar: ‘Loop voor me uit om me met de lantaarn bij te lichten en me de weg te wijzen!’ De oude vrouw ging me voor en na enkele stappen kwamen we aan de poort van een paleis. Dat was een monumentale poort, helemaal bekleed met bewerkt brons en rood koper. Nu hield ik me vast aan de deur en de oude vrouw riep iets in het Perzisch. Voor ik wist wat er gebeurde, zo snel was de beweging, verscheen in de poort, die verlicht was, een licht en mollig meisje glimlachend voor me, met haar blote voeten op het gewassen marmer. In haar handen hield ze, uit vrees ze nat te maken, de vouwen van haar onderbroek tot halverwege haar dijen opgehaald. Haar mouwen waren opgetrokken, zodat haar blanke armen zichtbaar waren. Ik wist niet wat ik het meest moest bewonderen, haar dijen, die zuilen van albast, of haar armen van kristal. Om haar fijne enkels droeg ze gouden belletjes, versierd met edelstenen en om haar buigzame polsen twee paar zware armbanden, die fonkelden. Aan haar oren droeg ze oorhangers van prachtige parels, om de hals een drievoudige ketting van onschatbare juwelen en over het haar een doek van fijn weefsel, bezaaid met diamanten. Voordat ze opendeed was ze volgens mij bezig zich over te geven aan één of andere lichaamsbeweging die haar aangenaam was, haar hemd kwam slordig uit haar onderbroek te voorschijn en de banden hiervan waren losgemaakt. In elk geval gaven haar schoonheid en haar bewonderenswaardige dijen me veel stof tot nadenken. Ik herinnerde me de woorden van de dichter:

 

‘Ach jonge maagd, prachtig mens, zo rein

tracht uw gewaad zo rood als karmijn

tot het begin van uw dijen op te lichten

tot vreugde van mijn zinnen, wil zwichten,

opdat ik alle verborgen schatten

zo vreugdevol kan bevatten!

Reik mij daarna de beker van het genot,

laat mij niet over aan mijn ongunstige lot!’

 

Toen de jonge vrouw me zag, was ze heel verbaasd en met grote ogen en een oprechte blik vroeg zij met een lieflijke stem, kostelijker dan alle stemmen die ik in mijn leven gehoord had: ‘Ach moeder, is hij het die ons de brief gaat voorlezen?’ Nadat de oude vrouw geantwoord had: ‘Ja!’ stak het meisje haar hand uit om me de brief te geven, die ze zonet van haar moeder aangenomen had. Op het ogenblik, dat ik mij naar haar toeboog om de brief in ontvangst te nemen, voelde ik hoe ik plotseling, terwijl ik me op twee voet afstand van de poort bevond, naar voren geduwd werd door een kopstoot in de rug, die de oude vrouw me gaf. Ik schoot daardoor in het portaal, waarna de oude vrouw zich sneller dan de bliksem haastte achter mij binnen te komen. Ze sloot de poort, die toegang gaf tot de straat, snel achter zich. Zo merkte ik op dat ik gevangen was tussen twee vrouwen, zonder de tijd te hebben erover na te denken wat ze met me wilden doen. Maar het zou niet lang duren, of ik zou daarover opheldering krijgen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 123e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik was amper in het midden van het portaal, of het meisje liet me, door me behendig een beentje te lichten, op de vloer vallen. Ze ging daarna met haar volle gewicht op mij liggen en knelde mij in haar armen, zodat ik bijna stikte. Ik dacht, dat dit de dood voor mij betekende. Maar nee hoor! Na verschillende bewegingen richtte het meisje zich half op en ging op mijn buik zitten. Ze begon me zo heftig en lang op zo’n bijzondere manier te strelen, dat ik mijn zinnen verloor en mijn ogen sloot als een idioot. Nu stond het meisje op en hielp mij overeind te komen. Ze pakte mij bij mijn hand en gevolgd door haar moeder, liepen we een rij van zeven gangen en zeven galerijen door en gingen een vertrek binnen, waar ze blijkbaar woonde. Ik liep met haar mee als een man die volkomen dronken was, als gevolg van de uitwerking van haar handige vingers op mij. Ze stopte en ging zitten en ze zei tegen me: ‘Open je ogen!’ Ik opende mijn ogen en zag, dat ik in een geweldige zaal was. Deze was verlicht door vier grote arcaden met vensters en zo groot, dat ze als toernooiveld bij spiegelgevechten dienst had kunnen doen. Deze zaal was helemaal met marmer geplaveid en de muren waren bedekt met platen van felle in elkaar overlopende kleuren en tekeningen van bijzondere zuiverheid. Deze zaal was gemeubileerd met luxueuze, comfortabele meubels, bekleed met brokaat en fluweel, evenals de divans en de kussens. Achter in die zaal was een brede alkoof, waarin een groot gouden bed stond, met inlegwerk van parels en edelstenen, echt een koning als u waardig, ach prins Diadeem! Toen zei het meisje, terwijl ze me tot mijn grote verbazing bij mijn eigen naam noemde: ‘Ach Aziz, wat heb je liever? De dood of het leven?’ Ik antwoordde: ‘Het leven!’ Zij vertelde verder: ‘Als het er zo voor staat, kun je me als echtgenote nemen!’ Maar ik riep uit: ‘Nee, bij God! Liever dan met een losbandige vrouw van jouw soort te trouwen, zou ik liever de dood verkiezen!’ Zij antwoordde: ‘Ach Aziz, geloof me! Trouw met me, dan ben je op die manier de dochter van Dalila-de-Galgebrok kwijt!’ Ik zei: ‘Maar wie is die dochter van Dalila-de-Galgebrok? Ik ken niemand met die naam.’ Daarop begon ze te lachen en zei tegen me: ‘Wat nu, Aziz! Ken je de dochter van Dalila-de-Galgebrok niet? Ze is al een jaar en vier maanden je geliefde! Arme Aziz, vrees, ach, vrees de listen van die feeks, dat God haar mag vernederen! Er is echt waar op de hele aarde geen verdorvener ziel dan die van haar! Hoeveel mensen zijn er geen slachtoffer van haar geworden en zijn door haar gedood! Hoeveel misdaden heeft ze niet aan haar talrijke minnaars begaan! Het verbaast me dus erg, dat je zelf nog gezond en veilig bent, sinds de tijd dat je haar kent!’ Bij deze woorden van het meisje was ik buiten mezelf van verbazing en ik zei: ‘Ach, meesteres, kunt u me uitleggen hoe u deze persoon hebt leren kennen en al die onbekende bijzonderheden over mezelf?’ Zij antwoordde: ‘Ik ken haar even goed als het Lot zijn eigen besluiten kent en het onheil, dat het verborgen houdt. Maar voordat ik me daarover uitlaat, wens ik uit je eigen mond het verhaal van je avonturen met haar te vernemen. Want nogmaals, ik ben er nog helemaal verbaasd over, dat je levend uit haar handen bent ontkomen.’ Nu vertelde ik het meisje alles wat me overkomen was met mijn geliefde uit de tuin en met mijn arme Aziza, de dochter van mijn oom. Zij voelde bij de naam van Aziza zo erg mee met haar leed, dat ze er hete tranen om huilde. Als teken van troosteloze wanhoop klapte ze in haar handen en zei tegen me: ‘Dat God u schadeloos mag stellen door zijn weldaden, ach Aziz! Ik zie nu duidelijk, dat je je redding uit de handen van de dochter van Dalila-de-Galgebrok slechts aan de herinnering aan Aziza te danken hebt! Nu je haar verloren hebt, moet je oppassen voor de hinderlagen van die trouweloze. Het is niet vertrouwd je meer te laten zien: Dit is ons geheim!’ Ik zei: ‘Geloof me, er zijn tegenwoordig geen vrouwen meer, die zo bewonderenswaardig zijn als Aziza!’ Ik vertelde verder: ‘Er is nog meer, weet dat voor ze stierf, ze me op het hart drukte, aan mijn geliefde, die jij de dochter van Dalila noemt, deze eenvoudige woorden te zeggen: ‘Hoe zacht is de dood en hoe verkieslijk boven het verraad!’ Nauwelijks had ik deze woorden uitgesproken, of ze riep uit: ‘Ach Aziz, dat zijn nou net de woorden waarvan de eenvoudige uitwerking je van een wisse ondergang zal redden. Levend of dood blijft Aziza over je waken! Maar laten we de doden met rust laten, zij genieten de vrede van God. Wij, wij houden ons bezig met het heden. Weet dan, ach Aziz, dat ik al lange tijd, dag en nacht, bezeten ben van het verlangen je voor mezelf te hebben en vandaag heb ik eindelijk de hand op je kunnen leggen. Je ziet, dat ik geslaagd ben!’ Ik antwoordde: ‘Bij God, ja!’ Zij vervolgde: ‘Maar je bent jong, ach Aziz en je vermoedt niets van de streken, waartoe een oude vrouw als mijn moeder in staat is!’ Ik zei: ‘Bij God, nee!’ Zij vervolgde: ‘Berust je hier maar in. Je zult je echtgenote er voor prijzen, want nogmaals, ik wil me alleen met je verbinden door een wettig contract voor God en de profeet, dat het gebed en de vrede met hem mag zijn! Je zult rijkdommen, mooie stoffen voor je gewaden, lichte en vlekkeloze tulbanden krijgen, zonder dat je er iets voor hoeft uit te geven. Nooit zal ik je toestaan je beurs los te knopen, want bij mij is het brood altijd vers en de beker steeds gevuld. Daarvoor in de plaats vraag ik je slechts één ding, ach Aziz!’ Ik zei: ‘Wat is dat dan?’ Zij zei: ‘Dat is, dat je met mij precies doet wat de haan doet!’ Ik zei verbaasd: ‘Wat doet de haan dan?’ Bij deze woorden kreeg het meisje een lachbui dat het dreunde en die was zo erg, dat ze op haar achterste viel en zich van plezier schudde, terwijl ze in haar handen klapte. Daarop zei ze tegen me: ‘Wat, ken je het beroep van de haan dan niet?’ Ik zei: ‘Bij God, nee, dat beroep ken ik niet! Wat is dat dan?’ Zij zei: ‘Het beroep van de haan, ach Aziz, is eten, drinken en gemeenschap uitoefenen!’ Nu werd ik heel erg verlegen toen ik haar zo hoorde praten en ik zei: ‘Bij God! Nee, ik wist niet dat zoiets een beroep was!’ Zij antwoordde: ‘Het is het beste beroep van de wereld, ach Aziz! Vooruit maar! Sta op, bereid je voor op de strijd en doe het hard, droog en lang!’ Zij riep om haar moeder: ‘Ach moeder, kom gauw!’ Toen zag ik de moeder binnenkomen, gevolgd door vier officiële getuigen. Ze hielden een aangestoken fakkel vast en kwamen na de gebruikelijke groeten dichterbij en gingen in een kring zitten. Het meisje deed snel haar gezichtssluier, volgens de gewoonte af en liet zich in een bizar kledingstuk hullen. De getuigen schreven snel het contract en zij was zo edelmoedig te verklaren, dat ze van mij een bruidsschat van tienduizend dinar had ontvangen voor alle achterstallige of toekomstige rekeningen. Zij erkende, naar haar eer en geweten voor God, mijn schuldenares voor dat bedrag te zijn. Daarop gaf zij de getuigen het geld cadeau, deze namen toen afscheid en vertrokken weer langs de weg waarlangs zij gekomen waren. Ook de moeder verdween. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 124e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “We bleven met zijn tweeën in de zaal met de vier arcaden en de ramen achter. Meteen kleedde het meisje zich uit en kwam op me af met slechts een fijn hemd over haar huid. Wat voor een hemd! Met prachtige borduursels! Zij had ook nog een doorschijnende onderbroek aan, maar die liet ze snel omlaag glijden. Mij bij de hand nemend, bracht ze me achterin het slaapvertrek, waar ze zich met mij op het grote gouden bed wierp en ze zei hijgend tegen me: ‘Nu mogen wij dit lekker doen, omdat het wettig is steekt er geen schande in.’ Ze strekte haar lenige lichaam uit en trok me helemaal tegen zich aan. Daarna slaakte ze een diepe zucht en ging er een rilling door haar heen. Ze maakte een paar wulpse en behaagzieke bewegingen en uiteindelijk tilde ze haar hemd tot boven haar heupen op. Ik was nu niet meer in staat, mijn lang gekoesterde verlangens te beheersen! Ik zoog aan haar lippen en ze viel in extase in mijn armen. Ze strekte zich uit en knipperde met haar oogleden en ik drong helemaal bij haar naar binnen. Ik bevestigde zo de bekoorlijke waarheid van het gezegde van de dichter:

 

‘Toen het jonge kind verstild

haar gewaad had opgetild,

kon mijn blik zich verwijden

en naar hartenlust uitbreiden

over het terras van haar mooie lijf,

ach welke tuinen, ach welk een verblijf.

 

Ik ontdekte de ingang, die even nauw en moeilijk was als mijn geduld en mijn leven. Maar ik kon er toch met kracht in doordringen, zij het ook slechts halverwege.

Ze zuchtte diep en ik zei tegen haar: ‘Waarom zucht je?’ Zij antwoordde: ‘Ik wacht op de andere helft, ach licht van mijn ogen!’ Echt waar, toen ik dat eenmaal gedaan had, zei ze tegen me: ‘Doe zoals je het altijd doet, ik ben je onderdanige slavin. Ga! Kom! Neem hem! Geef hem! Helemaal! Of anders! Bij mijn leven in jouw nabijheid! Geef hem, anders zal ik er nog met mijn hand in moeten om mijn innerlijk tot rust te brengen!’ Ze bleef zuchten en steunen die vergezeld gingen met kussen, dartele spelletjes, bewegingen en talrijke paringen. Onze kreten moeten het huis wel hebben laten schudden op zijn grondvesten en de hele straat in rep en roer gebracht hebben. Wij sliepen tot het ochtend werd. Daarna maakte ik aanstalten om weg te gaan en zij kwam met een boosaardig lachje op me af en zei: ‘Waar ga je heen? Geloof je echt dat de uitgangspoort ook even wijd geopend is als de ingangspoort? Aziz, zie je dwalingen in, ach onnozele Aziz! Houd me vooral niet voor de dochter van Dalila-de-Galgebrok! Kom, kom! Zet die beledigende gedachte maar gauw van je af. Aziz! Vergeet je dan, dat je wettig met me verbonden bent door een huwelijkscontract, dat door de traditie van de Profeet bevestigd is? Als je dronken bent, Aziz, word dan nuchter! Krijg je verstand terug! De poort van het verblijf waar we nu zijn, wordt slechts eens per jaar, één dag geopend. Sta op en ga overigens mijn woorden maar zelf controleren!’ Nu stond ik ontsteld op, ging naar de grote poort en nadat ik deze had onderzocht, ontdekte ik, dat ze gegrendeld was, met een sluitboom afgesloten, dichtgespijkerd en voorgoed dichtgemetseld. Ik keerde naar de jonge vrouw terug en zei tegen haar, dat het inderdaad waar was wat zij gezegd had. Zij glimlachte gelukkig en zei tegen me: ‘Aziz, weet, dat we hier meel en granen in overvloed hebben, droge en verse vruchten, granaatappels met verdroogde schil, boter, suiker, confituren, schapen, kippen en andere soortgelijke dingen. Dit alles zal voldoende zijn gedurende een aanzienlijk aantal jaren. Bovendien ben ik op het ogenblik even zeker van je verblijf gedurende een jaar hier bij me, als van het bestaan van dit alles! Berust er dus in en zet niet zo’n wrevelig gezicht op!’ Toen zuchtte ik: ‘Er is geen redmiddel en macht buiten God!’ Zij zei: ‘Maar waar beklaag je je toch over, domoor? Wat heb je te zuchten, nu je de bewijzen gegeven hebt van je vaardigheid in het beroep van haan, waar we ons gisteren nog mee vermaakten!’ Ze begon te lachen. Ik begon ook te lachen. Ik kon haar alleen maar gehoorzamen en me naar haar wensen schikken. Ik bleef dus in die woning om mijn beroep van haan uit te oefenen, te eten, te drinken en de liefde hard, droog en lang te beoefenen en dit gedurende het tijdsbestek van een vol jaar. Aan het einde van het jaar was ze zwanger en beviel ze van een kind. Toen hoorde ik voor het eerst het geluid van de poort die in zijn scharnieren knarste. Ik slaakte een kreet van opluchting: ‘O God!’ Toen de poort goed en wel open was, zag ik een aantal dienaren en kruiers binnen komen, beladen met nieuw voedsel voor het volgende jaar. Ze hadden hele ladingen gebak, meel, suiker en soortgelijke voorraden bij zich. Ik sprong op en wilde zo snel mogelijk door de poort, de vrijheid tegemoet. Maar ze hield me vast aan mijn jas en ze zei tegen me: ‘Aziz, ondankbare Aziz, wacht op zijn minst tot de avond is aangebroken, precies op het tijdstip waarop je een jaar geleden bij me binnengekomen bent!’ Ik gaf toe aan haar wens, maar het was nog maar net avond geworden, of ik stond op en ging naar de deur. Ze vergezelde me daarheen tot de drempel en liet me niet vertrekken vóór ik haar gezworen had, dat ik bij haar terug zou komen voordat de poort ‘s ochtends weer gesloten werd. Ik kon niet anders, ik moest dit wel doen, want ik legde haar een eed af op het boek, op de echtscheiding en op het zwaard van de profeet, dat de vrede en het gebed met hem mag zijn! Ik vertrok dus eindelijk en ging snel naar het huis van mijn ouders. Maar toen ik de tuin van mijn vriendin voorbij kwam, die mijn echtgenote de dochter van Dalila-de-Galgebrok had genoemd, zag ik tot mijn grote verbazing, dat de tuin als gewoonlijk geopend was en dat achter in de bosjes de lantarens brandden.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 125e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierdoor voelde ik mij pijnlijk getroffen en werd zelfs heel kwaad en ik dacht bij mezelf: ‘Ik ben nu al een jaar van deze plek weggeweest en ik kom hier toevallig langs en zie dat alles hetzelfde gebleven is. Voordat jij je moeder gaat terugzien, Aziz, die om je getreurd heeft alsof je dood was, moet je weten wat er van je oude geliefde geworden is. Wie weet wat er in die tijd wel niet heeft kunnen gebeuren!’ Ik ging snel lopen en toen ik bij de zaal met het boogvormige gewelf en de koepel van ebbenhout en ivoor was aangekomen, ging ik snel naar binnen. Ik vond daar mijn vriendin in een gebukte houding zitten, met haar hoofd op haar knieën gebogen en een hand tegen één van haar wangen, met een bleke gelaatskleur! Haar ogen waren nat van tranen en haar gezicht zag er bedroefd uit! Plotseling zag ze me voor zich staan. Ze sprong op, probeerde op te staan, maar viel van opwinding weer neer. Eindelijk kon ze praten en zei op doordringende toon: ‘God zij geprezen voor je komst, Aziz!’ Bij deze vreugde, onbewust van mijn ontrouw, werd ik zeer verlegen. Ik boog mijn hoofd, maar aarzelde niet om op mijn vriendin toe te lopen en na haar gekust te hebben, zei ik: ‘Hoe heb je kunnen raden, dat ik vanavond zou komen?’ Zij antwoordde: ‘Bij God! Ik wist helemaal niet dat je zou komen. Maar een jaar lang wacht ik hier elke nacht, huil ik in mijn eentje en teer weg. Zie hoe ik veranderd ben door het wachten en de slapeloosheid. Ik wacht al op je, sinds de dag waarop ik je het gloednieuwe zijden gewaad gegeven heb en je heb laten beloven terug te komen. Ach Aziz, vertel me waarom je zo lang weggeweest bent!’ Daarop vertelde ik haar, ach prins Diadeem, in mijn onnozelheid, mijn hele avontuur in alle bijzonderheden en over mijn huwelijk met de jonge vrouw met de mooie dijen. Verder zei ik tegen haar: ‘Bovendien moet ik je waarschuwen, dat ik slechts deze ene nacht met je kan doorbrengen, want voor het ochtend is, moet ik bij mijn echtgenote terug zijn, die het me op de drie heilige zaken heeft laten zweren!’ Toen de jonge vrouw hoorde dat ik getrouwd was, werd ze bleek en bleef onbeweeglijk van verontwaardiging zitten. Eindelijk riep ze uit: ‘Ongelukkige! Ik ben de eerste geweest die je kende, je staat me nu nog niet eens een hele nacht toe en evenmin je moeder! Denk je dan, dat ik net zoveel geduld heb als de bewonderenswaardige Aziza, dat God haar in zijn barmhartigheid mag gedenken!, en geloof je dat ik me door jouw ontrouw zal laten wegkwijnen van verdriet? Ah! Valse Aziz, nu kan niets je meer uit mijn handen redden. Ik heb geen enkele reden meer om je te sparen, want je bent nergens meer goed voor, nu je een vrouw en een kind hebt. Want ik heb een afschuw van getrouwde mannen en ik vermaak me alleen maar met vrijgezellen! Bij God! Voortaan kun je me niet meer dienen. Je bent de mijne niet meer en ik wil ook niet dat je aan iemand anders toebehoort, wie het ook mag zijn! Wacht eens!’ Bij deze woorden, die op een verschrikkelijke toon gezegd werden, terwijl de ogen van de jonge vrouw me al doorboorden, begreep ik plotseling wat er met mij ging gebeuren. Want opeens en voor ik tijd had na te denken, sprongen tien jonge slavinnen, steviger dan negers, zich op me, gooiden me op de grond en maakten dat ik me niet meer kon bewegen. Toen stond ze op, greep een schrikwekkende hartsvanger, een dubbelzijdig jachtmes, en zei tegen me: ‘We gaan je kelen, zoals men de ontuchtige bokken keelt. Zo wreek ik me en ook namens de arme Aziza, die jij, door het verdriet dat in haar gevaren was, hebt laten barsten! Aziz, je gaat sterven, doe je laatste gebed.’ Onder het zeggen van deze woorden zette ze haar knieën op mijn voorhoofd, terwijl haar slaven me zelfs geen gelegenheid gaven om te ademen. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling gekomen merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 126e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik twijfelde dus in het geheel niet meer aan mijn dood, vooral toen ik zag welke handelingen door de slavinnen met mijn persoontje werden verricht. Twee van haar gingen op mijn buik zitten, twee hielden mijn voeten vast en twee anderen gingen op mijn knieën zitten. Nu stond ze zelf op en geholpen door twee andere slavinnen, begon ze me op mijn voetzolen zoveel stokslagen te geven, dat ik van pijn flauwviel. Ze moesten toen even ophouden, want ik kwam bij en riep uit: ‘Ik ga duizendmaal liever dood, dan dat ik deze martelingen uitsta!’ Daarop nam ze, alsof ze me een genoegen wilde doen, het vreselijke jachtmes weer op, sleep het mes op haar pantoffel en zei tegen de slavinnen: ‘Trek de huid van zijn hals strak!’ Op ditzelfde ogenblik bracht God mij de laatste woorden van Aziza weer in herinnering en ik riep uit: ‘Hoe zacht is de dood en hoe verkieslijk boven het verraad!’ Bij deze woorden slaakte zij een kreet van ontsteltenis en daarop riep zij uit: ‘Dat God medelijden met uw ziel moge hebben, ach Aziza! U redt daarmee de zoon van uw oom van de dood zonder pardon!’ Toen keek ze mij aan en zei tegen me: ‘Maar wat jou betreft, die zo je redding aan die woorden van Aziza te danken hebt, geloof niet dat je daarmee je rekening vereffend hebt. Want ik moet me beslist op je wreken en op de zedeloze feeks die jou van mij vandaan gehouden heeft. Bij dit dubbele doel zal ik gebruik maken van het enige middel! Hé, jullie daar! Na zo haar slavinnen geroepen te hebben, zei ze tegen hen: ‘Ga zwaar op hem zitten en belet hem zich te bewegen en bindt zijn voeten stevig vast!’ Dat werd onmiddellijk uitgevoerd. Toen stonden ze op en zetten een rode koperen braadpan op het vuur, waarin ze olie en weke kaas deed en ze wachtten tot de kaas in de kokende olie gesmolten was. Toen kwamen ze weer bij me, terwijl ik nog steeds op de grond lag uitgestrekt, vastgehouden door de slavinnen. Zij kwam dichterbij, bukte zich en stroopte mijn broek neer beneden. Bij deze aanraking gingen bij golven een rilling van schrik en schaamte door mijn lichaamsdelen. Ik kon raden wat er zou gebeuren. Nadat ze mijn buik bloot hadden gemaakt, pakte zij mijn ballen en met een koord dat ze met was bestreken had, bond zij die aan de wortel af. Daarop gaf ze het einde van het koord aan twee van haar slavinnen en beval hen hard te trekken, terwijl zij zelf met een scheermes tussen haar vingers, met een enkele scherpe snede mijn mannelijkheid wegmaaide, waar ze bijzonder op gebeten was. U kunt begrijpen, prins Diadeem, dat de pijn en de wanhoop me deden flauwvallen. Alles wat ik weet van wat daarna gebeurde, is, dat toen ik uit mijn bewusteloosheid bijkwam, mijn buik even glad was als die van een vrouw. De slaven waren bezig kokende olie met zachte kaas op de wond te leggen, waardoor mijn bloed ophield met vloeien. Nadat ze dit gedaan hadden, kwam de jonge vrouw naar me toe, gaf me een glas vruchtensap om mijn dorst te lessen en zei me op minachtende toon: ‘Ga nu terug naar waar je vandaan gekomen bent. Je bent niets meer voor me en je kunt me nergens meer toe dienen, wat het ook mag zijn, want het enige wat ik nodig had, heb ik genomen! Aan mijn begeerte is voldaan.’ Zij duwde mij weg met haar voet en joeg me het huis uit en zei: ‘Prijs je gelukkig, dat je je hoofd nog op je schouders voelt!’ Nu sleepte ik mij pijnlijk naar het huis van mijn jonge echtgenote. Voetje voor voetje lopend kwam ik bij de poort aan, die ik open aantrof, ik ging naar binnen en viel zwaar op de kussens van de grote zaal neer. Al snel kwam mijn echtgenote aangerend, die toen ze zag dat ik zo bleek was, me aandachtig onderzocht en me dwong haar het avontuur te vertellen en haar mijn verminking te tonen. Maar ik kon de aanblik van mezelf niet meer verdragen en viel bewusteloos neer. Toen ik uit mijn flauwte bijkwam, zag ik hoe ik op straat lag onder een grote poort. Mijn echtgenote had mij eveneens, nadat ze me net als een vrouw had aangetroffen, uit haar huis gesmeten. In deze ongelukkige toestand nu, stond ik moeizaam op en ging op weg naar mijn huis, waar ik me in de armen van mijn moeder stortte, die me al lang betreurde en niet wist waar ik ooit gebleven was. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling gekomen merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 127e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze ontving me snikkend en zag dat ik heel bleek en heel zwak was en ze huilde nog meer. Nu kwam de herinnering naar boven van mijn arme lieve Aziza, die zonder een woord van verwijt, van verdriet gestorven was. In mijn gedachten en voor de eerste keer treurde ik om haar en vergoot tranen van wanhoop en berouw om haar. Toen ik eindelijk een ogenblik tot bedaren kwam, zei mijn moeder met haar ogen vol tranen: ‘Mijn arm kind, het ongeluk achtervolgt ons. Ik moet je iets ergs vertellen: ‘Je vader is dood!’’ Bij dit nieuws kneep mijn keel zich dicht en bleef stil zitten. Daarna deed ik mijn gezicht naar beneden en bleef de hele nacht in die toestand zitten. ’s Ochtends dwong mijn moeder mij rechtop te gaan zitten en kwam bij me, maar ik bleef op de plaats vastgenageld naar de hoek kijken, waar de arme Aziza gewoonlijk had gezeten en mijn tranen stroomden stil over mijn wangen. Mijn moeder zei tegen me: ‘Ach zoon, ik ben nu al tien dagen alleen in het lege huis van mijn meester. Tien dagen geleden is je vader in de barmhartigheid van God gestorven.’ Ik zei: ‘Ach moeder! Praat daar niet meer over! Op het moment kan ik alleen maar aan Aziza denken en aan niemand anders! Ach, arme Aziza, door mij in de steek gelaten, jij die zo van mij hield. Vergeef hem wat hij je aangedaan heeft, nu hij gestraft is, meer dan gestraft is voor zijn gebreken en zijn verraad!’ Mijn moeder merkte hoe diep en echt mijn verdriet was, maar ze hield zich stil en verbond snel mijn wonden en bracht mij iets om mijn krachten te herstellen. Nadat ze me goed en wel verzorgd had, uit liefde en tederheid waakte ze bij mij en zei: ‘God zij geprezen, kind, dat je niet nog groter onheil is overkomen en dat je leven veilig is!’ Zo bleef ze mij verzorgen, tot ik helemaal beter was, al bleef ik ziek in mijn hart en in mijn herinnering. Eens op een dag kwam mijn moeder na onze maaltijd naast me zitten en zei me op nadrukkelijke toon: ‘Mijn zoon, ik vind dat nu de tijd is gekomen, om je het aandenken te geven dat de arme Aziza mij heeft toevertrouwd om voor jou te bewaren. Voor ze stierf, heeft ze me op het hart gedrukt, het je niet eerder te geven dan nadat ik echte tekenen van berouw bij je had gezien. Ook dat je voor altijd de onwettige banden verbroken had, waarin je gevangen was!’ Toen opende ze een koffer en nam er een pakje uit, dat ze losmaakte om er de kostbare stof uit te halen, waarop de tweede gazelle geborduurd was: diegene die u daar voor uw ogen ziet, prins Diadeem! U ziet deze verzen, die zich in het borduursel ineenstrengelen:

 

‘U hebt mijn hart omhuld

met begeerte naar u vervuld,

door het te bezetten

en het bruusk te pletten;

mijn ogen hebt u aan het waken gewend,

om zelf in te slapen, op dat moment!

Onder mijn ogen, bij mijn hartenklop

hebt u dromen gehad, volop,

die vreemd waren aan

mijn liefde, mijn bestaan,

terwijl mijn hart en ogen

smachtten naar u, bevlogen!

Bij God, zusters, grift na mijn dood

op het marmer van mijn graf, devoot:

‘U, die op de weg van God voortgaat,

hier is de aarde waarin zolang hij bestaat

zij die haar liefde gaf,

ten laatste zonk af!’

 

Bij de lezing van deze dichtregels, heer, huilde ik overvloedige tranen, sloeg mij op de wangen van verdriet en terwijl ik de stof uitrolde, liet ik een blad papier vallen, waarop de volgende regels eigenhandig door Aziza geschreven waren:”

 

Op dit punt van haar vertelling gekomen merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Toen de 128e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach, geliefde neef, weet wel, dat je me dierbaarder en kostbaarder bent geweest dan mijn eigen bloed en leven. Dus zal ik na mijn dood God smeken, om je voorspoed te brengen en geluk bij alle vrouwen te bezorgen die je gekozen hebt. Alleen niet bij de dochter van Dalila-de-Galgebrok, want deze zal je ongeluk brengen! Dat dit een les voor je mag zijn en dat de rampzalige liefde voor gemene vrouwen je niet meer zal overkomen, door je niet meer aan hen te hechten! Gezegend zij God, die mij als eerste zal wegnemen, zodat ik getuige zal zijn van je leed. Bewaar, ik smeek het je bij God, dit aandenken als afscheid, deze stof waarop de gazelle geborduurd is. Het hield me gezelschap tijdens je afwezigheid. Het werd me gestuurd door een koningsdochter, prinses Donya, prinses van de eilanden van Kamfer en Kristal. Als je door het ongeluk overladen bent, moet je op zoek naar prinses Donya gaan. In het rijk van haar vader, dat gelegen is op de eilanden van Kamfer en Kristal. Maar ach Aziz, weet dat de onvergelijkelijke bekoorlijkheden van deze prinses niet voor jou bestemd zijn. Laat je hart dus niet in liefde voor haar ontbranden, want zij zal enkel het hulpmiddel voor je zijn, om je uit je droefheid op te halen en een eind te maken aan de kwellingen van je ziel. Vrede zij met je, ach Aziz!’ Bij het lezen van deze brief, ach prins Diadeem, werd ik nog meer ontroerd door tederheid, ik huilde tranen met tuiten. Mijn moeder huilde met me mee, wat duurde tot aan het vallen van de nacht. Ik bleef een jaar lang in een toestand van sombere droefheid, zonder ervan te kunnen genezen. Daarna dacht ik alleen maar aan mijn vertrek, om op zoek naar prinses Donya, op de eilanden van Kamfer en Kristal, te gaan. Mijn moeder moedigde mij erg aan om op reis te gaan en ze zei tegen mij: ‘De reis, mijn kind, zal je afleiding geven en je verdriet laten slijten. Er is juist een karavaan van kooplieden in onze stad, die zich klaarmaakt voor vertrek. Voeg je bij hen en koop hier je handelswaren in en vertrek. Na verloop van drie jaar kom je dan met dezelfde karavaan terug. Dan ben je al de rouw vergeten, die op je ziel drukt! Ik zal zo gelukkig zijn, als ik je met een blij hart terugzie!’ Ik deed dus wat mijn moeder tegen me zei en kocht dure handelswaar in. Daarna voegde ik me bij de karavaan en reisde met hen mee, zonder de moed te hebben mijn koopwaar uit te stallen zoals mijn reisgenoten, integendeel! Iedere dag ging ik apart zitten en ik nam het stuk stof, het aandenken van Aziza, spreidde het voor me uit en huilend keek ik er lang naar. Zo ging het door, tot wij na verloop van een jaar reizen, de grenzen van het koninkrijk bereikt hadden, waar de vader van prinses Donya regeerde. Dit waren de zeven eilanden van Kamfer en Kristal. Nu heet de koning van deze streken, ach prins Diadeem, koning Sjahraman. Hij was inderdaad de vader van Donya, die zo kunstig de gazellen op de zijden stoffen kon borduren, die ze aan haar vriendinnen schonk. Maar ik dacht, toen ik in dit koninkrijk kwam: ‘Och arme ik, gebrekkige, hoe kunnen prinsessen en alle jonge vrouwen mij nog van nut zijn, ach ik, die even glad is geworden als de buik van een vrouw!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling gekomen merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 129e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ondanks dat besloot ik, mij de woorden van Aziza herinnerend, onderzoek te doen en inlichtingen in te winnen, die me nuttig zouden kunnen zijn om bij de dochter van de koning te komen. Maar alle moeite was vergeefs en niemand kon me de weg wijzen, die ik zocht. Ik begon al helemaal te wanhopen, toen ik op een dag, aan de poort van een tuin met prachtige bomen kwam. Ik wandelde door de tuinen, die om de stad gelegen waren en ik liep de ene uit om de andere binnen te gaan en door het schouwspel van het groen probeerde ik mijn zorgen te vergeten. Alleen al van het gezicht werd ik minder bedroefd en kreeg mijn ziel rust. Op de verhoging bij de ingang zat de oude bewaker van die tuin, een eerbiedwaardige sjeik met een hemels gezicht. Dus liep ik op hem af en na de gebruikelijke groeten zei ik tegen hem: ‘Ach sjeik, van wie is deze tuin?’ Hij zei: ‘Van de dochter van de koning, prinses Donya! U kunt zelfs, ach mooie jongeman, binnenkomen om een ogenblik rond te wandelen en de geur van de bloemen en planten op te snuiven!’ Ik zei tegen hem: ‘Hoe kan ik u bedanken. Maar kunt u me niet toestaan, ach sjeik, om hier, verborgen achter een dichte haag bloemen, te wachten op de komst van de dochter van de koning? Alleen al om me te verheugen op haar gezicht wanneer ik haar een enkele blik zal geven?’ Hij zei: ‘Bij God, dat niet!’ Toen zuchtte ik diep en hij keek me vol tederheid aan, vervolgens nam hij mijn hand en ging met mij de tuin binnen. Zo liepen wij in elkaars gezelschap verder. Hij bracht me naar een aantrekkelijk plekje in de schaduw van vochtige bladeren, hij plukte de fijnste en rijpste vruchten af en zei: ‘Fris jezelf op! Alleen prinses Donya kent er de smaak van! Verder zei hij: ‘Ga zitten, ik kom zo terug!’ Hij verliet me, om terug te komen met een geroosterd lam en nodigde me uit om het samen met hem op te eten. Hij sneed de smakelijkste stukken voor me af en gaf ze me met groot plezier. Ik was erg verlegen door zijn goedheid en ik wist niet hoe ik hem moest bedanken. Terwijl wij daar zaten te eten en vriendschappelijk praatten, hoorden we de poort van de tuin rinkelend opengaan. Toen zei de oude bewaker: ‘Snel, sta op en verberg je daar in dat bloemenperk. Beweeg je niet!’ Snel gehoorzaamde ik hem. Amper was ik in mijn schuilplaats aanbeland, of ik zag in de kier van de tuinpoort het hoofd van een zwarte eunuch verschijnen, die met luide stem riep: ‘Ach bewaker, is er iemand hier? Prinses Donya komt eraan!’ Hij antwoordde: ‘Ach hoofd van het paleis, er is niemand in de tuin!’ Hij kwam snel aangelopen om de tuinpoort wijd open te doen. Toen heer, zag ik prinses Donya door de poort binnenkomen en ik dacht dat de maan zelf op aarde neerdaalde. Haar schoonheid was zo groot, dat ik op mijn plaats vastgenageld bleef staan, wezenloos, onbeweeglijk, dood. Ik volgde haar met mijn blik, zonder een zucht te kunnen slaken, ondanks het hevige verlangen dat ik koesterde om met haar te praten. Ik bleef gedurende de hele wandeling van de prinses onbeweeglijk op mijn plaats, gelijk de smachtende in de woestijn, die aan het einde van zijn krachten was gekomen, op de oever van het meer neervalt, zonder zich naar het heldere water te kunnen slepen.

Ik begreep toen heer, dat prinses Donya, of iemand anders, nooit enig gevaar zou lopen bij de vrouw die ik zelf geworden was. Toen prinses Donya vertrokken was, nam ik afscheid van de oude waker en ik voegde mij snel bij de kooplieden van de karavaan en dacht in mezelf: ‘Ach Aziz, wat is er van je geworden? Een gladde buik, die de verliefden niet meer kan temmen. Ga terug naar je arme moeder, om in vrede in het lege huis van haar meester te sterven! Want voor jou heeft het leven geen doel meer!’ Ondanks alle ontberingen van de reis om in dit koninkrijk te komen, was ik zo wanhopig, dat ik de woorden van Aziza niet meer tot uitvoering wilde brengen. Ze had me stellig verzekerd, dat prinses Donya een hulpmiddel voor mijn geluk moest zijn. Ik vertrok dus met de karavaan om naar mijn land terug te keren. Zo kwam ik in deze streken, die geregeerd worden door koning Soleiman-Sjah, uw vader, prins Diadeem! Dit is mijn geschiedenis!’ Toen prins Diadeem deze bewonderenswaardige geschiedenis vernomen had en …”

 

Op dit punt van haar vertelling gekomen merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 130e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, majesteit, dat minister Dandan, de hele geschiedenis vertelde aan koning Daoel’makan, tijdens het beleg van Constantinia. Na het beëindigen van het verhaal van de jonge Aziz, vertelde hij verder. Aziz was ook nauw betrokken bij dit wonderlijk verhaal, dat als volgt ging:

 

Geschiedenis van prinses Donya met prins Diadeem

 

Prins Diadeem werd stapelverliefd nadat hij de bijzondere geschiedenis over prinses Donya gehoord had. Zij was beeldschoon en kon bovendien uitmuntend op zijde tekenen en prachtig borduren. Hij besloot er alles aan te doen om bij haar te komen. Hij nam dus de jonge Aziz met zich mee, die hij niet meer wilde missen. Hij steeg weer te paard en sloeg opnieuw de weg in naar de stad van zijn vader, koning Soleiman-Sjah, heerser over de Groene stad en de bergen van Isfahan. Het eerste wat hij deed, was zijn vriend Aziz een mooi huis ter beschikking stellen, waarin het hem aan niets ontbrak. Toen hij er zich van verzekerd had, dat Aziz alles had wat hem aanstond, keerde hij naar het paleis van zijn vader terug, sloot zich op in zijn vertrekken en weigerde wie dan ook te zien, terwijl hij vreselijk huilde. Want de dingen die men hoort, maken evenveel indruk als die men ziet of ruikt. Toen zijn vader, koning Soleiman-Sjah, zag dat Diadeems gelaatskleur zo verouderde, begreep hij dat zijn zoon liefdesverdriet en zorg had. Hij vroeg hem dus: ‘Wat heb je kind, dat je kleur zo veranderd is en dat je zo bedroefd bent?’ Prins Diadeem vertelde zijn vader, dat hij verliefd op prinses Donya was, hevig verliefd zonder haar ooit gezien te hebben. Alleen omdat Aziz haar bevallige loopje, haar ogen, haar volmaaktheden en haar wonderbaarlijke kunst bij het tekenen van bloemen en dieren had beschreven. Bij dit nieuws was koning Soleiman-Sjah buiten zichzelf van verbazing en hij zei tegen zijn zoon: ‘Kind, de Eilanden van Kamfer en Kristal liggen heel ver weg van ons land. Prinses Donya mag dan een bloedmooie prinses zijn, hier in onze stad en in het paleis van je moeder hebben we geen gebrek aan beeldschone meisjes. Ga dus naar de vrouwenvertrekken en kies degenen die je bevallen uit de vijfhonderd slavinnen die allemaal zo mooi zijn als de maan. Als jij ondanks deze keuze geen vrouw vind die je bevalt, zal ik als echtgenote een dochter van een koning uit een naburig land voor je uitzoeken! Ik beloof je, dat ze heel wat mooier en kundiger zal zijn dan prinses Donya zelf!’

Hij antwoordde: ‘Vader, ik wil alleen prinses Donya als vrouw hebben, vooral omdat zij zo goed gazellen op brokaat kan tekenen. Ik heb haar nodig, als ik haar niet krijg, ontvlucht ik mijn land, mijn vrienden en mijn huis en dood ik me terwille van haar!’

Door deze woorden zag zijn vader in, dat het onverstandig was hem tegen te spreken en zei: ‘Oefen dan wat geduld mijn zoon, zodat ik de tijd heb een afgezant naar de koning van de Eilanden van Kamfer en Kristal te zenden. Zodat hij volgens de regels en volgens het ceremonieel dat voor mezelf gebruikt werd toen ik met je moeder trouwde, te vragen zijn dochter uit te huwelijken. Als hij weigert, zal ik de aarde onder hem laten wankelen!

Ik zal zijn koninkrijk in puin op zijn hoofd laten neerkomen, door zijn land met een groot leger te verwoesten. Het leger is zo groot dat de aanvalslinie de Eilanden van Kamfer bereikt, terwijl de achterhoede nog achter de bergen van Isfahan, de grenzen van mijn rijk, staat!’ Nadat hij dit gezegd had, liet de koning de vriend van Diadeem, de jonge koopman Aziz, komen en vroeg aan hem: ‘Kent u de weg die naar de Eilanden van Kamfer en Kristal leidt?’ Hij antwoordde: ‘Jazeker, die ken ik!’ De koning zei: ‘Ik wens dat u meegaat met mijn grootminister, die ik naar de koning van die streek wil sturen.’ Aziz antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam, ach koning van deze tijd!’ Dus liet koning Soleiman-Sjah zijn grootminister roepen en zei tegen hem: ‘Maak deze zaak voor mijn zoon naar beste weten in orde. Daarvoor moet je naar de Eilanden van Kamfer en Kristal gaan om de dochter van de koning tot echtgenote voor Diadeem te vragen.’ De minister antwoordde met ja en betuigde zijn gehoorzaamheid, terwijl prins Diadeem zich ongeduldig in zijn vertrekken terugtrok, de

 regels van de dichter over het liefdesverdriet opzeggend:

 

‘Vraag de nacht, mijn gezellen,

deze zal u van mijn smart vertellen

en van het klaaglied dat mij omringt

en droefheid in mijn hart zingt.

Vraag de nacht, mijn gezellen,

deze zal u zeggen, u vertellen

dat ik de herder ben, van wie

de ogen in een hevige rebellie

de sterren van de nacht

tellen, terwijl, in onmacht

op zijn droge wangen tranen komen

in zijn bewustzijn en in zijn dromen.

Op aarde voel ik me alleen,

hoewel, in bij zijn van iedereen,

het hart mij overvloeit van

verlangens, zonder een plan,

zoals de vruchtbare schoot

van de vrouw doet, in nood,

die nergens roemrijk zaad

kan vinden, zonder smaad.’

 

Hij bleef de hele nacht piekeren en weigerde te eten en kon niet slapen.

De dag brak aan en snel ging koning Soleiman-Sjah, Diadeems vader, hem op zoeken. Hij zag dat zijn gezicht nog bleker was dan de vorige dag, waardoor hij er heel anders uitzag. Om hem te troosten en geduldig te laten zijn, liet hij de voorbereidingen voor het vertrek van Aziz en de minister versnellen. Verder gaf hij hen kostbare geschenken voor de koning en zijn gevolg van de Eilanden van Kamfer en Kristal mee. Ze gingen meteen op reis. Zij reisden vele dagen en nachten, totdat ze in het zicht van de Eilanden van Kamfer en Kristal waren gekomen. Toen sloegen zij hun tenten op aan de oever van een rivier en de minister stuurde een boodschapper om de koning hun komst aan te kondigen. De dag was nog niet ten einde of ze zagen dat de kamerheren en de notabelen van de koning hen tegemoet kwamen. Na de begroetingen stelden ze zich op om hen naar het paleis van de koning te vergezellen. Zo kwamen Aziz en de minister het paleis binnen en stelden zich aan de koning voor, aan wie zij de geschenken van hun meester Soleiman-Sjah overhandigden. Hij bedankte hen en zei: ‘Ik ontvang ze met een warm hart, dat zweer ik bij mijn hoofd en mijn ogen!’ Meteen trokken Aziz en de minister zich volgens het gebruik terug en bleven vijf dagen in het paleis om uit te rusten van de vermoeienissen van de reis. Maar op de ochtend van de vijfde dag trok de minister zijn eregewaad aan en verscheen ditmaal alleen voor de troon van de koning. Hij legde hem het verzoek van zijn minister voor en zweeg, eerbiedig op antwoord wachtend. Nadat hij de woorden van de minister gehoord had, werd de koning plotseling heel bezorgd. Hij boog zijn hoofd en helemaal in gedachten verdiept, bleef hij zo lange tijd zitten. Hij wist niet wat voor een antwoord hij de gezant van de machtige koning van de Groene Stad, van de bergen van Isfahan moest geven. Hij wist uit ervaring, hoe erg zijn dochter het huwelijk verafschuwde. Hij was bang dat het verzoek van de koning waarschijnlijk van de hand zou worden gewezen. Dit was namelijk al voorgekomen bij de voornaamste prinsen van de naburige koninkrijken en van alle delen van de aarde, van heinde en verre. Eindelijk hief de koning zijn hoofd op, gaf aan het hoofd van de eunuchen een teken dichterbij te komen en zei tegen hem: ‘Ga direct je meesteres, prinses Donya, opzoeken, breng haar de eerbiedige groeten van de minister en breng haar de geschenken die hij heeft meegebracht. Vertel haar nauwkeurig wat je uit zijn mond vernomen hebt.’ De eunuch kuste de grond voor de voeten van de koning uit eerbied en hij verdween. Na verloop van een uur kwam hij terug, hij keek onthutst en zei tegen de koning: ‘Ach koning van alle eeuwen en van deze tijd, ik heb mij bij mijn meesteres prinses Donya laten aankondigen. Ik had haar het verzoek van de heer minister nog maar nauwelijks voorgelegd, of haar ogen schoten vol met woede. Ze stond op, nam een blok hout en snelde op me af om mijn hoofd in te slaan. Daarop vluchtte ik zo snel mogelijk, maar ze achtervolgde me door de deuren en riep me na: ‘Als mijn vader me ondanks alles wil dwingen te trouwen, weet dan wel, dat mijn echtgenoot geen tijd zal hebben mijn gezicht zonder sluier te zien: Ik dood hem eigenhandig en daarna dood ik mezelf!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling gekomen merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 131e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat na de woorden van het hoofd van de eunuchen, de koning, vader van prinses Donya, tegen de minister en Aziz zei: U hebt het zonet met eigen oren gehoord. Breng dus mijn groeten aan Soleiman-sjah over, vertel hem over de zaak en zeg hem wat voor hekel mijn dochter aan trouwen heeft. Dat God u in alle veiligheid uw land mag laten bereiken.’ Nadat de minister en Aziz het negatieve resultaat van hun zending zagen, gingen ze snel naar de Groene Stad om Soleiman-sjah verslag uit te brengen van wat ze gehoord hadden.

Door dit bericht werd de koning woedend en hij wilde zijn emirs en luitenants onmiddellijk bevel geven de troepen bijeen te roepen om het rijk van de Eilanden van Kamfer en Kristal binnen te vallen. Maar de minister vroeg verlof om te spreken en zei: ‘O koning, dat moeten we niet doen, want de fout ligt helemaal niet bij de vader. De fout ligt bij de dochter en de afwijzing komt slechts van haar alleen. Haar vader is even geërgerd als wij allemaal. Ik heb u bovendien toch de vreselijke woorden overgebracht, die zij aan het onthutste hoofd van de eunuchen heeft verteld.’ Nadat Soleiman-sjah naar zijn minister geluisterd had, gaf hij hem gelijk. Hij maakte zich zorgen om zijn zoon, dit vanwege de wraakzucht van de prinses. Hij dacht bij zichzelf: ‘Al zou ik het land binnenvallen, het zou niet helpen om van het meisje een slavin te maken, omdat ze gezworen heeft zichzelf te doden!’ Hij liet prins Diadeem bij zich komen en was op voorhand bedroefd over het leed dat hij hem aan zou doen door hem op de hoogte te brengen van de waarheid. Maar prins Diadeem wanhoopte helemaal niet en zei op vaste toon tegen zijn vader: ‘Ach vader, geloof niet dat ik het hierbij laat. Ik zweer voor God, dat prinses Donya mijn echtgenote zal worden of ik ben uw zoon Diadeem niet meer! Ik zal haar tot de mijne maken, al loopt mijn leven er gevaar bij.’ De koning zei: ‘Maar hoe dan?’ Hij antwoordde: ‘Ik ga als koopman!’ De koning zei daarop: ‘Neem in dat geval de minister en Aziz met je mee.’

Meteen liet hij voor honderdduizend dinar, rijke koopwaar kopen, die hij hem aanbood en hij liet zelfs de schatten, die zich in zijn kasten bevonden, in zakken gooien. Verder gaf hij hem honderdduizend dinar in goud, paarden, kamelen, muilezels en prachtige tenten van dubbele zijde met aangename kleuren. Diadeem trok zijn reiskleren aan, kuste vervolgens uit eerbied de handen van zijn vader en bezocht daarna zijn moeder. Na ook zijn moeder uit eerbied de handen te hebben gekust gaf ze hem honderdduizend dinar. Ze huilde hier erg bij en riep om de zegen van God voor hem. Ze wenste dat aan zijn verlangen voldaan zou worden en dat hij veilig naar zijn familie en vrienden terug zou keren. De vijfhonderd vrouwen die in het paleis waren, begonnen ineens openlijk te huilen, omringden de moeder van Diadeem en keken zwijgend, teder en eerbiedig naar hem. Maar Diadeem verliet al snel de vertrekken van zijn moeder en nam zijn vriend Aziz en de oude minister met zich mee en gaf bevel tot vertrek. Omdat Aziz huilde, zei hij tegen hem: ‘Waarom huil je, broer Aziz?’ Hij zei: ‘Beste broer, ik besef dat ik met je mee moet, maar het is zo lang geleden, dat ik mijn arme moeder alleen gelaten heb. Wat zal er van moeder worden, als mijn karavaan in mijn land terugkomt en ze mij niet bij de kooplieden ziet?’ Diadeem zei: ‘Wees kalm, Aziz. Zodra God het wil en ons de middelen verstrekt heeft om ons doel te bereiken, keer je naar je land terug.’ Ze gingen op weg. Zij reisden dus verder in gezelschap van de wijze minister die hen prachtige verhalen vertelde om hen te vermaken en Diadeem in staat stelden geduldig te zijn. Aziz droeg beroemde gedichten voor aan Diadeem. Ook verzon hij begeerlijke verzen over liefdeszaken en geliefden, zoals deze, één uit duizenden:

 

‘Ik kom mijn beste gezellen

u mijn dwaasheid vertellen

hoe de liefde mij onbeleefd

weer tot kind gemaakt heeft,

nogmaals jong in dit leven,

ook al is het maar voor even.

Mijn beste kameraden om wie ik huil

weet dat de nacht waarin ik schuil

de herinnering in mijn ziel laat herleven

en de morgen, zoals is beschreven,

naar boven komt in mijn dolende hoofd,

dat geen slaap gekend heeft, ongeoorloofd.

Ach, wanneer zal ik jullie weer terugzien

na de lange afwezigheid, misschien!’

 

Na een maand gereisd te hebben, kwamen ze in de hoofdstad van de Eilanden van Kamfer en Kristal aan. Ze kwamen op de grote markt van de kooplieden aan. Diadeem voelde het gewicht van zijn zorgen al lichter worden en vrolijk bonsde zijn hart. Zij stapten op aanraden van Aziz af in de grote herberg, huurden alle opslagruimtes beneden en alle kamers boven in afwachting van het huis dat de minister voor hen in de stad zou gaan huren. Zij stapelden hun koopwaar in de opslagruimtes op en na in de herberg vier dagen rust te hebben genomen, gingen ze een bezoek brengen aan de kooplieden van de grote markt voor zijden stoffen. Onderweg zei de minister tegen Diadeem en Aziz: ‘Ik denk aan iets wat we in de eerste plaats

moeten doen. Zonder dat kunnen we nooit ons verlangde doel bereiken.’ Zij antwoordden: ‘Wij zijn bereid naar u te luisteren, want grijsaards hebben wijze gedachten, vooral, als ze, zoals u, ondervinding in zaken hebben.’ Hij zei: ‘Mijn idee is het volgende: in plaats van de koopwaar in de herberg te laten, zullen we zelf voor u, prins Diadeem, in uw hoedanigheid van koopman, een grote winkel voor zijden stoffen in de markt openen. U blijft zelf bij de ingang van de winkel staan om de koopwaar te laten zien en te verkopen. Aziz blijft ondertussen achterin de winkel om u de stoffen aan te geven en ze uit te rollen. Omdat u volmaakt mooi bent, net zoals Aziz, zal deze winkel in korte tijd de meeste klandizie van de hele markt krijgen.’

Diadeem antwoordde: ‘Dat is een grandioos idee!’ In zijn mooie gewaad, gekleed als rijke koopman, ging hij de grote markt van de zijden stoffen binnen, gevolgd door Aziz, de minister en zijn dienaren. Toen de kooplieden van de markt Diadeem voorbij zagen komen, werden ze helemaal verblind door zijn schoonheid en hielden op, zich met hun klanten te bemoeien. Zij die de stoffen knipten, hielden hun scharen in de lucht. Zij die kochten, letten niet op hun inkopen. Ze vroegen zich allemaal af of de portier Radoewan, die de sleutels van de hemelse tuinen bezit, vergeten had de poorten te sluiten, zodat deze hemelse jongeman op die manier op aarde kon afdalen. Anderen riepen uit als hij voorbij kwam: ‘O God, wat zijn uw engelen mooi!’ Toen ze midden op de markt waren aangekomen, vroegen ze aan de aanwezigen waar de grote sjeik van de kooplieden zich ophield. Ze gingen snel naar de winkel die men hen had aangewezen. Toen ze daar aankwamen, ging iedereen die zat uit eerbied voor hen staan, zeggende: ‘Die eerwaardige grijsaard is de vader van die mooie jonge mensen!’ De minister vroeg na de begroetingen: ‘Ach kooplieden, wie van u is de grote sjeik van de markt? Zij antwoordden: ‘Hier is hij’. De minister keek de koopman aan, die aangewezen werd. Hij zag dat het een grote grijsaard was, met een witte baard, een eerbiedwaardig uiterlijk en een glimlachend gezicht. Hij haastte zich om hen op een hartelijke manier welkom te heten en hen uit te nodigen op het tapijt naast hem te gaan zitten en zei: ‘Ik ben bereid u elke gewenste dienst te bewijzen.’ Waarop de minister antwoordde: ‘Ach galante sjeik, al jaren reis ik met deze twee kinderen door steden en landen, om hen verschillende volken te laten zien. Om zo hun opvoeding af te ronden en hen te leren hoe ze moeten kopen en verkopen en hun voordeel kunnen doen met de gebruiken en de normen van de inwoners.

Met dat doel komen we ons hier enige tijd vestigen, zodat mijn kinderen kunnen genieten van al de mooie dingen van deze stad en van degenen die haar bewonen goede manieren en beleefdheden te leren. Wij verzoeken u dus, ons toe te staan een goed gelegen winkel te huren, zodat we de koopwaar uit ons verafgelegen land kunnen uitstallen. Bij deze woorden antwoordde de sjeik van de bazaar: ‘Zeker, het is me heel aangenaam u tevreden te stellen.’ Hij wendde zich tot de jongemannen om ze beter te kunnen bekijken en met een enkele oogopslag werd hij mateloos geboeid, zo erg had hun schoonheid hem ontroerd. De sjeik van de bazaar, aanbad de jongemannen openlijk en tot gek wordens toe. Zijn voorkeur ging meer uit naar jongens dan naar meisjes en hij hield het meest van de scherpe smaak van de jongsten. Hij dacht bij zichzelf: ‘Geloofd en geprezen zij Degene, die hen geschapen en gevormd heeft en die uit levenloos materiaal zo’n schoonheid heeft gemaakt.’ Hij stond op en bediende hen beter dan een slaaf het zijn meester gedaan zou hebben en hij voerde al zijn bevelen uit. Daarna nam hij hen alle drie mee om hen de beschikbare winkels te laten bezoeken en hij liet hen uiteindelijk één uitzoeken die midden in de bazaar gelegen was. Die winkel was de mooiste van allemaal, de lichtste, de grootste en degene die het meest in het oog viel. Hij was koket gebouwd, versierd met uitstalkasten in bewerkt hout en met beurtelings boven elkaar geplaatste rekken van ivoor, ebbenhout en kristal. De straat in de omgeving was goed geveegd en goed besproeid. ’s Nachts stond de waker van de bazaar bij voorkeur voor zijn deur. Direct nadat de prijs besproken was, stelde de sjeik de sleutels aan de minister ter hand en zei tegen hem: ‘Dat God uw winkel mag laten bloeien en hem, onder de gelukkige voortekenen van deze vreugdevolle dag, zegenen in de handen van uw kinderen!’ Daarna liet de minister de waardevolle koopwaar in de winkel brengen en ordenen, de mooie stoffen, de brokaten en al de onschatbare rijkdommen die uit de kasten van Soleiman-sjah afkomstig waren. Nadat dit werk gereed was, bracht hij de beide jongemannen naar het badhuis dat beroemd was om zijn zindelijkheid en zijn blinkend marmer. Men bereikte het badhuis langs vijf treden waarop in goede orde de houten schoenen gerangschikt stonden. De beide vrienden, die snel met hun bad klaar waren, wilden niet wachten tot de minister met het zijne klaar was, zo’n haast hadden zij om hun plaats in de winkel in te nemen. Zij vertrokken dus vrolijk en de eerste die zij zagen, was de oude sjeik van de bazaar, die ongeduldig op de treden van hun vertrek uit het badhuis zat te wachten. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 132e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na het bad kwamen hun schoonheid en de frisheid van hun teint nog beter uit en de grijsaard vergeleek hen met twee jonge slanke en bevallige herten. Hij zag hoe roze hun wangen geworden waren en hoe opgewekt hun gezicht eruit zag. Zij waren even teder en buigzaam geworden als twee twijgen, van wie de vruchten gekleurd zijn, of als het zachte en melkwitte licht van twee manen. Hij dacht aan deze verzen van de dichter:

 

‘Zijn hand slechts aanraken

en deze mij eigen maken.

Al mijn zinnen zijn gespitst op heden,

er gaat een rilling door mijn leden!

Wat zou ik allemaal doen, als ik

zijn lichaam zou zien, een ogenblik,

waarin de helderheid van het water samengaat

met het goud van het licht, bij de dageraad!’

 

Hij kwam op hen af en zei tegen hen: ‘Kinderen, dat u opgefrist mag zijn door dit bad! Dat God u eeuwig jong mag laten blijven!’ Diadeem antwoordde op zijn bekoorlijkste manier en op volmaakt vriendelijke toon: ‘Wij hadden graag dit genot met u willen delen! Beiden kwamen eerbiedig bij hem staan en uit hoogachting voor zijn leeftijd en zijn rang als sjeik van de bazaar. Ze liepen voor hem uit, ruim baan voor hem makend en sloegen de weg in naar hun winkel. Toen ze zo voor hem uitliepen, zag de sjeik hoe bevallig hun tred was en hoe hun billen onder hun gewaad bij hun looppas op en neer gingen. Daarop kon hij zijn geestdrift niet meer onderdrukken en zijn ogen schitterden. Hij zuchtte en snoof en zei de volgende dichtregels met een complexe betekenis voor hen op:

 

‘Het is niet te verwonderen als wij

de vormen, die ons hart, frank en vrij,

in verrukking brengen, zien beven,

al zijn ze zwaarwichtig in hun leven.

Want alle planeten van het heelal

beven al draaiend, veel in getal,

alle aardbollen trillen en zinderen

en in die beweging, zonder hinderen.’

 

Toen de beide jonge mensen de dichtregels gehoord hadden, begrepen ze er in de verste verte de betekenis niet van, ze hadden evenmin enig vermoeden van de wellust van de oude sjeik. Integendeel! Zij meenden er een fijnzinnige lofspraak aan hun adres uit op te kunnen maken en waren zeer geroerd. Ze bedankten hem en wilden hem met alle geweld met zich mee naar het badhuis nemen, om hem een plezier te doen, omdat dit wel het grootste teken van vriendschap was. De oude sjeik nam, tintelend van begeerte, dit aanbod aan, nadat hij voor de vorm enige bezwaren had geopperd. Uiteindelijk sloeg hij samen met hen de weg naar het badhuis weer in. De minister, die zich in één van de vertrekken stond af te drogen, zag hen binnenkomen. Hij snelde op hen af en liep naar het bassin, waar de sjeik, Diadeem en Aziz in het midden stil waren blijven staan. De minister nodigde de sjeik hartelijk uit, zijn eigen zaal binnen te gaan. Maar de oude sjeik wilde, zo zei hij, geen misbruik maken van zoveel goedheid, vooral niet omdat Diadeem en Aziz hem elk bij een hand vasthielden en hem naar de zaal trokken, die zij besproken hadden. Daarop drong de minister niet langer aan en ging zijn eigen vertrek weer binnen om zich te drogen. Nadat ze in hun eigen zaal waren aangekomen, kleedden Aziz en Diadeem de eerbiedwaardige sjeik uit. Vervolgens kleedden zij zichzelf ook uit en begonnen de oude sjeik krachtig te masseren, terwijl hij steelse blikken op hen wierp. Daarna zwoer Diadeem dat hem de eer toekwam om de sjeik in te zepen. Aziz zwoer dat aan hem het genoegen was water over de sjeik heen te gieten uit een kleine koperen schaal. De oude sjeik meende in het paradijs te zijn, zo genoot hij van hun handelingen.

Zij bleven hem wrijven, inzepen en met water begieten totdat de minister zich, tot grote teleurstelling van de oude sjeik, bij hen kwam voegen. Daarna wreven zij hem met warme doeken af, vervolgens met koele en geparfumeerde doeken en kleedden hem aan. Ze lieten hem op de verhoging zitten en boden hem sorbets aan met muskus en rozenwater. Hierna deed de sjeik alsof hij belang stelde in het gesprek van de minister, maar in werkelijkheid had hij slechts aandacht en blikken voor de beide jongemannen, die hoffelijk heen en weer liepen om hem te bedienen. Omdat de minister hem de gebruikelijke wensen na het bad deed, antwoordde hij: ‘De zegen is met jullie deze stad binnengekomen! Hoe gelukkig is het, dat u hier gekomen bent!’ Hij zei deze dichtregels voor hen op:

 

‘Bij hun komst zijn onze heuvelen weer groen,

onze aarde heeft gebeefd en is weer in bloeiseizoen.

De aarde en haar bewoners zullen gelasten:

“Vriendschap voor onze bekoorlijke gasten!’

 

Ze bedankten hem alle drie voor zijn voortreffelijke hoffelijkheid en hij ging verder: ‘Dat God u mag verzekeren van het aangenaamste leven en, ach geachte koopman, uw mooie kinderen voor het boze oog mag behoeden!’ De minister zei: ‘Dat het bad, door de genade van God, uw kracht en gezondheid mag verdubbelen, want eerwaardige sjeik, is water niet het hoogste goed van het leven op deze wereld en is het badhuis niet een verblijf van genot?’ De sjeik van de markt zei: ‘Bij God, zeker! Tot hoeveel bewonderenswaardige gedichten heeft het badhuis de grote dichters dan ook niet geïnspireerd! Kent u er niet een paar?’ Diadeem riep het eerst: ‘Of ik ze ken? Luister hiernaar:

 

‘Ach badhuis, uw lieflijkheid is zeer miraculeus,

badhuis, het verblijf bij u is veel te kort, heus.

Waarom kan ik mij mijn hele leven

niet in uw warme schoot begeven?

Ach nobel badhuis, badhuis van mijn zinnen!

Met welk een intens geluk kwam ik bij u binnen,

Al was Hel je naam, angstaanjagend en gruwelijk,

want naast jou is zelfs het paradijs afschuwelijk.

 

Nadat Diadeem dit gedicht had opgezegd, riep Aziz uit: ‘Ook ik ken verzen over het badhuis!’

De sjeik van de markt zei: ‘Streel onze smaak ermee.’ Aziz droeg ritmisch voor:

 

‘Het is een plek die de bloeiende rots

haar borduursel ontnomen heeft, vol trots.

Haar heerlijke warmte maakt dat je haar

voor de mond der hel zou houden, vol gevaar,

als je er niet zoveel genot zou kunnen vinden,

en er niet zoveel zonnen en manen je zouden verblinden!’

 

Toen hij deze regels had opgezegd, ging Aziz naast Diadeem zitten. De sjeik van de markt was bijzonder verrukt over hun vriendelijkheid en hun talent en riep uit: ‘Bij God, u hebt welbespraaktheid en schoonheid in u weten te verenigen! Laat mij nu op mijn beurt enkele prachtige verzen voor u opzeggen. Of liever, ik ga ze u voorzingen, want slechts ons gezang kan de schoonheid van dat ritme recht doen!’ De sjeik van de markt leunde met zijn hand tegen zijn wang, sloot half zijn ogen, wiegde zijn hoofd heen en weer en zong melodieus:

 

‘Vuur van het badhuis, uw warmte is ons leven.

Ach vuur, jij kunt onze lichamen sterkte geven.

Onze zielen worden lichter en krijgen nieuwe kracht!

Ach badhuis, ach, lauwheid van lucht, zo zacht,

geklater van water, koelte van bassins,

licht van boven, marmer zuiver en intens

zalen vol schaduw in nevelen van wierook gehuld

met welriekende lichamen; ik aanbid u onverhuld!

Onophoudelijk brandt het vuur

zijn vlam kent rust noch duur.

Aan de oppervlakte blijf je koel

in een duisternis zo zoet en zwoel!

Ach mijn badhuis, zo somber, ondanks je vuur,

als mijn ziel, geest en mijn verlangens ieder uur.’

 

Hij keek de jongemannen aan, liet zijn ziel een ogenblik in de tuin van hun schoonheid rondzwerven en nadat hij zich geïnspireerd had, droeg hij deze beide dichtregels aan hen op:

 

‘Ik werd warm ontvangen aan de deur bij hun huis,

door een vriendelijk en blij gelaat, voelde ik mij thuis.

Ik smaakte alle genot van hun gastvrijheid

en proefde het vuur van hun vriendelijkheid!

Hoe zou ik niet zonder schone schijn

de slaaf van hun bekoorlijkheid zijn!’

 

Bij het horen van deze verzen en dit gezang waren ze zeer verheugd en verrukt over de kunst van de sjeik. Dus bedankten ze hem uitbundig en omdat de avond viel, vergezelden ze hem tot aan de deur van het badhuis. Hoewel hij zeer bij hen had aangedrongen, de maaltijd in zijn huis te gebruiken, verontschuldigden zij zich en namen afscheid, terwijl de oude sjeik onbeweeglijk bleef staan om hen na te staren. Zij kwamen thuis, waar zij aten en dronken en tot de ochtend sliepen, volmaakt gelukkig. Daarna stonden ze op, deden hun reinigingen en vervulden de plicht van het gebed. Vervolgens gingen ze, na de opening van de poorten van de markt, naar hun winkel die ze voor de eerste maal openden. De bedienden hadden de winkel mooi ingericht, want ze hadden een verfijnde smaak. De winkel was behangen met zijden stoffen in wijde plooien en op de grond lagen, waar dat moest, twee vorstelijke tapijten, die elk wel duizend dinar waard waren. Er lagen ook twee kussens, geborduurd met goud en franje aan de randen, die waarschijnlijk elk honderd dinar waard waren. Op de rekken van ivoor, van ebbenhout en van kristal, waren ordelijk de dure koopwaren en de onschatbare kostbaarheden uitgestald. Daarna ging Diadeem op één van de tapijten zitten en Aziz op het andere en de minister nam plaats tussen hen in. Ze zaten precies in het midden van de winkel en de bedienden kwamen om hen heen staan, met elkaar wedijverend om de bevelen uit te mogen voeren. Alle inwoners hoorden spoedig over deze bewonderenswaardige winkel praten en de klanten stroomden van alle kanten toe. Het ging iedereen er om, zijn inkopen te ontvangen uit de handen van de jongeman die men Diadeem noemde. Zijn reputatie en schoonheid brachten alle hoofden op hol en lieten iedereen zijn verstand verliezen.

Nadat de minister had vastgesteld dat de zaken goed liepen, waarschuwde hij Diadeem en Aziz nog een keer om op hun hoede te zijn. Daarna ging hij naar huis om uit te rusten.

Zo ging het een hele tijd door en al die tijd vernam Diadeem niets van de kant van prinses Donya. Hij werd ongeduldig en werd zelfs zo wanhopig, dat hij niet meer kon slapen. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 133e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op een dag, toen hij aan het klagen was bij zijn vriend Aziz, liep langs de etalage van hun winkel een oude vrouw.

Zij was zeer deftig gehuld in een grote sluier van zwart satijn. Het duurde niet lang of haar aandacht werd getrokken door de opvallende winkel en de schoonheid van de jonge koopman die op het tapijt zat. Zij was zo ontroerd, dat de tranen over haar wangen rolden. Daarna vestigde ze haar blikken op de jongeman die in de winkel zat en dacht bij zichzelf: ‘Dat is zeker geen man, maar een engel of de één of andere koning uit een dromenland!’ Zij ging de winkel binnen en groette de jonge koopman, die haar groet beantwoordde en op een teken dat Aziz hem achter in de winkel gaf, stond hij galant op en schonk haar zijn vriendelijkste glimlach. Hij nodigde haar uit om op het tapijt te komen zitten, ging naast haar zitten en gaf haar afkoeling door haar met zijn waaier toe te wuiven tot ze genoeg uitgerust en afgekoeld was. De oude vrouw zei nu tegen Diadeem: ‘Mijn kind, ach u, zo volmaakt en zo bevallig, komt u uit dit land?’ Diadeem zei met zijn vriendelijke, zuivere en aantrekkelijke stem: ‘Bij God, ach meesteres, ik had dit land nog nooit bezocht, ik ben simpel met het doel gekomen om me hier te vermaken. Om een deel van mijn tijd in te vullen, koop en verkoop ik goederen.’ De oude vrouw zei: ‘Welkom in onze stad, ach charmante gast! Wat brengt u aan koopwaar mee uit verre streken? Laat me het mooiste zien wat u hebt, want iets moois trekt schoonheid aan!’

Diadeem was zeer geraakt door deze vleiende woorden en glimlachte naar haar om haar te bedanken. Ze zei: ‘Ik heb in mijn winkel allemaal spullen die u kunnen bevallen, ze zijn koningsdochters en personen als u waardig!’ De oude vrouw zei: ‘Ik wilde net hele mooie stof kopen, bestemd voor een gewaad voor prinses Donya, de dochter van onze koning Sjahraman.’ Zodra hij de naam hoorde van haar die hij zo lief had, kende Diadeems opwinding geen grenzen meer en hij riep Aziz toe: ‘Aziz, breng me gauw het mooiste en kostbaarste van onze koopwaar.’ Meteen opende Aziz een kast die in de muur was uitgespaard en waarin zich slechts één enkel pakket bevond, maar wat voor een pakket! De buitenste stof, met franje van gouden kwasten, was fluweel uit Damascus. Op deze stof liep een patroon van lichtkleurige bloemen en vogels, met in het midden een olifant afgebeeld, die dronken ronddanste. Uit het hele pakket kwam een geur, waarvan je in extase raakt. Aziz gaf het aan Diadeem, die het losknoopte en er de schitterende stof uithaalde, om er één enkel gewaad van te maken, voor een engel of een bijzondere prinses. Alleen dichters, geïnspireerd door God, zouden de stof in zangerige verzen kunnen beschrijven of de juwelen en de borduursels kunnen opnoemen waarmee ze versierd was. Deze stof moest, zonder de kostbare verpakking meegerekend, minstens honderdduizend gouden dinar waard zijn. Diadeem rolde langzaam de stof voor de oude vrouw open, die niet wist waar ze het eerst of laatst naar moest kijken. Naar de schoonheid van het gewaad of naar het aanbiddelijke gezicht met de mooie zwarte ogen van de jongeman. Terwijl ze zo naar de jeugdige bekoorlijkheden van de koopman keek, voelde zij hoe haar oude vlees warmer werd. Zij drukte haar dijen koortsachtig tegen elkaar omdat ze vreselijke lust kreeg zich te krabben waar het jeukte. Toen ze weer kon spreken, zei ze tegen Diadeem, terwijl ze hem met ogen vochtig van hartstocht aankeek: ‘De stof staat me aan. Hoeveel moet u ervoor hebben?’ Hij antwoordde buigend: ‘Ik heb al meer dan mij toekomt, betaald door het geluk u te hebben leren kennen!’ De oude vrouw riep uit: ‘Ach begeerlijke jongeman, gelukkig is de vrouw die zich in uw schoot kan uitstrekken en uw armen om haar middel voelt! Wat mij betreft, ik ken er maar één op de gehele aarde! Zeg me, ach jonge ree, hoe is uw naam?’ Hij antwoordde: ‘Mijn naam is Diadeem!’ De oude vrouw sprak: ‘Maar dat is een naam die alleen aan koningszonen gegeven wordt! Hoe kan een koopman Kroon-van-de-Koningen heten?’ Toen hij dit gehoord had, kwam Aziz, die tot nu toe geen woord gezegd had, tussenbeide om zijn vriend uit de verlegenheid te helpen. Hij antwoordde de oude vrouw: ‘Hij is enig kind en zijn ouders houden zóveel van hem dat ze hem een naam hebben gegeven die men alleen aan koningszonen geeft!’ Zij zei: ‘Als Schoonheid een koning kon kiezen, zou ze Diadeem kiezen! Diadeem, deze oude vrouw is voortaan uw slavin! God staat in voor haar toewijding aan u! Al snel zult u merken wat ze voor u gaat doen! Dat God u beschermen mag en u voor het boze oog en het oog van de nieuwsgierigen zal behoeden!’ Daarna nam ze haar kostbaar pakket op en ging weg. Nog helemaal onder de indruk kwam ze bij prinses Donya aan, die zij als kind gevoed had en voor wie ze als een moeder was. Toen ze binnenkwam, had ze nog steeds het zware pak onder haar arm. Prinses Donya vroeg aan haar: ‘Ach voedster, wat heb jij daar bij je? Laat eens zien!’ Zij zei: ‘Ach meesteres prinses Donya, neem het aan en bekijk het maar!’ Ze rolde plotseling de stof uit. Prinses Donya riep met ogen groot van vreugde: ‘Mijn beste Doedoe, wat een prachtig gewaad! Dat is geen stof die in ons land gemaakt is!’ De oude vrouw zei: ‘Zeker, ze is heel mooi. Maar wat zou je wel niet zeggen, als je de jonge koopman zag, die deze stof voor je mee gegeven heeft? Ach, wat is die mooi! De poortwachter Radoewan moet vergeten hebben de poorten van Eden te sluiten, om hem te laten afdalen, ten einde het leven van levende wezens deugd te doen! Ach meesteres, hoe vurig zou ik verlangen die stralende jongeman te zien inslapen op uw borsten en …’ Maar prinses Donya riep uit: ‘Genoeg, ach voedster! Hoe durf je over een man te praten en wat voor een damp benevelt je verstand? Ach, hou je stil! Geef me dat gewaad, zodat ik het aan kan raken en van dichtbij kan bekijken.’ Ze nam de stof en begon die te strelen en om haar middel te plooien, ze wendde zich naar haar voedster, die tegen haar zei: ‘Meesteres, je bent beeldschoon, maar hoezeer is een mooi paar te verkiezen boven een enkeling! Ach Diadeem…!’ Maar prinses Donya riep uit: ‘Ach, bezeten Doedoe, zeg niets meer. Maar ga naar die koopman toe en vraag hem of hij een wens heeft, of een gunst heeft te vragen, dan zal mijn vader hem dadelijk tevreden stellen!’ De oude vrouw begon te lachen en zei knipogend: ‘Een wens? Bij God! Dat geloof ik graag! Wie heeft geen wens?’ Ze stond haastig op en snelde naar de winkel van Diadeem. Toen Diadeem haar aan zag komen, voelde hij zijn hart opspringen van vreugde. Hij nam haar bij de hand en liet haar naast zich zitten en liet haar sorbet en verschillende smaken jam brengen. Daarop zei de oude vrouw tegen hem: ‘Ik heb goed nieuws voor u! Mijn meesteres prinses Donya doet u de groeten en laat u weten: ‘U hebt onze stad met uw komst vereerd. Als u een wens heeft, spreek die dan uit!’ Bij deze woorden was Diadeem buiten zichzelf van vreugde en zijn borst werd ruimer van tevredenheid en gelukzaligheid en hij dacht bij zichzelf: ‘Deze zaak is in orde!’

Hij zei tegen de oude vrouw: ‘Ik heb slechts één enkele wens en dat is dat u prinses Donya de brief overhandigt, die ik nu ga schrijven en ik wil dat u me daarna het antwoord brengt!’

De oude vrouw antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Daarop riep Diadeem Aziz toe: ‘Breng me de koperen inktpot, papier en een rietpen!’ Nadat Aziz deze bij hem gebracht had, schreef hij in deze brief de volgende regels:

 

‘Het papier hier brengt u de veelvuldige zaken,

de verscheidene zaken die er ontbraken.

Toen ik mijn hart doorzocht, heb ik gevonden

de oorzaak van mijn schrijnende wonden.

Ik zet in de eerste regel de tekens van het vuur,

dat mij van binnen verteert, fel en puur.

in de tweede regel mijn vurige liefde en verlangen;

in de derde regel mijn lever en geduld, onbevangen;

in de vierde regel al mijn ijver en gloed;

in de vijfde regel alle benodigde moed

van mijn verliefde ogen om zich te laten behagen;

en in de zesde regel wil ik om een afspraak vragen!’

 

Onder aan de brief schreef hij, bij wijze van handtekening:

 

‘Deze poëtische brief in ritmisch rijm,

gewijd aan uw schoonheid en geheim,

is door de nietige slaaf geschreven

met de hartenwensen van zijn leven,

de gevangene in de kerker van zijn leed,

hij die ziek is van martelingen zo wreed,

smekeling naar uw verleidelijke blikken,

de koopman Diadeem die u wil strikken.’

 

Daarop las hij zijn brief, strooide er zand over, vouwde hem dicht, verzegelde hem en gaf hem aan de oude vrouw, terwijl hij een beurs met duizend dinar in haar hand liet glijden voor haar goede diensten. De oude vrouw ging, na de wens dat hij zou slagen, snel naar haar meesteres terug. Deze vroeg aan haar: ‘Welnu, beste Doedoe, zeg me wat die koopman gevraagd heeft, zodat ik meteen naar mijn vader kan gaan en hem tevreden kan stellen!’ De oude vrouw zei: ‘Echt waar meesteres, ik weet niet wat hij vraagt, want hier is een brief, waarvan ik de inhoud niet ken.’ Zij overhandigde haar de brief. Toen prinses Donya kennis genomen had van de inhoud, riep zij uit: ‘Ach, die onbeschaamde koopman! Hoe durft hij ook maar aan mij te denken?’ Uit woede sloeg ze met haar handen op haar wangen en zei: ‘Ik moest hem in de deur van zijn winkel laten ophangen, die vlegel!’ Daarop vroeg de oude vrouw met een onschuldig gezicht: ‘Wat staat er dan voor vreselijks in die brief? Heeft de koopman misschien een extreme prijs voor het bewuste gewaad gevraagd?’ Zij zei: ‘De ellendeling! Deze brief gaat alleen over liefde en hartstocht!’ De oude vrouw ging verder: ‘Dat is werkelijk brutaal, dan moet je die ellendeling antwoorden en hem bedreigen als hij daarmee door zou gaan!’ Zij zei: ‘Ja, maar ik ben bang dat ik hem daardoor nog aanmoedig!’ De oude vrouw antwoordde: ‘Welnee, dat zal hem in zijn schulp doen kruipen!’ Daarom zei prinses Donya: ‘Geef mij mijn inktkoker en mijn rietpen!’ Zij schreef deze nieuwe regels:

 

‘Blinde, met je zeer mooie dromen

denk niet dat je bij de sterren zult komen,

alsof een sterveling de ster van de nachten

ooit binnen bereik mocht verwachten.

Om uw ogen te openen zweer ik u,

bij de waarheid van hem, hier en nu,

die u uit een aardworm heeft doen voortkomen

uit het eindeloze en oneindige heelal in dromen

de schepping van maagdelijke sterren zonder tal

volbracht, gaaf en vlekkeloos als fijn kristal,

dat als u uw onbeschaamde handeling herhaalt

uw lot voorgoed en definitief is bepaald.

U wordt gekruisigd op het hout

uit een vervloekte boom gebouwd.

Je zult een voorbeeld zijn

voor alle mensen met venijn !’

 

Ze verzegelde de brief en gaf die aan de oude vrouw die hem snel wegbracht naar Diadeem. Hij bedankte haar en brandend van verlangen, opende Diadeem de brief en zodra hij hem gelezen had, overviel hem een grote droefheid. Treurig zei hij tegen de oude vrouw: ‘Zij bedreigt me met de dood, maar ik ben niet bang voor de dood, want ik vind het leven pijnlijker. Met het risico te sterven, wil ik haar toch antwoorden!’ De oude vrouw zei: ‘Bij uw leven dat me dierbaar is! Ik wil u met al wat in mijn macht is helpen en alle gevaren met u delen! Schrijf de brief dus en geef die aan mij!’ Diadeem riep Aziz toe: ‘Geef onze goede moeder duizend dinar en laat ons op God, de Almachtige, vertrouwen!’ Hij schreef de volgende regels op papier:

 

‘Zie hoe ze me bij wijze van avondgroet

met rouw en dood bedreigt, onvermoed,

niet wetend dat de dood rust geeft

en dat alle dingen die je beleeft

op een teken van het Lot gebeuren,

moest haar medelijdend treuren,

niet uitgaan naar de mensen

met al hun verschillende wensen.

Moest haar medelijden niet voortaan

een weinig naar degenen uitgaan

wier liefde aan zuiveren is gewijd

en onder verhevenen is verbreid

waartoe de sterfelijken hun ogen
niet opslaan in hun onvermogen?

 

Wenst niets, ach mijn verlangens,

mijn zeer vergeefse verlangens!

Laat mijn verloren ziel zich onderdompelen

en door haar hopeloze liefde overrompelen!

Maar jij, ach vrouw met stenen hart,

dat niets voelt van pijn en smart.

De onderdrukking van mijn denken

zal mij niet steeds weer krenken.

Liever zou ik willen vermijden,

een doelloos leven vol van smart te leiden.

Liever laat ik mijn ziel heenvlieden

met mijn hoop, moge het geschieden!’

 

Hij overhandigde met tranen in de ogen de brief aan de oude vrouw en zei tegen haar: ‘Wij bezorgen u helaas vergeefse moeite! Ik heb wel in de gaten dat het enige wat mij rest is, te sterven. Zij zei tegen hem: ‘Jaag die droevige en verkeerde voorgevoelens weg en kijk uzelf aan, ach mooie jongeman! Zie je niet dat je net zo mooi bent als de zon? Hoe kunt u denken dat ik, van wie het hele leven in liefdesverwikkelingen is verlopen, niet in staat is om de schoonheden van u allebeide te verenigen? Kalmeer en vergeet de zorgen die u bedroefd maken. Het zal niet lang meer duren eer ik u vreugdevolle berichten zal brengen!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 134e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij die woorden verliet ze hem en na het briefje in haar haar te hebben verborgen, ging ze haar meesteres opzoeken.

Zij kwam bij haar en kuste haar hand uit eerbied en ging zitten zonder een woord te zeggen. Maar na verloop van enkele ogenblikken zei ze: ‘Mijn geliefde dochter, mijn oude haren zijn in de war en ik heb geen kracht meer ze te vlechten. Geef alsjeblieft een van je slavinnen opdracht ze op te spelden.’ Prinses Donya riep echter uit: ‘Lieve Doedoe, ik ga ze zelf opspelden, dat heb je immers zo vaak bij mij gedaan!’ Prinses Donya bond de witte vlechten van haar voedster los en maakte aanstalten om ze te gaan kammen. Meteen viel het briefje uit haar haar op het tapijt. Verbaasd wilde prinses Donya het oppakken, maar de oude vrouw riep uit: ‘Dochter, geef mij dat papier terug! Het moet in mijn haren terechtgekomen zijn bij de jonge koopman. Ik ga het hem vlug terugbrengen!’ Prinses Donya maakte het briefje snel open en las de inhoud ervan. Zij fronste haar wenkbrauwen en riep uit: ‘Ach, kwaaddoener van een Doedoe, dit is weer één van je slimmigheden! Maar wie heeft mij deze rampzalige en listige koopman op mij af gestuurd? Hoe kan ik, prinses Donya, ertoe besluiten, naar deze man te kijken, die noch van mijn ras, noch van mijn bloed is? Ach Doedoe, heb ik je niet gezegd, dat die vlegel nog brutaler zou worden?’ De oude vrouw zei: ‘Echt waar, het is een brutale Satan uit de hel! Maar, ach dochter en meesteres, schrijf hem nog een keer voor het laatst en ik stel me borg voor zijn onderwerping aan uw wil! Zo niet, laat hem dan geofferd worden en wel samen met mij!’

Dadelijk nam prinses Donya de rietpen en rangschikte deze woorden ritmisch:

 

‘Zinneloze, die sluimert en de lucht inademt zo zwaar,

besluiteloos en zwevend vol van onheil en gevaar.

Weet jij dan niet dat er stromen bestaan,

wier loop niet mag worden opgegaan,

en eenzame plekken, absoluut verboden te betreden,

die door een menselijke voet moeten worden vermeden?

En denk jij de sterren aan te raken in het heelal

als alle mensen samen, in geen geval,

de eerste sterren van de nacht bekijken

en met hun handen kunnen bereiken?...

Nu dan! Durf je dan nog in je dromen de engel te liefkozen

of haar leest in je armen te doen buigen bij het verpozen?

Jij bedriegt jezelf, ach naïeveling.

Zo niet, dan wacht jou bittere vergelding.

Dan zullen de raven van de duistere nacht

weldra de dood over uw hoofd krassen met overmacht

en met hun nachtvleugels slaande, rondvliegen om het graf,

waarin men u zal leggen, dat is uw verkregen straf!’

 

Nadat zij het papier gevouwen en verzegeld had, overhandigde prinses Donya het aan de oude vrouw, die zich haastte het de volgende ochtend naar Diadeem te brengen. Bij het lezen van deze zo harde woorden, begreep Diadeem voorgoed, dat er geen hoop meer was en zich tot Aziz wendend, zei hij tegen hem: ‘Beste Aziz, wat moeten we nu beginnen? Ik heb geen inspiratie meer om haar een vastberaden antwoord te schrijven!’ Aziz zei: ‘Ik zal het in jouw plaats en uit jouw naam proberen!’ Diadeem zei: ‘Ja Aziz, schrijf haar en leef je uit!’

Daarop nam Aziz een papier en schreef er deze regels op:

 

‘Here God, bij de vijf Rechtvaardige Wijzen,

help me in mijn wanhoop, ik wil U prijzen.

Lenig de pijn van mijn hart,

dat verduisterd is door smart.

Jij kent het geheim wat mij zo deert

waarvan de vlam mijn binnenste verteert.

De dwingelandij van de wrede jonge vrouw,

die onbarmhartig is, zonder berouw.

Met gesloten ogen schud ik mijn hoofd,

denk aan de tegenslag, geheel verdoofd,

waar ik zonder enige hoop op bevrijding

aan overgeleverd ben, een kastijding!

Mijn geduld en moed zijn verteerd door het wachten

op een hopeloze liefde waarnaar ik blijf smachten!

Ach meedogenloze, met haren van de nacht,

ben je dan zo beveiligd tegen de macht

en slagen van het Noodlot ongehoord

en ongevallen van een grillig soort,

dat je zo de ongelukkige kwelt,

die je roept en bijna is uitgeteld?

Begrijp! Een ongelukkige die om uw schoonheid

eens en voor altijd geheel en compleet toegewijd

zijn vader, zijn huis, zijn vaderland, zijn maten

de ogen van zijn vrienden heeft verlaten!’

 

Daarna gaf Aziz Diadeem het papier, waarop hij tot zover deze berijmde woorden had opgeschreven. Diadeem zei de verzen op om de klank ervan te beoordelen en was tevreden en hij zei tegen Aziz: ‘Dat is uitmuntend!’ Hij gaf de brief aan de oude voedster, die hem meteen naar prinses Donya bracht. Toen de prinses kennis van de brief genomen had, kookte zij van woede en riep uit tegen de oude vrouw: ‘Vervloekte voedster, jij Doedoe, jij alleen bent de oorzaak van alle vernederingen, die ik nu onderga! Ach ongelukswijf, ik wil je niet meer zien! Ga weg, of ik geef mijn slaven opdracht jou te martelen! Ik zelf zal je benen breken met mijn hakken!’ De oude vrouw vertrok snel omdat prinses Donya aanstalten maakte haar slaven te roepen. Ze ging naar haar twee vrienden om haar pech te vertellen en liet zich door hen beschermen.

Toen Diadeem dit hoorde, was hij zeer geraakt. Hij zei tegen de oude vrouw, terwijl hij vriendelijk haar kin aanraakte: ‘Bij God, ach moeder, mijn verdriet is op dit moment dubbel zo groot, ik zie u nu de gevolgen van mijn fout dragen!’ Zij antwoordde: ‘Kalmeer mijn zoon, ik geef het nog lang niet op. Er zal nooit van me gezegd worden, dat ik ooit in mijn leven niet in staat ben geweest, geliefden te verenigen! De moeilijkheden stimuleren mij nog meer, om al mijn streken meer te gebruiken, om uiteindelijk het doel van uw wensen te bereiken!’ Nu vroeg Diadeem: ‘Maar zeg me toch, moeder, wat is de reden die prinses Donya ertoe gebracht heeft, alle mannen te verafschuwen?’ De oude vrouw antwoordde: ‘Dat is een droom, die ze gehad heeft.’ Hij riep uit: ‘Een droom, meer niet?’ Zij zei: ‘Dat alleen! Luister maar, eens op een nacht, toen prinses Donya was ingeslapen, zag ze in haar droom een vogelaar, die zijn netten spande op een open plek in het bos. Hij strooide overal graankorrels op de grond, hij verstopte zich in zijn schuilhoek en wachtte zijn kans af. Onder al die vogels die de graankorrels oppikten, bevonden zich twee duiven, een mannetje en een vrouwtje. Steeds pikkend liep het mannetje zo nu en dan pronkend om het wijfje heen, zonder op de val te letten die hem bedreigde. Tijdens een van die bewegingen kwam zo een van zijn poten tussen de mazen, die zich vernauwden en in de war raakten en hem gevangen hielden. De vogels, geschrokken van zijn vleugelslagen, vlogen alle met geraas weg. Maar het wijfje liet het voedsel daar verspreid liggen en had, moedig als ze was, geen andere zorg dan haar echtgenoot te bevrijden. Met haar bekje en haar kop werkte ze zo goed, dat ze het net scheurde en uiteindelijk haar onvoorzichtige echtgenoot bevrijdde, nog voor de vogelaar hem kon vangen. Zij vloog met hem weg, tolde wat in de lucht rond om terug te komen en de korrels in de buurt van de val op te gaan pikken. Opnieuw begon het mannetje om het vrouwtje heen te draaien, dat zich, terugtrekkend om zijn onophoudelijke liefdesverklaringen te ontgaan, per ongeluk te dicht bij de mazen kwam, waarin zij op haar beurt gevangen werd. Het mannetje vloog zonder zich om het lot van zijn vrouwtje te bekommeren, klapwiekend weg met al de andere vogels. Op deze manier liet hij toe, dat de toegesnelde vogelaar het vrouwtje wist te vangen, die meteen gedood werd! Na deze vreselijke droom, werd prinses Donya in tranen wakker. Ze riep me en vertelde me bevend haar droom en ze eindigde met de woorden: ‘Alle mannen lijken op elkaar en bij de mensen moet het nog erger zijn dan bij de dieren. Mannen zijn allemaal egoïstisch, een vrouw hoeft niets goeds van hun te verwachten! Daarom zweer ik bij God, dat ik nooit de afschuw van hun toenadering zal leren kennen!’

Toen prins Diadeem deze woorden van de oude vrouw gehoord had, zei hij tegen haar: ‘Maar moeder, hebt u haar dan niet gezegd, dat de mannen niet allemaal als die verrader van die duif zijn? Dat de vrouwen niet allemaal als een trouwe en ongelukkige metgezellin zijn?’ Zij antwoordde: ‘Niets van dat alles kon haar sindsdien doen buigen en zij leeft nu eenzaam, in aanbidding van haar eigen schoonheid!’ Diadeem zei: ‘Ach moeder, ik smeek u, ik moet haar ondanks alles zien, met de kans dat ik zal sterven. Ook al is het maar één keer, om mijn ziel te laten doorboren door één enkele van haar blikken! Ach gezegende oude vrouw, probeer dit voor mij te regelen!’ Nu zei de oude vrouw: ‘Weet, ach licht van mijn ogen, dat achter het paleis, prinses Donya woont. Er bevindt zich een tuin, gereserveerd voor haar eenzame wandelingen. Hier komt ze slechts één keer per maand, vergezeld door haar gevolg. Om aan de blikken van de voorbijgangers te ontkomen, gaat ze uit voorzorg, door een geheime poort naar binnen. Nu is juist vandaag over een week de dag van de wandeling van de prinses. Ikzelf zal u tot gids dienen en u in aanraking met uw geliefde brengen. Ik ben ervan overtuigd, dat ondanks al haar vooringenomenheid, de prinses zodra ze u gezien heeft, door uw schoonheid overwonnen wordt, want de liefde is een gave van God en komt als het hem behaagd!’ Nu ademde Diadeem wat vrijer en bedankte de oude vrouw. Hij nodigde haar uit, omdat ze niet meer naar haar meesteres terug kon gaan, de gastvrijheid van zijn huis aan te nemen. Hij sloot de winkel en alle drie sloegen zij de weg naar het logement in. Onderweg wendde Diadeem zich tot Aziz en zei tegen hem: ‘Aziz, omdat ik geen tijd meer zal hebben om naar de winkel te gaan, geef ik hem aan jou. Je moet er maar mee doen wat je goeddunkt!’

Aziz antwoordde met ja en betuigde zijn gehoorzaamheid. Ondertussen kwamen ze aan bij het huis en snel gingen ze de minister op de hoogte stellen van de hele geschiedenis. Ook spraken ze met hem over de droom van de prinses en de tuin waar men moest proberen haar te ontmoeten. Zij vroegen zijn raad hierover. De minister dacht daar geruime tijd over na. Eindelijk hief hij zijn hoofd op en zei tegen hen: ‘Ik heb de oplossing gevonden! Laten we eerst naar de tuin gaan om de toestand goed te bekijken.’ Hij liet de oude vrouw in het logement achter en ging direct met Diadeem en Aziz naar de tuin van de prinses.

Daar aangekomen, begroetten ze de oude bewaker die daar aan de poort zat. De oude bewaker groette vriendelijk terug, terwijl de minister honderd dinar in de hand van de oude man liet glijden. Hij zei tegen hem: ‘Beste oom, wij willen zo graag naar binnen, om onze geest te verfrissen in die mooie tuin en om een stukje brood te eten bij de bloemen en het water! Want we zijn vreemdelingen, die overal mooie plekken bezoeken om ons hiermee een plezier te doen!’ Hierop nam de oude man het geld aan en zei: ‘Kom binnen en maak het u zelf gemakkelijk en wacht terwijl ik het nodige ga kopen om te eten.’ Hij liet hen de tuin binnenkomen, om naar de bazaar te gaan en een mondvoorraad voor hen te kopen. Al snel kwam hij terug met een geroosterd schaap en taartjes. Zij gingen in een kringetje aan de oever van een beek zitten en aten tot ze vol waren. Daarna zei de minister tegen de bewaker: ‘Ach, Sjeik, het paleis dat daar voor ons ligt, verkeert in een slechte staat! Waarom laat u het niet repareren?’ De bewaker riep uit: ‘Bij God, dat paleis is van prinses Donya. Zij zou het liever in puin zien vallen, dan dat ze zich ermee zou bemoeien. Zij leeft te teruggetrokken om aandacht aan dergelijke zaken te kunnen besteden.’ De minister zei: ‘Wat is dat jammer, ach beste Sjeik! De benedenverdieping moest op zijn minst gewit worden, al zou het alleen voor uw eigen ogen zijn. Als u wilt, zal ik zelf al de kosten van het herstel betalen.’ De bewaker antwoordde: ‘Dat God u mag horen!’ De minister ging verder: ‘Neem dan deze honderd dinar voor uw moeite en haal metselaars en een schilder die zeer ervaren is met het uitzoeken van kleuren.’ De bewaker ging snel de metselaars en de schilder halen, aan wie de minister de nodige aanwijzingen gaf. Nadat de grote zaal van de benedenverdieping goed en wel hersteld en gewit was, ging de schilder aan het werk. Hij schilderde volgens de bevelen van de minister een woud. Midden in het woud waren netten uitgespannen waarin een duif gevangen zat die met zijn vleugels sloeg. Toen hij klaar was met schilderen, zei de minister tegen hem: ‘Schilder nu aan de andere kant hetzelfde, maar dan met een doffer, die zijn metgezellin bevrijdt en vervolgens door de vogelaar wordt gevangen en geofferd als slachtoffer van zijn toewijding.’ De schilder voerde de opgedragen tekening uit en ging nadat hij ruim beloond was weer weg. Nu gingen de minister, de twee jonge mensen en de bewaker een moment zitten om de tekening goed te kunnen beoordelen. Diadeem was ondanks alles bedroefd en hij keek er bedenkelijk naar. Daarna zei hij tegen Aziz: ‘Broer, zeg nog een paar regels op om de kwelgeesten in mijn hoofd te verjagen.’ Aziz zei: ‘De grote geneesheer Avicenna schrijft in de geschriften over geneeskunde dit als het beste middel voor:

 

‘Liefdesleed of smart van hatstocht heeft geen ander medicijn

dan schoon maatgezang en licht tuinwerk in de maneschijn!’

 

Ik heb de woorden van Avicenna ter harte genomen, maar helaas zonder resultaat! Bij wijze van proef liep ik daarop naar andere liefdes en ik zag dat het lot tegen me glimlachte en me de genezing bood. Daarom riep ik:

 

Avicenna! Het enige geneesmiddel tegen de liefde, je hebt je vergist,

is nogmaals de liefde, ofwel de genegenheid, dat heb je gemist!’

 

Nu zei Diadeem tot Aziz: ‘De dichter heeft wellicht gelijk. Maar wat is het moeilijk, als de wil verdwenen is!’ Daarna stonden ze op en groetten de oude bewaker en keerden naar huis terug, om weer naar de oude voedster te gaan. Toen de week om was, wilde prinses Donya volgens haar gewoonte een wandeling in de tuin gaan maken. Daar voelde zij hoe erg zij haar oude voedster miste en ze was troosteloos en bedacht zich. Ze bemerkte dat ze onrechtvaardig geweest was tegenover degene die bij haar de plaats van een moeder had ingenomen. Meteen stuurde ze een slaaf naar de bazaar en een andere slaaf naar al de kennissen van Doedoe, om haar te zoeken en haar weer mee terug te nemen. Nadat zij Diadeem alle nodige aanwijzingen voor die dag gegeven had, de dag voor de ontmoeting in de tuin, liep Doedoe juist alleen in de buurt van het paleis rond. Eén van de slaven sprak haar eerbiedig aan en vroeg haar in naam van haar meesteres, die om haar huilde, weer binnen te komen om het met haar goed te maken. Na enige aarzeling kuste prinses Donya haar op haar wangen en Doedoe kuste haar handen uit eerbied. Ze gingen samen, gevolgd door slavinnen, door de geheime poort en kwamen de tuin binnen. Diadeem had zich aan de aanwijzingen van zijn beschermster gehouden. Na het vertrek van Doedoe stonden de minister en Aziz op en trokken Diadeem een prachtig koninklijk gewaad aan dat zeker wel vijfduizend dinar waard was. Om zijn middel deden ze een gordel van gouddraad, bezet met edelstenen en een gesp van smaragd. Om zijn voorhoofd wonden ze een tulband van witte zijde met fijne gouden tekeningen en een aigrette van diamanten. Daarna riepen ze de zegeningen van God over hem uit. Na hem, tot zij in het zicht van de tuin gekomen waren, vergezeld te hebben, keerden zij terug om hem gemakkelijker binnen te laten treden. Toen hij bij de poort kwam, trof Diadeem daar de goede oude waker zittend aan, die zodra hij hem zag, direct opstond en hartelijk zijn begroetingen beantwoordde. Omdat hij niet wist dat prinses Donya de tuin door de geheime poort was binnengekomen, zei hij tegen Diadeem: ‘De tuin is uw tuin en ik ben uw slaaf!’ Hij opende de poort van hem en vroeg hem om binnen te komen. Toen sloot hij haar weer en ging op zijn gewone plaats zitten. Wat Diadeem betreft, hij haastte zich te doen wat de oude vrouw hem gezegd had. Hij hurkte achter een bosje dat zij hem had aangewezen om daar te wachten totdat de prinses voorbij zou komen. Dat is wat Diadeem is overkomen! Maar wat prinses Donya aangaat, luister! De oude vrouw zei tegen haar, terwijl ze samen wandelden: ‘Ach meesteres, ik heb u iets voor te stellen, waardoor het uitzicht op die mooie bomen, vruchten en bloemen nog mooier wordt.’ Prinses Donya zei: ‘Ik ben bereid naar je te luisteren, mijn beste Doedoe.’

Zij antwoordde hierop: ‘U moet echt al die meisjes van het gevolg naar het paleis terugsturen, die u tegenhouden om op uw gemak van deze heerlijke frisse lucht te genieten. Zij houden u tegen.’ Prinses Donya antwoordde: ‘Je hebt gelijk, ach voedster!’ Ze stuurde, door een teken te geven, direct de meisjes van het gezelschap weg. Zo naderde ze, helemaal alleen, alleen gevolgd door de oude vrouw, het bosje waar Diadeem zich schuil hield. Diadeem zag prinses Donya en met één blik kon hij over haar schoonheid oordelen. Hij was zo geraakt, dat hij ter plekke bewusteloos neerviel. Prinses Donya ging verder op weg en naderde de zaal waar de minister het tafereel van de vogelaar had laten schilderen. Op het voorstel van Doedoe ging zij voor het eerst van haar leven het paleis binnen. Zij was vroeger nooit nieuwsgierig geweest om deze kamer te bezoeken, die gereserveerd was voor het dienstpersoneel van het paleis.

Bij het zien van het schilderij was prinses Donya heel erg verbaasd en riep uit: ‘Ach Doedoe, kijk eens! Dat is mijn droom van vroeger, maar dan precies het tegenovergestelde! Ik raak helemaal geëmotioneerd!’ Ze moest haar emoties onder controle houden en ging op het tapijt zitten: ‘Ach Doedoe, heb ik mij zo vergist? Heeft Satan de Boosaardige gelachen om mijn hoop en mijn dromen?’ De voedster zei: ‘Arm kind, mijn ervaring heeft u toch voor uw vergissing gewaarschuwd! Maar laten we gaan en nog wat wandelen, nu de zon ondergaat en de frisse aangename lucht naar kruiden ruikt.’ Vervolgens gingen zij de tuin in. Diadeem was nu uit zijn flauwte bijgekomen en ging langzaam wandelen zoals Doedoe hem had aanbevolen. Hij ging op nonchalante wijze lopen alsof hij aandacht schonk aan de pracht van het landschap. Bij een bocht van de weg zag prinses Donya hem en riep uit: ‘Ach voedster! Zie je die jongeman? Kijk eens hoe mooi hij is, wat een figuur en wat loopt hij mooi! Ken je hem toevallig? Zeg het!’ Zij antwoordde daarop: ‘Ik ken hem niet, maar hij moet, op zijn uiterlijk te oordelen, de zoon van de een of andere koning zijn. Ach meesteres, wat is hij merkwaardig! Ach, wat vreemd! Ach, mijn ziel!’ Prinses Donya sprak: ‘Hij is volmaakt mooi!’ De oude vrouw zei: ‘Helemaal perfect, hoe gelukkig zal zijn geliefde zijn!’ Heimelijk gaf ze Diadeem een sein, de tuin te verlaten en naar huis terug te keren. Diadeem begreep haar en vervolgde zijn weg naar buiten. Ondertussen volgde prinses Donya hem nog met haar blikken en zei tegen haar voedster: ‘Voel je, Doedoe, wat voor een verandering er in me plaatsvindt? Is het mogelijk dat ik, prinses Donya, zo in de war raak bij het gezicht van een man? Ach voedster, ik voel dat ik gevangen ben en dat ik op mijn beurt je om een gunst vraag.’ De oude vrouw zei: ‘Moge God de vervloekte verleider vernederen! Je bent nu, meesteres, in de netten verstrikt! De man die u komt bevrijden is mooi!’ Prinses Donya zei verder: ‘Ach Doedoe, beste Doedoe, je moet absoluut die mooie jongeman hier brengen! Ik wil hem alleen uit jouw handen ontvangen, voedster, liefste voedster! Breng hem snel hier! Hier heb je duizend dinar en een gewaad van duizend dinar. Als je weigert, sterf ik!’ De oude vrouw zei: ‘Ga naar het paleis terug en laat mij op mijn eigen wijze handelen. Ik beloof je, dat deze bewonderenswaardige ontmoeting echt zal plaatsvinden!’ Ze verliet prinses Donya meteen en ging weg om de knappe Diadeem op te zoeken, die haar hartelijk ontving en gaf hem duizend gouden dinar. De oude vrouw zei tegen hem: ‘Er is van alles gebeurd en zij vertelde hem over de emoties van prinses Donya en hun gesprek.

Diadeem zei daarop: ‘Maar wanneer zien we elkaar dan?’ Daarna gaf hij haar nog een gewaad en kostbare cadeaus ter waarde van duizend gouden dinar, die ze in ontvangst nam, terwijl ze zei: ‘Ik zal u morgen op een aangenaam tijdstip komen halen.’ Zij ging snel naar haar meesteres prinses Donya, die ongeduldig op haar wachtte en zei: ‘Wat voor nieuws, ach Doedoe, breng je over mijn vriend?’ Zij antwoordde: ‘Ik ben erin geslaagd zijn spoor terug te vinden en met hem te praten. Morgen breng ik hem hier.’ Prinses Donya was enthousiast en gaf haar voedster duizend gouden dinar en geschenken ter waarde van nog eens duizend dinar. Die nacht sliepen ze alle drie snel in, terwijl ze vervuld waren van zoete hoop en tevredenheid. Amper was het ochtend geworden, of de oude vrouw stond al bij de woning van Diadeem, die op haar wachtte. Zij knoopte een pakket los, dat ze had meegenomen en haalde er vrouwenkleren uit. Diadeem trok deze meteen aan en hulde zich uiteindelijk helemaal in de grote gezichtsluier izar en bedekte zijn gezicht met een dichte sluier. Daarna zei ze: ‘Loop nu net als een vrouw, wieg naar links en rechts met je heupen en maak kleine passen, zoals jonge maagden dat doen. Laat onder geen voorwendsel je stem horen, laat alleen mij op de vragen van de mensen antwoorden!’ Diadeem antwoordde met ja en betuigde zijn gehoorzaamheid. Daarop vertrokken ze beiden en liepen tot ze bij de poort van het paleis waren aangekomen, waar nou net de bewaker het hoofd van de eunuchen in eigen persoon was. Toen hij de nieuwe onbekende aan zag komen, vroeg het hoofd van de eunuchen aan de oude vrouw: ‘Wie is toch dat jeugdig persoontje die ik nog nooit heb gezien? Laat haar een beetje dichterbij komen, zodat ik haar goed kan bekijken! De bevelen zijn streng en ik moet haar van alle kanten betasten en zo nodig uitkleden zoals bij alle nieuwe slavinnen voor wie ik de verantwoordelijkheid draag. Ik ken deze niet, dus laat mij haar met mijn handen betasten en met mijn ogen zien.’ De oude vrouw verzette zich en zei tegen hem: ...’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 135e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat zeg je me daar, ach hoofd van het paleis! Weet je dan niet dat prinses Donya haar gestuurd heeft, om gebruik te maken van haar gaven als borduurster? Weet je dan niet, dat zij één van degenen is, die op zijde de bewonderenswaardige tekeningen uitvoert?’ Maar de eunuch keek nors en zei: ‘Er zijn geen borduursters die dit doen! Ik moet strikt nieuw aangekomenen van alle kanten betasten en hun van voren, van achteren, van terzijde, van boven en van beneden onderzoeken!’ De oude voedster ontplofte bijna van woede en zij ging ferm voor de eunuch staan en zei tegen hem: ‘Ik, die je altijd als voorbeeld van beleefdheid en goede manieren heb gezien! Wat bezielt je zo plotseling? Wil je dat ik je uit het paleis laat jagen?’ Daarop wendde zij zich tot de vermomde Diadeem en riep hem toe: ‘Neem het hem niet kwalijk, dochter! Hij maakt maar een grapje! Wees maar niet bang en loop door!’ Vervolgens ging Diadeem de poort door, heupwiegend en vanonder zijn sluier wierp hij de eunuch een glimlach toe. De eunuch werd getroffen door zijn schoonheid die door de zachte stof schemerde en bleef stokstijf staan. Geleid door de oude vrouw kwam hij in diverse gangen en galerijen, tot hij aan het einde van de zevende galerij in een zaal kwam. Deze zaal had zes deuren met neergelaten gordijnen en kwam op een grote binnenplaats uit. De oude vrouw zei tegen hem: ‘Tel de deuren één voor één en ga de zevende deur binnen. Ach jonge koopman, dan zal je haar vinden, zij die boven alle rijkdommen van de aarde gaat. De maagdelijke bloem, het jonge vlees en de zoetheid die men prinses Donya noemt.’ De als vrouw verklede prins Diadeem telde de deuren en ging de zevende binnen. Terwijl hij de gordijnen weer neerliet, tilde hij de sluier op, die zijn gezicht verborgen hield. Prinses Donya lag op de divan te slapen, haar huid doorschijnend als jasmijn. Heel haar wezen straalde het verlangen van ongekende liefkozingen uit. Met één gebaar ontdeed Diadeem zich van zijn kleren die hem nu hinderden. Slank als hij was, sprong hij op de divan en nam de slapende prinses in zijn armen. Het jonge meisje slaakte een kreet van schrik, deze werd gesmoord door de lippen van prins Diadeem. Zo vond de eerste ontmoeting plaats tussen de mooie prins Diadeem en prinses Donya, ineengestrengeld, terwijl hun lichamen trilden van emotie. Dat ging een maand zo door, zonder dat ze ophielden met zoenen of met lachen, wat gezegend werd door de Meester van alle mooie dingen.

Dit dus wat hen betreft! Maar wat de minister van Aziz betreft, zij maakten zich zorgen over de terugkeer van Diadeem. Toen ze zagen dat hij niet terug kwam, werden ze erg ongerust. Toen het ochtend werd, zonder dat er nieuws was over Diadeem, twijfelden zij niet meer aan zijn ondergang en raakten helemaal van streek. In hun droefheid en verbijstering wisten ze niet meer waaraan ze zich te houden hadden. Aziz zei met benauwde stem: ‘De poorten van het paleis zullen zich nooit meer voor onze meester openen! O! Wat moeten we nu doen?’

De minister sprak: ‘Hier blijven wachten, zonder ons te bewegen!’ Zo bleven zij een maand lang wachten, zonder te eten of te drinken en klagend over dit onheil, waarvoor ze geen uitweg zagen.

Toen ze aan het eind van de maand nog steeds geen levensteken van Diadeem hadden gekregen, zei de minister: ‘Kind, wat een lastige en tragische toestand! Ik geloof dat het beste wat we nu nog kunnen doen, is terugkeren naar ons land om de koning op de hoogte te brengen van deze gebeurtenis. Als we dit niet doen, zou hij ons nog kunnen verwijten dat we hebben nagelaten hem te waarschuwen.’ Meteen bereidden ze de reis voor en vertrokken naar de Groene Stad, de hoofdstad van Soleiman-sjah. Nauwelijks waren zij daar aangekomen, of zij gingen snel naar het paleis, om de koning op de hoogte te stellen van de hele geschiedenis en de ongelukkige afloop van het avontuur. Daarna barstten ze in snikken uit. Bij dit vreselijke nieuws was het Soleiman-sjah alsof de hele wereld onder hem instortte. Maar waartoe dienden tranen en snikken van spijt? Soleiman-sjah verdrong zijn verdriet, die aan zijn lever en aan zijn ziel knaagde. Dit voorval maakte hem neerslachtig en hij zwoer, dat hij het verlies van zijn zoon Diadeem zou wreken door meedogenloos wraak te nemen. Onmiddellijk liet hij door openbare omroepers alle mannen bijeenkomen, die in staat waren een lans of degen te gebruiken. Hij liet het hele leger met zijn bevelhebbers en alle oorlogswerktuigen, tenten en olifanten uitrukken. Gevolgd door zijn volk, dat bijzonder veel van hem hield om zijn rechtvaardigheid en zijn edelmoedigheid, ging hij op weg naar de eilanden van Kamfer en Kristal. Diadeem en prinses Donya bleven elkaar beminnen, in het paleis dat van geluk straalde. Ze stonden alleen maar op van de tapijten om samen te drinken en te zingen. Zo ging dat zes maanden door. Tot op een dag de liefde van zijn vriendin hem buiten zichzelf van verrukking bracht en Diadeem tegen prinses Donya zei: ‘Ach, mijn aanbidster, er ontbreekt nog iets aan onze liefde, zodat onze liefde volmaakt is!’ Zij vroeg verbaasd: ‘Ach, Diadeem, licht van mijn ogen, wat heb je nog te wensen? Je hebt mijn lippen, mijn borsten, mijn dijen en heel mijn lichaam toch al en mijn armen die je omstrengelen en mijn ziel die naar je verlangt. Als je nog andere liefdeshandelingen wenst, die ik niet ken, waarom praat je er dan niet over? Je zult gelijk merken, of ik ze uit kan voeren!’ Diadeem zei: ‘Mijn liefje, om dat alles gaat het niet. Laat me aan je vertellen wie ik echt ben! Weet, ach prinses, dat ik een koningszoon ben en niet een koopman van de markt. De naam van mijn vader is Soleiman-sjah, heerser over de Groene stad en de bergen van Isfahan. Hij is het, die destijds zijn minister naar koning Sjahraman gestuurd heeft, om je hand voor mij te vragen! Je herinnert je toch, dat je dat aanzoek toen afgewezen hebt? Het hoofd van eunuchen, die er met je over sprak, heb je zelfs bedreigd met een wapen. Welnu, laten we dan vandaag doen wat we in het verleden niet gekregen hebben en laten we samen naar het groene Isfahan gaan!’ Bij die woorden omhelsde prinses Donya nog enthousiaster de hals van de mooie Diadeem en liet hem duidelijk merken het met hem eens te zijn en ging met hem mee. Daarna konden beiden zich die nacht voor het eerst overgeven aan hun slaap, terwijl de afgelopen tien maanden de maagdelijkheid van de ochtend hen steeds verraste bij omhelzingen, kussen en verschillende soortgelijke zaken. Terwijl de twee geliefden sliepen en de zon al opgekomen was en het hele paleis was ontwaakt, zat koning Sjahraman, de vader van de prinses, op de kussens van zijn troon. Hij was omringd door de emirs en belangrijke mensen van zijn rijk en ontving die dag de leden van het gilde van de juweliers met hun meester aan het hoofd. Het hoofd van de juweliers bood de koning als eerbewijs een wonderbaarlijk juwelenkistje aan, dat voor meer dan honderdduizend dinar aan diamanten, robijnen en smaragden bevatte. Koning Sjahraman was zeer voldaan over dit eerbewijs en hij riep het hoofd van de eunuchen bij zich en zei tegen hem: ‘Kom, Kafoer, breng dit naar je meesteres prinses Donya! Kom dan terug om me te zeggen of het geschenk naar haar zin is.’ De eunuch Kafoer ging direct naar het gereserveerde paviljoen waar prinses Donya alleen woonde. Toen Kafoer daar aankwam zag hij op een tapijt de voedster liggen, die de deur van haar meesteres bewaakte. De deuren van het paviljoen waren allemaal gesloten en de gordijnen neergelaten. De eunuch dacht: ‘Hoe komt het toch dat ze tot dit late uur slaapt, terwijl dit helemaal haar gewoonte niet is?’ Omdat hij niet zonder resultaat bij de koning wilde terugkeren, stapte hij vervolgens over het voor de deur uitgestrekte lichaam van de oude vrouw heen, deed de deur open en ging de zaal binnen. Zijn verbazing en ontsteltenis waren groot, toen hij prinses Donya zag slapen in de armen van de jongeman, waaraan te zien was dat er sprake was geweest van buitengewone losbandigheid.

Door deze aanblik herinnerde de eunuch Kafoer zich de slechte behandeling waarmee prinses Donya hem bedreigd had. Hij dacht bij zichzelf: ‘Dit is dus de manier waarop ze mannen verafschuwt! Als God het wil, zal ik op mijn beurt wraak nemen over mijn vernedering!’

Hij sloop stilletjes weer weg en liet zich bij koning Sjahraman aandienen. De koning vroeg aan hem: ‘Nu, wat heeft je meesteres gezegd?’ De eunuch antwoordde: ‘Hier is het kistje.’

De koning vroeg verwonderd: ‘Mijn dochter wil dus evenmin edelstenen als een echtgenoot?’

Hij antwoordde: ‘Ontsla mij van de plicht, o koning, om hierop te antwoorden in bijzijn van dit hele gezelschap!’ Daarop liet de koning de troonzaal ontruimen, alleen de minister mocht bij hem blijven. De eunuch vertelde: ‘Mijn meesteres prinses Donya bevindt zich in een confronterende positie! Maar de jongeman in kwestie is werkelijk heel knap!’ Bij die woorden sloeg koning Sjahraman zijn handen in elkaar, opende zijn ogen wijd en riep uit: ‘Dat is ongeoorloofd!’ Hij vroeg meteen verder: ‘Heb je ze gezien, Kafoer?’ De eunuch zei: ‘Met dit en met dat oog!’ Daarop zei de koning: ‘Dat is helemaal ongehoord!’ Hij gaf de eunuch bevel, de twee schuldigen voor de troon te laten verschijnen. Meteen voerde de eunuch dit bevel uit. De beide geliefden verschenen voor de koning, die met gesmoorde stem zei: ‘Het is dus waar!’ Hij kon niets meer zeggen en nam zijn grote sabel in zijn hand om zich op Diadeem te storten. Prinses Donya echter sloeg haar armen om haar geliefde heen en drukte haar lippen op die van hem. Ze riep haar vader toe: ‘Als je er zo over denkt, dood ons dan alle twee!’ De koning ging weer op zijn troon zitten en beval de eunuch prinses Donya naar haar vertrekken terug te brengen. Hij zei tegen Diadeem: ‘Ellendige bedrieger! Wie ben je? Wie is je vader? Hoe durf je mijn dochter te benaderen?’ Diadeem zei: ‘Weet, o koning, als u mij dood wenst, uw dood weldra zal volgen en uw koninkrijk vernietigd zal worden!’ De koning riep buiten zichzelf: ‘Waarom?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben de zoon van Soleiman-sjah! Ik heb datgene genomen wat geschreven stond en wat men mij geweigerd had! Open dus uw ogen, o koning, voordat u mijn ondergang beveelt!’ Bij deze woorden werd de koning verlegen en vroeg aan de minister wat ze moesten doen. Maar de minister antwoordde: ‘Hecht geen geloof, o koning, aan de woorden van die bedrieger. Alleen de dood is de gepaste straf voor het hoogverraad van zo’n hoerenzoon, die God moge vernederen en vervloeken!’ Daarna zei de koning tegen de zwaarddrager: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 136e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Sla hem zijn hoofd eraf!’ De zwaarddrager maakte aanstalten het bevel uit te voeren. Het zou met Diadeem gedaan zijn, als niet op dat ogenblik de komst van twee gezanten van Soleiman-sjah werd aangekondigd. Deze twee gezanten gingen de komst van Soleiman-sjah met zijn leger voor in eigen persoon. Zij waren niemand anders dan de minister en de jonge Aziz. Toen hen toegang werd verleend en zij de zoon van hun koning, prins Diadeem, hadden herkend, vielen ze flauw van vreugde. Zij knielden aan zijn voeten en kusten hem uit eerbied. Diadeem dwong hen op te staan en legde hen in enkele woorden de situatie uit. Zij brachten hem op de hoogte van wat er gebeurd was en kondigden koning Sjahraman de aanstaande komst van Soleiman-sjah, met al zijn troepen, aan. Koning Sjahraman begreep, welk gevaar hij liep toen hij opdracht gaf de jonge Diadeem te doden. Het was nu duidelijk wie Diadeem werkelijk was. De koning hief zijn armen op en prees God, die de hand van de zwaarddrager tegengehouden had. Daarop zei hij tegen Diadeem: ‘Mijn zoon, neem het een grijsaard als mij niet kwalijk. Ik besefte niet wat ik ging doen. De fout ligt bij mijn ongeluksminister, die ik onmiddellijk ga straffen door hem aan een paal te rijgen!’

Prins Diadeem kuste zijn hand en zei tegen hem: ‘U bent, o koning, voor mij een vader en ik ben het die u om vergeving zou moeten vragen voor de opwinding die ik veroorzaakt heb!’

De koning zei: ‘De fout ligt bij dat ongeluksmens, die ik op een verrotte plank van nog geen twee meter zal laten kruisigen!’ Hierop antwoordde Diadeem: ‘Wat de eunuch betreft, die verdient het wel! Wat de minister aangaat, die moet het niet nog een keer wagen!’

Daarna deden Aziz en de minister een goed woordje bij de koning om ook voor de eunuch vergeving te vragen. De eunuch had het van schrik in zijn broek gedaan. Uit achting voor de minister vergaf de koning de eunuch Kafoer. Verder zei Diadeem: ‘Het belangrijkste wat ons nog te doen staat, is zo snel mogelijk uw dochter prinses Donya gerust te stellen. Zij is mij even dierbaar als mijn ziel!’ De koning zei: ‘Ik ga meteen naar haar toe.’ Van tevoren gaf hij zijn minister, zijn eunuch en kamerheren opdracht, prins Diadeem naar het badhuis te begeleiden, om hem een verkwikkend bad te laten nemen. Daarna ging hij snel naar het paviljoen van prinses Donya. Zij stond net op het punt om een zwaard, met de handgreep op de grond en de punt naar boven, in haar hart te stoten. Bij die aanblik verloor de koning bijna zijn verstand. Hij riep naar zijn dochter: ‘Hij is in veiligheid! Heb medelijden met mij, mijn dochter!’ Toen ze dit hoorde, gooide prinses Donya het zwaard ver van zich af en kuste de hand van haar vader. Haar vader bracht haar op de hoogte van de situatie. Daarna zei ze tegen hem: ‘Ik ben pas gerustgesteld, als ik mijn geliefde gezien heb!’ Daarom liet de koning, nadat Diadeem uit het badhuis terug was, hem snel naar prinses Donya brengen. Zij vloog hem om de hals en terwijl de twee geliefden elkaar omhelsden, sloot de koning de deur bescheiden achter zich. Daarna ging hij het paleis weer binnen om de nodige bevelen te geven voor de ontvangst van Soleiman-sjah. Hij stuurde de minister en Aziz met spoed naar hem toe, om hem over de verheugende situatie te vertellen. Daarbij gaf hij hem als geschenk honderd prachtige paarden, honderd ren-dromedarissen, honderd jongens, honderd jonge vrouwen, honderd negers en honderd negerinnen. Pas toen al deze voorbereidingen getroffen waren, vertrok koning Sjahraman in eigen persoon om Soleiman-sjah tegemoet te treden. Met een groot gevolg verliet hij de stad in gezelschap van prins Diadeem. Zodra hij hen zag naderen, ging Soleiman-sjah hen eveneens tegemoet en riep uit: ‘God zij geprezen, die mijn zoon zijn doel heeft laten bereiken!’ Daarop omhelsden de beide koningen elkaar hartelijk. Diadeem wierp zich huilend van vreugde om de hals van zijn vader, die eveneens huilde. Daarna begon men te eten, te drinken en te praten en voelde men zich volmaakt gelukkig. Toen men hier mee klaar was, liet men de rechters en de getuigen komen en schreef men het huwelijkscontract van Diadeem en prinses Donya. Vervolgens gaf men veel geschenken aan de soldaten en het volk. Gedurende veertig dagen en nachten was de stad versierd en verlicht. Te midden van alle feestvreugde konden Diadeem en prinses Donya elkaar op hun gemak beminnen, tot extreme extase! Diadeem zorgde er wel voor, de goede diensten van zijn vriend Aziz niet te vergeten. Nadat hij een hele stoet met Aziz had weggestuurd om diens moeder te halen, die al sinds lange tijd om hem huilde, wilde hij niet meer van hem scheiden. Na de dood van Soleiman-sjah, toen Diadeem op zijn beurt koning van de Groene stad en de bergen van Isfahan was geworden, benoemde hij Aziz tot grootminister. Hij benoemde de oude waker tot Commissaris van de Raad van State en de sjeik van de markt tot algemeen hoofd van alle gilden. Zij leefden allen gelukkig tot aan hun dood, het enige onheil zonder uitweg!

Toen hij klaar met het verhaal van Aziz en Aziza en van Diadeem en prinses Donya, vroeg minister Dandan aan de koning Daoel’makan, om een glas rozensiroop te mogen drinken. Koning Daoel’makan riep uit: ‘Ach minister, is er iemand op aarde het zo waard, prinsen en koningen gezelschap te houden als u? Echt waar, dit verhaal is me zeer goed bevallen, zo heerlijk en aangenaam is het om er naar te luisteren!’ Koning Daoel’makan gaf zijn minister het mooiste gewaad uit de koninklijke schatten. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 137e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar wat het beleg van Constantinia betreft, dit sleepte zich nu al vier jaar lang voort zonder beslissend resultaat. De soldaten en aanvoerders begonnen er erg onder te lijden, dat ze zo ver van hun familieleden en vrienden verwijderd waren en dat terwijl er een opstand op komst was.

Daarom nam koning Daoel’makan snel een besluit en hij riep de drie grote aanvoerders Bahraman, Rostam en Turkasj bijeen. Hij zei tegen hen in aanwezigheid van minister Dandan: ‘U bent getuige van wat er hier plaats vindt en van de vermoeidheid die op ons drukt als gevolg van dit onheil en de onherstelbare plagen die de oude Moeder-van-de-Rampen over onze hoofden heeft gebracht. Al was het alleen maar door de dood van mijn broer, de dappere Sjarkan. Denk er dus over na, wat ons te doen staat en wat u moet antwoorden!’ Daarna bogen de aanvoerders van het leger hun hoofd en dachten lange tijd na. Toen zeiden zij: ‘O koning, minister Dandan is de meeste ervarene van ons allemaal en hij is oud en wijs geworden!’ Koning Daoel’makan wendde zich tot zijn minister Dandan en zei tegen hem: ‘Wij wachten hier allemaal op uw reactie!’ Nu kwam minister Dandan naar voren en zei tegen de koning: ‘Weet, o koning van deze tijd, dat het ons inderdaad in de toekomst schade zal doen, nog langer bij de muren van Constantinia te blijven. In de eerste plaats moet u zelf, Ach koning, het verlangen koesteren uw jonge zoon Kanmakan te zien en eveneens uw nichtje Kracht-van-het-Noodlot. Zij is de dochter van onze overleden prins Sjarkan, die in het paleis van Damascus bij de vrouwen is. Verder voelen wij hier allemaal vurig de pijn, zo ver van ons land en onze huizen verwijderd te zijn. Mijn voorstel is dus om naar Bagdad terug te keren, om later hier weer te komen om het einde van deze ongelovige stad over te laten aan de kraaien en de gieren!’ De koning antwoordde: ‘Echt waar minister, u denkt er hetzelfde over als ik!’ Meteen liet hij door openbare omroepers in het kamp aankondigen, dat over drie dagen het vertrek zou plaatsvinden. Echt waar, op de derde dag brak het leger met wapperende vlaggen en schallende trompetten het kamp af en sloeg de weg naar Bagdad in. Na dagen en nachten kwam het in de Stad der Vrede aan, waar het met grote vreugde door alle inwoners ontvangen werd. Wat koning Daoel’makan betreft, het eerste wat hij deed, was naar zijn zoon Kanmakan gaan, die op dat moment zeven jaar oud was, om deze te omhelzen. Het tweede was, dat hij zijn oude vriend, de oude stoker van het badhuis liet roepen. Toen hij hem zag, stond hij op van zijn troon en omhelsde hem. Hij liet hem naast zich zitten en prees hem uitbundig tegenover al zijn vorsten en alle andere aanwezigen. Gedurende deze tijd was de stoker van het badhuis onherkenbaar geworden van al het eten, drinken en rusten dat hij gedaan had. Hij was zo dik geworden, dat hij een buikje gekregen had. Zijn hals was als een olifantenhals geworden, zijn buik als de buik van een walvis en zijn gezicht glansde als een rond broodje dat uit de oven komt. Hij had zich verontschuldigd bij de uitnodiging van de koning om naast hem te komen zitten en had tegen hem gezegd: ‘Ach meester, dat God mij ervoor mag bewaren, zo’n dwaling te begaan! De dagen zijn al lang voorbij, waarop het toegestaan was in uw bijzijn te durven gaan zitten!’ Maar koning Daoel’makan had tegen hem gezegd: ‘Deze dagen zullen weer voor u beginnen, ach vader! Want u bent het, die mijn leven gered heeft!’ Hij had de stoker gedwongen met hem op het grote matras van de troon te gaan zitten. Nu zei de koning tegen de stoker: ‘Ik wil dat je me een gunst vraagt, want ik ben bereid je alles toe te staan, al was het zelfs een deel van mijn koninkrijk! Spreek dus en God zal je verhoren!’ Daarop zei de oude stoker: ‘Ik wilde u graag iets vragen, dat ik al lang wens, maar ik ben zo bang dat ik onbescheiden ben!’ De koning werd zeer ontroerd en zei: ‘Je moet er beslist met mij over spreken!’ De stoker antwoordde: ‘Uw bevelen zijn me heilig. Nu dan: ik wilde, o koning, een eigenhandig geschreven verklaring ontvangen, waarbij ik benoemd word tot algemeen president van de stokers van alle badhuizen van de Heilige stad, mijn stad!’

Bij deze woorden begonnen de koning en alle aanwezigen vreselijk te lachen en de stoker dacht dat zijn verzoek buitensporig was en dit maakte hem grenzeloos bedroefd. Maar de koning zei tegen hem: ‘Bij God! Vraag me iets anders!’ Minister Dandan naderde de stoker zachtjes en kneep hem in zijn been en knipoogde tegen hem en zei: ‘Vraag toch iets anders!’ De stoker antwoordde: ‘Dan, o koning van deze tijd, zou ik vurig wensen, om tot eerste sjeik van het gilde van de straatvegers in de Heilige Stad, mijn stad, benoemd te worden!’ Bij deze woorden moesten de koning en alle aanwezigen zo lachen, dat ze hun benen in de lucht staken. Daarop zei de koning tegen de stoker: ‘Kom, beste broeder, je moet me beslist iets vragen dat je waardig is en dat werkelijk de moeite waard is!’ De stoker zei: ‘Ik ben bang, dat u het me niet kunt toestaan!’ De koning zei: ‘Niets is voor God onmogelijk!’ Waarop de stoker zei: ‘Benoem me dan tot sultan van Damascus, in plaats van de overleden prins Sjarkan!’ Koning Daoel’makan antwoordde: ‘Bij mijn ogen zweer ik het je!’ Op hetzelfde ogenblik liet hij de benoeming van de stoker tot sultan van Damascus opstellen, en gaf hem in zijn staat van nieuwe sultan de naam Zablakan al-Moejahed. Verder gaf hij minister Dandan opdracht de nieuwe koning met een krachtig gevolg naar Damascus te vergezellen. Om daarna terug te komen en de dochter van prins Sjarkan, Kracht-van-het-Noodlot, mee te nemen. Vóór het vertrek nam hij afscheid van de stoker en omhelsde hem en drukte hem op het hart, goed en rechtvaardig voor zijn nieuwe onderdanen te zijn. Vervolgens zei hij tegen alle aanwezigen: ‘Dat iedereen die mij liefheeft en eert, hun vreugde zal betuigen door geschenken aan sultan Zablakan te geven.’ Meteen stroomden de geschenken binnen voor de nieuwe koning, die Daoel’makan zelf met het koninklijk gewaad bekleedde. Toen al deze voorbereidingen getroffen waren, gaf koning Daoel’makan hem als lijfwacht vijfduizend jonge huisslaven mee, dragers beladen met een Koninklijke rode en gouden draagstoel. Zo vertrok de stoker van het badhuis, nu sultan Zablakan al-Moejahed, gevolgd door zijn wacht, minister Dandan, de emirs Rostam, Turkasj en Bahraman uit Bagdad en kwam in Damascus, zijn koninkrijk, aan. De eerste maatregel van de nieuwe koning, was het bevel, meteen een prachtige stoet samen te stellen, om de jonge achtjarige prinses Kracht-van-het-Noodlot, de dochter van de overleden prins Sjarkan, naar Bagdad te vergezellen. Hij stelde haar tien meisjes en tien jonge negers ter beschikking en gaf haar vele geschenken. Vooral zuivere rozenolie en abrikozenconfituren in grote, goed tegen de vochtigheid verzegelde dozen, zonder het overheerlijke gevlochten gebak te vergeten, dat echter zo bros was, dat het waarschijnlijk niet heel in Bagdad zou aankomen. Hij gaf haar eveneens twintig grote potten gevuld met versuikerde dadels, deze was gebonden door een stroop die geparfumeerd was met kruidnagels. Evenals twintig kisten taartjes van bladerdeeg en twintig kisten vol verschillende zoetigheden, speciaal besteld bij de beste specialisten in Damascus. Dat alles maakte de lading uit van twintig kamelen, zonder nog de grote balen met zijden stoffen met prachtige borduursels en goudstof mee te rekenen. Deze stoffen waren geweven door de kundigste wevers uit het land Sjam. Ook hadden ze kostbare wapens bij zich en vazen van koper en gedreven goud.

Toen alles klaar was voor vertrek, wilde sultan Zablakan minister Dandan ook een groot geldbedrag geven, maar de minister wilde dit niet aannemen. Hij zei: ‘O koning, u bent nog nieuw in dit rijk en u kunt dit geld veel beter gebruiken dan het aan mij te schenken!’

Daarop vertrok het konvooi en in kleine dagmarsen bereikten ze na een maand en in goede gezondheid, Bagdad. Daoel’makan ontving de jonge Kracht-van-het-Noodlot met vreugdebetuigingen en bracht haar naar haar moeder en naar Nezhat’zaman de kamerheer. Hij liet haar hetzelfde onderwijs geven als Kanmakan. Deze twee kinderen werden dus onafscheidelijk en vatten voor elkaar een genegenheid op, die naarmate ze ouder werden, slechts vermeerderde. Dit duurde zo acht jaar, die tijd besteedde koning Daoel’makan aan de bewapening en de voorbereidingen voor de oorlog. Hij liet de ongelovige mensen van het land van Rome’ niet uit het oog. Maar als gevolg van de vermoeienissen en het leed tijdens zijn verloren jeugd, nam koning Daoel’makan elke dag in kracht en gezondheid af. Omdat zijn toestand voortdurend minder werd, liet hij op een dag minister Dandan komen en zei tegen hem: ‘Minister, ik laat u komen om u een plan voor te leggen dat ik uit wil voeren. Antwoord me dus zonder omwegen!’ De minister zei: ‘Welk plan is dit, o koning van deze tijd?’ Daoel’makan antwoordde: ‘Ik heb besloten om tijdens mijn leven afstand te doen van mijn troon en in mijn plaats mijn zoon Kanmakan op de troon te zetten. Ik zal me verheugen, hem roemrijk te zien regeren vóór ik dood ben! Wat denkt u hiervan? Zeg het mij, ach minister met een ziel, vol van wijsheid!’ Bij deze woorden kuste minister Dandan de grond voor de voeten van de koning uit eerbied en met zeer ontroerde stem zei hij tegen hem: ‘Het plan dat u aan mijn oordeel onderwerpt, ach gezegende koning, begaafd met voorzichtigheid en billijkheid, is niet te realiseren en niet gunstig wat het moment betreft en wel om twee redenen: De eerste is dat uw zoon, prins Kanmakan, nog heel jong is. De tweede is dat het vaststaat, dat van de koning die zijn zoon tijdens zijn leven laat regeren, van die tijd af de dagen zijn geteld in het engelenboek!’ Maar de koning zei: ‘Wat mijn leven aangaat, echt waar, ik voel dat het ten einde is. Maar wat mijn zoon Kanmakan betreft ga ik, omdat hij nog zo jong is, als zijn regent benoemen: De opperkamerheer, de echtgenoot van mijn zus Nezhat’zaman!’ Meteen liet de koning zijn emirs, zijn ministers en al de aanzienlijken van zijn rijk bijeenkomen. Hij benoemde de opperkamerheer tot regent van zijn zoon Kanmakan en beval hem aan, als dringende raad, Kracht-van-het-Noodlot en Kanmakan met elkaar te laten trouwen zodra ze meerderjarig zouden zijn. De opperkamerheer antwoordde: ‘Ik ben door u met weldaad overladen en in de oneindigheid van uw goedheid gedompeld!’ Daarop wendde koning Daoel’makan zich tot zijn zoon Kanmakan en zei tegen hem met tranen in de ogen: ‘Ach zoon, weet, dat na mijn dood de opperkamerheer je regent en je raadsman zal zijn, maar dat minister Dandan in mijn plaats dan je vader is. Want ik voel, hoe ik deze sterfelijke wereld ga verlaten en naar het eeuwige verblijf vertrek. Maar ik wil je, ach zoon, eerst zeggen, dat me slechts één ding op aarde te wensen overblijft voor dat ik sterf. Dit is: wraak te nemen op degene die de oorzaak was van de dood van je grootvader, koning Omar an-Neman en van je oom, prins Sjarkan. Maar ook op die ongeluksvrouw en vervloekte die Moeder-van-alle-Rampen heet!

De jonge Kanmakan antwoordde: ‘Wees gerust ach vader, God zal u allemaal wreken door mijn tussenkomst.’ Koning Daoel’makan voelde zich door deze woorden heel erg opgelucht en hij strekte zich rustig uit op het bed waarop hij bleef liggen. Enige tijd later werd koning Daoel’makan, als ieder wezen die geschapen is, wat hij in het onpeilbare hiernamaals geweest was. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 138e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij werd alsof hij nooit bestaan had. Want de tijd maait alles weg en herinnert zich niets! Daarom moet degene die het lot van zijn naam in de toekomst wil kennen, het lot van degenen die hem in de dood zijn voorgegaan, leren inschatten! Dit is de geschiedenis van koning Daoel’makan, de zoon van koning Omar an-Neman en broer van prins Sjarkan. Dat God zich in zijn oneindige barmhartigheid over hen allemaal mag ontfermen! Om het spreekwoord ‘Hij die een nageslacht nalaat, sterft niet!’ eer aan te doen, begonnen vanaf die dag de avonturen van de jonge Kanmakan, de zoon van Daoel’makan. Wat de jonge Kanmakan en zijn nichtje Kracht-van-het-Noodlot betreft, o God! Ze waren heel mooi geworden! Toen ze ouder werden, kwamen de proporties van hun gelaatstrekken mooier uit en hun volmaaktheden groeiden in alle volheid. Je kon ze echt vergelijken met twee twijgen, beladen met vruchten, of met twee prachtige manen. Om over ieder van hen afzonderlijk te spreken, moet men zeggen, dat Kracht-van-het-Noodlot alles in zich had, om iemand gek te maken. In haar koninklijke eenzaamheid, ver van alle blikken, had de blankheid van haar gelaatskleur zich prachtig gehouden, haar middel was dun geworden, juist zoals het zijn moest en even recht als de letter aleph. Haar heupen waren aanbiddelijk in hun stevige zwaarte. Wat de smaak van haar speeksel betreft, dit proefde naar melk, wijnen en zoetigheden! Om een woord over haar lippen te zeggen, die de kleur van granaatappels hadden en de heerlijkheden van rijpe vruchten! Maar wat haar wangen aangaat, haar wangen, de rozen zelf hadden hun meerderheid erkend. Hoe waar zijn dus de woorden van de dichter hierover:

 

‘Word dronken, mijn arme hart, ga brassen!

Ach ogen, danst van vreugde in uw kassen,

Daar is ze, zij verrukt hem

die haar schiep door zijn stem.

Haar oogleden dagen het zwartsel uit,

ze donkerder te maken dan haar huid.

Ach, ik voel hoe hun blikken mijn hart diep doorboren,

alsof zij het zwaard van de emir van gelovigen toebehoren.

Ach, proevend van haar lippen!

Ach druivensap waarvan ik mag nippen,

nog voordat men ze perst, en jij, siroop,

die onder het persen van haar parels wegdroop.

Zo is haar kapsel, als palmen die onder de fijne bries

de trossen van uw hangende haren schudden, heel exquis.

 

Zo werd de jonge prinses Kracht-van-het-Noodlot, de dochter van Nezhat’zaman, beschreven. Wat haar neef de jonge Kanmakan aangaat, dat was nog heel iets anders. Oefeningen en jacht, paardrijden en spiegelgevechten met de lans en de speer, boogschieten en wedrennen hadden zijn lichaam soepel en zijn geest krijgshaftig gemaakt. Hij was de knapste ridder van alle islamitische landen geworden en de moedigste onder alle krijgslieden van steden en stammen. Bij dat alles was zijn gelaatskleur fris als die van een maagd gebleven en zijn gezicht mooier dan rozen en narcissen, zoals de dichter over hem het volgende zegt:

 

‘Nauwelijks besneden, streelde een weke zijde,

zijn donzige kin om hem te verleiden.

Later kwamen schaduwen op zijn wangen

die met zwart fluweel werden behangen.

In de vrolijke ogen van iedereen

die hem bekeek van top tot teen

was hij als een zeer jonge ree

dansend de moeder volgend, tevree.

Voor de aandachtige verliefde zielen

die hem volgden en voor hem vielen

waren zijn wangen bron van dronkenschap;

zijn wangen waarin bloed vloeide als sap

dat even fijn was als in de natuur

de honing van zijn speeksel puur.

Maar wat mij, die mijn gehele lange leven

aan de eer van zijn bekoorlijkheid heb gegeven,

vooral verrukte bij mijn vriendenbezoek

was de groene kleur van zijn onderbroek.’

 

Sinds enige tijd had de opperkamerheer, de regent van Kanmakan, zich meester gemaakt van de macht. Dit, ondanks alle waarschuwingen van zijn vrouw Nezhat’zaman en alles wat hij de vader van Kanmakan verschuldigd was. Hij had zich zelfs door het volk en het leger, tot opvolger van Daoel’makan laten uitroepen! Wat het ander deel van het volk en het leger betreft, die was de naam en de afstammeling van Omar an-Neman trouw gebleven. Hij werd in zijn plicht geholpen door de oude minister Dandan. Minister Dandan was, bedreigd door de opperkamerheer, uit Bagdad weggegaan en had zich teruggetrokken in een stad dichtbij. Hij wachtte op het moment, dat het lot hem gunstig zou zijn. De opperkamerheer die dus niemand meer te vrezen had, had Kanmakan en zijn moeder gedwongen zich op te sluiten in hun vertrekken en had zelfs zijn dochter Kracht-van-het-Noodlot verboden, voortaan contact te hebben met de zoon van Daoel’makan. Op die manier leefden moeder en zoon afgezonderd, wachtend tot God hen in hun rechten zou herstellen. Toch kon Kanmakan ondanks de bewaking van de opperkamerheer, zo nu en dan zijn nichtje Kracht-van-het-Noodlot zien en met haar praten, al was dit in het geheim. Op een dag echter, toen hij haar niet kon zien en de liefde zijn hart erger dan gewoonlijk kwelde, nam hij een stuk papier en schreef zijn vriendin deze hartstochtelijke regels:

 

‘Je liep, ach geliefde, vol vertrouwen

te midden van je lieve vrouwen,

geheel gebaad in je schoonheid

en hen volkomen toegewijd.

De rozen verdroogden op hun stelen

als je voorbijging om hen te strelen,

daar ze zich met hun zus vergeleken

haar blozende wangen als een teken.

De leliën knipoogden naar verluidt

voor het dons van je blanke huid.

De bloeiende kamille glimlachte

om je witte tanden, een mooie gedachte.

Ach! wanneer zal mijn ballingschap geëindigd zijn

en mijn hart genezen van de verschrikkelijke pijn

van de scheiding met smarten,

dat alles wat mij zo lang tartte.

Opdat mijn gelukkige lippen zo zoet

die van mijn geliefde naderen met gloed?

Ach! Zal ik het eindelijk weten,

één nacht om nooit te vergeten,

of er gemeenschap tussen ons kan bestaan

een bijzonder gevoel wat niet zal vergaan,

waar mijn gehele wezen van overvloeit?

En moge God, Almachtige mij onvermoeid

in mijn leed geduld doen oefenen en dragen

zoals de zieke de zweren verdraagt alle dagen

en het vooruitzicht niet te vrezen

omdat hij volkomen zal genezen.’

 

Nadat hij de brief verzegeld had, gaf hij hem aan de eunuch, die dienst had en het was zijn eerste zorg hem aan de opperkamerheer te bezorgen. Bij het lezen van deze verklaring schuimbekte de opperkamerheer van woede en zwoer dat hij de jonge onbeschaamde vlegel zou martelen. Hij bedacht zich en meende dat het beter was om hierover alleen met zijn echtgenote Nezhat’zaman te spreken, om het niet in de openbaarheid te laten komen. Hij ging Nezhat’zaman in haar vertrekken opzoeken en na de jonge Kracht-van-het-Noodlot weggestuurd te hebben door haar te zeggen, dat ze in de tuin een luchtje moest gaan scheppen, zei hij tegen zijn echtgenote Nezhat’zaman: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 139e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Je moet weten, dat de jonge Kanmakan al lang de leeftijd van volwassenheid heeft bereikt en zijn krachten op je dochter Kracht-van-het-Noodlot uit wil proberen. Daarom moeten wij hen voortaan gescheiden houden, zodat ze geen kans krijgen elkaar te ontmoeten. Het is erg gevaarlijk het hout naar de vlam te brengen. Je dochter mag voortaan de vrouwenvertrekken niet meer verlaten of haar gezicht ontbloten, want zij is niet meer op de leeftijd, waarop meisjes ongesluierd mogen uitgaan! Let er op, dat die twee niet de gelegenheid krijgen elkaar te treffen. Mochten zij wel toenadering zoeken, dan zal ik die jongeman tegenhouden, zodat hij zijn lusten niet op haar kan botvieren. Om deze woorden begon Nezhat’zaman te huilen en nadat haar echtgenoot goed en wel vertrokken was, ging ze haar neef Kanmakan opzoeken om hem op de hoogte te brengen van de woede van de opperkamerheer. Daarna zei ze tegen hem: ‘Weet, ach zoon van mijn broer, dat ik zo nu en dan geheime bijeenkomsten met Kracht-van-het-Noodlot tot stand kan brengen, maar dan enkel door de deur! Heb geduld, net zolang tot God medelijden met je heeft!’ Kanmakan was zeer geschrokken door dit bericht en riep uit: ‘Ik wil geen ogenblik meer in een paleis leven, waarin ik alleen zou moeten bevelen! Ik wil niet langer dat de stenen van het huis mijn vernederingen verbergen.’ Hierna trok hij direct zijn kleren uit, bedekte zijn hoofd met de muts van een bedelmonnik en gooide een oude nomadenmantel over zijn schouders. Hij gunde zich geen tijd afscheid te nemen van zijn moeder en zijn tante. Hij liep snel in de richting van de poorten van de stad, terwijl hij als mondvoorraad op reis alleen maar een brood van drie dagen oud, in zijn zak had. Toen de poorten van de stad geopend werden, was hij de eerste die er door ging en hij liep met grote passen weg en zei bij wijze van afscheid deze regels op voor alles wat hij zojuist verlaten had:

 

‘Ik vrees u niet meer en zal niet smeken

ach hart, u kunt slaan en zelfs breken.

Mijn ogen zullen niet langer vertedering laten zien,

medelijden vindt geen plaats meer als voordien.

Hart bezwaard door de hevige liefde,

mijn wil zal ondanks dat u mij griefde

en al moest mijn lichaam geheel bezwijken,

niet buigen, doordat ik niet wilde wijken.

Als ik medelijden met je had, mijn gebroken hart,

wat zou er van mijn wilskracht worden, zo getart?

Wie zich door vurige ogen laat behagen,

heeft geen reden zich daarna te beklagen,

als hij dodelijk gewond neervalt zonder kracht

geraakt door zoveel overmacht.

Ik wil in wilde sprongen de aarde

zonder grenzen doorkruisen, mijn waarde.

De goede aarde, ruim voor dolende stervelingen,

om mijn gehele ziel te redden van alle dingen

die haar totale moed en kracht zouden kunnen ontnemen;

ik ga helden en stammen bevechten en de buit meenemen.

Voortaan groots door mijn roem en kracht

zal ik terugkomen met overmacht.

Alle poorten zullen voor mij opengaan!

Want, onnozel hart, weet dat in dit bestaan

men eerst het beest moet temmen of doden,

om zijn dure horens te voegen bij zijn kleinoden!’

 

Terwijl de jonge Kanmakan zijn stad en familieleden ontvluchtte, zocht zijn moeder hem, die hem de hele dag niet gezien had, maar dit zonder enig resultaat. Na de zoektocht ging ze zitten huilen en wachtte zijn terugkomst af, terwijl ze zichzelf kwelde met gedachten. Maar de tweede, vervolgens de derde en de vierde dag gingen voorbij, zonder dat iemand iets van Kanmakan gehoord had. Zijn moeder sloot zich op in haar vertrek en beklaagde zich voortdurend en uit het diepst van haar hart zei ze: Ach kind, van welke kant kan ik je roepen? Naar welk land kan ik snellen om je te zoeken? Waarom vergiet ik al deze tranen, om jou, mijn kind? Waar ben je? Waar ben je, ach Kanmakan? Verder wilde de arme vrouw niet meer eten of drinken. Haar rouw geraakte bekend in de hele stad en werd gedeeld door alle inwoners die de jongeman liefhadden en zijn overleden vader beminden. De groep riep uit: ‘Waar ben je, ach arme Daoel’makan, o koning, die zo rechtvaardig en zo goed voor uw volk geweest is? Zie hoe uw zoon verloren is en niemand die u met uw weldaden overladen heeft, weet zijn spoor terug te vinden! Ach, arme nakomeling van Omar an-Neman, wat is er met u gebeurd?’ Wat Kanmakan betreft, hij liep de hele lange dag en rustte niet voor de nacht zwart was. De volgende dag en de dagen daarop reisde hij verder, zijn maaltijden bestonden uit planten die hij plukte en hij dronk water uit de bronnen en beken. Na vier dagen kwam hij aan in een bebost dal, waar snelle wateren stroomden en waar vogels en duiven zongen. Hij stopte daar en reinigde zich volgens het ritueel en deed vervolgens zijn gebed. Nadat hij de voorgeschreven plichten had vervuld, strekte hij zich onder een grote boom uit en viel in slaap. Zo sliep hij door tot middernacht. Toen galmde in het midden van de stilte van het dal een stem, die hem wekte en die van de rotsen in de omtrek kwam. Zij zong:

 

‘Mensenleven, wat ben je waard in dit aardse leven

zonder de glans van de glimlach der geliefde jou gegeven

zonder de balsem van haar kalm gelaat

en geurig als fijn en kostbaar muskaat.

Ach dood, liever zou ik voor jou kiezen

dan dat dagen verstreken en ik zat te kniezen

en de ballingschap noch de dreigingen, ongemeten

zouden zij voorgoed kunnen doen vergeten!

Ach vreugde van kameraden,

op de lange levenspaden,

allen op de weide samengekomen

om de beste wijnen te laten stromen.

Ach hun vreugde, als de hartstocht in hen brandt,

wanneer de beker in hun handen belandt.

Lentebloemen, aan de zijde der geliefde verrezen

hebben mijn ziel van het noodlot genezen.

Ach lente, jouw bloemen op de weide,

en jij, vriend, jij aan mijn zijde

die zo van de kostelijke, heerlijke wijn geniet!

Onder jouw handen is de aarde, kleurrijk zo je ziet,

verheugd over haar stromen en schoonheid,

haar kleuren en haar vruchtbaarheid!’

 

Bij deze bewonderenswaardige zang, die in de nacht opsteeg, stond Kanmakan aangedaan op om uit te vinden waar in het donker de stem vandaan kwam. Hij kon geen andere vormen onderscheiden dan de wazige stammen van de bomen boven de rivier die beneden in het dal stroomde. Nu liep hij een eindje in die richting en daalde tot de oevers van de rivier af. De stem werd duidelijker en geëmotioneerder, terwijl ze dit gedicht in de nacht zong:

 

‘Tussen haar en mij bestaan eden

dus deed ik haar tot de stam toetreden!

Mijn stam is de rijkste aan volmaakte paarden

en aan meisjes met zwarte ogen die naar ons gebaarden.

Het is de stam van Bani-Taim, een oud volk;

bries, je zucht genaakt me daarvan, als een wolk!

Zij brengt mijn lever tot rust

tot ik in slaap ben gesust.

Zeg me, slaaf Saad, herinnert zij zich tot op heden

nog onze kostbare en zeer onweerbare liefdeseden?

Haar antwoord? Ach, moes van mijn hart,

een schorpioen heeft je gebeten en getart.

Kom, vriendin! Ik genees door het nippen

van het tegengif van je zoete lippen,

van hun speeksel, altijd,

en hun heerlijke frisheid!’

 

Toen Kanmakan voor de tweede keer dit lied van de onzichtbare had gehoord, probeerde hij nog iets in het donker te ontwaren. …”

 

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Bij het aanbreken van de 140e Nacht, vertelde Sjahrzad verder: “Omdat dit niet lukte, klom hij naar de top van een rots en schreeuwde luidkeels:

 

‘Ach vreemdeling in de nacht

kom, je wordt hier verwacht.

Zodat ik kan luisteren naar het verhaal

wat precies zo klinkt als in mijn taal.

Wij zullen ons vermaken

met allerlei aangename zaken.’

 

Daarop zweeg hij.

Na verloop van enkele ogenblikken, antwoordde de stem die gezongen had: ‘Ach jij, die me roept, wie ben je toch? Ben je een aards mens of een onderaardse geest? Als je een geest bent, vervolg dan uw weg! Maar als je een mens bent, wacht dan hier tot het licht wordt. Want de nacht is vol valstrikken en verraad!’ Bij deze woorden dacht Kanmakan bij zichzelf: ‘De eigenaar van de stem is zeker een man van wie het avontuur op een vreemde manier op die van mij lijkt!’ Daarna bleef hij, zonder zich verder te bewegen, op die plek tot het ochtendgloren. Door de bomen van het bos zag hij nu een man, gekleed als de Bedoeïen van de woestijn op zich afkomen, deze was groot en gewapend met een zwaard en een schild. Kanmakan stond op en begroette hem. De Bedoeïen beantwoordde zijn groet en na de gebruikelijke beleefdheden te hebben uitgewisseld, vroeg de Bedoeïen aan hem, verwonderd over zijn jeugdige uitstraling: ‘Ach jongeman, wie ben je eigenlijk? Bij welke stam hoor jij? Wie zijn uw familieleden onder de Arabieren? Echt, je bent op een leeftijd, waarop men ’s nachts niet alleen reist in streken waarin men alleen maar gewapende bendes ziet. Vertel me dus uw achtergrond.’ Kanmakan zei: ‘Mijn grootvader was koning Omar an-Neman, mijn vader koning Daoel’makan en ikzelf ben Kanmakan die van liefde brandt voor zijn nicht prinses Kracht-van-het-Noodlot!’ Hierop antwoordde de Bedoeïen: ‘Hoe komt het, dat u als koning, met een vader die ook koning was, gekleed als bedelaar en zwerver, reist zonder een gevolg uw rang waardig?’ Hij antwoordde: ‘Ik ga mijn eigen gevolg vormen en ik wil jou vragen of je de eerste wilt zijn om hiervan deel uit te maken!’ Bij die woorden begon de Bedoeïen te lachen en zei tegen hem: ‘Je praat, jongeman, alsof je een ervaren militair bent, of een held die zich in twintig gevechten onderscheiden heeft! Om je dus je onbekwaamheid te bewijzen, maak ik je nu ondergeschikt aan mij, zodat je me als slaaf kunt dienen! Als het waar is dat je familie van koninklijken bloede is, zullen ze rijk genoeg zijn om je losgeld te betalen!’ Kanmakan voelde echter, hoe de woede zijn oogleden deed trillen en hij zei tegen de Bedoeïen: ‘Bij God! Alleen ikzelf zal mijn losgeld betalen! Pas maar op! Toen ik je verzen hoorde, dacht ik dat je begaafd was door je uitgelezen manieren…’ Kanmakan wierp zich op de Bedoeïen die, denkend dat een gevecht met dit kind slechts een spelletje zou zijn, hem glimlachend afwachtte. Maar hij dacht verkeerd! Bij het gevecht van man tegen man met de Bedoeïen, ging Kanmakan immers stevig op de grond staan op benen vaster dan bergen en rechter dan minaretten. Hij zette zich schrap, boog zich voorover en drukte de Bedoeïen zo stijf tegen zich aan, dat hij bijna zijn botten brak en zijn ingewanden leegde! Plotseling hief hij hem in zijn armen van de aarde op en rende hij met grote passen naar de rivier. De Bedoeïen, die nog geen tijd had gehad om bij te komen van de schrik door de kracht die Kanmakan bezat, riep nu uit: ‘Wat ben je met me van plan daar bij de rivier?’ Kanmakan antwoordde: ‘Ik ga je in het water gooien, die je naar de Tigris brengt. De Tigris brengt je vervolgens naar de Nahr-Isa, de Nahr-Isa brengt je naar de Eufraat en de Eufraat brengt je naar je stam! Eenmaal daar zullen de mannen van je stam over je dapperheid en heldhaftigheid oordelen, ach Bedoeïen!’ Bij dit dreigend gevaar riep de Bedoeïen, op het ogenblik dat Kanmakan hem hoger optilde om hem in de rivier te gooien: ‘Ach jonge held, ik zweer bij de ogen van uw geliefde Kracht-van-het-Noodlot, mijn leven te sparen! Ik zal voortaan uw onderdanigste slaaf zijn!’ Snel deed Kanmakan een stap achteruit en zette hem zachtjes op de grond en zei tegen hem: ‘Je hebt me door deze eed weerloos gemaakt!’

Ze gingen allebei aan de oever van de rivier zitten en de Bedoeïen haalde een gerstebrood uit zijn knapzak. Hij brak deze door midden en gaf Kanmakan er de helft van, met een beetje zout. Zo werd hun vriendschap oprecht bezegeld. Kanmakan vroeg aan hem: ‘Vriend wil je, nu je weet wie ik ben, me je naam vertellen en die van je ouders?’ De Bedoeïen zei: ‘Ik ben Sabah, zoon van Rema, kleinzoon van Heman, van de stam van de Taim, uit de woestijn van Sjam. Dit is, in weinig woorden mijn geschiedenis: ‘Ik was nog heel jong toen mijn vader stierf. Ik werd opgenomen door mijn oom en in zijn huis samen opgevoed met zijn dochter Nejma. Nu beminde ik Nejma en Nejma beminde mij eveneens. Toen ik op de leeftijd was gekomen om te trouwen, wilde ik haar als mijn echtgenote hebben. Haar vader, die wist dat ik arm en zonder middelen was, wilde geen toestemming voor ons huwelijk geven. Maar na de waarschuwingen van de voornaamste Sjeiks van onze stam, wilde mijn oom mij Nejma beloven, op voorwaarde dat ik hem een bruidsschat gaf. Die moest bestaan uit: Vijftig paarden, vijftig raskamelen, vijftig slavinnen, vijftig last koren en vijftig last gerst, liever meer dan minder. Ik dacht, dat ik deze bruidsschat van Nejma bij elkaar kon krijgen. Dus verliet ik mijn stam om in verre landen kooplieden te gaan aanvallen en karavanen te plunderen. Dat is de reden van mijn verblijf deze nacht op de plaats waar je mij hebt horen zingen. Dit gezang is niets vergeleken met de schoonheid van Nejma, want wie haar eens in zijn leven ooit gezien heeft, is de rest van zijn leven blijmoedig en gelukkig!’ Nadat hij deze woorden gezegd had, zweeg de Bedoeïen. Kanmakan zei tegen hem: ‘Ik wist heel goed, beste vriend, dat jouw geschiedenis op die van mij moest lijken! Voortaan vechten wij dus zij aan zij, om onze geliefden met de vruchten van onze daden te winnen!’ Net toen hij dit gezegd had, rees een stofwolk in de verte op, die snel dichterbij kwam. Nadat deze goed en wel opgetrokken was, verscheen een ruiter voor hen, zijn gezicht was geel als dat van een stervende en zijn kleren waren met bloed doordrenkt en hij riep uit: ‘Ach geef me wat water om mijn wonden te wassen! Help mij, dan zal mijn paard van u zijn als ik sterf!’ Het paard, waarop de ruiter zat, was de mooiste onder de paarden van alle stammen. Zijn schoonheid deed iedereen verbaasd staan, had alle volmaakte eigenschappen die voor een paard in de woestijn vereist zijn. De Bedoeïen, die net als iedereen van zijn afkomst, veel verstand had van paarden, riep uit: ‘Beste ruiter, steek je arm uit, zodat ik je kan helpen afstijgen!’ Hij pakte de ruiter, die voelde dat hij flauw viel, vast en zette hem zachtjes op het gras neer en zei tegen hem: ‘Maar wat heb je toch en waar ben je gewond?’ De Bedoeïen deed zijn gewaad wat open en liet zijn rug zien, die één grote wond was, waar het bloed in golven uitstroomde. Kanmakan knielde bij de gewonde neer en waste zorgvuldig zijn wonden en bedekte ze zachtjes met vers gras. Daarna gaf hij de stervende te drinken en zei tegen hem: ‘Wat heeft u in deze toestand gebracht, ach pechvogel?’ De man antwoordde: ‘Weet, ach vaardige helper, dat het paard die je daar in al zijn schoonheid ziet, de oorzaak is van mijn toestand. Dat paard was het eigendom van koning Aphridonios, de heerser over Constantinia en de naam was ons allemaal, Arabieren van de woestijn, bekend. Nu hoort een paard van dit soort niet in de stallen van een ongelovige koning te blijven. Ik werd daarom uitgekozen door de mannen van mijn stam, om hem uit het midden van de bewakers die hem verzorgden en hem dag en nacht bewaakten, te ontvoeren. Ik vertrok onmiddellijk en kwam ’s nachts in de tent waar het paard bewaakt werd en ik maakte kennis met zijn bewakers. Zo maakte ik gebruik van het ogenblik waarop zij mijn mening vroegen over zijn volmaaktheden en me verzochten het te beproeven, om het met een sprong te bestijgen en het in galop weg te voeren. Toen hun verbazing voorbij was, achtervolgden de bewakers me op hun paarden en vuurden pijlen en speren op mij af. Zoals je ziet zijn er meerdere in mijn rug terecht gekomen. Het paard nam me steeds sneller mee, als een komeet en bracht me uiteindelijk helemaal buiten hun bereik. Al die dagen zit ik nu op zijn rug zonder enige tussenstop! Maar mijn bloed is weggevloeid, mijn krachten zijn uitgeput en ik voel hoe de dood dichterbij sluipt! Jij hebt me geholpen, dus is na mijn dood het paard voor jou! Het paard is bekend onder de naam al-Katoel al-Majnoen en het is het mooiste exemplaar van het ras al-Ajoez! Je bewijst me een dienst, arme jongeman, door mij achter op je paard mee te nemen en mij naar mijn stam te brengen. Daar kan ik dan sterven in de tent waarin ik geboren ben!’ Bij deze woorden zei Kanmakan tegen hem: ‘Broeder van de woestijn, ik behoor eveneens tot een geslacht, waarin adel en goedheid traditie zijn. Ik ben dus bereid u de gevraagde dienst te bewijzen, zelfs al zou ik het paard niet van u krijgen!’

Hij liep op de Arabier af om hem op te tillen, maar hij slaakte een diepe zucht en zei: ‘Wacht nog even! Misschien sterf ik hier wel ter plekke! Ik moet getuigenis afleggen van mijn geloof!’ Dus sloot hij half zijn ogen, stak zijn hand uit en de palm naar de hemel draaiend, zei hij: ‘Ik getuig, dat er geen andere godheid bestaat dan God. Ik getuig, dat onze heer Mohammed de afgezant van God is!’ Nadat hij zich zo op de dood had voorbereid, zong hij dit lied, wat tevens zijn laatste woorden waren:

 

‘Ik heb de wereld in de galop van mijn paard doorkruist,

schrik gezaaid en bloedbaden aangericht, onbesuisd.

Ik ben over bergen en woeste bergstromen gegaan,

om diefstal, moord en losbandigheid te begaan.

Ik sterf zoals ik leefde, zwervend alle dagen,

gewond door degenen, die ik heb verslagen.

De vrucht van mijn moeite en mijn droom

laat ik achter aan de oever van een stroom.

Weet toch, ach jij, jij de vreemdeling,

die de enige schat van de Bedoeïen ontving,

dat mijn spijt met mijn ziel heen zou gaan,

als ik zeker was dat Katoel, mijn paard, voortaan

in jou een heldhaftige, dappere ruiter vindt,

zijn schoonheid waardig en hem welgezind.

 

Nauwelijks was de Arabier gestopt met zijn zang, of hij opende zijn mond krampachtig, rochelde en sloot zijn ogen voor altijd.

Spoedig vertrokken Kanmakan en zijn vriend, nadat ze een kuil gegraven hadden waarin ze de dode hadden begraven. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 141e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat ze de gebruikelijke gebeden hadden opgezegd, gingen ze samen hun lot tegemoet op de weg van God. Kanmakan ging op zijn nieuwe paard Katoel zitten. De bedoeïen Saba had zich ermee verzoend om hem lopend te volgen, want hij had hem vriendschap en onderdanigheid gezworen. Hij had hem voor altijd als zijn meester erkend door een eed te zweren op de heilige tempel van de Kaäba, het huis van God! Er begon voor hen een leven, rijk aan handelingen en avonturen. Ze vochten tegen beesten en struikrovers. Ze gingen op jacht en reisden veel, brachten de nachten door op de loer naar wilde dieren en keken uit naar dagen van strijd tegen de stammen en verovering van de buit. Zij brachten op die manier, ten koste van veel gevaren, een onschatbare hoeveelheid vee met hun bewakers en ook paarden met de slaven die erbij hoorden en tenten met tapijten bijeen. Kanmakan had zijn vriend Saba belast met het volledige toezicht op hun aanwinsten, die ze met zich meesleepten op hun onafgebroken strooptochten. Als ze beiden gingen zitten om uit te rusten, bespraken ze met elkaar hun liefdesleed en deelden hun hoop op liefde met elkaar, waarbij de een over zijn nicht Kracht-van-het-Noodlot sprak en de ander over zijn nicht Nejma. Zo ging de rooftocht twee jaar door. Nu volgt één van de gebeurtenissen van de jonge Kanmakan.

Op een dag ging Kanmakan op zijn paard Katoel op avontuur, voorafgegaan door zijn trouwe vriend Saba. Deze maakte de weg voor hem vrij. Hij had een degen in zijn hand, stootte zo nu en dan vreselijke kreten uit, zette grote ogen op en brulde af en toe, hoewel het volkomen stil was in de woestijn: ‘Ho, maak ruim baan! Rechts! Links!’ Zij hadden zojuist een geroosterde gazelle van het spit gegeten en schoon bronwater gedronken. Na verloop van tijd kwamen ze aan bij een hoogte, aan de voet van een wei, die vol met kamelen en hun wijfjes was, met schapen, koeien en paarden en verderop zaten onder een tent gewapende slaven rustig neergehurkt. Bij deze aanblik zei Kanmakan tegen Saba: ‘Blijf hier! Ik ga deze bende beroven en de slaven overmeesteren.’ Nadat hij deze woorden gesproken had, ging hij in galop de heuvel af. Hij stortte zich op de mensen en de dieren, terwijl hij dit krijgslied riep:

 

‘Wij zijn van de stam van Omar an-Neman,

de helden, de mannen met het grote plan.

Wij zijn de grote en machtige heren

die de vijandige stammen met hun speren

meedogenloos in het hart zullen raken

als de dag van het gevecht zal ontwaken.

Wij beschermen de onkrachtigen

tegen de heersende machtigen.

Wij nemen het hoofd van hen die creperen

voor de versiering van onze lansen en speren.

Pas op uw hoofd u allen, hier zijn de helden!

Omar an-Nemans stam is eerzuchtig te velde!’

 

Bij deze aanblik schreeuwden de geschrokken slaven luide kreten, ze schreeuwden om hulp en dachten dat de Arabieren van de woestijn hen onverwacht aanvielen. Uit de tenten kwamen drie krijgslieden tevoorschijn, die de eigenaars van de kudden waren. Zij sprongen op hun paard, stormden op Kanmakan af en riepen: ‘Dat is de dief van het paard Katoel! We hebben hem eindelijk! Houd de dief!’ Bij deze woorden riep Kanmakan hen toe: ‘Het is inderdaad Katoel zelf, maar jullie zijn de dieven, hoerenzonen!’ Hij sprak met Katoel om hem aan te moedigen. Katoel sprong als een wildeman op een prooi af en Kanmakan maakte met zijn lans slechts een spelletje van de overwinning. Hij stak de punt van zijn wapen in de buik van de eerste de beste die zich vertoonde. De speer kwam aan de rugkant weer naar buiten met op de punt een nier. De andere ruiters ondergingen hetzelfde lot. Daarna richtte hij zich op de slaven, die gezien hadden wat hun meesters was overkomen. De slaven wierpen zich met hun gezicht op de grond en smeekten hem hun leven te sparen. Kanmakan zei tegen hen: ‘Vooruit, drijf zonder tijd te verliezen deze kudden voor me uit en breng ze naar de plek, waar mijn tent en mijn slaven zijn!’ Het vee en de slaven voor zich uitdrijvend, vervolgde hij zijn weg. Al snel voegde zijn kameraad Saba zich bij hem, die volgens de bevelen die hij tijdens het gevecht ontvangen had, zijn post niet had verlaten. Terwijl ze op die manier hun weg vervolgden, zagen ze plotseling een stofwolk opstijgen. Toen de stofwolk was opgetrokken, zagen ze honderd ruiters verschijnen, gewapend volgens de voorschriften van de Roem’ van Constantinia. Nu zei Kanmakan tegen Saba: ‘Bewaak de kudden en de slaven en laat mij alleen tegen deze ongelovigen optreden!’ Saba de Bedoeïen trok zich dadelijk terug achter een heuvel en bemoeide zich alleen met de opgedragen bewaking. Kanmakan echter bemoeide zich alleen met de ruiters van de Roem’, die hem direct van alle kanten omringden. De aanvoerder die op hem toekwam zei tegen hem: ‘Wie ben jij meisje, dat je zo goed de teugels van een krijgsros weet vast te houden, terwijl je ogen zo zacht zijn en je wangen zo glad en blozend? Kom dichterbij, zodat ik je op je wangen kan zoenen en zien we wel wat komen gaat! Kom! Dan maak ik je tot koningin van alle gronden die de stammen bezitten!’ Bij die woorden voelde Kanmakan dat een rode gloed van schaamte naar zijn gezicht steeg en hij riep uit: ‘Tegen wie denk je dat je spreekt, ach hond, zoon van een hond? Al hebben mijn wangen geen haren, als je de kracht van mijn arm voelt, zul je begrijpen hoe je je in je onbeschaamdheid vergist. Jij blinde Roemi, die geen krijgslieden van meisjes weet te onderscheiden!’ Hierna naderde de aanvoerder Kanmakan en stelde inderdaad vast dat die niet gemakkelijk tot onderwerping te brengen zou zijn. Dit, omdat de vlam in zijn ogen verraadde dat hij een krijgsman was, ondanks de zachtheid en blondheid van zijn gezicht en het fluwelige van zijn wangen die geen ruwe stoppels vertoonden. De aanvoerder van de honderd manschappen riep naar Kanmakan: ‘Van wie is die kudde? Waar gaat u zo vrij en brutaal heen? Geef je genadig over of u bent ten dode opgeschreven!’ Daarna gaf hij een van zijn ruiters het bevel de jongeman te benaderen en hem gevangen te nemen. Nauwelijks was de ruiter dichterbij Kanmakan gekomen of Kanmakan sloeg met één enkele slag met zijn zwaard de tulband, het hoofd, het lichaam, het zadel en de romp van het paard in tweeën. Daarna ondergingen de volgende drie ruiters die naar voren kwamen hetzelfde lot. Bij die aanblik beval de aanvoerder van de honderd manschappen zijn ruiters zich terug te trekken. Hij liep op Kanmakan af en riep naar hem: ‘U bent jong en mooi, ach krijgsman en uw onverschrokkenheid is gelijk aan die van haar!’ Nu wil ik, Kahroedasj, van wie de heldhaftigheid in alle landen van de Roemi berucht is, u vanwege uw moed het leven sparen! Trek u dus in vrede terug, want ik vergeef u de dood van mijn mannen ter wille van uw schoonheid!’ Maar Kanmakan riep hem toe: ‘Het maakt mij niet uit of u Kahroedasj bent, dat interesseert mij niet! Wat er wel toe doet, is dat u zwijgt en de punt van mijn speer komt voelen. Omdat u zich Kahroedasj noemt, mag u weten, dat ik Kanmakan, de zoon van Daoel’makan en kleinzoon van Omar an-Neman!’ Hierop zei de christen: ‘Ach zoon van Daoel’makan, ik heb in de veldslagen de dapperheid van uw vader leren kennen! Maar u, u hebt de kracht van uw vader met volmaakte bevalligheid weten te combineren! Trek u dus terug en neem al uw buit met u mee! Dat geeft mij veel voldoening!’ Kanmakan echter riep hem toe: ‘Het is niet mijn gewoonte, ach christen, om met mijn paard rechtsomkeert te maken! Pas op!’ Terwijl hij dit zei en zijn paard Katoel liefkoosde, die de wens van zijn meester begreep, schoot deze vooruit met de oren omlaag en de staart in de hoogte. De beide krijgslieden begonnen te vechten en de paarden botsten tegen elkaar als twee rammen die met de horens op elkaar stoten of als twee stieren die elkaar de buik openscheuren. Ondanks alle schermutselingen raakte niemand gewond. Toen duwde Kahroedasj plotseling uit alle macht zijn speer tegen de borst van Kanmakan. Deze wist hem met een snelle sprong van zijn paard te ontwijken en zich plotseling omkerend, stak hij zijn arm uit, met de speer vooruit. Meteen stak hij de christen dwars door zijn buik, met als gevolg dat het blinkende ijzer er bij de rug weer uit kwam. Kahroedasj hield op te bestaan. Bij het zien van dit tafereel vertrouwden de ruiters van Kahroedasj alleen nog maar op de snelheid van hun paarden en verdwenen in de verte, omgeven door stof. Nadat Kanmakan zijn speer aan de uitgestrekte lichamen had afgeveegd, vervolgde hij zijn weg en gaf Saba een teken de kudden en de slaven voor zich uit te drijven. Het toeval wilde dat na deze daad Kanmakan de zwervende negerin van de woestijn ontmoette, die van stam tot stam, in de tenten en onder de sterren, geschiedenissen vertelde. Kanmakan, die vaak over haar had gehoord, vroeg haar stil te zijn en in zijn tent te komen uitrusten. Hij vroeg aan haar of zij hem een geschiedenis wilde vertellen om zo zijn tijd wat te doden en om hem wat op te vrolijken. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 142e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De oude zwerfster ging naast hem op de mat zitten en vertelde hem het volgende verhaal:

 

De geschiedenis van de Hasjisjeter

 

‘In vriendschap en eerbied! Weet, dat het aardigste waarmee mijn oor zich vermaakt heeft, ach jonge heer, deze geschiedenis is, die ik gewaar werd van een hasjisjeter onder de hasjiesj-eters: Er was eens een man, die het maagdelijk vlees aanbad en dat was de enige zorg die hij had. Dit vlees is zeer kostbaar, vooral wanneer het besteld wordt en exquis is. Er is geen enkel vermogen tegen bestand, als de smaak van de eigenaar onverzadigbaar is. Het einde van het liedje is, dat als de man buitensporig toegeeft aan zijn lusten en zijn overdrijving afkeurenswaardig is, hij volledig geruïneerd wordt. Op een dag, toen hij in vuile kleren gekleed was en met blote voeten op de markt zijn brood bij elkaar liep te bedelen om te kunnen eten, kreeg hij een spijker in de zool van zijn voet. Het bloed stroomde overvloedig. Hij ging op de grond zitten en probeerde het bloed te stelpen en uiteindelijk verbond hij zijn voet met een lap. Omdat het bloed bleef vloeien, dacht hij bij zichzelf: ‘Laat ik naar het badhuis gaan, mijn voet wassen en hem in het water dompelen, dat zal hem goed doen.’

Hij ging naar het badhuis en kwam de gemeenschappelijke zaal binnen, waar de arme mensen kwamen. Ondanks dat was het badhuis zeer schoon en rein en hij knielde bij het grote bassin neer en begon zijn voet te wassen. Naast hem zat een man, die net klaar was met zijn bad en die ergens op kauwde. Onze gewonde man werd heel opgewonden van het kauwen van de ander en hij verlangde er hevig naar, om ook op iets te kauwen. Hij vroeg aan de man: ‘Waar kauw je op buurman?’ Hij antwoordde zachtjes, zodat niemand anders hem kon horen: ‘Stil! Dit is hasjiesj! Als je wilt, geef ik je ook een stukje.’ Hij antwoordde: ‘Heel graag, ik verlang er al een tijd naar om hier iets van te proeven!’ De kauwende man haalde een stuk uit zijn mond, gaf het de gewonde man en zei tegen hem: ‘Ik hoop dat je van al je zorgen bevrijd wordt!’ Onze man nam het stuk en kauwde erop en at het helemaal op. Omdat hij net aan hasjiesj gewend was, was hij, zodra de uitwerking zich door de verspreiding van het verdovingsmiddel in zijn hersenen openbaarde, buitengewoon vrolijk en deed de hele zaal galmen van zijn luide gelach! Hij zakte een ogenblik later op het koude marmer ineen en was ten prooi aan verschillende hallucinaties waarvan hier een van de prachtigste verhalen beschreven wordt: Hij dacht eerst, dat hij helemaal naakt in de macht was van de handen van een vreselijke masseur en twee sterke negers, die zich helemaal van hem meester hadden gemaakt. Hij was als een stuk speelgoed onder hun handen, zij draaiden hem om, bewerkten hem van alle kanten en staken hun knobbelige, maar buitengewoon bekwame vingers in zijn vlees. Hij jammerde onder het gewicht van hun knieën als ze op zijn buik leunden om hem kunstig te masseren. Hierna wasten zij hem krachtig met water uit de grote koperen kuipen en wreven hem in met plantenvezels. Daarna wilde de grote masseur zelf bepaalde edele delen van hem wassen, maar omdat dit erg kriebelde, zei hij: ‘Ik doe het zelf wel!’ Nadat hij met het bad klaar was, omwikkelde de grote masseur zijn hoofd, zijn schouders en zijn heupen met drie doeken zo wit als jasmijn en zei tegen hem: ‘Nu heer, is het ogenblik aangebroken om bij uw echtgenote binnen te gaan, die op u wacht.’ Hij riep uit: ‘Welke echtgenote, ach masseur? Ik ben vrijgezel! Heb je misschien hasjiesj gegeten, omdat je zo fantaseert?’ De masseur antwoordde: ‘Maak toch niet zulke grapjes! Laten we naar je echtgenote gaan, die heel erg ongeduldig is!’ Hij deed een grote sluier van zwarte zijde om de schouders en hij ging voor, terwijl de beide negers hem bij zijn schouders ondersteunden en zo nu en dan zijn achterste kietelden, alleen maar voor de grap. Hij moest daar erg om lachen. Zo kwamen zij met hem in een zaal die half donker was, warm en naar wierook rook. In het midden daarvan bevond zich een grote schaal met fruit, taartjes, verfrissende drankjes en vazen gevuld met bloemen. Na hem op een bankje van ivoor te hebben laten plaatsnemen, vroegen de masseur en de twee negers hem om zich terug te mogen trekken en zij verdwenen. Een jonge knaap kwam binnen, bleef voor hem staan en wachtte zijn bevelen af en zei: ‘O koning van deze tijd, ik ben uw slaaf!’ Maar zonder op de bevalligheid van de jonge knaap te letten, barstte hij zo in lachen uit, dat hij de hele zaal deed galmen en riep uit: ‘Bij God! Wat is dit voor een plaats vol met hasjiesjeters! Daar noemen ze me warempel nu al koning!’ Daarna zei hij tegen de jongen: ‘Kom jij eens hier en snij me de helft van een goede, rode en zachte watermeloen af! Daar houd ik het meeste van. Er is niets dat de watermeloen evenaart als het hart opgewekt moet worden.’ De jonge knaap bracht hem de watermeloen, gesneden in prachtige plakken. Daarna zei hij tegen hem: ‘Ga nu snel weg! Jij kunt dit niet! Ga nu gauw iemand voor me halen waar ik naast een goede watermeloen het meest van houd: maagdelijk vlees van de beste kwaliteit!’ De jongen verdween. Meteen kwam een heel jonge vrouw de zaal binnen, die op hem afkwam met wiegende heupen, die zich nauwelijks aftekenden, zo kinderlijk waren ze nog. Bij deze aanblik begon hij te snuiven van blijdschap, hij nam de kleine in zijn armen, legde haar tussen zijn dijen en kuste haar vurig. Hij liet haar onder zich glijden en hij haalde zijn lid te voorschijn en legde deze in haar hand. Wie weet wat er allemaal gebeurd was, als hij niet, doordat hij plotseling een koude bries voelde, uit zijn droom wakker was geworden. Op het ogenblik dat hij goed en wel tot het besef was gekomen dat dit alles slechts de uitwerking van de hasjiesj op zijn hersenen was, zag hij zich omringd door al de baders van het badhuis. Ze hadden een mond open van verbazing, ze keken allemaal naar hem en moesten luid lachen. Ze wezen naar zijn blote lid, die grenzeloos stijf in de lucht stak en zo groot leek als die van een ezel of een olifant. Ze wierpen er grote emmers met koud water op en bestookten hem met toespelingen, zoals men die gewoonlijk onder baders in het badhuis maakt. Hierdoor werd hij heel verlegen en hij legde het laken over zijn benen en zei klagend tegen iedereen die om hem moest lachen: ‘Waarom hebt u het meisje meegenomen, ach beste mannen, juist op het moment, dat ik de dingen op hun plaats wilde brengen?’ Bij deze woorden stampvoetten ze van vreugde en begonnen in hun handen te klappen en riepen naar hem: ‘Schaam je je niet, ach hasjiesjeter, bij zulke voornemens te blijven, terwijl je onder de invloed van het kruid dat je geslikt hebt, zo’n plezier hebt gehad?’ Bij deze woorden van de negerin kon Kanmakan zich een lange tijd niet meer beheersen en begon hij zo te lachen, dat hij er kramp van kreeg. Toen zei hij tegen de negerin: ‘Wat een heerlijke geschiedenis! Vertel snel het vervolg, dat bewonderenswaardig voor de oren en heerlijk voor de geest moet zijn!’ De negerin zei: ‘Zeker, heer, het vervolg is zo wonderbaarlijk, dat u werkelijk alles wat u ooit gehoord hebt, erdoor zult vergeten. Het is zo helder, smakelijk en vreemd, dat zelfs de doven van vreugde zouden gaan springen!’ Kanmakan zei: ‘Ah, ga dan toch door. Ik ben vreselijk goed geluimd!’ Terwijl nu de negerin aanstalten maakte om het vervolg van haar verhaal te vertellen, zag Kanmakan een koerier te paard aankomen, die voor zijn tent stilhield en na te zijn afgestegen hem vrede wenste. Kanmakan beantwoordde zijn groet. De koerier zei tegen hem: ‘Heer, ik ben een van de honderd koeriers, die grootminister Dandan in alle richtingen heeft weggestuurd om de sporen te vinden van de jonge prins Kanmakan, die Bagdad drie jaren geleden heeft verlaten. Want de grootminister Dandan is er in geslaagd het hele leger en het hele volk in opstand te brengen tegen de onrechtmatige bezetter van de troon van Omar an-Neman. Hij heeft de veroveraar gevangen genomen en in het meest onderaardse hok opgesloten. Op ditzelfde uur moeten honger, dorst en schaamte hem van zijn ziel beroofd hebben! Wilt u me zeggen, ach heer, of u niet toevallig prins Kanmakan eens ontmoet hebt, die recht heeft op de troon van zijn vader?’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 143e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen prins Kanmakan dit onverwachte nieuws had gehoord, wendde hij zich tot zijn trouwe Saba en met kalme stem zei hij: ‘Je ziet, Saba, dat alle dingen gebeuren op het moment dat het door het lot is vastgesteld. Laten we naar Bagdad gaan!’ Bij deze woorden begreep de koerier, dat hij zich in tegenwoordigheid van zijn nieuwe koning bevond en hij knielde dadelijk en kuste de grond voor diens voeten uit eerbied, net zoals Saba en de negerin. Kanmakan zei tegen de negerin: ‘Ik wil dat je ook met me mee gaat naar Bagdad, waar je het verhaal van de woestijn verder moet vertellen tot het einde!’ Saba zei: ‘Sta mij toe, koning, om vooruit te gaan zodat ik uw komst bij minister Dandan en de bewoners van Bagdad aan kan kondigen!’ Kanmakan vond dit een goed idee. Om de koerier voor zijn goede tijding te belonen, stond hij hem als geschenk alle tenten, alle beesten en alle slaven af, welke hij in zijn gevechten gedurende drie jaar veroverd had. Voorafgegaan door de Bedoeïen Saba en gevolgd door de negerin die hoog op een kameel zat, vertrok hij meteen op zijn paard Katoel naar Bagdad. Om dat prins Kanmakan eraan gedacht had, een afstand van een dagreis tussen hem en zijn trouwe Saba te laten, had deze in enkele uren de hele stad Bagdad in opschudding gebracht. Alle inwoners en het leger met minister Dandan en de drie aanvoerders Rostam, Turkasj en Bahraman aan het hoofd, waren de poorten uitgegaan om op de komst van Kanmakan te wachten. Ze hielden veel van prins Kanmakan en hoopten hem terug te zien. Zij spraken vele zegeningen uit voor de welvaart en de roem van de stam van Omar an-Neman. Nauwelijks was prins Kanmakan galopperend op zijn paard Katoel verschenen of men hoorde duizenden vreugdekreten en aanroepingen om de koning te begroeten. Minister Dandan sprong ondanks zijn leeftijd lenig van zijn paard en kwam hem welkom heten en de afstammeling van vele koningen trouw beloven. Ze kwamen allemaal Bagdad binnen. De negerin op haar kameel was omringd door een aanzienlijke menigte en vertelde één van haar geschiedenissen. Het eerste wat Kanmakan deed, toen hij bij het paleis aankwam, was grootminister Dandan omhelzen. Dit was een gebaar van trouw aan de herinnering van zijn koningen en daarna omhelsde hij de aanvoerders Rostam, Turkasj en Bahraman. Het tweede wat Kanmakan deed, was uit eerbied de handen kussen van zijn moeder, die van blijdschap huilde. Ten derde vroeg hij aan zijn moeder: ‘Moeder, vertel me alstublieft hoe het met mijn nicht Kracht-van-het-Noodlot gaat!’ Zijn moeder antwoordde hem: ‘Ach kind, ik kan je op dat punt geen antwoord geven, want sinds ik je verloren heb, kon ik aan niets anders denken dan aan het verdriet van je afwezigheid!’

Kanmakan zei tegen haar: ‘Ik smeek u moeder, informeer naar haar en naar mijn tante Nezhat’zaman!’ Nu vertrok de moeder en ging naar het vertrek waar zich Nezhat’zaman en haar dochter Kracht-van-het-Noodlot bevonden en kwam met hen terug in de zaal waar Kanmakan op haar wachtte. Eerst was de vreugde groot en werden de mooiste dichtregels opgezegd, waarvan deze onder duizenden:

 

‘Ach glimlach van glanzende parels

op de zachte lippen van de geliefde,

glimlach, van de parels gedronken!

Wangen van de geliefde, vreugdedronken!

Met welke kussen kan men u verblijden,

welke liefkozingen op zachte zijde!

Liefkozingen in losse haren vroeg in de morgen,

liefkozingen van vingers die rillingen bezorgen!

En jij, zwaard schitterend als staal uit de schede,

zwaard van de nacht, rusteloos en aanbeden.’

 

Omdat met de genade van God hun blijdschap grenzeloos was, viel er niets meer over te zeggen. Bovendien, sinds die tijd verwijderde het onheil zich van het verblijf waar de nakomelingen van Omar an-Neman leefden. Toen koning Kanmakan lange maanden van geluk had doorgebracht in de armen van de jonge Kracht-van-het-Noodlot, die zijn echtgenote geworden was, liet hij op een dag in tegenwoordigheid van grootminister Dandan, alle emirs, de aanvoerders van de troepen en de notabelen van zijn rijk bijeenkomen. Hij zei tegen hen: ‘Het bloed van mijn voorouders is nog niet gewroken en die tijd is nu aangebroken! Ik heb bericht gehad dat Afridoen dood is, evenals Hardobios van Keiseri. Maar de oude Moeder-van-de-Rampen is nog in leven en zij is het die, die volgens onze koeriers, de zaken in alle landen van de Roemi regelt en bestuurt. In Keiseri heet de nieuwe koning Roemzan en men kent noch zijn vader, noch zijn moeder. Ik zeg tegen jullie allemaal, dat vanaf morgen de oorlog tegen de ongelovigen weer begint! Ik zweer bij het leven van Mohammed, moge de vrede en het gebed met hem zijn!, niet in onze stad Bagdad terug te keren, voor ik die ongeluksvrouw heb vermoord en al onze broeders, die in gevechten gedood zijn, heb gewroken!’ Alle aanwezigen stemden met deze woorden in. De volgende dag ging het leger op weg naar Keiseri. Toen ze bij de muren van de citadel van de vijand waren aangekomen en aanstalten maakten voor de bestorming, om alles te verwoesten in deze stad van de ongelovigen, zagen zij een jongeman op de tent van de koning afkomen, die zo mooi was, dat hij alleen maar een koningszoon kon zijn. Achter hem liep een vrouw met een bedekt gezicht en een eerbiedwaardig voorkomen. Op dat ogenblik waren minister Dandan en prinses Nezhat’zaman, de tante van Kanmakan, in de tent van de koning aanwezig. Die laatste had met het leger van de Gelovigen mee willen gaan, gewend als zij was aan de vermoeienissen van het reizen. De jongeman en de vrouw vroegen om een gesprek bij de koning, wat hen onmiddellijk werd toegestaan. Ze waren nog maar net binnen, of Nezhat’zaman slaakte een kreet en viel bewusteloos neer. Ook de vrouw slaakte een kreet en viel bewusteloos neer. Toen ze uit de flauwte waren bijgekomen, wierpen ze zich in elkaars armen en kusten elkaar, omdat de vrouw niemand anders was dan de vroegere slavin van prinses Abriza, de trouwe Kraal-van-Koraal! Kraal-van-Koraal wendde zich tot koning Kanmakan en zei tegen hem: ‘O koning, ik zie, dat u om uw hals een witte, ronde en kostbare steen draagt en prinses Nezhat’zaman draagt er ook één om haar hals. U weet dat koningin Abriza in het bezit was van de derde.’ De trouwe Kraal-van-Koraal wendde zich naar de jongeman die samen met haar was binnengekomen en liet de derde steen zien, die om zijn hals hing. Daarop riep ze met van blijdschap schitterende ogen uit: ‘Welnu koning, hier is de derde! Meesteres Nezhat’zaman, deze jongeman is de zoon van mijn arme meesteres Abriza. Ik ben het, die hem sinds zijn geboorte heeft opgevoed. Iedereen die het maar horen wil, hij is op het ogenblik koning van Keiseri. Daar heet hij Roemzan, zoon van Omar an-Neman. Het is dus uw broer, ach meesteres Nezhat’zaman en uw oom, o koning Kanmakan!’ Bij deze woorden van Kraal-van-Koraal stonden koning Kanmakan en Nezhat’zaman op en omhelsden de jonge koning Roemzan huilend van vreugde. Minister Dandan omhelsde eveneens de zoon van zijn meester, koning Omar an-Neman, welke God in zijn oneindige barmhartigheid moge bijstaan!

Daarop vroeg koning Kanmakan aan koning Roemzan, heer over Keiseri: ‘Zeg mij, ach broer van mijn vader, u bent koning over een christelijk land en u leeft tussen de christenen! Bent u zelf ook een christen?’ Maar koning Roemzan strekte zijn hand uit en zijn duim opheffend, riep hij uit: ‘Er is geen godheid, behalve God. Mohammed is de gezant van God!’ Nu kende de vreugde van Kanmakan, Nezhat’zaman en minister Dandan geen grenzen en zij riepen uit: ‘God zij geprezen, die de zijnen kiest en hen verenigt!’ Daarop vroeg Nezhat’zaman: ‘Maar hoe kunt u op het rechte pad geleid worden, ach broer, te midden van al die ongelovigen, die God niet kennen, noch zijn Afgezant?’ Hij antwoordde: ‘Het is de goede Kraal-van-Koraal, die mij de eerste en bewonderenswaardige beginselen van ons geloof heeft bijgebracht! Want zij was zelf moslim geworden, gelijktijdig met mijn moeder Abriza, tijdens haar verblijf in Bagdad in het paleis van mijn vader, koning Omar an-Neman. Zo is Kraal-van-Koraal niet alleen degene die mij bij mijn geboorte bij zich genomen heeft en mij heeft grootgebracht. Zij is voor mij in alle opzichten ook een moeder geweest. Zij heeft tevens een ware gelovige van mij gemaakt van wie het lot in handen is van God, de Heer van de koningen!’ Bij deze woorden liet Nezhat’zaman Kraal-van-Koraal naast zich op het tapijt zitten en beschouwde haar voortaan als haar zus. Wat Kanmakan betreft, hij zei tegen zijn oom Roemzan: ‘Ach oom, omdat u als eerste geboren bent, heeft u recht op de troon van het rijk van de moslims. Vanaf nu beschouw ik mij als uw trouwe onderdaan.’ De koning van Keiseri zei: ‘Ach neef, wat God gedaan heeft, is goed gedaan! Hoe zou ik eraan denken de orde, die door de Bestuurder is ingesteld, te verstoren?’ Op dat moment kwam minister Dandan tussenbeide, die zei tegen hen: ‘O koningen, het rechtvaardigste is, dat u alle twee om de beurt een dag regeert en samen koning blijft!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 144e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze antwoordden: ‘Uw denkbeeld is bewonderenswaardig, ach eerwaarde minister van onze vader!’ Zij werden het over deze kwestie met elkaar eens. Om deze heuglijke gebeurtenis te vieren, keerde koning Roemzan weer terug naar de stad, waarvan hij de poorten voor het leger van de moslims liet openen. Daarop liet hij door de omroepers verkondigen, dat de islam voortaan de godsdienst van de inwoners zou zijn, maar dat de christenen vrij waren bij hun dwaling te blijven. Niemand van de inwoners wilde ongelovig blijven en op één enkele dag werd de geloofsbelijdenis uitgesproken door een miljoen nieuwe Gelovigen! Zo was het! Voor altijd zij Degene geprezen, die zijn Profeet heeft afgevaardigd om een symbool van vrede te zijn onder alle schepselen van het Oosten en het Westen! Bij deze gelegenheid gaven de beide koningen grote shows en grote feesten, ze regeerden om de beurt, ieder op zijn eigen dag.

Zo bleven ze een zekere tijd in Keiseri, grenzeloos vrolijk en blij. Tot op een dag ze er aan dachten zich eindelijk op de oude Moeder-van-de-Rampen te wreken. Met dit doel voor ogen, liet koning Roemzan met spoed en met toestemming van koning Kanmakan, een koerier naar Constantinia sturen met een brief voor de Moeder-van-de-Rampen. Zij was niet op de hoogte van de nieuwe zaken en beeldde zich nog steeds in, dat de koning van Keiseri christen was zoals zijn grootvader van moeders kant, de overleden koning Hardobios, vader van Abriza.

Deze brief was als volgt opgesteld: ‘Aan de roemrijke en eerwaarde dame Sjawahi, moeder van ad-Dwahi, de geduchte, de vreselijke, de gesel, onheil verspreidende over de vijandelijke hoofden. Het oog dat waakt over de christelijke stad, geurend van deugden en wijsheid, de gezalfde met het verheven en waarachtige heilige oliesel van de grote Patriarch, de zuil van Christus te midden van Constantinia. Afkomstig van de heerser over Keiseri, koning Roemzan, uit het geslacht van Hardobios de Grote, van wie de roem in het heelal bekend is. Zie, ach moeder van iedereen, hoe de Heer van hemel en aarde onze wapens heeft laten zegevieren op de moslims. We hebben hun leger vernietigd en hun koning in Keiseri gevangen genomen. Tevens hebben wij minister Dandan en prinses Nezhat’zaman, dochter van Omar an-Neman en van koningin Safia, de dochter van de overleden koning Afridoen van Constantinia, gevangen genomen. Wij wachten dus op uw komst, om gezamenlijk onze overwinning te vieren. Tijdens deze viering zullen wij voor uw ogen, koning Kanmakan, minister Dandan en alle islamitische aanvoerders laten onthoofden. U kunt zonder veel begeleiding naar Keiseri komen. Voortaan is het veilig om van Irak tot aan Soedan en van Mosul tot Damascus en tot aan de uiterste grenzen van het Oosten en het Westen te reizen.

Neem ook koningin Safia mee, de moeder van Nezhat’zaman, om haar blij te maken door haar haar dochter terug te laten zien. Haar dochter, die als vrouw, met veel eer in ons paleis behandeld wordt. Dat Christus, de zoon van Maria, u mag behoeden en bewaren als zuiver balsem, kostbaar gevat in het onveranderlijke goud!’ Daarna ondertekende hij de brief met zijn naam, Roemzan en zegelde hem met zijn Koninklijke zegel en gaf hem aan een koerier die onmiddellijk naar Constantinia vertrok. Er waren enige dagen verstreken, voordat de oude vrouw zou komen om haar ondergang tegemoet te gaan. De koningen hadden eerst tijd genomen om wat achterstallige rekeningen van het recht te vereffenen. Er gebeurde het volgende: Eens op een dag zaten de beide koningen, minister Dandan en de zachte Nezhat’zaman bij elkaar. Nezhat’zaman droeg nooit in het bijzijn van minister Dandan een sluier voor het gezicht omdat zij hem als een vader beschouwde. Ze praatten over de verwachte komst van de heilloze oude vrouw en het lot dat haar beschoren was. Tijdens het gesprek kwam één van de kamerheren binnen en kondigde de koningen aan dat er een oude koopman buiten stond die was aangevallen door struikrovers. Ook stonden er een paar in de boeien geslagen rovers bij. De kamerheer zei: ‘O koning, deze koopman doet een beroep op uw grootmoedigheid, om hem een gesprek te willen toestaan, want hij wil u twee brieven overhandigen.’ De beide koningen zeiden: ‘Laat hem binnenkomen!’ Toen trad een grijsaard binnen, van wie het gezicht het stempel van de genade des hemels droeg. Hij huilde en hij kuste de grond voor de voeten van de koningen uit eerbied en zei: ‘O koningen, is het mogelijk, dat een moslim gerespecteerd wordt door ongelovigen en uitgeschud en mishandeld door de ware gelovigen, in landen waar eendracht en rechtvaardigheid heersen?’ De koningen zeiden tegen hem: ‘Maar wat is u dan overkomen, eerbiedwaardige koopman?’ Hij antwoordde: ‘Ach meesters, weet dat ik twee brieven bij me heb, die mij in alle islamitische landen respect afdwingen, want zij dienen mij tot vrijgeleide en verlenen me vrijstelling van betaling van heffingen en van invoerrechten voor mijn koopwaar. Eén van die brieven, ach meesters, heeft behalve die kostbare eigenschap, één die mij troost biedt in mijn eenzaamheid en mij gezelschap houdt op mijn reizen. Deze brief is in bewonderenswaardige verzen geschreven, werkelijk zo mooi, dat ik liever mijn ziel zou verliezen dan ervan te scheiden!’

Nu zeiden de twee koningen tegen hem: ‘Maar, ach koopman, u kunt ons toch die brief op zijn minst laten zien of ons de inhoud voorlezen?’ De oude koopman gaf de koningen met bevende handen de brieven, deze overhandigden ze aan Nezhat’zaman en zeiden tegen haar: ‘U, die de ingewikkeldste geschriften kunt lezen en verzen zo goed de juiste intonatie weet te geven, laat u alstublieft ons snel hiervan meegenieten.’ Nauwelijks had Nezhat’zaman echter de brief uitgerold en een blik op de beide brieven geworpen, of zij slaakte een luide kreet, werd geler dan saffraan en viel bewusteloos neer. Onmiddellijk besprenkelde men haar met rozenwater. Nadat ze was bijgekomen, stond ze snel op en ging met tranen in de ogen naar de koopman toe, pakte zijn hand en kuste deze. Het was te begrijpen dat alle aanwezigen buiten zichzelf waren van verbijstering. Wat zij deed was zo in strijd met alle gewoonten bij koningen en moslims. De oude koopman wankelde van ontroering en viel achterover. Koningin Nezhat’zaman ondersteunde hem en hem geleidend, liet ze hem op het tapijt zitten waar ze zelf altijd op zat en zei tegen hem: ‘Herkent u me dan niet meer, vader? Ben ik in die tijd zo oud geworden?’ Bij deze woorden dacht de oude koopman dat hij droomde en riep uit: ‘Ik herken de stem! Maar, ach meesteres, mijn ogen zijn oud en kunnen niets meer onderscheiden!’ De koningin zei: ‘Ach, vader, ik ben het zelf, die de brief in verzen geschreven heeft, ik ben Nezhat’zaman!’ Ditmaal viel de oude koopman helemaal flauw. Terwijl minister Dandan rozenwater op het gezicht van de oude koopman liet lopen, zei Nezhat’zaman, terwijl zij zich tot haar broeder Roemzan en haar neef Kanmakan wendde: ‘Hij is het, de goede koopman, die me bevrijd heeft, toen ik slavin van de ruwe Bedoeïen was, die me in de straten van de Heilige stad geschaakt had!’ Toen de koopman weer bij bewustzijn was gekomen, stonden de beide koningen op en omhelsden hem. Op zijn beurt kuste hij uit eerbied de handen van koningin Nezhat’zaman en van de oude minister Dandan en iedereen wenste elkaar geluk met dit voorval. Zij dankten God, omdat deze hen allemaal had verenigd. De koopman hief zijn handen op en riep uit: ‘Gezegend en geprezen zij Degene, die harten maakt die niet vergeten en de geur schept van de bewonderenswaardige wierook van de dankbaarheid!’ Hierna benoemden de beide koningen de oude koopman tot algemeen sjeik van alle herbergen en alle markten in Keiseri en Bagdad en gaven hem vrije toegang tot het paleis, dag en nacht. Daarna vroegen ze aan hem: ‘Maar hoe komt het, dat u met uw karavaan bent aangevallen?’ Hij antwoordde: ‘Dat was in de woestijn! Rovers, Arabieren van het slechte soort, zij die weerloze kooplieden beroven, hebben mij plotseling aangerand! Er waren er meer dan honderd! Ze hebben drie aanvoerders: de één is een afschuwelijke neger, de ander een afschrikwekkende Koerd en de derde een buitengewoon sterke Bedoeïen! Zij hadden me op een kameel gebonden en sleepten mij achter zich aan, toen God wilde dat ze overvallen werden door soldaten, die hen samen met mij gevangen namen.’ Bij deze woorden zeiden de koningen tot een van de kamerheren: ‘Laat eerst de neger binnenkomen!’ De neger kwam binnen. Welnu, die was zo lelijk als het achterste van een oude aap en zijn ogen waren kwaadaardiger dan die van een tijger. Minister Dandan vroeg aan hem: ‘Wat is je naam en waarom ben je rover geworden?’ Voor de neger tijd had te antwoorden, was Kraal-van-Koraal, de vroegere kamenier van koningin Abriza binnengekomen om haar meesteres Nezhat’zaman te roepen. Haar ogen ontmoetten toevallig de ogen van de neger en meteen slaakte zij een vreselijke kreet en wierp zich als een leeuwin op de neger en stak haar vingers in zijn ogen, rukte ze in één keer uit en riep: ‘Hij is het, het afschuwelijke stuk chagrijn die mijn arme meesteres Abriza heeft gedood!’ Terwijl ze daarop de beide bloedende ogen op de grond wierp, die ze zojuist als noten uit de oogkassen van de neger had doen laten springen, voegde ze eraan toe: ‘Geloofd zij de Rechtvaardige, de Allerhoogste, die mij in staat stelt mijn meesteres eindelijk eigenhandig te wreken!’ Daarop gaf koning Roemzan één enkel teken en direct trad de zwaarddrager naar voren en maakte met één enkele slag twee negers van die ene! Daarna sleepten de eunuchen het lichaam bij de voeten weg en gooiden het op de mestbelt buiten de stad voor de honden. Hierna zeiden de koningen: ‘Laat de Koerd binnenkomen!’ De Koerd die binnenkwam was geler dan een citroen en schurftiger dan een molenezel en veel vuiler dan een buffel die in een jaar geen water gevoeld had. Minister Dandan vroeg aan hem: ‘Hoe heet je en waarom ben je rover geworden?’ Hij antwoordde: ‘Ik was van mijn beroep kameeldrijver in de Heilige Stad. Op een dag gaf men mij een zieke jongeman mee om naar het hospitaal van Damascus te brengen.’ Bij deze woorden riepen koning Kanmakan, Nezhat’zaman en minister Dandan, zonder hem tijd te geven om door te gaan, uit: ‘Dat is de verraderlijke kamelendrijver, die koning Daoel’makan achterliet op de mesthoop bij de deur van het badhuis!’ Plotseling stond koning Kanmakan op en zei: ‘Men moet kwaad dubbel met kwaad vergelden! Anders zou het aantal misdadigers en goddelozen die de wetten met voeten treden, snel toenemen! Geen medelijden met boosdoeners in de wraak, want wat de christenen onder medelijden verstaan, is de deugd van eunuchen, zieken en machtelozen!’ Eigenhandig maakte koning Kanmakan met een enkele slag van zijn zwaard twee kamelendrijvers uit één enkele! Daarna gaf hij de slaven bevel, het lichaam volgens de godsdienstige voorschriften te laten begraven. Vervolgens zeiden de beide koningen tegen de kamerheer: ‘Laat nu de Bedoeïen binnenkomen!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 145e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De Bedoeïen werd binnengelaten. Nauwelijks was het hoofd van de rover in de opening van de deur verschenen, of koningin Nezhat’zaman riep uit: ‘Dat is de Bedoeïen die me aan die goede koopman heeft verkocht!’ Bij deze woorden zei de Bedoeïen: ‘Ik ben Hamad! Ik ken u niet!’ Nu begon Nezhat’zaman te lachen en riep uit: ‘Hij is het werkelijk! Want nooit van je leven zul je ooit zo’n gek zien! Kijk me toch aan, ach Bedoeïen Hamad! Jij bent het, die mij in de straten van de Heilige Stad ontvoerd en zo mishandeld heeft!’ Toen de Bedoeïen deze woorden hoorde, riep hij uit: ‘Bij God! Zij is het zelf! Mijn hoofd vliegt dadelijk van mijn hals af!’ Nezhat’zaman wendde zich tot de koopman en vroeg aan hem: ‘Herkent u hem niet, goede vader?’ De koopman zei: ‘Hij is het, die vervloekte! Hij alleen is al gekker dan alle gekken op aarde!’

Hierop zei Nezhat’zaman: ‘Maar ondanks zijn grofheden had die Bedoeïen één goede eigenschap: hij hield van mooie verzen en van mooie verhalen.’ Toen riep de Bedoeïen uit: ‘Ach, meesteres, dat is bij God waar! Bovendien ken ik een heel vreemde geschiedenis, die mijzelf is overkomen. Als ik het verhaal wat ik nu ga vertellen iedereen bevalt die hier aanwezig is, vraag ik om vergeving en genade!’ De zachte Nezhat’zaman glimlachte en zei: ‘Goed! Maar vertel ons dan je geschiedenis, ach Bedoeïen!’ Daarop zei Bedoeïen Hamad: ‘Ik ben echt een grote struikrover en de koning van alle struikrovers! Maar het verbazingwekkendste verhaal van mijn hele leven in de steden en in de woestijn, is het volgende: Op een nacht toen ik alleen uitgestrekt lag op het zand dicht bij mijn paard, voelde ik mijn ziel hijgen onder het gewicht van de beheksende bezweringen van de tovenaressen, mijn vijanden. Van alle nachten werd dit de vreselijkste nacht voor me, want nu eens blafte ik als een jakhals, dan weer brulde ik als een leeuw of beklaagde ik me gesmoord, al kwijlend als een kameel! Wat een nacht was dat! Al bevend wachtte ik niet op het einde en op het gloren van de ochtend! Eindelijk werd de hemel licht en mijn ziel kalm en om nu de laatste rook van deze nachtmerries te verdrijven, stond ik snel op en deed ik mijn degen om, greep mijn lans en sprong op mijn paard dat ik sneller dan een gazelle in draf zette. Terwijl ik nu zo verder galoppeerde, zag ik plotseling recht voor me een struisvogel die naar me keek. Hij stond vlak voor me en scheen me toch niet te zien. Ik reed op hem af. Maar precies op het ogenblik waarop ik hem zou aanraken, sprong hij heel snel achteruit, keerde me de rug toe, spreidde zijn grote dichte vleugels wijd uit en schoot als een pijl de woestijn in. Daarop achtervolgde ik hem onophoudelijk en bleef zo doorgaan tot hij me in een eenzame, schrikwekkende streek had gebracht, waar zich slechts de aanwezigheid van God en de naakte stenen bevonden. Een plek waar men slechts het gefluit van slangen, de weergalmende roep van de aardgeesten en het gebrul van lijken verslindende demonen, op zoek naar hun prooi vernam! De struisvogel verdween als in een gat dat voor mij onzichtbaar was, of in één of andere ruimte, welke ik niet kon zien! Ik rilde over mijn hele lichaam en mijn paard steigerde en sprong snuivend achteruit! Ik was heel verward en geschrokken en wilde mijn paard aansporen terug te keren. Maar waar moest ik nu heengaan terwijl het zweet langs de flanken van mijn paard gutste en de hitte van de middag ondraaglijk werd? Bovendien kneep een kwellende dorst mijn keel dicht en liet mijn paard hijgen, van wie de buik zich uitzette en samenkromp als de blaasbalg van een smid. Ik dacht bij mezelf: Ach Hamad, hier sterf je! Je vlees zal de kinderen van de lijkverslindende demonen en de dieren van de verschrikking tot voedsel dienen! Hier wacht je de dood, ach Bedoeïen!’ Op het ogenblik waarop ik aanstalten maakte mijn geloofsbelijdenis op te zeggen, zag ik in de verte hoe zich horizontaal een streep van fris groen aftekende, met hier en daar een palmboom. Mijn paard hinnikte en schudde zijn kop en schoot, de teugel naar voren trekkend, vooruit! Na enige tijd gegaloppeerd te hebben, was ik buiten die naakte en brandende afschuwelijkheid van de steenwoestijn gekomen. Vóór mij was een prachtige tent opgeslagen, dicht bij een bron die de wortels van de palmen bevloeide en vlak daarbij graasden twee mooie merries op het vochtige en heerlijke gras.

Snel steeg ik af, om mijn paard, van wie de neusgaten vuur spoten, te voorzien van water, om zelf ook van dat heldere, zoete bronwater te drinken. Toen nam ik een lang touw uit mijn zak en bond mijn paard zo vast, dat het zich te goed kon doen aan het groene gras van de weide. Verder bekroop mij een nieuwsgierigheid om naar de tent te gaan om te zien wat daar aan de hand was. Ik zag het volgende: Op een witte mat zat op zijn gemak een baardeloze jonkman. Hij was zo mooi als de sikkel van de wassende maan en aan zijn rechterhand lag onachtzaam een heerlijk meisje met een dun middel, fijn en lenig gebouwd als de jonge twijg van een wilg, in de pracht van haar schoonheid uitgestrekt. Op hetzelfde uur en moment werd ik verliefd tot aan de grens van mijn hartstocht, maar ik wist niet precies of het op de jonge vrouw of op de jongeman was! Want, bij God, is de volle maan het mooist, of de wassende maan? Bij die aanblik liet ik mijn stem horen en zei tegen hen: ‘Vrede zij met u!’ Meteen bedekte het jonge meisje haar gezicht en de jongeman keerde zich naar mij toe, stond op en antwoordde: ‘Vrede zij met u!’ Ik zei: ‘Ik ben Hamad, zoon van al-Fezari, van de voornaamste stam van de Eufraat! Ik ben de vermaarde, de beroemde krijgsman, de geduchte ruiter, hij van wie de moed en vermetelheid onder de Arabieren gelijk wordt gesteld aan de gezamenlijke dapperheid van vijfhonderd ridders! Doordat ik een struisvogel achtervolgde, bracht het lot mij hierheen en ik vraag u om een slok water!’ Daarop wendde de jongeman zich tot het jonge meisje en zei tegen haar: ‘Breng hem te eten en te drinken.’ Het meisje stond op en ze liep weg om het gevraagde te halen! Door de gouden belletjes om haar enkels hoorde je haar lopen, haar loshangende haren bedekten haar van achteren helemaal. Haar heupen waren zo zwaar en wiegden zo erg dat de jonge vrouw er van waggelde. Ondanks de blikken van de jongeman keek ik de jonge vrouw na en kon mijn ogen niet van haar afhouden. Ze kwam terug en droeg op de palm van haar rechterhand een kruik, gevuld met fris water en op de palm van haar linkerhand een schaal met dadels, porseleinen kommen met gestremde melk en borden gazellevlees. Maar de hartstocht had mij zozeer in zijn macht dat ik mijn hand niet kon uitsteken en al dit lekkers niet aan kon raken. Het enige waar ik nog toe in staat was, was het kijken naar de jonge vrouw en deze verzen opzeggen, die ik op dat moment bedacht:

 

‘De sneeuw van je blanke huid,

meisje, ach mooie jonge bruid.

De kleur van henna nog zo vers

op je vingers als van een rode kers

en op de palm van jouw handen,

met huid, wit als blanke stranden,

voor mijn enthousiaste ogen

zie ik een gestalte uit erebogen

verschijnen uit hogere hemelse sferen:

een paradijsvogel met zwarte veren!’

 

Nadat de jongeman deze verzen hoorde en het vuur in mijn ogen had opgemerkt, begon hij te lachen en wel zo erg, dat hij bijna flauw viel. Hij zei tegen mij: ‘Echt, ik zie dat u een onverslaanbaar krijgsman en een bijzondere ridder bent!’ Ik antwoordde: ‘Daar ga ik voor door! Maar u, wie bent u dan?’ Ik maakte mijn stem zwaarder, om hem angst aan te jagen en hem respect af te dwingen. De jongeman zei tegen me: ‘Ik ben Ebad, zoon van Tamim, kleinzoon van Salaba van de stam van Bani-Salaba. Dat meisje is mijn zusje.’ Ik riep uit: ‘Geef mij uw zus als vrouw, want ik heb haar hartstochtelijk lief en ik ben van edele afkomst!’ Hij antwoordde mij: ‘Weet, dat mijn zus of ik nooit zullen trouwen. Wij hebben deze vruchtbare grond midden in de woestijn uitgekozen om er in alle rust te leven, ver van alle beslommeringen!’ Ik antwoordde daarop: ‘Ik moet uw zus hebben als vrouw, of anders zult u meteen door de snede van mijn zwaard bij de doden horen!’ Door deze woorden sprong de jongeman de tent uit en zei tegen me: ‘Achteruit, ach schurk, die de gastvrijheid onderschat! Het gevecht tussen ons zal degene die wint, genade of ongenade bezorgen!’ Hij maakte zijn zwaard en zijn schild los van de paal waaraan ze hingen, terwijl ik naar de kant snelde waar mijn paard graasde, in het zadel sprong en in afwachting bleef staan. Nadat de jongeman zich gewapend had, kwam hij eveneens in het vrije veld. Hij steeg op het paard en maakte aanstalten het aan te sporen, toen het meisje, zijn zus, met de ogen vol tranen te voorschijn kwam. Zij hield zich aan zijn knieën vast, die zij omhelsde, terwijl ze deze verzen opzei:

 

‘Ach broeder, als u zich over uw zwakke zus wilt ontfermen

en met overgave haar lijf en hoge eer wilt beschermen,

stelt u zich bloot aan het toeval van een gevecht

en komt u in strijd met een onbekende vijand terecht!

Wat kan ik anders doen dan de zegen afsmeken voor u

bij de Schenker van de Overwinning hier en nu.

en dat ik mij alle smet en blaam mag besparen

en voor u alleen het bloed van mijn hart mag bewaren?

Als het woeste lot u aan mijn ziel zou ontrukken bovendien,

denk dan niet dat één land mij levend weer terug zal zien,

al was het van alle landen het meest vermaarde

en liep het over van voortbrengselen van de aarde.

Geloof niet dat ik u een ogenblik zal overleven,

want in het graf zal het ons worden gegeven

dat onze verenigde lichamen in de dood verborgen blijven,

zoals dat ook in het leven geschiedde met onze lijven!’

 

Toen de jongeman deze wanhopige regels van zijn zus hoorde, vulden zijn ogen zich met tranen. Hij boog zich voorover naar het meisje en tilde licht de sluier op, die haar gezicht verborg en kuste haar tussen de ogen. Daardoor kon ik voor het eerst de trekken van het meisje onderscheiden. Zij was precies even mooi als de zon, die plotseling van achter een wolk te voorschijn kwam! Daarop hield de jongeman een ogenblik het hoofd van het paard naast het meisje en zei deze verzen op:

 

‘Sta stil, ach zus, en kijk naar de wonderen

die mijn arm zal verrichten, zo bijzondere.

Als ik voor jou niet vecht, ach zus, hoor,

waar heb ik dan mijn wapenen en paard voor?

Als ik niet worstel om jou bescherming te geven,

waartoe dient dan mijn eer en mijn leven?

Als ik wanneer het om jouw schoonheid gaat,

angstig terugdeins, bedekt met smaad,

zou dat voor de roofvogels niet een teken zijn,

zich op jouw lichaam te werpen, vol venijn?

Wat hem betreft die moedig vocht

en op de vastheid van zijn moed pocht,

dat ik hem onder jouw ogen een slag bereid,

die hem van hart tot hak in tweeën splijt!’

 

Vervolgens richtte hij zich tot mij en schreeuwde:

 

‘En u, die verlangt naar genot en plezier na mijn dood,

ten koste van u zal een daad verricht worden zo groot,

dat die de huidige en toekomstige boeken zal vullen met glans!

Want ik, die deze regels bedenk met een krijgshaftige cadans,

ik ben degene, die uw ziel aan u zal onttrekken,

zonder waarschuwing en voorbericht, ter plekke!’

 

In galop dreef hij zijn paard tegen die van mij op en met een enkele slag liet hij mijn zwaard wegvliegen. Zonder mij de tijd te geven mijn paard de sporen te geven en de woestijn in te vluchten, pakte hij me vast, lichtte me uit het zadel alsof ik een lege zak was. Hij gooide me als een bal de lucht in, ving me in mijn val met zijn rechterhand op en hield me zo met uitgestrekte arm alsof hij een tamme vogel op zijn vinger hield. Wat mij betreft, ik wist niet meer of dat alles geen zwarte droom was, of dat die jongeman met zijdeachtige en blozende wangen soms een djinn was die deze tent met een engel bewoonde! Wat er daarna gebeurde deed me denken dat dat het geweest moest zijn. Het meisje snelde op hem af toen ze zag dat haar broer gewonnen had. Ze kuste zijn voorhoofd en ging vrolijk aan de hals van zijn paard hangen, dat ze zelf naar de tent leidde. Daar steeg de jongeman af, terwijl hij mij als een pakketje onder zijn arm hield. Hij zette me op de grond, liet me opstaan en nam me bij de hand en ging met mij de tent binnen, in plaats van mijn hoofd onder zijn voeten te verpletteren. In de tent zei hij tegen zijn zus: ‘Hij is voortaan weer de gast die onder onze bescherming is binnengekomen. Laten we hem dus welwillend en zacht behandelen.’ Hij liet me op de mat plaatsnemen en het meisje legde een kussen achter me om me beter te laten rusten. Daarna hield ze zich er mee bezig de wapens van haar broer weer op hun plaats te hangen en hem lekker ruikend water te brengen om zijn gezicht en handen te wassen. Toen trok ze hem een wit gewaad aan en zei tegen hem: ‘Dat God, ach broer, uw roem tot de uiterste grens van de schemering mag laten doordringen en dat Hij u als een schoonheidsvlek op het roemrijk gezicht van onze stammen mag laten zitten!’ De jongeman antwoordde haar met deze verzen:

 

‘Ach zus met zuiver bloed, afkomstig van de Bani-Salaba- stam,

u hebt me gezien op het slagveld, voor u  strijdend  in vuur en vlam!’

 

Zij antwoordde:

 

‘Ach broeder, ik zie de glans van uw verwarde haren

die in hun schittering als een stralenkrans waren!’

 

Hij hernam:

 

‘Hier zijn de leeuwen van de oneindige eenzaamheid.

Ach zus, raad hen aan terug te keren uit de strijd!

Ik zou niet willen dat de schaamte hen voor altijd

achtervolgen zal zonder enkel respijt!’

 

Zij antwoordde:

 

‘Ach, u allen, het is mijn broer Ebad! Iedereen in de woestijn

kent zijn moed en de adel van zijn voorouders zo fijn!

Treed terug! En u Bedoeïen Hamad,

u hebt een strijd tegen een held gehad,

die de dood op u af heeft doen kruipen

als een slang, klaar om haar prooi te besluipen!’

 

Toen ik dit alles zag en deze verzen gehoord had, was ik zeer verlegen en ik kwam tot inkeer en stelde vast, hoe klein ik in mijn eigen ogen geworden was. Ik merkte op hoe groot mijn lelijkheid was in vergelijking met de schoonheid van deze beide jongelieden! Al snel zag ik ook hoe het meisje haar broer een schaal bracht met eten en fruit, zonder mij ook maar een enkele blik waardig te keuren. Ik kreeg zelfs geen minachtende blik, alsof ik een hond was, van wie de aanwezigheid onopgemerkt moest blijven. Ondanks alles bleef ik haar toch nog wonderbaarlijk vinden, vooral toen ze haar broer iets te eten aanbood en hem zelf bediende en zichzelf wegcijferde opdat het hem aan niets zou ontbreken. De jongeman wendde zich uiteindelijk tot mij en nodigde me uit de maaltijd met hem te delen. Daarop slaakte ik een zucht van verlichting, want ik wist nu zeker dat mijn leven veilig was. Hij hield me zelf een porseleinen kom met gestremde melk voor en een schotel met een afgietsel van dadels in lekker ruikend water. Ik at en dronk met gebogen hoofd en zwoer hem vijftienhonderd eden, dat ik voortaan zijn meest trouwe en toegewijde slaaf zou zijn. Hij glimlachte en gaf een teken aan zijn zus die direct opstond en een grote kist opende en er tien prachtige gewaden uithaalde, het een nog mooier dan het andere. Ze deed er negen in een pak en verplichtte me dit aan te nemen. Daarop dwong ze me het tiende aan te trekken. Het is dit tiende pak, waarin u me allemaal, zo graag luxueus gekleed ziet! Hierna gaf de jongeman een tweede teken en de jonge vrouw ging een ogenblik weg om meteen weer terug te komen. Zij boden mij een kameel aan, die was beladen met allerlei soorten levensmiddelen en geschenken, die ik zorgvuldig tot op de dag van vandaag bewaard heb. Nadat ze me zo overladen hadden met allerlei soorten eerbewijzen en geschenken, zonder dat ik iets gedaan had om ze te verdienen, integendeel, nodigden ze me uit van hun gastvrijheid gebruik te maken zolang het me beviel. Omdat ik nergens misbruik van wilde maken, nam ik afscheid van hen en kuste zevenmaal de grond voor hun voeten uit eerbied en besteeg mijn vos. Toen nam ik de kameel bij de halster en ging snel terug via de weg in de woestijn waarlangs ik gekomen was. Op een gegeven moment was ik rijker dan mijn stam geworden en werd aanvoerder van een bende struikrovers. Er gebeurde wat er gebeuren moest! Tot zover de geschiedenis die ik u beloofd heb te vertellen. Deze geschiedenis is zonder enige twijfel de vergeving van al mijn misdaden waard. Om u de waarheid te zeggen, hakken deze misdaden er behoorlijk in!’ Nadat de Bedoeïen Hamad zijn geschiedenis verteld had, zei Nezhat’zaman tegen de beide koningen en minister Dandan: ‘Men moet de gekken eerbiedigen, maar er voor zorgen dat ze geen schade kunnen aanrichten. Deze Bedoeïen heeft een schedel die onherstelbaar uit zijn voegen is geraakt. Men moet hem zijn misdaden dus vergeven vanwege zijn gevoeligheid voor mooie verzen en zijn verbazingwekkende geheugen!’ Bij deze woorden voelde de Bedoeïen zich zo opgelucht, dat hij zich op het tapijt neervlijde. De eunuchen kwamen en namen hem mee.

Nauwelijks was de Bedoeïen verdwenen, of een koerier kwam hijgend binnen. Nadat hij de grond voor de voeten van de koningen gekust had, zei hij: ‘De Moeder-van-de-Rampen is bij de poorten van de stad, zij is niet verder dan een enkele kilometer verwijderd!’ Door dit blijde nieuws waren de beide koningen en de minister zeer verheugd en vroegen bijzonderheden aan de koerier. Deze zei tegen hen: ‘Toen de Moeder-van-de-Rampen de brief van onze koning geopend had en zijn handtekening onderaan het blad zag, verheugde zij zich zeer. Op hetzelfde moment trof ze de voorbereidingen voor het vertrek en nodigde koningin Safia uit met haar mee te gaan. Ook nam ze honderd van de voornaamste krijgslieden van de Roemi uit Constantinia mee. Ze beval me vooruit te gaan, om u haar komst aan te kondigen.’ Minister Dandan stond op en zei tegen de koningen: ‘We moeten de listen en hinderlagen die de oude ongelovige nog zou kunnen gebruiken ontlopen. Daarom is het verstandig haar tegemoet te gaan, vermomd als westerse christenen. We nemen duizend uitgelezen krijgers met ons mee, die eveneens volgens de oude mode van Keiseri gekleed zijn. De beide koningen waren het hiermee eens, betuigden hun gehoorzaamheid en deden wat de grootminister hen adviseerde. Nezhat’zaman zei, toen zij hen in deze vreemde kleding zag: ‘Werkelijk, als ik jullie niet kende, zou ik jullie voor de mysterieuze Afriani gehouden hebben!’ Vervolgens verlieten ze het paleis en na zich aan het hoofd van de duizend krijgslieden gesteld te hebben, gingen ze de Moeder-der-Rampen tegemoet die ze al snel zagen verschijnen. Roemzan, Kanmakan en minister Dandan, gaven de krijgslieden opdracht zich in een grote kring op te stellen, om zo langzaam op te trekken, zodat geen van de krijgslieden van Constantinia kon ontsnappen. Daarop zei koning Roemzan tegen Kanmakan: ‘Laat mij eerst op die oude vervloekte afgaan, want zij kent me al en zal geen achterdocht koesteren.’ Hij dreef zijn paard vooruit en na enkele ogenblikken was hij naast de Moeder-van-de-Rampen. Roemzan zette snel zijn voeten op de grond en de oude vrouw, die hem herkend had, steeg eveneens af en wierp zich om zijn hals. Koning Roemzan nam haar in zijn armen, keek haar strak in de ogen. Hij omhelsde haar zo stevig en lang, dat ze een klinkende wind liet die alle paarden liet steigeren en de stenen op de weg naar de hoofden van de ruiters liet springen! Op hetzelfde ogenblik sloten de duizend krijgslieden in galop hun kring en schreeuwden naar de honderd Christenen om hun wapens neer te leggen. In een oogwenk namen ze hen tot op de laatste man gevangen, terwijl minister Dandan op koningin Safia toetrad en na de grond voor haar voeten gekust te hebben, haar met enkele woorden op de hoogte van de toestand bracht. De oude Moeder-van-de-Rampen, die stevig gekneveld was, begreep eindelijk, dat ze verloren had en waterde in haar kleren. Daarop ging iedereen naar Keiseri terug en van daaruit ging men meteen op weg naar Bagdad, waar men snel, zonder verdere voorvallen onderweg, aankwam. Uit vreugde lieten de koningen de hele stad versieren en feestelijk verlichten. Tevens lieten ze de omroepers alle inwoners uitnodigen om bij het paleis te komen. Toen alle pleinen en straten gevuld waren met mannen, vrouwen en kinderen, kwam een schurftige ezel de grote poort uit. Op zijn rug zat achterstevoren de Moeder-van-de-Rampen, haar hoofd bedekt met een rode tiara en gekroond met paardenvijgen. Langzaam liep een grote omroeper voor haar uit, die luidkeels de voornaamste misdaden van dat oude vervloekte wijf verkondigde, dat de eerste oorzaak van zoveel onheil in het Oosten en het Westen geweest was. Toen alle vrouwen en alle kinderen haar in het gezicht hadden gespuwd, hing men haar aan haar voeten in de grote poort van Bagdad op! Zo stierf ze, terwijl ze haar stinkende ziel door haar gat aan Satan teruggaf, de winden latende, heilloze oude vrouw met de fabelachtige scheten, de doortrapte, de politieke, ongelovige Sjawahi, moeder van ad-Dawahi. Het lot verried haar zoals zij anderen had verraden en dit gebeurde, zodat haar dood tot voorteken mocht dienen van de inneming van Constantinia door de Gelovigen. Ook van de toekomstige blijvende zegepraal in het Oosten door de vreedzame islam op de aarde van God, wijd en zijd! De honderd krijgslieden wilden ook niet meer naar hun land terugkeren en gaven er de voorkeur aan vrijwillig het zo eenvoudige geloof van de moslim te omhelzen. De koningen en minister Dandan gaven de bekwaamste schrijvers opdracht, zorgvuldig al deze bijzonderheden en gebeurtenissen in de annalen op te tekenen, zodat zij de toekomstige geslachten tot lichtend voorbeeld konden dienen. Dit is, ach gezegende vorst, ging Sjahrzad verder, terwijl ze zich tot koning Sjahriar wendde, de verheven geschiedenis van koning Omer an-Neman en zijn wonderbaarlijke zonen Sjarkan en Daoel’ makan, van koningin Abriza, van koningin Kracht-van-het-Noodlot en van koningin Nezhat’zaman en van de grootminister Dandan en van de koningen Roemzan en Kanmakan!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Nu keek koning Sjahriar voor het eerst de vlot sprekende Sjahrzad teder aan en hij zei tegen haar: “Ach Sjahrzad! Hoezeer heeft, bij God, uw zus, de kleine die meeluistert, gelijk als ze je zegt, dat je woorden overheerlijk van smaak en kostelijk in hun frisheid zijn! Eerlijk, je maakt dat ik spijt begin te krijgen van het bloedbad, dat ik onder zoveel jonge vrouwen heb aangericht. Misschien zal je me uiteindelijk helemaal de eed doen vergeten, die ik zwoer om jou, evenals de anderen te doden!”

De kleine Donyazad stond op van het tapijt waarop ze was neergehurkt en riep uit: “Ach zus, wat is dat een bewonderenswaardige geschiedenis! Wat houd ik van Nezhat’zaman en de woorden die ze zei en de woorden van de jonge meisjes! Wat ben ik blij om de dood van de Moeder-van-de-Rampen! Wat is dat alles wonderbaarlijk!”

Nu keek Sjahrzad haar zus aan en glimlachte naar haar en zei: “Maar wat zou je zeggen als je de woorden van de dieren en vogels verstond?”

Donyazad riep uit: “Ach zus, ik smeek je, zeg ons enkele uitspraken van de dieren en vogels! Want die moeten kostelijk zijn, vooral als ze door jouw mond herhaald worden!”

Sjahrzad zei: “Heel graag! Maar zeker niet voordat onze meester, de koning, daartoe toestemming heeft gegeven, als hij tenminste nog aan slapeloosheid lijdt!”

Koning Sjahriar was erg verbaasd en zei: “Maar wat kunnen de dieren en de vogels zeggen? In welke taal spreken ze?”

Sjahrzad antwoordde: “In proza en in verzen, in zuiver Arabisch!”

Nu riep koning Sjahriar uit: “Echt waar, ach Sjahrzad, ik wil niet over je lot beslissen, voor je me die dingen verteld hebt, die ik niet ken. Want tot nog toe heb ik niets dan menselijke uitspraken gehoord en het zal me genoegen doen te weten, wat de wezens denken, die door het grootste deel van de mensheid niet worden verstaan!”

 

Omdat het einde van de nacht naderde, verzocht Sjahrzad de koning tot de volgende nacht te wachten. Sjahriar stemde daar in toe, hoe ongeduldig hij ook was. Hij nam de schone Sjahrzad in zijn armen en tot de ochtend bleven zij ineengestrengeld.

 

Maar toen de 146e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De aardige geschiedenis van dieren en vogels:

 

Vertelling van de gans, de pauw en de pauwin.

 

Mij is verteld, ach gelukkige koning, dat er eens in oude tijden een pauw was, die ervan hield, in gezelschap van zijn vrouw de stranden van de zee te bezoeken en in een bos te wandelen, dat zich tot daar uitstrekte en vol was van stromend water en vogelgezang. Overdag zocht het paar rustig zijn voedsel en zodra de nacht viel, kropen ze in een dicht bebladerde boom. Dit was om te voorkomen, dat de lust werd opgewekt van één of andere buurman, die in zijn bewondering voor de schoonheid van de jonge pauwin te brutaal zou worden. Zo leefden zij vredig en aangenaam verder. Om van lucht en uitzicht te veranderen stelde de pauw op een dag zijn vrouw voor, een uitstapje naar een eiland te maken, die je vanaf de kust kon zien liggen. De pauwin had hem beloofd dat zij zou luisteren en gehoorzamen, daarom vlogen zij daarheen en kwamen op het eiland aan. Het was een eiland, bedekt met mooie vruchtbomen en er stroomden vele beekjes. De pauw en zijn vrouw waren zeer gecharmeerd van hun wandeling, omringd door deze frisse omgeving. Ze hielden enige tijd stil om van alle vruchten te eten en van het koele en heldere water te drinken. Welnu, toen zij zich gereed maakten om naar huis terug te keren, zagen zij, klapwiekend en geheel ontdaan, een gans op hen afkomen. Deze kwam, over al haar veren bevend, aan hen onderdak en bescherming vragen. Het pauwenechtpaar ontving de gans zeer hartelijk en de pauwin begon haar buitengewoon vriendelijk toe te spreken en zei tegen haar: ‘Wees welkom in ons midden! Je zult je hier thuis en op je gemak voelen!’ De gans voelde zich wat kalmer en de pauw, die er geen ogenblik aan twijfelde, dat de gans een verwonderlijke geschiedenis beleefd had en vroeg haar goedhartig: ‘Wat is je toch overkomen en waarom heb je angst?’ De gans antwoordde: ‘Ik ben nog helemaal ziek van wat er met me gebeurd is en van de schrik, dat Mensenkind me aanjaagt! Ach, dat God ons mag behoeden! Dat God ons mag beschermen tegen Mensenkind!’ De pauw sprak op bedroefde toon tegen haar: ‘Kalmeer wat, mijn goede gans, kalmeer wat!’ De pauwin antwoordde daarop: ‘Hoe stel jij je het voor, dat Mensenkind hier op dit eiland, dat midden in zee ligt, kan komen? Vanaf de kust en vanuit de zee kan hij niet hierheen springen. Hoe had hij te werk moeten gaan om zoveel ruimte en water over te kunnen steken?’ Toen zei de gans tegen hen: ‘Gezegend is hij, die jullie op mijn weg heeft geplaatst om me mijn angsten te laten vergeten en me m’n zielenrust terug te geven!’ De pauwin zei tegen haar: ‘Ach mijn zus, vertel ons nu de reden van de angst, dat Mensenkind je aanjaagt en de geschiedenis die je stellig overkomen moet zijn!’ De gans vertelde: ‘Weet, ach roemrijke pauw en jij, lieflijke en gastvrije pauwin, dat ik sinds mijn kindertijd op dit eiland woon, hier altijd vrij van moeilijkheden en zorgen geleefd heb en zonder dat iets mijn zielenrust kon verstoren of me het uitzicht kon belemmeren. Maar eergisteravond, toen ik met mijn kop onder mijn vleugels in slaap gevallen was, zag ik in de droom een Mensenkind, een mensenkind, verschijnen, die een gesprek met mij wilde beginnen. Juist, toen ik zijn vriendelijkheden wilde beantwoorden, hoorde ik een stem me toeroepen: ‘Pas op, ach gans, pas op! Wantrouw Mensenkind en de zoetheid van zijn woorden en de valsheid van zijn manieren! Vergeet niet wat de dichter over hem gezegd heeft:

 

‘Hij laat je proeven van het heerlijke zoet

waarmee de punt van zijn tong is gevoed.

Dat is om je te verrassen, onvermoed

en onverwacht, zoals de vos ook doet.’

 

Weet arme gans, dat Mensenkind zo’n hoge graad in doortraptheid bereikt heeft, dat hij, als hij wil, in staat is de bewoners uit de boezem van de wateren en de wildste monsters uit de zee naar zich toe te trekken. Vanuit de hoge lucht is hij in staat de rustig zwevende adelaars als een dode massa te laten neertuimelen, door alleen maar een van gedroogde modder gemaakte bal naar hen te gooien. Hij is zo vals, dat hij, zo zwak als hij is, de olifant weet over te halen zich als dienstknecht door hem te laten gebruiken of hem zijn slagtanden uit te trekken en daar huishoudelijke voorwerpen van te maken. Ach gans, vlucht, vlucht!’ Ik sprong op uit mijn slaap en, ontzet als ik was, vluchtte ik zonder om te kijken, met gestrekte hals en uitslaande vleugels. Zo begon ik te zwerven van hier naar daar, tot ik voelde dat mijn krachten mij verlieten. Omdat ik toen aan de voet van een berg was gekomen, hield ik een ogenblik stil achter een rots. Mijn hart bonsde van angst en vermoeidheid en mijn borst werd samengetrokken door al de angst, dat Mensenkind me deed uitstaan! Bovendien had ik nog niet gegeten of gedronken en honger en dorst kwelde mij! Ik wist niet meer wat ik doen moest en ik durfde mij niet te bewegen, toen ik tegenover mij, aan de ingang van een grot, een jonge roodharige leeuw ontdekte. Deze leeuw die er goed en vriendelijk uitzag en boezemde mij dadelijk vertrouwen en sympathie in. Van zijn kant had ook de jonge leeuw mij al opgemerkt. Hij gaf blijk van grote vreugde, zoveel bedeesdheid vertoonde ik en zo erg had mijn uiterlijk hem bekoord. Hij riep mij dan ook en zei: ‘Ach lieve kleine, kom dichterbij en praat wat met mij.’ Ik was erg gevoelig voor zijn uitnodiging en liep bescheiden op hem af. Hij zei tegen mij: ‘Hoe heet je? En van welk ras ben je?’ Ik antwoordde hem: ‘Ik heet Gans! Ik ben van het ras van de vogels!’ Hij sprak tegen mij: ‘Ik zie dat je beeft en ontdaan bent en de oorzaak er van ken ik niet!’ Toen heb ik hem verteld wat ik in mijn droom had gezien en gehoord. Hoe groot was zijn verbazing, toen hij me antwoordde: ‘Maar ik heb ook zo’n droom gehad en ik heb hem aan mijn vader, de leeuw verteld, die me onmiddellijk voor Mensenkind heeft gewaarschuwd. Hij vertelde mij buitengewoon op mijn hoede te zijn, voor zijn listen en valsheden! Tot nu toe heb ik geen gelegenheid gehad dat Mensenkind te ontmoeten!’ Bij deze woorden van de jonge leeuw werd mijn schrik nog steeds groter en ik riep uit: ‘Er is geen twijfel meer mogelijk over wat ons te doen staat! Dit is het ogenblik ons van deze plaag te ontdoen en slechts jou, ach zoon van de sultan van de dieren, moet de eer toekomen, Mensenkind te doden! Als je dit doet, zal je roem in de ogen van alle schepsels van de hemel, water en aarde groeien!’ Zo ging ik door met het aanmoedigen en vleien van de jonge leeuw, tot ik hem er toe had doen besluiten, op zoek te gaan naar onze gemeenschappelijke vijand.

De jonge leeuw verliet dus zijn hol en vroeg me hem te volgen. Ik liep achter hem aan, terwijl hij trots voortstapte en met zijn staart op zijn rug klapte. Zo liepen wij samen verder, ik steeds achteraan, terwijl ik hem met moeite bijhield. Eindelijk zagen wij een stofwolk voor ons verrijzen, die, toen zij opgetrokken was, een voortvluchtige ezel liet verschijnen, geheel naakt, zonder zadel en halster. Een ezel, die nu eens sprong en achteruit trapte, dan weer zich ter aarde wierp en met zijn vier poten omhoog in het stof rolde. Mijn vriend, de jonge leeuw, toonde zich nogal verbaasd toen we dit zagen, want zijn ouders hadden hem tot nu toe bijna niet uit het hol laten gaan. Hij riep de ezel in kwestie toe: ‘Hé, jij daar, kom hier!’ De ander haastte zich te gehoorzamen en mijn vriend zei tegen hem: ‘Dier van weinig verstand, waarom doe je dat? Allereerst, tot welk dierenras behoor je?’ Hij antwoordde: ‘Ach mijn meester, ik ben je slaaf, de ezel van het ras van de ezels!’ De leeuw vroeg aan hem: ‘Waarom kom je hier?’ De ezel antwoordde: ‘Ach zoon van de sultan, om Mensenkind te ontvluchten!’

Toen begon de jonge leeuw te lachen en zei tegen hem: ‘Hoe kun jij, met jouw grootte en dikte, bang zijn voor Mensenkind!’ De ezel zei, terwijl hij met een geëmotioneerde blik zijn kop schudde: ‘Ach zoon van de sultan, ik zie dat u die boosaardige Mensenkind beslist niet kent! Als ik bang voor hem ben, is dat niet, omdat hij mijn dood wenst: hij wil erger dan dat. Mijn angst komt van de behandeling die hij me wil laten ondergaan! U moet dan ook weten, dat ik hem als rijdier dien, zolang ik jong en sterk ben. Met dit doel legt hij iets op mijn rug, dat hij een zadel noemt. Vervolgens snoert hij mij de buik met iets, dat hij een singel noemt en onder mijn staart doet hij een ring, waarvan ik de naam vergeten ben, maar die mijn tedere delen smartelijk verwondt. Uiteindelijk stopt hij me een stuk ijzer in de bek, dat mijn tong en gehemelte aan het bloeden maakt en hij noemt dat een bit. Dan bestijgt hij me en om me vlugger te laten lopen dan ik kan, prikt hij in mijn hals en achterwerk met een scherp gepunte stok. Als ik, doodop, aanstalten maak om langzamer te gaan, slingert hij me vreselijke verwensingen en vloeken toe, die me, al ben ik ook een ezel, doen rillen, want in bijzijn van iedereen, noemt hij me: ‘Koppelaar! Hoerenzoon! Pederastenzoon! Gat van je zus! Vrouwenjager!’ En wat al niet meer! Als ik per ongeluk, omdat ik mijn borst wil verruimen, er eentje laat schieten, dan kent zijn woede geen grenzen. Het is beter, dat ik, uit eerbied voor u, ach zoon van de sultan, niet alles herhaal wat hij met me doet en wat hij me onder dergelijke omstandigheden zegt. Ik geef me alleen aan zulke opluchtingen, als ik zeker weet dat hij er niet is en als ik er zeker van ben, alleen te zijn! Maar dat is niet alles! Wanneer ik oud geworden ben, zal hij me aan de een of andere waterdrager verkopen. Deze zal me beladen met zware zakken en waterkruiken, nadat hij een houten zadel op mijn rug heeft gelegd. Dat zal net zo lang duren tot ik door de slechte behandeling en de ontberingen van ellende crepeer. Dan zal men mijn karkas op de belt werpen, als voer voor de straathonden! Dat is, ach zoon van de sultan, het rampzalige lot dat Mensenkind mij heeft toebedacht! Ach! Bestaat er op deze aarde een erger noodlot, dan dat van mij? Antwoord jij, ach goede en tedere gans!’ Toen, ach mijn meesters, toen voelde ik een rilling van afgrijzen en medelijden door me heengaan en tot het uiterste bewogen en vreselijk bevend, riep ik uit: ‘Ach leeuw, de ezel is werkelijk te verontschuldigen! Want alleen al van het horen van zijn verhaal, sterf ik ’ De jonge leeuw, die zag dat de ezel er van door wilde gaan, riep hem toe: ‘Maar waarom heb je zo’n haast, makker! Blijf nog wat, want ik heb belang bij jou! Ik zou het prettig vinden, jou als gids te hebben om naar Mensenkind te gaan!’ Maar de ezel antwoordde: ‘Het spijt me, heer! Ik geef er de voorkeur aan, tussen hem en mij de ruimte van één dag te laten, want ik heb hem gisteren verlaten toen hij hierheen ging. Ik ben bezig de een of andere plek te zoeken, waar ik me kan verschuilen tegen zijn valsheden en zijn sluwheid. Nu wil ik, met uw goedkeuring en omdat ik er nu zeker van ben dat hij me niet kan horen, me ontspannen en doen waar ik zin in heb.’ Na deze woorden gezegd te hebben, begon de ezel langdurig te balken, wat hij al achteruitschoppend, door driehonderd magnifieke winden liet volgen. Vervolgens rolde hij een tijdje door het gras en stond weer op en zag in de verte een stofwolk. Hij spitste zijn ene oor, vervolgens het andere, keek gespannen en draaide ons snel zijn rug toe, ging er snel vandoor en verdween in de verte. Welnu, toen het stof was opgetrokken, verscheen er een zwart paard, met op het voorhoofd een witte vlek als een zilveren drachme. Het was een mooi paard, goed gebouwd, glanzend en met een kroon van witte haren, stond hij fier op de benen. Hij hinnikte met een hele aangename stem toen hij naar ons toekwam. Toen hij mijn vriend de jonge leeuw zag, bleef hij staan en wilde zich uit bescheidenheid terugtrekken. De leeuw, die buitengewoon veel genoegen schepte in zijn schoonheid en verliefd was op zijn eigen uiterlijk, zei tegen hem: ‘Wie ben je toch, jij mooi dier? Waarom ren je zo in deze onmetelijke eenzaamheid en zie je er zo opgejaagd uit?’ Het paard antwoordde: ‘O koning van de dieren, ik ben een paard onder de paarden! Ik ben op de vlucht om de nabijheid van Mensenkind te ontlopen!’ Bij deze woorden kende de verbazing van de leeuw geen grenzen en hij zei tegen het paard: ‘Spreek toch niet op deze manier, je moet je schamen, bang te zijn voor Mensenkind, sterk als je bent en gezegend met zulke brede schoften en zo’n lichaamsbouw. Je zou hem met een enkele trap van het leven kunnen beroven! Kijk mij aan! Ik ben niet zo groot als jij en toch heb ik deze lieve gans, die je ziet beven, beloofd, haar voor altijd van deze angst te bevrijden door Mensenkind aan te vallen en te doden en hem met huid en haar op te eten. Dan zal het me genoegen doen, deze arme gans weer naar haar huis, te midden van haar familie, te kunnen brengen!’ Het paard dat de woorden van mijn vriend had gehoord, keek hem met een droevige glimlach aan en zei: ‘Heb niet zulke gedachten, zoon van de sultan, maak je geen illusies over mijn kracht, mijn lichaamsbouw en mijn snelheid, want tegenover het geslepen Mensenkind is dit alles ijdel. Weet goed, als hij mij gevangen heeft, hij het middel vindt om me op zijn manier te temmen. Om mij te temmen legt hij hennep en paardenhaar om de voeten en maakt me met mijn hoofd aan een in de muur gestoken paal vast, hoger dan ik ben. Daardoor kan ik me niet bewegen, noch zitten, noch liggen. Maar dat is niet alles! Als hij me wil bestijgen, legt hij iets op mijn rug, dat hij een zadel noemt en drukt me de buik in met twee grote, heel harde singels, die me verwondingen bezorgen. In mijn mond steekt hij een stuk ijzer, waaraan hij met behulp van riemen trekt, om me te leiden waarheen hij zin heeft. Eenmaal op mijn rug gezeten, prikt en boort hij in mijn flanken met de punten van wat hij sporen noemt en zo ontstaan er bloedige wondjes over mijn hele lichaam! Maar dat is nog niet alles! Als ik oud ben en mijn rug niet buigzaam noch sterk genoeg meer is en mijn spieren me niet zo snel kunnen voortbewegen als hij zou willen, verkoopt hij me aan de eerste de beste molenaar. Deze laat me dag en nacht de molensteen draaien, tot ik helemaal afgeleefd ben. Dan verkoopt hij me aan de vilder, die me slacht en vilt en mijn huid aan de leerlooiers verkoopt en mijn haren aan de fabrikanten van vergieten en zeven! Dat is het lot dat me wacht bij Mensenkind!’

De jonge leeuw was zeer ontdaan over wat hij gehoord had en vroeg aan het paard: ‘Ik zie in, dat het noodzakelijk is ons te ontdoen van dat ongelukswezen, die jullie Mensenkind noemen. Zeg mij toch, ach paard, waar en wanneer je Mensenkind gezien hebt?’Het paard zei: ‘Ik heb hem tegen het middaguur verlaten. Hij jaagt me nu na en rent deze kant op!’ Welnu, nauwelijks had het paard deze woorden uitgesproken, of er verrees een stofwolk, waar hij zo van schrok, dat hij ons, zonder een woord te zeggen, in volle galop verliet. Uit de richting van de stofwolk zagen wij, ontsteld en met gestrekte hals en hevig loeiend, een kameel verschijnen, die met grote stappen op ons afkwam. De leeuw was ervan overtuigd toen hij dit uitermate grote dier zag, dat dit Mensenkind moest zijn en zonder me te raadplegen, schoot hij naar hem toe en stond op het punt hem te bespringen en te wurgen, toen ik hem luidkeels toeriep: ‘Ach zoon van de sultan, houd op! Dit is geen Mensenkind, maar een brave kameel, de braafste van alle dieren! Hij is vast en zeker ook op de vlucht voor het naderende Mensenkind!’ Dus hield de leeuw zich tijdig in en helemaal van zijn stuk gebracht, vroeg hij de kameel: ‘Ach kolossaal beest, ben jij inderdaad ook bang voor dat wezen? Maar wat doe je dan met je enorme poten, als je zijn gezicht er niet mee kan vertrappen?’ De kameel hief langzaam zijn kop op en met dode ogen als in een droom, antwoordde hij bedroefd: ‘Ach zoon van de sultan, zie mijn neusgaten! Zij zijn nog gebarsten en doorboord van de paardenharen ring dat Mensenkind er door had gedaan, om me te temmen en me te leiden. Aan die ring was een touw bevestigd, dat Mensenkind aan een klein kind gaf. Dat kind zat op een kleine ezel en kon me leiden zoals hij het wilde. Het kind leidde niet alleen mij, maar een hele troep kamelen achter elkaar! Zie mijn rug! Hij is nog ingedeukt van alle lasten die men nu al sinds eeuwen voortdurend op me legt! Zie mijn benen! Zij zijn vereelt en verstijfd van de lange tochten en de gedwongen reizen over zand en steen! Dat is niet alles! U moet weten, dat als ik oud ben en vele nachten zonder slaap en dagen zonder rust doorbreng en er geen rekening gehouden is met mijn ouderdom en mijn geduld, hij nog voordeel weet te trekken van mijn oude huid en mijn oude botten, door mij aan de slager te verkopen. Die op zijn beurt mijn vlees aan de armen verkoopt, mijn huid aan de looiers en mijn haar aan de spinners en wevers! Dat is de gewone behandeling dat Mensenkind me laat ondergaan!’ De woorden van de kameel raakten de jonge leeuw zodanig, dat hij werd overvallen door een grenzeloze verontwaardiging. Hij brulde en sperde zijn bek open en stampte met zijn poten op de grond. Daarna zei hij tegen de kameel: ‘Vertel me snel, waar je bij Mensenkind vandaan gegaan bent!’ De kameel zei: ‘Hij is op zoek naar me en zal wel snel hier aankomen. Laat me dan, ach zoon van de sultan, alsjeblieft vertrekken en naar vreemde landen vluchten! Noch de eenzaamheid van de woestijn, noch de onbekendste streken zullen niet genoeg zijn om zijn zoektochten te staken!’ De leeuw zei tegen hem: ‘Ach kameel, geloof mij nou maar! Wacht nog even, je zult zien hoe ik Mensenkind aanval, omver gooi, hem de botten breek, zijn bloed drink en zijn vlees bereid als voedsel!’ De kameel antwoordde, terwijl de rillingen over zijn rug liepen: ‘Met uw welnemen, ach zoon van de sultan, geef ik er toch de voorkeur aan weg te gaan, want de dichter heeft gezegd:

 

‘Als er op het land onder de tent

waarvan jij de echte eigenaar bent

een onaangenaam wezen intrekt,

rest jou slechts dat je vertrekt:

je tent en je land achterlaat

en snel op de vlucht slaat!’

 

Nadat hij deze verzen had opgezegd, kuste de goede kameel de grond voor de poten van de leeuw en richtte zich weer op en spoedig zagen we hem weg waggelen. Welnu, nauwelijks was hij verdwenen, of plotseling, van waar weet ik niet, verscheen er een oud, zwak uitziend kereltje, met een slim uiterlijk en een gerimpelde huid. Op zijn schouders droeg hij een mand, waarin zich timmermansgereedschap bevond en op zijn hoofd acht grote houten planken.

Ik had geen kracht om ook maar één kreet te slaken, toen ik hem zag of mijn jonge vriend te waarschuwen en ik viel verlamd neer. Wat de jonge leeuw betreft, die zeer geamuseerd was door de aanblik van dit grappige wezentje, hij ging naar hem toe om hem van dichtbij te bekijken. De timmerman wierp zich voor hem op de grond en zei glimlachend tegen hem en met een zeer nederige stem: ‘Ach machtige en glorierijke koning, ach u die de hoogste rang bekleedt in de schepping, ik wens je een goede avond en vraag God je nog meer te verheffen in de eerbied van het heelal en je krachten en je deugden te vergroten! Welnu, ik, ik ben een onderdrukte die je om hulp en bescherming komt vragen in de rampspoed die mijn aartsvijand mij laat ondergaan!’ Hij begon te huilen, te steunen en te zuchten. Zeer getroffen door zijn tranen en zijn ongelukkig uiterlijk vroeg de jonge leeuw hem toen met zachte stem: ‘Maar wie heeft je dan onderdrukt? Wie ben jij toch, ach welsprekendste van alle dieren die ik ken en ook de beleefdste, hoewel je verreweg de lelijkste van hen allemaal bent?’ De timmerman antwoordde: ‘Ach heer van de dieren, wat mij aangaat, ik behoor tot de timmerlui, maar wat mijn onderdrukker aangaat, dat is Mensenkind! Ach, heer leeuw, dat God je behoede voor de valsheden van Mensenkind! Alle dagen, van de ochtendstond af, laat hij me voor zijn welzijn werken. Nooit betaalt hij me! Omdat ik van de honger omkom, heb ik dan ook geweigerd voor hem te werken en ben ik, ver van de steden waar hij woont, weggevlucht!’ Bij deze woorden werd de jonge leeuw woest. Hij brulde, hij sprong, hij snoof en hij schuimbekte. Zijn ogen schoten vonken en hij riep uit: ‘Maar waar is dan dat ellendig Mensenkind, opdat ik hem tussen mijn tanden kraak en ik al zijn slachtoffers wreek?’ De man antwoordde: ‘Je zult hem straks zien verschijnen, want hij zit achter me aan, woedend omdat hij niemand meer heeft die zijn huizen timmert!’ De leeuw vroeg aan hem: ‘Maar jij zelf, dier-timmerman, die met zulke kleine passen en zo onvast op je beide poten loopt, in welke richting ga je?’ De man antwoordde: ‘Ik ga zo dadelijk heer Luipaard, de minister van de koning, je vader, opzoeken, die een van zijn boden op me afgestuurd heeft, om een stevige hut voor hem te bouwen. Hierin kan hij zich schuilhouden en verdedigen tegen de aanvallen van Mensenkind, omdat het gerucht van de spoedige komst van Mensenkind in deze streken zich verspreid heeft! Daarom zie je me deze houten planken en gereedschappen dragen!’ Toen de jonge leeuw deze woorden had aangehoord, werd hij erg afgunstig op de luipaard en zei tegen de timmerman: ‘Wel allemachtig! Dat zou verregaand brutaal van de minister van mijn vader zijn, om zijn orders vóór de onze te willen laten uitvoeren! Je blijft hier en begint eerst voor mij die hut te bouwen! Wat de minister betreft, hij kan wachten!’ Maar de timmerman maakte aanstalten om weg te gaan en zei tegen de jonge leeuw: ‘Ach zoon van de sultan, ik beloof je terug te komen zodra het werk, dat de luipaard besteld heeft, af is. Want ik ben erg bang voor zijn woede! Dan zal ik geen hut, maar een paleis voor je bouwen!’ De leeuw echter wilde daar niets van horen, ontstak zelfs in woede, wierp zich op de timmerman, alleen om hem bang te maken en zette bij wijze van grap zijn poot op zijn borst. Alleen al door deze zachte streling verloor de kleine man zijn evenwicht en rolde met zijn planken en gereedschappen over de grond. De leeuw barstte in lachen uit toen hij de schrik van het verblufte gezicht van het stumperige mannetje zag. Deze, hoewel inwendig diep vernedert, liet hiervan niets merken en glimlachte zelfs vleierig en zette zich laf aan het werk. Welnu, dat was juist het doel dat hij beoogde en waarom hij gekomen was! Hij nam dus nauwkeurig en uitgebreid de maat van de leeuw en in enkele ogenblikken maakte hij een stevig doortimmerde kist, waarin hij slechts een nauwe opening liet. Hij sloeg daarin aan alle kanten grote spijkers, waarvan de punten naar binnen gericht waren. Hij maakte hier en daar een paar niet al te grote gaten en na dit gedaan te hebben, nodigde hij de leeuw eerbiedig uit zijn bezit te aanvaarden. De leeuw aarzelde eerst en zei tegen de man: ‘Om je de waarheid te zeggen, lijkt me dat erg nauw en ik zie niet hoe ik daarin pas!’ De man zei: ‘Buk je en kruip er dan in. Want als je er eenmaal in bent, zal je je erg op je gemak voelen!’ Toen bukte de leeuw zich en zijn lenig lichaam gleed naar binnen, terwijl alleen zijn staart naar buiten stak. De timmerman haastte zich om de staart op te rollen en snel bij de rest te stoppen en in een oogwenk sloot hij de opening en spijkerde haar stevig dicht! Toen probeerde de leeuw zich te bewegen en achteruit te lopen, maar de scherpe punten van de spijkers drongen in zijn huid en spietsten hem van alle kanten. Hij begon te brullen van pijn en schreeuwde: ‘Ach timmerman, wat is dit toch, dit kleine huis dat je gebouwd hebt en die punten, die zo pijnlijk in me prikken?’ Bij deze woorden, gaf de man een triomfkreet en begon te springen en te grinniken en zei tegen de leeuw: ‘Dat zijn de punten van Mensenkind! Ach woestijnhond, je zult door schade en schande leren, dat ik, Mensenkind, ondanks mijn lelijkheid, mijn lafheid en mijn zwakheid, triomferen kan over moed, kracht en schoonheid!’ Nadat hij deze vreselijke woorden gezegd had, stak de verwenste een fakkel aan, stapelde takkenbossen rondom de kist op en liet alles branden. Ik, meer dan ooit van schrik en ontzetting verlamt, zag mijn vriend levend verbranden en de wreedste dood sterven. Mensenkind vertrok triomfantelijk, zonder me opgemerkt te hebben, aangezien ik op de grond lag uitgestrekt. Pas lange tijd daarna kon ik opstaan en liep weg in tegenovergestelde richting, mijn hart vol afgrijzen vervuld. Het is zo, dat ik tot hier kon komen en dat het lot me jullie liet ontmoeten, ach mijn meesters van wie de harten zo meevoelen!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 147e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen de pauw en zijn vrouw dit verhaal van de gans hadden aangehoord, waren zij tot het uiterste bewogen en de pauwin zei tot de gans: ‘Mijn zus, we bevinden ons hier in veiligheid. Blijf dus bij ons, zolang je zin hebt en tot God je de zielenrust teruggeeft, het enige werkelijk achtenswaardige bezit na de gezondheid! Blijf dus en je zult ons lot delen, goed of slecht!’ Maar de gans zei: ‘Ik ben erg bang, erg bang!’ De pauwin hernam: ‘Dat moet je werkelijk niet zijn! Door tot elke prijs aan de levensbestemming te willen ontsnappen, die voor je beschreven staat, verzoek je het lot! Welnu, dat lot is de sterkere! Wat op ons voorhoofd geschreven staat, moet zijn beloop hebben! En elke termijn moet betaald worden! Als dus onze tijd bepaald is, kan dat door geen enkele kracht te niet gedaan worden! Maar wat je vooral rustig moet stemmen en troosten, dat is de overtuiging, dat geen ziel sterven kan alvorens ten volle van de weldaden genoten te hebben, welke de Rechtvaardige Weldoener voor hem bestemd heeft!’

Welnu, terwijl zij zich op deze wijze onderhielden, begonnen de takken rondom hen te kraken en konden zij een geluid van stappen horen, dat de bevende gans zo van haar stuk bracht, dat zij hevig ontzet haar vleugels uitsloeg en zich in zee stortte, al roepende: ‘Pas toch op! Pas toch op! Al moet ook elke bestemming haar loop hebben!’ Maar het was slechts een vals alarm, want tussen de geopende takken verscheen de kop van een mooie reebok met vochtige ogen. De pauwin riep tot de gans: ‘Mijn zus, schrik toch niet zo! Kom snel terug! We hebben een nieuwe gast! Het is een aardige ree, van het ras van de viervoeters, zoals jij van het ras van de vogels bent. Hij eet geen rauw vlees, maar gras en de planten van de aarde! Kom! Beheers je voortaan, want er is niets dat het lichaam zo afmat en de ziel zo uitput, als angst en zorgen!’ Toen kwam de gans heupwiegend terug en na de gebruikelijke begroeting, zei de ree hun: ‘Het is de eerste keer, dat ik deze kant uit kom en nooit heb ik vruchtbaarder grond, noch frisser en verlokkender planten en grassen gezien! Sta me dus toe, dat ik jullie gezelschap houdt en met jullie van de weldaden van de schepper geniet!’ Alle drie antwoordden hem: ‘Bij onze hoofden en onze ogen, ach ree vol levenskunst, hier zal je behagen, huiselijk leven en gerief vinden!’ Alle drie begonnen gezamenlijk voor een langdurige tijd te eten, te drinken en de goede lucht in te ademen. Maar nooit vergaten ze hun ochtend- en avondgebed te doen. Met uitzondering van de gans, die, zich voortaan verzekerd voelend van rust en vrede, haar plichten tegenover de Schepper en haar zorgen om haar veiligheid vergat!

Welnu, zij boette spoedig met haar leven voor deze ondankbaarheid tegenover God!

Het gebeurde, dat op een ochtend een stuurloos vaartuig op de kust geworpen werd. De bemanning ontscheepte zich op het eiland en toen zij de door de pauw, zijn vrouwtje, de gans en de ree gevormde groep ontdekte, kwam zij er vlug op af. Daarop vlogen de beide pauwen de boomtoppen in, de ree schoot weg en was in een paar sprongen buiten bereik. Alleen de gans bleef volkomen van streek achter en probeerde naar alle kanten weg te lopen. Maar men had haar spoedig geheel omsingeld en gevangen, om haar als eerste maaltijd op het eiland te nuttigen. Wat de pauw en zijn vrouw betreft, alvorens het eiland te verlaten om zich naar hun eigen bos te begeven, kwamen zij heimelijk zich rekenschap geven van het lot van de gans en zagen haar op het ogenblik dat men haar slachtte. Toen zochten zij hun vriend de ree en na de wederzijdse begroeting en gelukwensen voor de ontsnapping aan het gevaar, brachten zij de ree op de hoogte van het ongelukkige einde van de arme gans. Alle drie weenden lang om haar nagedachtenis en de pauwin zei: ‘Zij was erg zacht en bescheiden en zo lief!’ De ree zei: ‘Dat is waar! Maar de laatste tijd verwaarloosde zij haar plichten tegenover God, door hem niet te danken voor zijn weldaden!’ Toen sprak de pauw: ‘Ach dochter van mijn oom en jij, vrome ree, laten wij bidden!’ Alle drie kusten de grond uit eerbied voor God en riepen uit:‘Gezegend zij de Rechtvaardige, de Schenker, de Opperheer van de Nacht, de Alwetende, de Allerhoogste! Ere zij de Schepper van alle wezens, de Hoeder over elk wezen, de Schenker aan elk naar zijn verdiensten en bekwaamheid! Geloofd zij Hij, die de hemelen heeft ontvouwen en ze heeft gebogen en ze heeft verlicht; Hij die de aarde gespreid heeft en het kleed van de aarde aan weerskanten van de zeeën en haar met al haar schoonheid heeft getooid!” Nadat zij deze geschiedenis verteld had, zweeg Sjahrzad een ogenblik. De koning Sjahriar riep uit: “Wat is dat gebed schoon en wat zijn die dieren begaafd! Maar, ach Sjahrzad, is dit alles wat je van de dieren weet?” Sjahrzad zei: “Dat is niets, o koning, in vergelijking met wat ik nog van hen zou kunnen vertellen!” Sjahriar zei: “Maar waar wacht je dan op om voort te gaan?” Sjahrzad sprak: “Voordat de Geschiedenis van de Dieren te vervolgen, wil ik u, o koning, een geschiedenis vertellen, die de les van de vorige zal bevestigen, te weten: hoe aangenaam de Heer het gebed is!” Koning Sjahriar zei: “Maar natuurlijk!” Hierop zei Sjahrzad:

 

Vertelling van de herder en het meisje.

 

“Men vertelt, dat er op één van de bergen van de Mohammedaanse landen, een herder was, gezegend met een grote wijsheid en een vurig geloof. Deze herder leidde een vreedzaam en teruggetrokken leven, was tevreden met zijn lot en leefde van de opbrengst van melk en wol van zijn kudde. Deze herder had zoveel zachtheid in zich en er rustte zoveel zegen op hem, dat de wilde dieren nooit zijn kudde aanvielen. Zij hadden zoveel respect voor hem, dat als zij hem in de verte zagen, zij hem met hun geschreeuw en hun gebrul begroetten. Zo leefde deze herder lange tijd verder, zonder zich te bekommeren om zijn geluk en rust en om wat er in de steden van het universum gebeurde. Welnu, op een dag wilde God, de Allerhoogste, de wijsheid van de herder en de werkelijke waarde van zijn deugden op de proef stellen en hij vond geen grotere verleiding om hem op de proef te stellen, dan hem een beeldschone vrouw te sturen. Hij gaf één van zijn engelen opdracht, zich als vrouw te vermommen en geen enkel trucje achterwege te laten, om de kuise herder tot een misstap te bewegen. Op zekere dag, toen de herder ziek in zijn grot lag, zag hij plotseling een glimlachend, mooi jong meisje met zwarte ogen bij hem binnenkomen. Het meisje had ook heel goed voor een jongeman door kunnen gaan. De grot vulde zich met haar geur en de herder voelde zijn oude vlees rillen. Hij fronste zijn wenkbrauwen, trok zich met een nors gezicht in een hoek terug en zei tegen de indringster: ‘Wat kom je hier doen, vrouw die ik niet ken? Ik heb je niet geroepen en heb je niet nodig!’ Het jonge meisje kwam dichterbij en ging heel dicht bij de grijsaard zitten en zei tegen hem ‘Man, kijk naar me! Ik ben geen vrouw, maar een maagd en ik kom alleen maar voor mijn eigen genoegen mij aan je geven, omdat ik van je deugdzaamheid heb gehoord!’ Maar de grijsaard riep uit: ‘Ach verleidster uit de hel, ga weg! Laat me onderdompelen in de verering van de Onsterfelijke!’ Het jonge meisje bewoog langzaam haar soepele lichaam en keek de grijsaard aan, die probeerde weg te kijken en zij zuchtte: ‘Zeg me, waarom wil je me niet? Ik breng je een onderworpen ziel en een lichaam dat bijna smelt van verlangen! Wil je niet zien of mijn hals blanker is dan de melk van je schapen! Of mijn naaktheid niet frisser is dan het water van de rots! Betast mijn haren, herder! Zij zijn zijdeachtiger aan je vingers, dan de wol van het lam in de buik van zijn moeder! Mijn heupen zijn lauwwarm en glad, tekenen zich nauwelijks af in mijn eerste bloei. Mijn kleine borsten die al zwellen, als je ze met een vlugge vinger slechts even aanraakt, zouden zij trillen! Kom!... mijn lippen die ik voel trillen zullen in je mond smelten. Kom… Kom! ... ik heb tanden die wanneer zij bijten, stervende grijsaards het leven ingieten en honing die klaar is om druppel voor druppel uit alle poriën van mijn vlees te vallen! Kom!’ De grijsaard riep uit, hoewel zijn baardharen beefden: ‘Ga terug, ach demon! Of ik zal je met deze knoestige stok wegjagen!’ Toen sloeg het jonge meisje uit de hemel met een hartstochtelijk gebaar haar armen om zijn hals en fluisterde hem in het oor: ‘Ik ben een zure vrucht, nauwelijks rijp: eet haar op en je zult genezen! Ken je de geur van jasmijn? ’t Zou je een krachtig aroma lijken, als je mijn maagdelijkheid ruikt!’ De grijsaard riep uit: ‘De geur van het gebed is de enige die niet vervliegt! Weg van hier, ach verleidster!’ Hij duwde haar met zijn beide armen terug. Toen stond het meisje op en kleedde zich helemaal uit. Ze stond rechtop en naakt voor hem, blank en badend in de golven van haar haren! De roep van haar zwijgen, in deze eenzaamheid van de grot, was verschrikkelijker dan alle kreten van de extase. De grijsaard kon zich niet weerhouden te kreunen en wilde deze levende lelie niet meer zien. Hij bedekte zijn hoofd met zijn mantel en riep uit: ‘Ga weg! Ga weg, ach vrouw met je verraderlijke ogen! Sinds het ontstaan van de wereld ben je de oorzaak van al onze rampen! Je hebt de mensen vanaf het begin van het leven in het verderf gestort en je zaait tweedracht onder de kinderen van de aarde! Hij die met je omgaat, doet voor altijd afstand van het grenzeloos genoegen, waar zij slechts van kunnen genieten, als ze jou uit hun leven verbannen!’ De grijsaard verstopte zijn hoofd nog dieper in de plooien van zijn mantel. Het jonge meisje ging verder: ‘Wat zeg je van de ouderen? De meest wijzen onder hen hebben mij vereerd en de meest wrede mensen onder hen hebben mij bezongen! Mijn schoonheid heeft hen niet van de rechte pad doen afwijken, maar heeft hun pad verlicht en hun de heerlijkheden van hun leven geschonken. De ware wijsheid, ach herder, dat is: alles aan mijn borst te vergeten! Keer terug tot de wijsheid! Ik ben helemaal bereid, me voor je te openen en je met de ware wijsheid te dompelen! De grijsaard keerde zich om naar de kant van de muur en schreeuwde: ‘Achteruit, ach bron van alle kwaad! Ik verafschuw je en spuug op je! Hoeveel bewonderenswaardige mannen heb je niet verraden en hoeveel gemene mannen heb je niet beschermd! Je schoonheid is een leugen! Aan hem die weet te bidden, verschijnt een schoonheid die onzichtbaar is voor hen, die naar jou kijken! Achteruit!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 148e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden riep het jonge meisje uit: ‘Ach heilige herder! Drink de melk van je schapen, kleed je met hun wol, bid tot je Heer in de eenzaamheid en in de vrede van je ziel!’ Het visioen verdween. Van alle kanten uit de bergen kwamen de wilde dieren op de herder af en zij kusten de grond voor zijn voeten, om hem zijn zegen af te smeken!”

Koning Sjahriar, die plotseling verdrietig was geworden, ontbrak haar en zei tegen haar: “Sjahrzad, werkelijk, het voorbeeld van de herder stemt me tot nadenken! Ik weet niet, of het beter voor me is om mij in een grot terug te trekken. Om op deze manier de zorgen van mijn koninkrijk te ontvluchten, om me alleen maar bezig te houden met schapen hoeden! Maar ik wil eerst het vervolg van de Historie van de Dieren en van de Vogels horen!” “Ik luister en gehoorzaam,” zei Sjahrzad vertelde verder:

 

Vertelling van de schildpad en de watervogel.

 

“In één van mijn oude boeken wordt verteld, ach gelukkige Koning, dat een watervogel op zekere dag aan de oever van een rivier stond en aandachtig, met gestrekte hals, over de waterstroom staarde. Dit was het bedrijf dat hem in staat stelde in zijn levensonderhoud te voorzien en zijn kinderen te voeden. Hij was zeer ambitieus en kweet zich op eerbare wijze van de lasten van zijn bestaan. Hij nam de geringste draaiing en golving waar en zag iets langs drijven wat tegen de rots, waar hij op de uitkijk stond, tot stilstand kwam. Het bleek een menselijk lichaam te zijn! Hij onderzocht het en ontdekte grote wonden op het lichaam en sporen van sabelhouwen en degensteken. Hij dacht: ‘Dit moet de één of andere rover zijn, die men gestraft heeft voor zijn wandaden!’ De watervogel spreidde zijn vleugels en zegende de Weldoener, zeggende: ‘Gezegend is Hij, die de kwaden na hun dood tot voorspoed van zijn goede volgelingen dient!’ Hij bereidde zich voor om zich op het lichaam te storten en er stukken van af te pikken, om deze naar zijn jongen te brengen en deze samen met hen op te eten. Al snel zag hij, hoe de hemel boven hem verduisterde door een wolk van grote roofvogels, zoals gieren en sperwers die in grote cirkels steeds dichterbij kwamen.

Bij het zien hiervan werd de watervogel door angst overmeesterd. Hij was bang door deze wolven van de lucht te worden verslonden en hij vloog snel weg. Na verloop van tijd daalde hij neer op de top van een boom in het midden van de rivier, vlak bij de uitmonding. Hij wachtte daar, tot de stroom het drijvende lijk mee zou voeren tot aan deze plek. Helemaal bedroefd, overdacht hij de wispelturigheid van het lot. Hij dacht bij zichzelf: ‘Zo wordt ik straks ook nog gedwongen, mijn land en de waterkant waar ik geboren en getogen ben en waar mijn kinderen en mijn vrouw zijn, te verlaten! Ach! Wat een zinloze wereld! Hoeveel zinlozer is hij, die van de ene dag op de andere leeft, zonder zich zorgen te maken over morgen! Was ik verstandiger geweest, dan had ik proviand verzameld voor dagen als deze.

De roofvogels hadden mij mijn buit kunnen betwisten, zonder me al te veel ongerust te maken! De wijze leert ons geduld te hebben ten tijde van ontbering. Laten wij geduld hebben!’ Welnu, terwijl hij piekerde, zag hij een schildpad langzaam zwemmend uit het water komen en ging naar de boom toe, waar de visser zat. Deze schildpad deed zijn kop omhoog, zag hem in de boom zitten en bracht hem meteen de vredesgroet en sprak tot hem: ‘Hoe komt het, ach visser, dat je de waterkant verlaten hebt, waar ik je normaal altijd zag?’ Hij antwoordde: ‘Als er onder de tent waarin je woont en op het land dat je toebehoort, een onaangenaam gezicht komt huizen. Dan rest je slechts één besluit: Geef hem je tent en breek deze snel af en verlaat je land! En ik, ach goede schildpad, ik heb mijn oever bijna zien veroverd worden door de ‘wolven’ van de lucht. Om niet getroffen te worden door hun onaangenaam uiterlijk, heb ik er de voorkeur aan gegeven alles te verlaten en weg te gaan, tot God zich over mijn lot wil ontfermen!’ Bij het horen van deze woorden zei de schildpad tegen de watervogel: ‘Nu dit een feit is, sta ik je bij met al mijn toewijding en houd je gezelschap in je ballingschap en je beproevingen. Ik weet hoe ongelukkig de vreemdeling zich voelt, die ver van zijn land en de zijnen is en hoe aangenaam het voor hem is, warme genegenheid en liefderijke opvang bij onbekenden te vinden. Welnu, ik, die jou slechts van gezicht ken, zal een hartelijke en attente metgezellin voor je zijn!’ De watervogel zei tegen haar: ‘Ach schildpad met je goede hart, zo hard van buiten en zo teer van binnen, ik voel dat ik van emotie moet huilen om de gulheid van je aanbod! Hoe kan ik je bedanken! Hoe waar zijn je woorden over de gastvrijheid voor vreemden en over de vriendschap voor personen die het ongeluk achtervolgt, mits deze personen belangeloos zijn! Werkelijk, wat zou het leven zijn zonder de gesprekken, het gelach en het gezang met vrienden? Verstandig is hij, die vrienden weet te vinden, die met zijn aard en karakter overeenkomen. Men kan geen wezens tot vrienden hebben, die men namens zijn bedrijf verplicht is veel te bezoeken. Zo had ik veel omgang met de watervogels van mijn soort, die jaloers op me waren en me om mijn vangsten en mijn vondsten benijdden! Zij zullen dan ook gelukkig zijn vanwege mijn afwezigheid, deze kleingeestige en stomme kameraden. Zij weten slechts over hun visserij te spreken en houden zich enkel met hun kleine belangen bezig, maar denken er nooit aan hun zielen tot de Schenker te verheffen! Zij houden daarom altijd hun snavel naar de aarde gericht. Als zij al vleugels hebben, dan is dat om er geen gebruik van te maken! Het merendeel van hen zou dan ook zelfs niet meer kunnen vliegen, als zij dat wilden. Zij kunnen alleen maar duiken en dikwijls blijven zij op de bodem van het water!’ Bij deze woorden riep de schildpad, die stil luisterde, uit: ‘Ach visser, kom bij mij zodat ik je kan kussen!’ De watervogel kwam uit de boom en de schildpad kuste hem tussen beide ogen en zei tegen hem: ‘Inderdaad, mijn broeder, jij bent niet gemaakt om in gemeenschap met de vogels van je ras te leven, die geen blauw bloed en niets fijns in hun manieren hebben. Blijf daarom bij mij en het leven zal ons licht vallen in deze verloren hoek van de aarde, te midden van het water, in de schaduw van deze boom en bij het klotsen van de golven!’ De watervogel echter zei tegen haar: ‘Hoe groot is mijn dank, ach schildpad, mijn zus! Maar mijn vrouw en kinderen dan?’ Zij antwoordde hierop: ‘God is groot en goedaardig! Hij zal ons helpen, ze hierheen te vervoeren! Wij zullen nog rustige dagen beleven, bevrijd van alle zorgen!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 149e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De watervogel zei bij het horen van deze woorden: ‘Ach schildpad, laten wij samen de Algoede, die onze vereniging tot stand heeft gebracht, dank zeggen!’ Beiden riepen uit:

 

‘Onze Meester, hij zij geloofd!

die de een van zijn welvaart berooft

en de ander rijkdom toebedeelt,

zijn daden zijn van wijsheid een toonbeeld.

Wat een armen, rijk aan vrolijke lach!

En wat een rijken, arm aan blij gedrag!”

 

Koning Sjahriar ontbrak Sjahrzad en zei tegen haar: “Ach, Sjahrzad, je woorden versterken me slechts in de terugkeer naar minder wilde gedachten. Ik zou dan ook graag willen weten, of je bijvoorbeeld geen vertellingen over wolven kent of van andere wilde dieren!” Sjahrzad zei: “Dit zijn juist de vertellingen die ik het beste ken!” Toen zei Koning Sjahriar tegen haar: “Haast je dan, me ze te vertellen!” Sjahrzad zei: “Ik luister en gehoorzaam.

 

Vertelling van de wolf en de vos

 

Weet, ach gelukkige Koning, dat de vos, op zekere dag op een boomstam ging zitten en na begon te denken. Hij was de voortdurende woedeaanvallen van zijn meester, de wolf, zat geworden. Ook was hij diens wreedheid bij elke aanleiding en zijn schendingen van de laatste rechten die hem nog overgebleven waren, helemaal beu. Toen sprong hij plotseling op en was vol vreugde door een gedachte die hem ingevallen was en hem de oplossing scheen te geven. Hij begon dadelijk op zoek te gaan naar de wolf, die hij uiteindelijk vond en met rechtopstaande haren, een somber gezicht en in een erg slecht humeur aantrof. Zodra hij hem in het oog kreeg, kuste hij de aarde voor zijn voeten en kwam nederig, met neergeslagen ogen naar hem toe en wachtte tot hij aangesproken werd. De wolf schreeuwde hem toe: ‘Wat wil je, hondenzoon?’ De vos zei: ‘Heer, neem me mijn overmoedigheid niet kwalijk, maar ik heb u een idee voor te leggen en een verzoek te doen, als u het goed vindt iets met mij te bespreken!’ De wolf schreeuwde hem toe: ‘Wees spaarzaam met je woorden en maak daarna, dat je zo vlug mogelijk weg komt, anders breek ik je benen!’ Toen zei de vos: ‘Ik heb gemerkt, heer, dat Mensenkind ons sinds enige tijd rusteloos bedreigt. Door het hele woud ziet men nog slechts hinderlagen, klemmen en alle soorten valstrikken! Duurt dat nog wat langer, dan wordt het woud onbewoonbaar voor ons. Wat zou u zeggen van een verbond tussen alle wolven en alle vossen, om zich gezamenlijk tegen de aanvallen van Mensenkind te verzetten en hem de toegang tot ons gebied te verbieden?’ Bij deze woorden schreeuwde de wolf tegen de vos: ‘Ik zeg je, dat je wel heel erg brutaal bent, aanspraak te willen maken op mijn verbond en mijn vriendschap, ellendige, armzalige en valse vos! Hier, pak aan, dat is voor je brutaliteit!’ De wolf sloeg de vos met zijn poot, die daarna half dood op de grond viel. Toen richtte de vos zich hinkend op, maar zorgde er goed voor, niets van zijn woede te laten merken. Integendeel! Hij trok zijn beste en berouwvolste gezicht en zei tegen de wolf: ‘Heer, vergeef uw slaaf zijn gebrek aan beleefdheid en zijn geringe tact! Hij erkent zijn grote fouten! Had hij deze fouten niet gekend, dan zou de vreselijke en verdiende klap, die u hem zo juist hebt gegeven en die een olifant had kunnen doden, hem dit gemakkelijk geleerd hebben!’ De wolf, die door de houding van de vos iets tot bedaren was gekomen, zei tegen hem: ‘Goed! Maar dit zal je voor een volgende keer leren, je niet te mengen in iets wat je niet aangaat!’ De vos sprak: ‘Dit is goed! Inderdaad, de wijze heeft gezegd: ‘Spreek niet en vertel nooit iets, voordat men je erom vraagt en antwoord nooit voordat men je een vraag stelt! Vergeet niet al je aandacht alleen aan die dingen te geven, die belangrijk voor je zijn. Pas er vooral voor op, dat je geen adviezen verspilt aan hen, die ze toch niet begrijpen en ook niet aan de snoodaards, die je het goede kwalijk zouden nemen, dat je voor hen deed.’ Welnu, dit waren de woorden, die de vos tegen de wolf zei. Hij dacht bij zichzelf: ‘Mijn tijd komt nog wel en de wolf zal me zijn schulden tot de laatste obool-munt betalen, want verwaandheid, uitdagen, onbeschaamdheid en dwaze trots roepen vroeg of laat om bestraffing! Laten we bescheiden zijn tot we de macht hebben!’ Daarna zei de vos tegen de wolf: ‘Ach mijn meester, u weet, dat de rechtvaardigheid de deugd van de machtigen is en goede en aangename manieren de gave van de sterken en ook hun sieraad! God zelf vergeeft de berouwvolle zondaar. Welnu, wat mij aangaat, mijn misdaad is enorm, dat weet ik, maar mijn berouw is niet minder. Want die pijnlijke klap, die u me in uw goedheid heeft gegeven, heeft, dat is waar, mijn lichaam te gronde gericht, maar deze is balsem geweest voor mijn ziel en een reden tot juichen. Zoals de wijze ons leert: de smaak van de pijniging, die de hand van je leermeester je geeft, is eerst een beetje bitter maar haar nasmaak is heerlijker dan de zoetheid van blanke honing!’ Toen sprak de wolf tegen de vos: ‘Ik accepteer je verontschuldigingen en vergeef je je misstap en de hinder die je me hebt veroorzaakt door me te dwingen je een klap te geven. Toch moet je nog eens op je knieën gaan liggen met je kop in het stof!’ De vos zakte zonder aarzelen op zijn knieën en aanbad de wolf met de volgende woorden: ‘Dat God u altijd mag laten triomferen en dat Hij u in uw heerschappij mag versterken!’ Toen zei de wolf tegen hem: ‘Dat is goed! Loop nu voor me uit en wees mijn verkenner. Als je enig wild ziet, kom dan snel terug om te waarschuwen!’

De vos luisterde en zei, dat hij zou gehoorzamen en haastte zich vooruit. Welnu, hij kwam op een met wijnstokken beplant terrein en het duurde niet lang of hij merkte, toen hij er over liep, een verdachte plek op, die erg op een val leek. Hij maakte een grote omweg om deze te ontwijken, hij dacht bij zichzelf: ‘Degene, die loopt zonder naar de sporen onder zijn voetstappen te kijken, is geroepen om er in te glijden! Bovendien moet mijn ervaring met alle valstrikken, die Mensenkind me sinds tijden legt, me op mijn hoede doen zijn. Als ik dan ook bijvoorbeeld een soort vossenbeeltenis in een wijngaard zou zien, zou ik in plaats van er heen te gaan, me snel uit de voeten maken, want dat zou zeer zeker  een lokaas zijn, die daar door de valsheid van Mensenkind geplaatst is! Welnu, hier zie ik, in het midden van die wijngaard, een plek die me niet bepaald goed lijkt! Nu opletten! Laten we teruggaan om te kijken wat het is, maar voorzichtig, want voorzichtigheid is de helft van de dapperheid!’ Na zo geredeneerd te hebben, begon de vos langzaam vooruit te gaan, maar van tijd tot tijd liep hij achteruit en bij elke stap snoof hij. Hij kroop over de grond, spitste zijn oren en ging daarna vooruit en vervolgens achteruit. Zo kwam hij uiteindelijk zonder ongelukken tot de grens van de verdachte plek. Gelukkig ook voor hem, want hij kon zien dat ’t een diepe kuil was, van boven afgedekt met lichte takken, waarop aarde gestrooid was. Toen hij dit zag riep hij uit: ‘Geloofd zij God, die mij met de onschatbare deugd van de voorzichtigheid en met goede, scherpziende ogen gezegend heeft!’ Daarna begon hij bij de gedachte dat hij spoedig de wolf er met zijn kop omlaag in zou zien verdwijnen, van vreugde te dansen, alsof hij al beneveld was door alle druiven uit de wijngaard, en begon dit lied te zingen:

 

‘Wolf! Wrede wolf, je kuil is daar

en de aarde om hem te vullen ligt klaar.

Wolf! Vervloekte vrouwenjager, verslinder van knapen,

voortaan zal je in je hele leven de uitwerpselen oprapen

die mijn achterste in je kuil zal laten vallen

en op je bek zal laten regenen in honderdtallen!’

 

Dadelijk keerde hij terug en zocht de wolf op, tegen wie hij zei: ‘Ik breng u goed nieuws! Uw geluk is groot en onafgebroken regenen de weldaden op u neer! Dat er eeuwig vreugde en genot in uw huis mag zijn!’ De wolf zei tegen hem: ‘Wat heb je me mee te delen? Zeg het zonder al die omhaal!’ De vos zei: ‘De wijngaard is mooi vandaag en alles beleeft vreugde, want de eigenaar van de wijnberg is dood en hij ligt te midden van zijn veld uitgestrekt onder takken die hem bedekken!’ De wolf schreeuwde hem toe: ‘Waarom wacht je nog, gemene koppelaar, om me er heen te brengen! Vooruit! Loop door!’ De vos snelde vooruit om hem naar het midden van de wijngaard te brengen en hem de bewuste plek te wijzen en zei tegen hem: ‘Kijk, daar is het!’ Hierop liet de wolf een gebrul horen en met één sprong stond hij op de takken, die zich onder zijn gewicht begaven. Hij tuimelde naar de bodem van de kuil. De vos werd heel erg verheugd, toen hij de val van zijn vijand zag. Voordat hij naar de kuil liep om van zijn triomf te genieten, begon hij te springen en op het toppunt van zijn uitgelatenheid gekomen, begon hij deze regels op te zeggen:

 

‘Mijn hart, van vreugde verguld,

nu al mijn wensen zijn vervuld.

De toekomst lacht mij toe op aard,

aan mij is de mooiste wijngaard

en de rijke jacht, om te schranzen

van het heerlijke vet van ganzen

en de malse, zachte eenden boutjes,

zoals bij kippenkontjes en vrouwtjes

en de rode kop van de hanen,

ik zou me in de hemel wanen!’

 

Daarna ging de vos in een paar sprongen, met het hart in de keel aan de rand van de kuil staan. Zijn vreugde was groot toen hij de wolf wanhopig hoorde kermen en janken om zijn val, jammerend over zijn ondergang. Daarop begon de vos ook duidelijk te huilen en te zuchten. De wolf hief zijn kop op, zag hem huilen en zei tegen hem: ‘Ach vriendje vos, wat goed van je om samen met mij te huilen! Ik zie nu dan ook in, dat ik dikwijls hard tegen je geweest ben. Maar toe, laat voor het ogenblik de tranen achterwege en ga snel naar mijn vrouw en kinderen en vertel hen over de gevaarlijke situatie waarin ik mij bevind en van de dreiging van de dood!’ Hierop zei de vos tegen hem: ‘Ah, schavuit, ben je dus stom genoeg om te geloven dat ik om jou mijn tranen laat? Herstel je van je dwaling, ach vervloekte! Als ik huil, dan is dat omdat je tot nu toe in veiligheid geleefd hebt. Dan is dat omdat ik het bitter betreur, dat deze ramp je niet vóór vandaag heeft getroffen! Sterf dan ook, verwenste wolf! Zodat ik eindelijk op je graf mag plassen en met alle vossen mag dansen op de aarde, die je bedelven zal!’ Bij deze woorden zei de wolf in zichzelf: ‘Ik moet hem nu niet meer gaan bedreigen, hij alleen kan me hier nog uit halen!’ Dus zei hij tegen hem: ‘Ach vriend, het is nog maar een ogenblik geleden dat je me trouw en onderdanigheid zwoer! Waarom dan die verandering? Het is waar, ik heb je een beetje ruw behandeld. Maar koester geen wraak tegen me en herinner je wat de dichter heeft gezegd:

 

‘Zaai edelmoedig het zaad van je goedheid,

zelfs in onvruchtbare aarde of in wintertijd.

Vroeg of laat oogst de zaaier de vruchten,

na milde voorjaarsregen en lenteluchten,

vermenigvuldigd, ondanks mijn verachting,

gebeurde dit alles buiten mijn verwachting.’

 

Maar de vos antwoordde honend: ‘Ach zinnigste van alle wolven en van alle dieren, ben je dan al de verschrikkingen van je gedrag vergeten? Waarom ken je deze zo wijze raad van de dichter niet?:

 

‘Onderdruk niet, luister naar mij: stop,

want elke onderdrukking roept wraak op

en elke onrechtvaardigheid een terugslag,

hierover doet de mensheid zijn beklag.

Immers, als u inslaapt voor ‘t morgenlicht,

wanneer eenmaal uw daad is verricht,

slaapt de onderdrukte alleen

met één oog dicht, sereen,

terwijl zijn andere oog nog ziet,

u voortdurend scherp bespiedt;

het oog van God ziet altijd,

sluit zich nooit in Zijn vlijt!’

 

Welnu, je hebt me zolang onderdrukt, dat ik me nu niet bezwaard voel me te verheugen over jouw pech en te genieten van je vernedering!’ De wolf antwoordde: ‘Ach wijze vos, met je lucratieve ideeën en je vindingrijke geest, je staat boven deze woorden en vast en zeker denk je ze niet. Je zegt ze alleen maar voor de grap. Kom, dit is werkelijk niet het ogenblik voor grappen! Neem, als ik je verzoeken mag, één of ander touw en probeer het ene eind aan een boom vast te maken en mij het andere eind aan te reiken. Ik zal erlangs omhoog klimmen om zo uit deze kuil te komen!’ De vos begon te lachen en zei tegen hem: ‘Kalm aan, ach wolf, kalm aan! Je ziel zal er eerst uit komen en daarna je lichaam pas! De stenen en keien waarmee men je gaat stenigen, zullen deze scheiding heel goed tot stand brengen! Ach lomp beest, met je grove ideeën en met een gestoorde geest, hoe graag vergelijk ik jouw lot met dat van de valk en de patrijs!’ Bij deze woorden riep de wolf uit: ‘Ik begrijp in het geheel niet wat je me hiermee zeggen wil!’ De vos zei toen tegen de wolf: ‘Jij moet weten, ach wolf, dat ik op zekere dag wat druiven in een wijngaard was gaan eten. Toen ik daar in de schaduw van het gebladerte stond, zag ik plotseling uit de lucht een grote valk op een patrijsje neerstorten.

De patrijs wist aan de klauwen van de valk te ontsnappen en ging zo vlug mogelijk naar haar schuilplaats. Hierna bleef de valk, die haar achtervolgd had en haar niet had kunnen vangen, voor het kleine gat staan, dat als ingang van het hol diende en riep tegen de patrijs: ‘Kleine dwaas, die van me wegvlucht! Weet je dan niet hoe ik over je waak en hoe goed ik het met je voor heb? De enige reden waarom ik je gevangen had, was om je te voeren. Ik wist hoeveel honger je had en ik wilde je graan geven, dat ik voor jou bijeen gezocht had. Kom toch, patrijsje, mijn lief patrijsje, je hoeft niet bang te zijn je schuilplaats te verlaten, kom dit graan opeten! Ik hoop dat je het lekker vindt en dat het je goed smaakt, patrijsje, mijn oogappeltje, mijn hartje!’ Nadat de patrijs deze woorden gehoord had, verliet zij vol vertrouwen haar schuilhoek. Daarop wierp de valk zich meteen op haar en zette zijn vreselijke klauwen in haar vlees en scheurde haar met één streek van zijn snavel open. De patrijs antwoordde, voordat hij de laatste adem uit te blies: ‘Ach vervloekte verrader, dat God mijn vlees in vergif mag veranderen als het in je buik is!’ Toen stierf ze. Wat de valk betreft, hij verslond haar in een oogwenk. Maar door de wil van God werd dit dadelijk zijn straf. Nauwelijks was de patrijs in de buik van de verrader, of deze zag al zijn veren, als onder de werking van een inwendige vlam, uitvallen en hijzelf rolde zielloos ter aarde! Dit voor wat betreft de patrijs en de valk.

‘Jij, ach wolf,’ vervolgde de vos, ‘je bent in de kuil gevallen, omdat je mij het leven zwaar en moeilijk hebt gemaakt en mij tot het uiterste hebt vernederd!’ Vervolgens zei de wolf tegen de vos: ‘Ach vriendje vos, toe, laat al die voorbeelden die je me vertelt, achterwege en laten we het verleden vergeten. Ik ben zo al genoeg gestraft, hier in deze kuil waarin ik gevallen ben met de kans een been te breken of één of twee blauwe ogen op te lopen! Probeer me uit deze gevaarlijke plaats weg te halen. Het is mij niet onbekend, dat de hechtste vriendschap vaak ontstaat, bij hulp na een ongeluk en dat een echte vriend dichter aan het hart ligt dan een broer! Help me dus hier uit te komen en dan zal ik voor jou de beste van je vrienden en de verstandigste van je raadgevers zijn!’ De vos begon nu nog harder te lachen en zei tegen de wolf: ‘Ik zie, dat je de woorden van de wijzen niet kent!’ De wolf vroeg hem verwonderd: ‘Welke woorden bedoel je en welke wijzen?’ De vos antwoordde: ‘De wijzen, ach smerige wolf, leren ons, dat wezens zoals jij, die met het masker van de lelijkheid, met een grof uiterlijk en met een slechtgebouwd lichaam, eveneens een grove ziel hebben en helemaal van slimheid verstoken zijn! Welnu, hoe waar is dit, waar het jou betreft! Wat je me over de vriendschap hebt gezegd, is heel juist en verdraagt geen tegenspraak. Maar hoe bedrieg je jezelf, door zulke mooie woorden op je eigen verradersziel te willen toepassen. Want, ach stomme wolf, als je werkelijk zo rijk aan verstandige invallen was, waarom kun je dan niet voor jezelf een middel vinden om er uit te komen? Als je werkelijk zo machtig bent als je zegt, probeer dan toch zelf je ziel van een zekere dood te redden. Ach, wat doe je me denken aan de ‘Geschiedenis van de arts!’ ‘Welke arts dan?’ riep de wolf uit. De vos zei: ‘Er was eens een boer, die een groot gezwel op zijn rechterhand had en dit maakte dat hij niet kon werken. Ten einde raad liet hij dan ook een man komen, van wie men zei, dat hij afgestudeerd was in de medische wetenschappen. Deze geleerde man kwam bij de zieke met een doek voor een van zijn ogen. De zieke vroeg aan hem: ‘Wat heb je aan je oog, ach dokter?’ Hij antwoordde: ‘Een gezwel dat me verhindert te zien.’ De zieke schreeuwde hem toe: ‘Je hebt een gezwel en je geneest het niet? Nu kom je om mijn gezwel te genezen? Keer je om en laat me je rug zien!’ Jij, ach ellendige wolf, wees dus, voordat je denkt mij raad te kunnen geven en mij slimheid te leren, zelf slim genoeg om je uit de kuil te bevrijden. Behoed je ervoor wat je zou kunnen overkomen! Zo niet, blijf dan voor altijd waar je bent!’ De wolf begon te huilen voordat hij in vertwijfeling raakte en hij zei tegen de vos: ‘Ach vriendje vos, ik smeek je, haal me eruit door bijvoorbeeld aan de rand van de kuil te gaan staan en me de punt van je staart voor te houden! Daar zal ik me dan aan vastgrijpen om zo uit deze kuil te komen! Dan beloof ik je voor God, berouw te hebben van al mijn vroegere wreedheden, mijn klauwen af te vijlen en mijn kiezen te breken, om zelfs niet meer in de verleiding te komen mijn buren aan te vallen. Daarna zal ik mij in de ruwe pij van een mens hullen en me in de eenzaamheid terugtrekken. Ik zal boete doen, door niets anders dan gras te eten en niets anders dan water te drinken!’ De vos die er niet aan dacht zich te laten vertederen, zei tegen de wolf: ‘Sinds wanneer kan je zo gemakkelijk van aard veranderen? Je bent wolf en je zult wolf blijven en er niet in slagen mij in je berouw te laten geloven! Bovendien zou ik wel erg naïef moeten zijn, om je mijn staart toe te vertrouwen! Ik wil je zien sterven, want de wijzen hebben gezegd: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 150e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De dood van het kwaad is een weldaad voor de mensheid, immers deze zuivert de aarde!’ Bij deze woorden beet de wolf zich van wanhoop en van ingehouden woede in zijn poot. Hij maakte zijn stem nog zachter en zei tegen de vos: ‘Ach vos, het ras waartoe je behoort, is bij alle dieren van de hele aarde beroemd om zijn fijne manieren, zijn slimheid, zijn welsprekendheid en de zachtheid van zijn aard. Houd dus op met dit spel, dat van jouw kant niet ernstig kan zijn en denk aan de traditie van je familie!’ Bij deze woorden begon de vos echter zo te lachen, dat hij flauw viel. Het duurde niet lang of hij kwam bij en zei tegen de wolf: ‘Ik zie, ach wonderlijke wreedaard, dat er aan je opvoeding nog niets gedaan is. Ik heb geen tijd om aan zo’n karwei te beginnen en wil alleen, voordat je sterft, je oren enige woorden van de wijzen laten horen. Je dient dan ook te weten, dat er voor alles genezing is, behalve voor de dood. Men kan alles bederven, behalve een diamant en men kan alles ontlopen, behalve zijn lot!’

Wat jou betreft, je hebt me er, meen ik, straks over gesproken, me bij het verlaten van de kuil te belonen en me je vriendschap te schenken. Welnu, ik verdenk je ervan, dat je heel erg op die Slang lijkt, waarvan jij de geschiedenis in je onwetendheid ongetwijfeld niet kent!’

Nadat de wolf zijn onwetendheid had erkend, sprak de vos: ‘Ja, ach wolf, er was eens een slang die er in geslaagd was uit de handen van zijn bezweerder te ontsnappen. Deze slang die, doordat hij zo lang ineengerold in de zak van de bezweerder had gelegen, ontwend was zich te bewegen, sleepte zich moeizaam voort over de grond. Hij zou stellig verpletterd of weer door de bezweerder gepakt zijn, wanneer een liefdevolle voorbijganger hem niet had opgemerkt. Deze had gemeend dat hij ziek was en had hem uit medelijden opgenomen en verwarmd. De eerste zorg die de slang had, toen hij zijn levendigheid terugkreeg, was, de teerste plek aan het lichaam van zijn redder te zoeken en er zijn met gif gevulde tand in te zetten. De man viel onmiddellijk dood op de grond neer! Overigens had de dichter al gezegd:

 

‘Pas op speler, in het kort:

als de adder zachter wordt

in zijn lijfelijke aanraking,

in aanhalige kronkeling,

wijk dan pijlsnel terug!

Zij zal uitschieten, heel vlug

en haar gif zit in je vlees,

mèt de dood, dus vrees!’

 

Dan, ach wolf, bestaat er eveneens dit prachtige vers, dat zo goed van toepassing op mijn geval is:

 

‘Als een knaap lief met je geweest is

en je behandelt hem grof, heel gewis,

verbaas je dan niet, ook niet met smart,

als hij in de grond van zijn jongenshart

dat schreeuwt om een bloedige wraak,

je op een dag verminkt, uit noodzaak,

als zijn arm behaard geworden zal zijn!

Zo deed hij jou ook heel erg veel pijn.’

 

Welnu, wat mij betreft, ach vervloekte, om je pijniging te beginnen en je een voorproef te geven van de lieflijkheden die je wachten, de stenen onder in de kuil je hoofd zullen strelen en in afwachting van het ogenblik dat ik je graf overvloedig zal begieten, zie wat ik je aanbied! Hef dus je kop op en kijk!’ Nadat hij deze woorden had gesproken, keerde de vos zich om, ging met zijn beide achterpoten op de rand van de kuil staan en liet het zo op het gezicht van de wolf regenen, dat hij tot aan zijn laatste ogenblikken gezalfd en gebalsemd was.

Na dit gedaan te hebben, beklom de vos de helling en begon woedend te janken, om de heren en bewakers te roepen, die heel snel kwamen toelopen. Bij hun nadering maakte de vos zich snel uit de voeten en verstopte zich. Hij zat er zo dichtbij dat hij de enorme stenen goed kon zien, die de verheugde eigenaars in de kuil smeten. Ook dichtbij genoeg om de brul te horen die de wolf, zijn vijand, in zijn doodsstrijd uitstootte.” Hier zweeg Sjahrzad een ogenblik om een sorbet te drinken die de kleine Donyazad haar aangaf en koning Sjahriar riep uit: “Aha! Ik brandde van ongeduld om de dood van de wolf te zien! Nu dit gebeurd is, zou ik je iets willen horen vertellen over het onschuldige en argeloze vertrouwen met dezelfde gevolgen!” Sjahrzad zei: “Ik luister en ik gehoorzaam!

 

Vertelling van de muis en de wezel

 

Er was eens een vrouw, die van beroep sesampelster was. Welnu, op een dag bracht men haar een hoeveelheid sesam van de beste kwaliteit en zei tegen haar: ‘De dokter heeft een zieke een dieet van uitsluitend sesam voorgeschreven! Wij brengen je dit, om het met zorg schoon te maken en te pellen!’ De vrouw pakte het aan en zette zich onmiddellijk aan het werk en aan het eind van de dag had ze de sesam schoongemaakt en gepeld. Het was een genot om deze blanke, gepelde, prikkelende sesam te zien! Een wezel, die daar in de buurt rondsloop, kwam er dan ook erg door in de verleiding en toen de nacht gevallen was, maakte zij zich gereed om de sesam van de schaal naar haar hol te vervoeren. Dit deed ze zo goed, dat er ‘s ochtends niet meer dan een nietige hoeveelheid op de schaal was achtergebleven. De wezel kon zich dan ook, verborgen in haar hol, de verbazing en de woede van de pelster wel voorstellen bij het zien van deze lege schaal. Zij hoorde haar uitroepen: ‘Ah! Als ik de dief voor me had staan! Het kan niet anders, of het zijn die vervloekte muizen, die sinds de dood van de kat mijn huis verpesten! Als ik er ook maar één zag, zou ik hem laten boeten voor de streken van al zijn gelijken!’ Toen de wezel deze woorden had gehoord, dacht ze bij zichzelf: ‘Om me helemaal voor de wraakgevoelens van deze vrouw te beschermen, moet ik zorgen dat ze dat blijft denken, wat de muis aangaat. Anders zou zij zich heel goed op mij kunnen wreken en me de kop inslaan!’ Dadelijk ging zij de muis opzoeken en zei tegen haar: ‘Ach mijn zus, de ene buur moet de andere helpen. Er bestaat niets ergers dan een egoïstische buur die niets over heeft voor zijn naaste. Buren die op blije momenten elkaar fijne schotels sturen die de vrouwen des huizes bereid hebben en van de zoetigheden en het gebak dat op de grote feesten wordt opgediend!’ De muis antwoordde: ‘Is dit wel waar? Ben jij mijn goede vriendin, en hoe gelukkig moet ik me dan wel prijzen met jou als buur, hoewel je hier slechts enkele dagen bent en wat moet ik denken van de goede bedoelingen die je me toont? Moge God maken dat alle buurvrouwen even aardig en lief zijn als jij! Maar wat heb je me te vertellen?’ De wezel zei: ‘De goede vrouw die hier in dit huis woont, heeft een hoeveelheid verse en allerlekkerste sesam ontvangen. Zij en haar kinderen hebben er dan ook hun buiken vol mee gegeten en slechts een of twee handenvol overgelaten. Ik kom je dit vertellen, want ik heb duizendmaal liever dat jij daarvan profiteert, dan haar gulzige kinderen!’ Bij deze woorden werd de muis zo blij, dat zij begon te dribbelen en met haar staart te zwaaien. Zonder zich de tijd te gunnen om na te denken, zonder het huichelachtige gezicht van de wezel op te merken, zonder op de vrouw te letten, die stil op de loer lag en zelfs zonder zich af te vragen wat de beweegredenen zouden kunnen zijn en wat de wezel tot deze edelmoedige daad bracht holde zij snel heen en weer en stortte zich midden op de schaal waarin de sesam glanzend en gepeld lag te schitteren. Gulzig propte zij zich de mond vol. Maar op hetzelfde ogenblik kwam de vrouw van achter de deur tevoorschijn en met één stokslag verbrijzelde zij de kop van de muis.

Zo boette de arme muis voor haar onvoorzichtige vertrouwen met haar leven voor het misdrijf van een ander!” Bij deze woorden zei koning Sjahriar: “Ach Sjahrzad, wat een les in voorzichtigheid laat dit verhaal mij zien! Had ik dit maar eerder geweten, dan zou het me behoed hebben voor een grenzeloos vertrouwen in mijn vrouw, de losbandige, die ik met eigen hand gedood heb. Verder de zwarte eunuchen, dit zijn valsaards, die bij het verraad geholpen hebben. Maar heb je me niet een of andere geschiedenis over trouwe vriendschap te vertellen?” Sjahrzad zei:

 

Vertelling van de raaf en de civetkat

 

“Mij is verteld, dat een raaf en een civetkat een hechte vriendschap met elkaar hebben opgebouwd en hun vrije tijd met stoeien en verschillende spelletjes doorbrachten. Op een dag, dat zij stellig over voorname dingen praatten, hadden zij niet in de gaten wat er om hen heen gebeurde. Zij werden plotseling door het huiveringwekkende gebrul van de tijger dat in het woud weerklonk, aan de werkelijkheid herinnerd. Meteen snelde de raaf, die naast zijn vriendin beneden op een boomstam zat, omhoog, om de hoge takken te bereiken. Wat de geschokte civetkat betreft, zij wist niet waar zij zich zo snel moest verbergen, omdat zij heel onzeker was over de plaats waar het gebrul van het roofdier vandaan kwam. In deze verslagenheid zei ze tegen de raaf: ‘Beste vriend, wat moeten we doen? Zeg mij, heb je enig idee of je me goede hulp kunt geven?’ De raaf antwoordde: ‘Maar wat zou ik niet voor jou willen doen, mijn goede vriendin! Hier ben ik, helemaal bereid om alles te trotseren om je uit je moeilijkheden te helpen. Maar voordat we wegvliegen om hulp te halen, zal ik je laten horen wat de dichter hierover heeft gezegd:

 

‘De ware vriendschap is die,

welke u er toe drijft met chemie,

u in het gevaar te storten, zo bang,

om met groot risico van ondergang

het verhaal van liefde en genegenheid

te redden voor eeuwig en voor altijd.

Dat is die, welke u bezit, familieleden

en ouders van verleden tot aan heden

doet verlaten met afkeer of welbevinden

om de broeder van uw keuze te vinden!’

 

Vervolgens, nadat hij deze verzen had opgezegd, vloog de raaf snel, klapwiekend naar een kudde, die daar passeerde. Deze werd bewaakt door grote honden, ontzagwekkender dan leeuwen. Hij ging regelrecht naar één van die honden, streek neer op zijn kop en gaf hem een stevige tik met zijn snavel. Daarna streek hij op een andere hond neer en deed hetzelfde. Nadat hij op deze manier alle honden woedend had gemaakt, begon hij te fladderen op een afstand die net voldoende was om hen aan te trekken. Zo liet hij zich door hen achtervolgen, zonder echter met hun tanden in aanraking te komen. Hij kraste luidkeels, om ze uit te dagen.

De honden die steeds helser werden, begonnen de raaf dan ook na te jagen, totdat deze hen in het midden van het woud had gebracht. Toen hun geblaf het hele woud had gevuld, dacht de raaf, dat de verschrikte tijger wel gevlucht zou zijn. Hij vloog nu voorgoed weg, de honden die naar hun kudde terugkeerden, onverrichterzake ver achter zich latend. Daarna ging hij zijn vriendin de civetkat opzoeken, die hij van een ernstig gevaar had gered en hij leefde verder met haar in vrede en veiligheid. Ik haast mij, ach gelukkige koning om u de geschiedenis van de raaf en van de vos te vertellen:

 

Vertelling van de raaf en de vos, de vlo en de muis, de gier en de mus

 

Er wordt verteld, dat een oude vos, van wie het geweten door talrijke misdrijven en vele plunderingen bezwaard was, zich diep had teruggetrokken in een ravijn, dat rijk aan wild was en hij had zijn vrouw ook meegenomen. Ook daar ging hij verder, onder het kleine wild huis te houden, totdat hij de bevolking van de hele berg uitgeroeid had. Om niet van honger om te komen, at hij eerst zijn eigen kinderen op die vet en dik waren. Daarna wurgde hij, in een verraderlijke nacht, zijn vrouw die hij in een oogwenk verslond! Na dit gedaan te hebben, bleef hem niets anders over dan op een houtje te bijten.

Welnu, hij was te oud geworden om nog naar een andere plaats te verhuizen en hij was niet meer behendig genoeg om achter een haas aan te jagen en een patrijs in de vlucht te vangen. Terwijl hij verzonken was in sombere gedachten, die de toekomst donker voor hem aftekenden, zag hij een vermoeide raaf neerdalen die in de top van een boom ging zitten. Al snel dacht hij bij zichzelf: ‘Als ik deze raaf ertoe kon brengen, vriendschap met mij te sluiten, wat zou dat een buitenkansje zijn! Hij heeft goede vleugels, die hem in staat stellen werk te doen, die mijn oude lamme benen niet meer kunnen! Hij zal me op deze wijze van voedsel voorzien en me bovendien in deze eenzaamheid, die me zwaar gaat vallen, gezelschap gaan houden!’ Zo gezegd, zo gedaan! Om zich beter verstaanbaar te kunnen maken, ging hij naar de voet van de boom waarin de raaf zat en na de aardigste begroetingen, zei hij tegen hem: ‘Ach mijn buurman, het is je bekend dat iedere goede moslim twee verdiensten ten opzichte van zijn islamitische buurman heeft, namelijk door de verdienste moslim te zijn en de verdienste buurman te zijn! Welnu, ik bedeel jou zonder aarzelen deze twee verdiensten tegenover mij toe. Bovendien voel ik me hier in het diepst van mijn hart aangegrepen door de onweerstaanbare aantrekkingskracht van je liefheid en een spontane neiging van broederlijke vriendschap voor je, welt in me op. Jij, ach raaf, wat voel je voor mij?’ Bij deze woorden barstte de raaf in lachen uit en wel zo hard, dat hij bijna uit de boom rolde. Hij zei tegen de vos: ‘Echt waar, mijn verbazing kent geen grenzen! Sinds wanneer, ach vos, deze ongewone vriendschap? Sinds wanneer is de oprechtheid je hart binnengedrongen, terwijl zij nooit ergens anders dan op het puntje van je tong is geweest? Sinds wanneer kunnen rassen, zo verschillend als de onze, zo volmaakt samengaan? Jij, van het ras van de viervoeters en ik, van het ras van de vogels! Dan vooral dit, ach vos, zou jij, die zo welbespraakt is, me kunnen zeggen sinds wanneer allen van jouw ras, niet langer de verslinders zijn en zij van mijn ras degenen die verslonden worden?... Verbaast het je? Het is werkelijk niet de moeite waard! Kom vos, oude deugniet, stop al je mooie praatjes in je zak en ontsla me van deze vriendschap die de toets niet doorstaan heeft!’ De vos zei tegen hem: ‘Ach verstandige raaf, je redeneert volmaakt! Maar weet wel, dat niets onmogelijk is voor Hem, die de harten van zijn schepsels heeft gevormd en die plotseling in het mijne dit gevoel voor jou heeft opgewekt. Personen van verschillende rassen kunnen uitstekend samengaan. Om dit aan jou te bewijzen, wat je terecht van me eist, weet ik niets beters, dan je de geschiedenis te vertellen, die mij van de vlo ter ore is gekomen, als je tenminste zo goed wilt zijn om er naar te luisteren!’

De raaf zei: ‘Zodra je van bewijzen spreekt, ben ik geheel en al bereid naar die geschiedenis van de vlo en de muis, die ik nooit gehoord heb, te luisteren!’ De vos zei: ‘Ach lieve vriend, de wijzen die afgestudeerd zijn in de oude en moderne boeken, vertellen ons, dat een vlo en een muis onderdak in het huis van een rijke koopman hadden gekozen, elk op de plaats die haar het beste leek. Welnu, op een nacht sprong de vlo, die er genoeg van had steeds maar het wrange bloed van de huiskat te zuigen, op het bed waar de vrouw van de koopman lag. De vlo kroop tussen haar rokken, glipte van daar onder haar hemd, om haar dij te bereiken en van daar de liesplooi, juist op de tederste plek. Inderdaad vond zij, dat deze plek zeer zacht was, teer, blank en zo glad als zij maar wensen kon. Geen enkele rimpel, geen enkele onbescheiden haar, integendeel! Ach raaf, integendeel! Kortom, de vlo nestelde zich hier en begon het heerlijke bloed van de koopmansvrouw te zuigen, tot zij verzadigd was! De vlo was zo weinig bescheiden bij haar maaltijd geweest, dat de vrouw door de beten wakker werd en snel haar hand naar de pijnlijke plek bracht. Zij zou ongetwijfeld de vlo hebben doodgedrukt, als deze niet handig uit de broek ontsnapt was, door de ontelbare plooien van dit speciale vrouwenkledingstuk heen. Vanuit daar was ze op de grond gesprongen en in het eerste het beste gat gevlucht dat zich voordeed. Dit wat de vlo betreft! Wat de jonge vrouw aangaat, zij slaakte een kreet van pijn, die alle slavinnen deed toesnellen, omdat zij de oorzaak van de pijn van hun meesteres begrepen hadden. Ze stroopten snel hun mouwen op en gingen meteen aan het werk om de vlo in de kleren te zoeken. Twee belastten zich met de rokken, een ander met het hemd en weer twee anderen met de wijde broek waarvan zij uiterst zorgvuldig alle plooien, de ene na de andere, gingen openvouwen. Ondertussen onderzocht de jonge vrouw, helemaal naakt bij het schijnsel van de kaarsen, zichzelf van voren en haar lievelingsslavin inspecteerde haar nauwgezet van achteren. Maar je begrijpt wel, ach raaf, dat men absoluut niets vond! Dit dan wat de vrouw betreft!’ De raaf riep uit: ‘Maar waar zijn in dit alles de bewijzen waarover je me gesproken hebt?’ De vos antwoordde: ‘Daar zijn we juist aan toe!’ Hij vervolgde: ‘Zie, het gat waarin de vlo vluchtte, was juist het holletje van de muis…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 151e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De raaf vertelde verder: ‘Het gat waarin de vlo vluchtte was juist het holletje van de muis. Toen de muis de vlo zo onbeschaamd bij zich zag binnenkomen, ergerde zij zich verschrikkelijk en zei tegen de vlo: ‘Wat kom je bij me doen vlo, jij die noch van mijn ras, noch van mijn soort bent en van wie men slechts, parasiet als je bent, onaangenaamheden kan verwachten!’ De vlo antwoordde: ‘Ach gastvrije muis, je moet weten, dat wanneer ik zo onbescheiden je huis kom binnenvallen, dit is om aan de dood te ontsnappen, waarmee ik door de meesteres van dit huis bedreigd ben! Dat alles om een beetje bloed dat ik haar afgetapt heb! Het is waar, dat dit bloed van de beste kwaliteit is, versterkend en heerlijk lauw en goed verteerbaar! Nu zoek ik mijn toevlucht bij jou, vertrouwend op je goedheid en ik vraag je, me te verstoppen, totdat de kust weer veilig is. Ik wil je niet kwellen en je dwingen je woonplaats te ontvluchten. Ik zal je heel dankbaar zijn en God danken, die onze vereniging goed heeft gevonden!’ Daarop zei de muis, die door de oprechte toon van de vlo overtuigd was: ‘Als dat echt zo is, beste vlo, kun je zonder angst mijn holletje delen en hier in alle rust leven. Je zult mijn metgezellin zijn in voor- en tegenspoed! Wat het bloed betreft, dat je van de vrouw des huizes gedronken hebt, nou, maak je daar geen zorgen over! Verteer het met genot en in alle gemoedsrust! Een ieder zoekt zijn voedsel waar hij kan en daarin steekt niets verkeerds. Als God ons het leven geschonken heeft, dan is dat niet, om ons van honger of dorst te laten omkomen! Luister dan nu naar deze verzen, die ik eens door een monnik op straat heb horen voordragen:

 

‘Ik bezit niets op deze aarde

niets wat me bindt in waarde.

Ik heb noch meubels noch fornuis

laat staan een heel mooi huis!

Noch een onaangename vrouw,

daarvan heb ik geen berouw!

Ach mijn hart, wat ben je licht,

ik doe alleen maar mijn plicht!

Een snuifje zout, een hapje brood,

en een klein slok water uit de goot

zijn voldoende, want ik ben alleen,

deze zaken houden me op de been.

Een tot op de draad versleten pij

dient als bescherming en als kledij,

dat is nog te veel gezegd, mijn vrind,

brood, dat neem ik waar ik het vind

en het lot accepteer ik zoals het is!

Niets kan men mij ontnemen, gewis!

Wat ik van de anderen neem om te leven,

dat hebben zij over en aan mij gegeven!

Mijn hart, wat ben je licht,

ik doe alleen maar mijn plicht!’

 

Bij het horen van deze regels van de muis, was de vlo buitengewoon ontroerd en zei tegen haar: ‘Ach muis, mijn zus, wat een heerlijk leven zullen wij voortaan samen gaan leiden! Opdat God het ogenblik mag bespoedigen dat ik je mijn dankbaarheid mag tonen voor je goedheden!’ Welnu, dit ogenblik liet niet lang op zich wachten. Diezelfde avond hoorde de muis die in de kamer van de koopman was gaan rondsluipen metaalgerinkel. Hij zag de koopman een hoeveelheid dinar-munten tellen, die zich in een zakje bevonden. Nadat hij ze allemaal geteld had, verborg hij ze onder zijn hoofdkussen, ging in bed liggen en viel in slaap.

De muis zocht snel de vlo op en vertelde haar wat hij zo juist gezien had en zei tegen haar: ‘Hier heb je de gelegenheid om me te helpen door samen het zakje met dinar-munten onder het hoofdkussen van de koopman weg te nemen en naar mijn hol te brengen!’ De vlo raakte bijna buiten zichzelf toen ze deze woorden hoorde, zo onmogelijk leek de zaak haar en droevig zei zij tegen de muis: ‘Maar je vergeet iets muis. Zie je mijn lichaam niet? Hoe kan ik nu in mijn eentje een dinar vervoeren, als duizend vlooien hem samen niet eens in beweging kunnen krijgen? Toch ben ik er zeker van, dat ik je van dienst kan zijn. Ik, vlo die ik ben, heb het op me genomen, de koopman eigenhandig buiten zijn kamer, ja zelfs buitenshuis te brengen. Jij wordt dan de meesteres en kan je rustig en zonder je te haasten het zakje met dinar-munten naar je hol brengen!’ De muis riep uit: ‘Dat is prachtig, beste vlo! Echt waar daar had ik niet aan gedacht! Wat mijn hol betreft, het is groot genoeg om dat goud te verbergen. Bovendien heb ik er zeventig uitgangen in gemaakt, voor het geval men mij zou willen opsluiten en inmetselen! Doe dus snel wat je me beloofd hebt!’ Met een paar sprongen was de vlo op het bed waarin de koopman sliep, ging regelrecht naar zijn achterste en beet hem daar, zoals nog nooit een vlo in een mannenachterste had gebeten. Door deze beten en de stekende pijn, die erop volgde, werd de koopman wakker, terwijl hij snel zijn hand naar zijn achterste bracht. Hij uitte talloze verwensingen, die hol weerklonken door het stille huis. Na zich een paar keer omgedraaid te hebben, probeerde hij weer in slaap te komen. Hij had echter buiten zijn vijand gerekend! De vlo, die zag dat de koopman toch nog in zijn bed bleef liggen, ging, buiten zichzelf van woede, opnieuw tot de aanval over. Dit keer beet hij uit alle macht op die zo gevoelige plek, die men de bilnaad noemt. De koopman sprong brullend overeind, gooide de dekens en kleren ver van zich af en rende naar beneden, naar de put, waar hij zich met koud water depte. Hij wilde zijn kamer niet meer in en strekte zich uit op de bank in de tuin, om daar de rest van de nacht door te brengen. Op die manier kon de muis heel gemakkelijk al het goud van de koopman naar zijn hol brengen. Bij het aanbreken van de ochtend was er geen enkele dinar meer in het zakje overgebleven. De vlo vergoedde op deze manier de muis honderdvoudig, uit dankbaarheid voor haar gastvrijheid!’ ‘Jij raaf,’ ging de vos verder, ‘ik hoop, dat je snel ziet hoe loyaal ik naar jou toe ben, in ruil voor het vriendschapspact dat ik je vraag te bekrachtigen! De raaf zei tegen hem: ‘Om je de waarheid te zeggen, heer vos, je verhaal heeft me bij lange na niet kunnen overtuigen. Uiteindelijk is men ook nog vrij om wel of niet goed te doen, ook als het goede, een oorzaak van rampspoed voor je zal zijn. Welnu, dit is hier het geval. Sinds lange tijd ben je immers bekend om je valse streken en je ontrouw is berucht. Hoe zou ik dus vertrouwen kunnen hebben in iemand die zo bekend staat, die heel onlangs nog kans heeft gezien, zijn neef, de wolf, te verraden en te laten omkomen? Verrader, ik ben van dit misdrijf, waarvan het verhaal door de hele dierenwereld is gegaan, op de hoogte! Jij aarzelt zelfs niet om iemand van je eigen ras, waar je zelfs lange tijd mee bevriend was, om te brengen. Het is volgens mij zeer waarschijnlijk dat je iemand die van een vijandig en zo verschillend ras als die van jou naar de bliksem zal helpen! Dit herinnert me dan ook aan een geschiedenis die, heel erg op ons van toepassing is!’De vos riep uit: ‘Welke geschiedenis is dit?’ De raaf antwoordde: ‘De geschiedenis van de gier!’ De vos zei daarop: ‘De geschiedenis van de gier ken ik helemaal niet. Vertel eens hoe deze is!’ De raaf vertelde: ‘Er leefde eens een gier die zo tiranniseerde, dat het alle perken te buiten ging. Geen enkele vogel, groot of klein, was ontkomen aan zijn kwellingen. Hij had alle vogels in de lucht en alle wolven op aarde zo’n schrik aangejaagd, dat als hij in de buurt kwam de wreedste roofdieren alles loslieten wat zij vast hadden en op de vlucht sloegen. Iedereen was ontzettend bang van zijn vreselijke snavel en rechtop staande veren. Iedereen sloeg op de vlucht voor hem. Snel kwam de tand des tijds die alle veren van zijn kop hadden laten uitvallen en zijn klauwen doen afslijten en zijn dreigende kaken doen verbrokkelen. Weer en wind hadden zijn lichaam verlamd en zijn vleugels krachteloos gemaakt. Hij werd toen zo’n beklagenswaardig schepsel, dat zijn oude vijanden hem niet meer de moeite waard vonden om hem zijn tirannie in dezelfde mate betaald te zetten. Ze behandelden hem slechts minachtend. Om zich te voeden, moest hij genoegen nemen met de etensresten die de vogels en viervoeters voor hem lieten liggen! Jij vos, al ben je al je krachten kwijt, ik zie dat je nog niets van je streken verloren hebt! Jij, de machteloze, die zich verbinden wil met mij, om mijn nog ongeschonden krachtige vleugels, het scherpe zicht en de gladheid van mijn snavel bezit, dankzij de goedheid van de schenker. Geloof me, probeer niet zoals de mus het deed!’ De vos, één en al verbazing, vroeg aan hem: ‘Over welke mus heb je het?’ De raaf zei: ‘Luister! Men heeft mij verteld, dat een mus zich in een wei bevond, waar een kudde schapen graasde. Zij vloog achter de schapen aan en af en toe stak ze haar bekje in de grond. Plotseling zag zij een enorme adelaar die zich op een lammetje stortte, het in zijn klauwen meenam en ermee verdween. De mus zag dit, zij voelde zich trots en spreidde zelfverzekerd haar vleugels uit en dacht bij zichzelf: ‘Maar ik kan zelf ook vliegen en ik kan zelfs zo’n groot schaap vervoeren!’ Hierna koos zij het grootste schaap, dat zij kon vinden. Dit schaap had zo’n dikke en oude vacht, dat het onder zijn buik helemaal  geklit was en zo een natte, klevende en rottende massa was geworden, veroorzaakt door haar plasjes. De mus stortte zich op de rug van dit schaap en wilde hiermee wegvliegen. Al bij haar eerste beweging, raakten haar poten in de wolvlokken verstrikt en zo werd zij zelf de gevangene van het schaap. De herder die toen kwam toegesneld maakte zich van haar meester en trok haar de veren uit de vleugels. Nadat hij haar pootjes aan een touwtje had gebonden gaf de herder haar als speelgoed aan zijn kinderen en zei tegen hen: ‘Bekijk deze vogel goed! Dit is een vogel die zich heeft willen vergelijken met één, sterker dan hij! Dit tot zijn grote ongeluk. Daarvoor is hij nu door mij gestraft met slavernij!’ Jij, afgetakelde vos, jij wilt jezelf nu vergelijken met mij, omdat je de brutaliteit hebt, me een bondgenootschap voor te stellen! Vooruit, ouwe slimmerik, geloof me, maak zo gauw mogelijk rechtsomkeert!’ De vos begreep toen, dat het voortaan nutteloos was te proberen iemand beet te nemen, die zozeer op zijn hoede was als de raaf. In zijn woede liet hij zo krachtig zijn tanden knarsen, dat hij een kies brak. Sarcastisch zei de raaf toen: ‘Werkelijk, het spijt me, dat je als gevolg van mijn weigering een kies gebroken hebt!’ De vos keek hem met grenzeloze eerbied aan en zei tegen hem: ‘Dat komt niet door je weigering dat ik een kies gebroken heb, maar door schaamte omdat ik iemand gevonden heb die slimmer is dan ik!’ Nadat hij deze woorden gesproken had, verdween de vos snel om zich te gaan verbergen.”

Na een adempauze vervolgde Sjahrzad haar vertelling: “Dit is, ach gelukkige koning, de geschiedenis van de raaf en de vos! Deze is misschien een beetje lang geweest, maar ik ben dan ook van plan, als God me het leven laat tot morgen en indien het u genoegen doet, u de geschiedenis van de mooie Sjams-an-nahar met prins Ali, zoon van Bekar, te vertellen.”

Koning Sjahriar riep uit: “Ach Sjahrzad, denk niet, dat de verhalen van de dieren en van de vogels me niet bekoord hebben, of dat ze me te lang zijn gevallen, integendeel! Zelfs als je er nog meer kende, zou ik in het geheel niet ongenegen zijn ze aan te horen, al zou het alleen al zijn om het voordeel dat ik ermee kon doen! Nu je me een geschiedenis hebt aangekondigd, die me alleen al door de titel goddelijk lijkt, ben ik bereid om morgenavond naar jouw vertelling te luisteren!”

Sjahrzad zei: “Ik luister en gehoorzaam.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 152e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder:

 

Geschiedenis van Ali, zoon van Bekar, en van de mooie Sjams-an-nahar

 

“Mij werd verteld, ach gezegende vorst, dat er in Bagdad, ten tijde van de regering welke zich voordeed en verstreek onder kalief Haroen ar-Rasjid, een zeer goedgevormde en zeer rijke, jonge koopman leefde, die Abol-Hasan, zoon van Taher, heette. Ongetwijfeld was hij de knapste en de vriendelijkste en de rijkst geklede van alle kooplieden op de grote markt. Hij was dan ook door de oppereunuch van het paleis uitverkoren om de favorieten te voorzien van stoffen of sieraden en nog meer zaken waaraan zij behoefte konden hebben. Deze dames vertrouwden blindelings op zijn goede smaak en vooral op zijn zwijgzaamheid, die heel wat keren op de proef was gesteld, bij de boodschappen waarmee zij hem soms belastten. Hij liet nooit na de eunuchen die bij hem bestellingen kwamen doen, allerlei verversingen aan te bieden. Hij gaf hen elke keer als ze kwamen een geschenk die in overeenstemming was met de rang die zij bij hun meesteressen vervulden. De jonge Abol-Hasan werd dan ook aanbeden door alle vrouwen en alle slaven van het paleis en wel zodanig dat dit uiteindelijk de kalief zelf opviel. Als hij hem zag, hield hij van hem om zijn goede manieren, zijn zo knappe gezicht en zijn zo fijne huidskleur. Hij verleende hem vrije toegang tot het paleis, op elk uur van de dag of van de nacht. De jonge Abol-Hasan bezat naast al zijn goede eigenschappen ook de gave van de zang en de dichtkunst. De kalief die een mooie stem en een plezierige voordracht heel erg kon waarderen, nodigde hem dikwijls uit om bij hem aan tafel te zitten en hem gedichten van een volmaakt ritme te laten voordragen. De winkel van Abol-Hasan stond dan ook als geen ander bekend bij alles wat er in Bagdad leefde aan knappe jongelui. Deze knappe jongelui waren de zonen van de emirs, notabelen, kamerheren en vrouwen van edele waardigheidsbekleders. Een van de ijverigste bezoekers van de winkel van Abol-Hasan, was een jonge heer die zeer in het bijzonder de vriend van Abol-Hasan was geworden, zo knap en aantrekkelijk was hij. Hij heette Ali, zoon van Bekar, en stamde af van de oude koningen van Perzië. Hij bezat een bekoorlijk middel, een gezicht met frisse en roze wangen, wenkbrauwen van een volmaakte tekening, glimlachende tanden en een verrukkelijke manier van spreken. Op zekere dag zaten de jonge prins Ali, zoon van Bekar, en Abol-Hasan, zoon van Taher, in de winkel naast elkaar te praten en te lachen. Zij zagen tien meisjes aankomen, mooi als manen, waarvan een elfde op een muilezel zat, die een dekkleed van brokaat droeg met gouden stijgbeugels. Deze elfde was gekleed in een omslagdoek van roze zijde, om het middel toegesnoerd met een goud geborduurde ceintuur, vijf vingers breed en rijk versierd met grote parels en edelstenen. Haar gezicht was bedekt met een doorschijnend sluiertje en daar doorheen straalden haar ogen! De huid van haar handen was op het oog even zacht als echte zijde en van een fijne blankheid. Haar vingers, zwaar van diamanten, leken hierdoor des te slanker. Wat haar middel en haar gestalte betreft, te oordelen naar het weinige dat ervan te zien viel, kon men raden hoe bewonderenswaardig zij was. De stoet kwam bij de deur van de winkel aan en de jonge vrouw daalde af op de grond, steunend op de schouders van haar slavinnen. Zij ging de winkel binnen en begroette Abol-Hasan, die haar vredeswens beantwoordde met tekenen van het diepste respect. Hij schikte snel de kussens op de divan recht om haar uit te nodigen daar plaats te nemen en hij trok zich direct een eindje verder terug om haar wensen af te wachten. De jonge vrouw begon nonchalant een paar stofjes van gouddraad uit te zoeken, wat edelsmeedwerk en een paar flacons rozenolie. Omdat zij bij Abol-Hasan de vormen niet in acht hoefde te nemen, tilde zij een oogwenk het sluiertje voor haar gezicht omhoog en deed zo haar schoonheid schitteren, zonder kunstgrepen. Amper had de jonge prins Ali, zoon van Bekar, dit mooie gezichtje gezien, of hij werd aangegrepen door bewondering en in het diepst van zijn boezem laaide hartstocht op. Vervolgens deed hij alsof hij uit bescheidenheid wilde weggaan. De mooie jonkvrouw, die van haar kant hem ook had opgemerkt en eveneens heimelijk diep ontroerd was, zei met haar aanbiddelijke stem tegen Abol-Hasan: ‘Ik wil geen oorzaak zijn dat je klanten weggaan. Nodig daarom deze jongeman uit te blijven!’ Zij glimlachte betoverend. Door deze woorden was prins Ali, zoon van Bekar, in de zevende hemel en omdat hij in hoffelijkheid niet achter wilde blijven, zei hij tegen de jonkvrouw: ‘Bij God, ach mijn meesteres, ik wilde net weggaan, omdat ik bang ben lastig te zijn, maar omdat ik bij uw aanblik dacht aan deze regels van de dichter:

 

‘Ach jij, die je oog opslaat naar de zon, zo hoog!

Zie je niet dat deze staat bij de hemelboog?

Geen enkel menselijk oog is ooit in staat

om deze te kunnen peilen, zonder smaad!

Als je denkt deze simpel te kunnen bereiken

zonder vleugels of andere uitvoeringspraktijken

dan ben je een domme naïeve persoon

die een parel is aan de domheidskroon!

Als je in je onnozelheid verwacht

dat deze tot je neerdaalt, heel zacht,

dan moet je je hele leven wachten

tevergeefs en blijven smachten!’

 

De jonkvrouw, merkte op welke wanhopige toon deze regels werden voorgedragen. Zij was getroffen door de tedere gevoelens die haar werden ingegeven en het charmante voorkomen van haar aanbidder maakte een nog grotere indruk op haar. Zij wierp hem dan ook een lange glimlach toe. Vervolgens vroeg zij de jonge koopman dichterbij te komen en zei op halfluide toon: ‘Abol-Hasan, wie is toch die jongeman en waar komt hij vandaan?’ Abol-Hasan antwoordde: ‘Dat is prins Ali, zoon van Bekar, afstammeling van de koningen van Perzië. Hij is even edel als hij mooi is. Hij is mijn beste vriend.’ De jonge vrouw zei: ‘Hij is aardig! ‘Wees niet verbaasd, Abol-Hasan, wanneer na mijn vertrek, één van mijn slavinnen komt om jullie samen uit te nodigen mij te komen opzoeken. Ik zou hem willen tonen, dat er in Bagdad mooiere paleizen, knappere vrouwen en professionelere danseressen zijn, dan aan het hof van de koningen van Perzië!’ Abol-Hasan boog en antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn ogen!’

Nu bracht de jonge vrouw haar sluiertje weer voor haar gezicht en vertrok, terwijl zij een subtiele geur achterliet van kleren die worden bewaard in sandelhout en jasmijn. Na het vertrek van het meisje duurde het vrij lang dat Ali, zoon van Bekar, wartaal sprak en op zo’n manier  dat Abol-Hasan zich genoodzaakt voelde hem te waarschuwen dat de klanten zijn opwinding merkten en zich daarover verbaasden. Ali, zoon van Bekar, antwoordde: ‘Ach zoon van Taher, hoe zou ik niet opgewonden en zelfs verbaasd zijn, als ik ontdek dat mijn ziel probeert te ontsnappen uit mijn lichaam. Mijn ziel die zich wil voegen bij die maan en mijn hart die zich wil geven, zonder mijn ziel te raadplegen.’ Vervolgens ging hij verder: ‘Ach zoon van Taher, genade! Wie is deze jonge vrouw die jij schijnt te kennen? Zeg het mij snel!’

Abol-Hasan antwoordde: ‘Dat is de uitverkoren favoriet van de emir van de gelovigen! Haar naam is Sjams-an-nahar! Zij wordt door de kalief behandeld met een voorkomendheid welke amper wordt bewezen aan Set-az-Zobeida, zijn wettige echtgenote. Zij heeft een paleis voor zich alleen, waar zij de baas over is, zonder te worden bespied door eunuchen. De kalief stelt in haar een onbeperkt vertrouwen. Dit is terecht, want van alle vrouwen uit het paleis is zij degene die, hoewel zij de mooiste is, het minst met knipoogjes over zich laat spreken door de slaven en de eunuchen.’ Nauwelijks had nu Abol-Hasan zijn vriend Ali, zoon van Bekar, deze uitleg gegeven, of een slavinnetje kwam binnen, liep tot vlak bij Abol-Hasan en fluisterde hem in het oor: ‘Mijn meesteres Sjams-an-nahar nodigt u beiden uit, u en uw metgezel!’ Meteen stond Abol-Hasan op, gaf Ali, zoon van Bekar, een teken en nadat hij de deur van zijn winkel had gesloten, volgde hij in gezelschap van Ali. Het slavinnetje dat voor hen uitliep, bracht hen zo naar het paleis van kalief Haroen ar-Rasjid. Op slag waande prins Ali zich overgeplaatst in de werkelijke woonplaats van de engelen, waar alles zo mooi is dat een menselijke tong eerder behaard zou worden dan dat hij dit kon beschrijven. Zonder zich tijd te gunnen gaven ze uiting aan hun verrukking. Het slavinnetje klapte in de handen en prompt verscheen een negerin met een groot dienblad vol gerechten en vruchten, dat zij op een tafeltje neerzette. Alleen de geur al die daaruit opsteeg, was een heerlijke balsem voor de neus en voor het hart. Het slavinnetje liet ook niet na hen met buitengewone voorkomendheid te bedienen. Nadat zij heerlijk hadden gegeten, hield zij hen het bekken en de kan van goud voor, die vol reukwater waren om hun handen te reinigen. Hierna hield zij hen een prachtig met robijnen en diamanten versierde schenkkan vol rozenwater voor. Zij goot hen daarvan in beide handen rozenwater voor de baard en het gezicht. Daarna bracht zij hen aloëparfum in een gouden pannetje en daarmee, zoals gebruikelijk, parfumeerde zij hun kleren. Nadat zij hiermee klaar was, deed zij een deur open van de zaal waarin zij zich bevonden en verzocht hen om haar te volgen. Zij bracht hen naar een grote zaal die prachtig was gebouwd. Het was namelijk een zaal, overwelfd door een koepel die steunde op tachtig doorschijnende zuilen van het zuiverste albast. De voetstukken en de kapitelen waren fijn gebeeldhouwd en versierd met gouden vogels en viervoetige dieren. Die koepel was helemaal beschilderd, tegen een gouden achtergrond, met kleurige en in het oog springende lijnen, die dezelfde patronen vertoonden als die van het grote tapijt waarmee de zaal was overdekt. In de ruimten tussen de zuilen stonden grote vazen met bewonderenswaardige bloemen of alleen maar grote lege schalen, die blonken van schoonheid en gemaakt waren van jaspis, agaat of kristal. Deze zaal lag gelijkvloers met een tuin waarvan de toegang in gekleurde keisteentjes dezelfde patronen vertoonde als het tapijt. De koepel, de zaal en de tuin leken daardoor door te lopen onder de open blauwe hemel. Terwijl prins Ali, zoon van Bekar en Abol-Hasan nu dit fijnzinnig arrangement bewonderden, zagen zij daar tien vrouwen in een kring zitten. Deze hadden vooruitspringende borsten, donkere ogen en roze wangen, zij hadden ieder een snaarinstrument in de hand.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 153e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op een teken van de lievelingsslavin speelden zij gezamenlijk een uiterst liefelijke prelude en wel zo, dat prins Ali, van wie het hart vervuld was van de herinnering aan de mooie Sjams-an-nahar, voelde hoe de tranen hem de ogen vulden. Hij zei tegen zijn vriend Abol-Hasan: ‘Ach, lieve broer, ik voel dat mijn ziel ontroerd wordt! Deze akkoorden spreken voor mij een taal die mijn ziel laat huilen, zonder dat ik precies weet waarom!’ Abol-Hasan zei tegen hem: ‘Mijn jonge heer, uw ziel mag kalm zijn en al haar aandacht wijden aan dit concert dat belooft bewonderenswaardig te zijn, dankzij de mooie Sjams-an-nahar, die misschien weldra zal verschijnen!’ Inderdaad had Abol-Hasan deze woorden nauwelijks gesproken of de tien jonge vrouwen stonden alle tegelijk op. Terwijl een aantal van hen de snaren bespeelden en een ander aantal de tamboerijnen ritmisch bewogen, riepen zij het volgende aankondigingslied aan:

 

‘Azuur, u ziet ons zo plotseling aan

met een tevreden glimlach voortaan.

Maan, uw gewaad van wolken opgetild

bedeesd gesluierd en heel verstild!

U, ach zon, zon die toch overwinnaar is,

u vlucht en straalt niet meer zo fris!’

 

Het koor zweeg, in afwachting van het antwoord dat één van het tiental zong:

 

‘Ach mijn ogen, maak ons allen blij;

daar komt onze maan dichterbij,

want de zon is nu bij ons op visite,

een jonge prinselijke zon van elite

die Sjams-an-nahar eer komt bewijzen,

in één van zijn vele, mooie paleizen!’

 

Hierop keek prins Ali, die de zon voorstelde, de andere kant uit en zag inderdaad twaalf jonge negerinnen dichterbij komen. Zij droegen op hun schouders een massief zilveren troon, overdekt met een fluwelen kleed. Op dat kleed zat een vrouw die men nog niet kon zien, gesluierd als zij was met een groter sluier van lichte zijde die aan de voorkant over de troon golfde. Die negerinnen hadden blote borsten en blote benen en een zijden doek, bewerkt met gouddraad, dat zij om hun middel droegen, deed de stevige billen van de draagsters goed uitkomen. Zij kwamen te midden van de zangeressen aan, zetten zachtjes de zilveren troon neer en trokken zich terug onder de bomen. Nu sloeg een hand het voorhangsel opzij en uit een gezicht als dat van de maan, schitterden een paar ogen. Het was Sjams-an-nahar. Zij was gekleed in een lange mantel van lichte stof, blauw op goud, bewerkt met parels, diamanten en robijnen, niet overdadig, maar in bescheiden mate, het geheel getuigde alleen van een onschatbare smaak en grote kostbaarheid. Nadat zij nu de voorhang terzijde had geschoven, tilde Sjams-an-nahar haar sluiertje helemaal omhoog, keek glimlachend prins Ali aan en boog even licht met het hoofd. Zuchtend keek prins Ali haar aan en zij spraken met elkaar in een zwijgende taal. In weinige ogenblikken vertelden zij elkaar heel wat meer dan zij in een lang tijdsbestek zouden hebben kunnen zeggen. Eindelijk was Sjams-an-nahar in staat haar blikken los te maken van de ogen van Ali, zoon van Bekar en gaf haar vrouwen opdracht te zingen. Eén van hun stemde hierop snel haar luit en zong:

 

‘Ach noodlot, vertel het mij:

‘Als twee geliefden, heel blij

elkaar liefelijk beminden

en elkaar bekoorlijk vinden

en zich verenigden in een kus,

wie is dan schuldig, u niet dus?’

Ach mijn hart, zei de hartendief

bij mijn leven, ik vind je lief!

Geef mij nog maar een kus

die geef ik jou snel terug dus,

zoals hij mij gegeven is, vurig

en het liefst heel langdurig!

Zou je nog meer kussen willen,

kan ik dit verlangen stillen!’

 

Hierop slaakten Sjams-an-nahar en Ali, zoon van Bekar, een zucht uit en op een ander ritme zong een tweede zangeres, na een teken van de mooie favoriet:

 

‘Ach liefste, jij die het bestaan verlicht,

waar bloemen lijken op jouw gezicht,

het licht, ach mijn liefste, van je ogen

doen mij nog meer in liefde geloven!

Ach, het wellustige vlees dat veel behoeft,

dat de drank van mijn lippen proeft!

Ach mijn liefste met zoete mond,

toen ik je later terugvond,

hield je schoonheid mij tegen

om me toe te fluisteren, verlegen:

Daar is de genegenheid

en echte liefde voor altijd,

een beeld en streling, uit goddelijke handen,

als een rijk borduurwerk aan de wanden!’

 

Bij deze verzen keken prins Ali, zoon van Bekar, en de mooie Sjams-an-nahar elkaar langdurig aan, maar intussen was al een derde zangeres aan het voordragen:

 

‘De uren van geluk, ach jonge mensen

stromen voorbij, met vele wensen,

als het water,

snel als het water!

Geloof mij, geliefden, wacht niet,

gebruik geluk zodra je het ziet!

Alle beloften zijn ijdel en loos

ze zijn geldig voor korte poos!

Gebruik volop de schoonheid van je jaren

zolang je nog jong bent en kunt ervaren!’

 

Prins Ali slaakte een diepe zucht toen de zangeres dit lied had beëindigd. Hij kon zijn ontroering niet meer meester blijven en hij liet snikkend zijn tranen stromen. Bij deze aanblik begon ook Sjams-an-nahar, die niet minder ontroerd was, te huilen. Zij kon niet langer weerstand bieden aan haar hartstocht, zij stond op van haar troon en liep met vlugge passen naar de deur van de zaal. Meteen liep Ali, zoon van Bekar, vlug in dezelfde richting en toen hij achter het grote gordijn, dat voor de deur hing, was verdwenen, ontmoette hij zijn geliefde. Hun ontroering, terwijl zij elkaar omhelsden, was zo groot en hun vervoering zo hevig, dat zij ineenzakten in elkaars armen. Ongetwijfeld zouden zij zijn gevallen, als zij niet ondersteund waren door de vrouwen die op enige afstand hun meesteres hadden gevolgd. Deze vrouwen droegen hen snel naar een divan, waar zij hen weer bijbrachten door hen te besprenkelen met bloemenwater en hen te laten ruiken aan opwekkende geuren. Het eerste wat Sjams-an-nahar deed toen zij weer bijkwam, was om zich heen kijken. Zij glimlachte van geluk toen zij haar vriend Ali, zoon van Bekar, weerzag. Omdat zij Abol-Hasan, zoon van Taher, niet zag, informeerde zij bezorgd naar hem. Abol-Hasan echter had zich uit bescheidenheid teruggetrokken en was niet gerust over de afloop die dit avontuur zou kunnen hebben als het gerucht ervan zich zou verspreiden door het paleis. Zodra hij tot de ontdekking was gekomen, dat Sjams-an-nahar navraag naar hem had gedaan, kwam hij eerbiedig naar voren en maakte een buiging voor haar. Sjams-an-nahar zei tegen hem: ‘Ach Abol-Hasan, hoe zal ik ooit je trouwe diensten naar waarde kunnen schatten? Ik heb het aan jou te danken, dat ik van alle schepselen ter wereld, de beminnelijkste hen leren kennen. Tijdens deze weergaloze ogenblikken is mijn hart bijna bezweken van gelukzaligheid! Wees er van overtuigd, ach zoon van Taher, dat Sjams-an-nahar niet ondankbaar zal zijn!’ Abol-Hasan maakte een diepe buiging voor Sjams-an-nahar en vroeg God namens haar om al haar wensen van alle wensen die haar ziel mocht koesteren. Sjams-an-nahar wendde zich tot haar vriend Ali, zoon van Bekar en zei tegen hem: ‘Ach mijn meester, ik twijfel niet meer aan je vriendschap, hoewel die van mij in vurigheid alle gevoelens overtreft die je naar mij kunt koesteren. Maar, helaas! Wat is mijn lot, nu ik geketend ben aan dit paleis en mijn tedere gevoelens niet de vrije loop kan laten gaan!’ Ali, zoon van Bekar, antwoordde: ‘Ach mijn meesteres, waarachtig, je liefde heeft mij zo vervuld, dat zij één is geworden met mijn ziel. Een liefde die mij zo vervuld heeft, dat zelfs na mijn dood mijn ziel met haar verenigd zal blijven! Ach, wat zijn wij toch ongelukkig dat wij elkaar niet ongehinderd mogen liefhebben!’ Na deze woorden, stroomden de tranen als een regen over de wangen van prins Ali en uit sympathie gebeurde dat ook bij Sjams-an-nahar.

Abol-Hasan liep bescheiden op hen toe en zei: ‘Bij God! Ik begrijp niets van die tranen, u bent toch bij elkaar! Wat moet dat dan worden wanneer u niet bij elkaar bent? Dit is warempel het ogenblik niet, om droevig te zijn, maar om te stralen en de tijd in vreugde en vrolijkheid door te brengen!’ Na de woorden van Abol-Hasan, van wie de raadgevingen zij had leren waarderen, droogde de mooie Sjams-an-nahar haar tranen. Ze gaf een wenk aan één van haar slavinnen, die meteen naar buiten ging om direct terug te keren met een gevolg van dienaressen. Deze droegen op hun hoofden grote zilveren schotels met gerechten, die er veelbelovend uitzagen. Nadat zij deze schotels hadden neergezet op het tapijt tussen Ali, zoon van Bekar en Sjams-an-nahar, liepen de dienaressen terug tot vlak bij de muur, waar zij als standbeelden bleven staan. Nu nodigde Sjams-an-nahar Abol-Hasan uit tegenover hen plaats te nemen, voor de schotels van gedreven goud, waarop de vruchten uitgestald lagen, samen met het gebak. Met haar vingers nam Sjams-an-nahar haar favoriete hapjes van elke schotel en schoof die tussen de lippen van haar vriend Ali, zoon van Bekar. Ook vergat zij Abol-Hasan, zoon van Taher, niet hapjes te geven. Nadat zij hadden gegeten, werden de gouden schotels weggehaald en werd er een sierlijke gouden schenkkan in een gedreven zilveren bekken aangedragen. Zij wasten hun handen in geurig water, dat voor hen werd ingeschonken. Zij namen weer plaats waarna de jonge negerinnen hen schaaltjes van gekleurd agaat aanboden op vermiljoenrode schotels. Deze waren gevuld met heerlijke wijn, waarvan alleen al de aanblik een vreugde voor de ogen was en een verrukking voor de ziel. Zij dronken daar langzaam van, terwijl zij elkaar aanhoudend aankeken. Sjams-an-nahar stuurde al haar slavinnen weg, toen de schaaltjes waren leeggedronken en hield alleen de zangeressen en de bespeelsters van muziekinstrumenten bij zich. Sjams-an-nahar beval, omdat zij zich in de stemming voelde om te zingen, één van de zangeressen om te beginnen met een prelude, om de toon aan te geven. De zangeres stemde meteen haar luit en zong zachtjes:

 

‘Mijn ziel, wat vermoei jij jezelf,

onder dit kobaltblauwe gewelf!

De handen van de liefde die je hebt gevoeld

hebben je van top tot teen omgewoeld

en jouw geheim aan de wind prijsgegeven,

nu staat deze hoog in de sterren geschreven!

Mijn ziel, ik hield je angstvallig verborgen

binnen mijn warme borst, zonder zorgen.

Je bent mij ontvlucht om hem na te jagen,

de oorzaak van al mijn smarten en vragen!

Ach mijn tranen, stroom,

zonder enige schroom!

Je stroomt uit mijn ogen naar hem,

die wreedaard, met zijn barse stem!

Tranen van hartstocht en vurige liefde,

ook jullie zijn verliefd op mijn geliefde!’

 

Sjams-an-nahar strekte haar hand uit en vulde een schaal, dronk het half leeg en bood prins Ali de rest aan. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 154e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Prins Ali nam deze aan en dronk ervan, met zijn lippen precies op dezelfde plaats als waar de lippen van zijn vriendin deze hadden beroerd, terwijl de snaren van de instrumenten van verliefdheid trilden onder de vingers van de speelsters. Sjams-an-nahar gaf nogmaals één van hen een teken, iets te zingen op een iets donkerder toon. De jonge slavin mompelde zacht:

 

‘Mijn wangen worden continu besproeid

door ‘t vocht uit mijn beide ogen bevloeid!

De kom waarin mijn lippen

zich dopen en aan nippen,

is nog veel meer gevuld

met mijn tranen van schuld,

dan met de wijn van de kastelein,

die je in de zevende hemel laat zijn.

Bij God, ach mijn hart, vrij en frank

neem toch van dit tweeslachtig drank!

Deze zal de overvloed van mijn geest

die aan mijn ogen ontsnapt,  onbevreesd,

doen overgaan in uw persoon,

zonder veel drukte en vertoon!’

 

Op dit ogenblik voelde Sjams-an-nahar zich helemaal bedwelmd door de innig bewogen klanken van de liederen, zij greep een luit uit de handen van een van de vrouwen die achter haar zaten, deed haar ogen half dicht en zong uit het diepst van haar hart deze bewonderenswaardige verzen:

 

‘Ach licht van zijn ogen,

onder welgevormde bogen!

Ach jonge gazelle, zo schoon,

een parel aan ieders kroon!

Wanneer u zich verwijdert, sterf ik;

wanneer u dichterbij komt, met schrik,

raak ik bedwelmd en bevangen

en sterf ik bijna van verlangen!

Zo verteert het leven mij zonder geluid

en dooft het genot mij voor altijd uit.

Uit een zucht van uw adem in mijn dromen

is de geurige, zachte bries voortgekomen;

nog vervult zij de avonden met koelte,

onder de vrolijke palmen met haar zoelte!

Opgepast! Ach zoele bries die verliefd is

op zijn welbeminde aanraking, gewis!

Jaloers ben ik op de kus met veel zin

die u plukt op de glimlach van zijn kin

en de appeltjes van zijn wangen,

waar ik zo hevig naar kan verlangen.

Want uw liefkozing is zo’n extase,

dat hem een siddering in die fase

over heel zijn lichaam loopt,

zoals hij het had gehoopt.

Jasmijnen van zijn welriekende buik

onder de luchtige kleding, heel puik,

jasmijnen van zijn huid, zo sereen,

zacht en melkkleurig als maansteen!

Speeksel, ach speeksel, echt gezond

dat mij lief is uit zijn volle mond,

ontluikende bloemknoppen van zijn lippen,

die roze gekleurd zijn door het nippen!

Ach, de vochtige blozende wangen

en de gesloten ogen vol verlangen

na de omhelzingen van de hartstocht

waar ik heel lang naar had gezocht!

Ach mijn hart, dat zichzelf verliest langzaam

in de heerlijke uithoeken van een lichaam

dat zo nobel is als edelsteen,

van zijn hoofd tot aan zijn teen!

Wees op je hoede, ach mijn hart,

liefde brengt vreugde en smart!

De liefde bespiedt je compleet

en haar pijlen staan al gereed.’

 

Ali, zoon van Bekar, en Abol-Hasan, zoon van Taher, vlogen bijna op van geestdrift, toen ze dit lied van Sjams-an-nahar hadden gehoord. Ze begonnen te dansen van plezier en zuchtten buitensporig diep ‘God, God’! Verder lachten en huilden zij en in de diepste ontroering greep prins Ali een luit en gaf die aan Abol-Hasan en verzocht deze hem te begeleiden bij wat hij ging zingen. Nu sloot hij de ogen, het hoofd gebogen en geleund op zijn hand, zong hij halfluid het volgende lied uit zijn land:

 

‘Luister, ach kasteleinse naar mij,

het is zo mooi, als een dromerij!

Het verhaal van mijn liefde, ach heden,

als ik meester was over alle steden,

zou ik die op slag aan haar gaan geven,

alleen maar om eenmaal te beleven,

met mijn lippen het schoonheidsvlekje

op haar wang te beroeren en haar nekje!

Haar gezicht is zo schoon, heeft niets nodig,

zelfs dat schoonheidsvlekje, ‘t is overbodig!

Haar gelaat is al zo heerlijk en schoon,

dat geen roos, geen juweel aan een kroon,

en geen fluweel van jeugdig dons, ook niet even,

er een nieuwe bekoring aan zou kunnen geven!’

 

Dit werd door prins Ali, zoon van Bekar, voorgedragen op een bijzonder bewonderenswaardige manier! Precies op het moment waarop dit lied klonk, kwam de jonge lievelingsslavin van Sjams-an-nahar bevend en ontsteld toelopen en zei tegen Sjams-an-nahar: ‘Ach mijn meesteres, Masroer en Afif en andere eunuchen van het paleis staan voor de deur en vragen u te spreken!’ Na het horen van deze woorden raakten prins Ali en Abol-Hasan en alle slavinnen helemaal van streek en beefden zelfs uit vrees voor hun leven. Sjams-an-nahar, de enige die kalm was gebleven, glimlachte rustig en zei tegen hen: ‘Wees gerust! Laat mij maar begaan!’ Verder zei zij tegen haar vertrouwelingen: ‘Houd Masroer en Afif en de anderen wat aan de praat en zeg hen, ons de tijd te gunnen zodat we hen naar behoren kunnen ontvangen!’

Zij gaf haar slavinnen opdracht alle deuren van de zaal te sluiten en de grote gordijnen zorgvuldig te sluiten. Nadat dit gedaan was, drukte zij prins Ali en Abol-Hasan op het hart, niet uit de zaal weg te gaan en vooral niet bang te zijn. Hierna ging zij, gevolgd door alle zangeressen, de zaal uit door de deur die toegang gaf tot de tuin en die zij achter zich liet sluiten. Zij ging zitten onder de bomen, op haar troon die zij daarheen had laten brengen.

Zij nam een kwijnende houding aan, beval één van de meisjes haar de benen te masseren. Ze verzocht de anderen zich verderop terug te trekken, terwijl zij een jonge negerin erop uitstuurde om de buitendeur te laten openmaken voor Masroer en de anderen. Masroer, Afif en twintig eunuchen marcheerden, de ontblote degen in de hand en de brede gordel om hun middel. Ze gingen naar binnen en bogen met de nodige begroetingen, al ver van te voren, tot op de grond en gaven zo de grootste eerbiedsbetuigingen aan hun favoriet. Sjams-an-nahar zei: ‘Ach Masroer, dat God het je gegeven is dat u met goed nieuws komt!’ Masroer antwoordde: ‘Als God het wil! Ach mijn meesteres!’ Hij liep naar de troon van de favoriet en zei tegen haar: ‘De emir van de gelovigen wenst u vrede en maakt u duidelijk, dat hij er vurig naar verlangt u te zien! Hij laat u weten, dat deze dag een dag vol vreugde voor hem is en gezegend boven alle andere dagen. Hij wil deze dag afsluiten in uw nabijheid, opdat hij heel bewonderenswaardig is. Van tevoren zou hij uw gevoelens hieromtrent willen vernemen en of u er voor kiest om zelf naar het paleis te komen, of dat u hem liever hier ontvangt!’

Na deze woorden verhief de mooie Sjams-an-nahar zich en boog zich neer en kuste de grond, om te tonen dat zij de wens van de kalief beschouwde als een bevel en antwoordde: ‘Ik ben de onderdanige en gelukkige slavin van de emir van de Gelovigen. Ik bid u daarom, ach Masroer, onze meester te zeggen wat voor een geluk het voor mij is hem te ontvangen en wat voor een glans door zijn komst op dit paleis zal afstralen!’ Hierop trokken de oppereunuch en zijn gevolg zich snel terug, meteen snelde Sjams-an-nahar naar de zaal waar haar minnaar zich bevond en met tranen in de ogen drukte zij hem tegen haar borst en ze omhelsden elkaar teder. Vervolgens gaf zij hem te kennen, hoe ongelukkig zij zich voelde, door hem eerder vaarwel te moeten zeggen dan zij had verwacht. Beiden begonnen zij te huilen in elkaars armen. Eindelijk kon prins Ali het tegen zijn geliefde zeggen: ‘Ach mijn meesteres, genade! Laat mij, ach laat mij u vasthouden en u helemaal tegen mij aanvoelen, genieten van uw heerlijke aanraking, omdat het noodlottige ogenblik van de scheiding dichtbij is! In mijn vlees zal ik deze liefelijke aanraking meedragen en in mijn ziel de herinnering! Dat zal mij in de verte een troost zijn en in mijn verdriet een zoetheid!’ Zij antwoordde: ‘Ach Ali! Bij God! Mij alleen zal verdriet wachten, mij die in dit paleis achterblijft met enkel de herinnering aan jou! Jij, ach Ali, jij zult de markten hebben om je te vermaken met alle kleine meisjes en de anderen van de straat. Hun bekoorlijkheden en hun amandelvormige ogen zullen je de wanhopige Sjams-an-nahar, je geliefde, laten vergeten en het gerinkel van hun kristallen armbanden zal misschien zelfs de sporen van mijn beeld uit je ogen verdrijven! Ach Ali! Hoe zal het mij voortaan mogelijk zijn de uitbarstingen van mijn leed te beheersen, of de kreten in mijn keel te bedwingen, om deze plaats te laten maken voor het gezang waar de Beheerser van de Gelovigen mij om zal vragen? Hoe zal mijn tong nog welluidende noten kunnen vormen en hoe zal ik hem met een glimlach kunnen ontvangen, terwijl jij alleen in staat bent mijn ziel te laten ontluiken? Ach! Mijn blikken zullen onweerstaanbaar in de ban blijven van de plaats die jij naast mij hebt ingenomen, ach Ali! Bovenal, hoe zal ik zonder te sterven, de halfvolle kelk, die de emir van de gelovigen mij zal geven, naar mijn lippen kunnen brengen? Ongetwijfeld zal, wanneer ik die leegdrink, een meedogenloos vergif mijn aderen binnendringen! Dan, dan mag de dood mij genadig zijn, ach Ali!’ Op dit ogenblik, terwijl Abol-Hasan, zoon van Taher, hen net zou vragen om nog even geduld te hebben, kwam de slavin aangerend om haar meesteres te waarschuwen dat de kalief er al aankwam. Sjams-an-nahar, de ogen vol tranen, had nog maar net de tijd om haar geliefde een laatste keer te omhelzen en zei tegen de vertrouwelinge: ‘Breng hen snel naar de galerij die aan de ene kant uitziet over de Tigris en aan de andere kant over de tuin. Wanneer de nacht op zijn zwartst is, moet je hen stilletjes laten gaan naar de kant van de rivier!’Na deze woorden onderdrukte Sjams-an-nahar de snikken die haar verstikten, om de kalief, die van de andere kant kwam, tegemoet te rennen. De jonge slavin van haar kant begeleidde prins Ali en Abol-Hasan naar de bewuste galerij. Ze trok zich terug, nadat zij hen had gerustgesteld en de deur zorgvuldig achter zich had gesloten.

Hier bevonden zij zich in de diepste duisternis. Na verloop van enkele ogenblikken werden zij door de vensters een helder licht gewaar. Een stoet van honderd zwarte eunuchen kwamen dichterbij, die brandende fakkels in hun handen droegen. Deze honderd jonge eunuchen werden gevolgd door honderd oude eunuchen van de gewone vrouwenwacht van het paleis en deze hadden ieder hun getrokken zwaard in de hand. Achter hen aan, op twintig passen afstand, trad in al zijn glorie, voorafgegaan door de oppereunuch en omringd door twintig jonge slavinnen zo blank als de maan, kalief Haroen ar-Rasjid. De kalief kwam dus dichterbij, voorafgegaan door Masroer met aan zijn rechterhand de plaatsvervangende oppereunuch Afif en aan zijn linkerhand de plaatsvervangende oppereunuch Wasif. Werkelijk, hij maakte een buitengewoon koninklijke en mooie indruk door zijn verschijning, door al het licht dat op hem scheen van de fakkels van de slaven en de edelstenen van de bijvrouwen! Zo kwam hij steeds dichterbij, onder begeleiding van de muziek van de slaven die op hun instrumenten waren gaan spelen. Ze liepen net zolang door tot ze bij Sjams-an-nahar aankwamen, die neergeknield lag aan zijn voeten. Hij hielp haar snel op te staan, door haar een hand toe te reiken die zij naar haar lippen bracht. Stralend dat hij haar weer zag, zei hij hierop tegen haar: ‘Ach Sjams-an-nahar, de zorgen van mijn vorstendom verhinderen mij sinds lang mijn ogen te laten rusten op je gezicht! God heeft mij deze gezegende avond toegestaan om mijn ogen ongestoord te laten genieten van je bekoorlijkheden!’ Hierna ging hij zitten op de zilveren troon, terwijl de favoriete voor hem plaats nam en de twintig andere vrouwen een kring om hen heen vormden op zitplaatsen die onderling even ver van elkaar stonden. De bespeelsters van de instrumenten en de zangeressen vormden een andere groep vlak bij de favoriete. De eunuchen, jonge en oude, zaten zoals gebruikelijk onder de bomen, terwijl zij nog steeds de brandende fakkels bij zich hadden, om de kalief op zijn gemak te laten genieten van de avondkoelte. Hij was gaan zitten en toen iedereen op zijn plaats was, gaf de kalief de zangeressen een teken en meteen begon één van hen, begeleid door de anderen een beroemde ode voor te dragen. Deze ode was de favoriet van de kalief die men hem voorzong, om de schoonheid van haar ritme en de rijke melodie van haar slotakkoorden:

 

‘Mijn kind, de verliefde morgendauw

bevochtigt de halfopen bloem, zo trouw.

Het paradijselijke briesje, zo zwoel,

doet hun stengels wiegen, vol gevoel!

Maar jouw ogen, jouw ogen,

mijn kleine vriend, jouw ogen

zijn als een heldere bron

schitterend als de zon.

De dorst waar je aan blootstond

kon worden gelest door zijn mond

En je mond, je mond,

ach jonge vriend, je mond

is de raat van parels zo wit

vol honing, een kostbaar bezit.’

 

Nadat zij deze heerlijke strofen zo met hartstocht had gezongen, zweeg de zangeres. Sjams-an-nahar gaf een teken aan haar vertrouwelinge, die haar liefde voor prins Ali begreep en op een andere wijze zong deze nu de volgende verzen, welke zozeer toepasselijk waren op de innige gevoelens van de favoriete voor Ali, zoon van Bekar:

 

‘Wanneer onderweg de jonge bedoeïenenvrouw

een schone ruiter ontmoet voor dag en dauw,

kleuren haar wangen zich als om strijd

met de laurier-bloem die in Arabië gedijt.

Ach bedoeïenenmeisje, op avontuur belust,

doof het vuur uit waarvan je kleurt, zelfbewust!

Behoed je ziel voor een hartstocht die ontwaakt,

die haar zou verteren, diep geraakt!

Blijf argeloos in je woestijn,

want het leed van de liefde zit vol venijn

De schone ruiters brengen je alleen maar smart

laat daarom hun liefde niet toe in je hart.’

 

Door het horen van deze dichtregels werd de mooie Sjams-an-nahar zo in haar hart geraakt, dat zij zich achterover op haar stoel liet neervallen en haar vrouwen die haar te hulp waren gesneld, bezwijmd in de armen viel. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 155e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het zien hiervan werd prins Ali, die zich verstopt had achter het venster, samen met zijn vriend zoon van Taher, zo door medelijden aangegrepen, dat hij eveneens languit bezwijmd neerviel in de armen van zijn vriend Abol-Hasan, zoon van Taher. Abol-Hasan was uitermate onthutst vanwege de plaats waar ze waren. In de duisternis zocht hij tevergeefs naar water, om daarmee het gezicht van zijn vriend te besprenkelen. Plotseling zag hij één van de deuren van de galerij opengaan en de jonge vertrouwelinge van Sjams-an-nahar buiten adem binnenkomen, die op ontstelde toon tegen hem zei: ‘Ach Abol-Hasan, sta snel op, jij en je metgezel. Ik zal jullie beiden meteen hiervandaan laten ontsnappen, want er heerst verwarring, die ons niets goeds voorspelt en ik heb een voorgevoel dat deze dag ons noodlottig word! Volg mij dus jullie alle twee, of wij zijn allemaal kinderen des doods!’ Abol-Hasan antwoordde haar: ‘Ach, jij behulpzaam meisje, zie je dan niet hoe mijn vriend eraan toe is? Kom dichterbij en kijk zelf maar!’ De slavin zag prins Ali daar in zwijm op het tapijt liggen, zij snelde naar een tafel waarop verschillende flessen stonden die zij kende. Zij koos daaruit een sproeier met bloemenwater, waarmee zij het gezicht kwam verfrissen van de jongeman die weldra zijn zinnen terug kreeg. Abol-Hasan tilde zijn vriend op bij de schouders en het meisje pakte zijn benen en met hun tweeën droegen zij hem de galerij uit en brachten hem tot onderaan het paleis, aan de oever van de Tigris. Daar legden zij hem zachtjes neer op een bank die daar stond. Het meisje klapte in haar handen en meteen verscheen er op het water een boot waarin slechts één roeier zat, die snel aanlegde en naar hen toekwam. Zonder een woord te zeggen, enkel op een teken van de vertrouwelinge, nam hij vervolgens prins Ali in zijn armen en legde hem in het vaartuig, waar ook Abol-Hasan zonder zich te bedenken instapte. De jonge slavin verontschuldigde zich dat zij hen niet verder kon begeleiden en wenste hen op uiterst droevige toon vrede toe, om hierop met spoed terug te keren naar het paleis. Bij aankomst van de boot aan de overkant van de rivier, was Ali, zoon van Bekar, dankzij de koelte van de bries en het water, ondersteund door zijn vriend, in staat voet aan wal te zetten. Weldra was hij gedwongen om op een steen te gaan zitten, zo licht voelde hij zich in het hoofd. Abol-Hasan, die niet wist hoe hij de problemen moest oplossen, zei tegen hem: ‘Ach mijn vriend, vat moed en verzamel al je wilskracht, want waarachtig, deze plek is verre van veilig en het wemelt hier aan het water van bandieten en boosdoeners. Een weinig moed slechts en wij zullen in veiligheid zijn, niet ver van hier, in het huis van één van mijn vrienden die vlak bij dat licht woont, dat je daar ziet!’Hierop zei hij: ‘In Gods naam!’ Hij hielp zijn vriend opstaan en langzaam sloeg hij met hem de weg in naar het bewuste huis, waar ze al snel aankwamen. Daar sloeg hij op de deur en ook al was het al heel laat, meteen kwam iemand opendoen. Nadat Abol-Hasan zich bekend had gemaakt, werd hij direct met veel hartelijkheid binnengelaten, evenals zijn vriend. Hij vergat niet een willekeurige reden te verzinnen, om hun aanwezigheid en hun bezoek in deze toestand op een zo ongewoon uur te verklaren. In dat huis, waar ze zeer gastvrij ontvangen werden, volgens de meest bewonderenswaardige voorschriften, brachten zij de rest van de nacht door, zonder te worden lastig gevallen met vervelende vragen. Allebei brachten zij een heel slechte nacht door: Abol-Hasan, omdat hij het niet gewend was buitenshuis te slapen en omdat hij eraan moest denken hoe ongerust de zijnen over hem en Prins Ali zouden zijn. Hij had steeds weer het beeld voor ogen van Sjams-an-nahar, zoals zij daar bleek en van verdriet, bezwijmd in de armen van haar vrouwen lag, aan de voeten van de kalief. Zodra het ochtend werd, namen zij afscheid van hun gastheer en gingen op weg naar de stad. Ondanks de grote moeite die het lopen Ali, zoon van Bekar kostte, bereikten zij zonder onderbreking de straat waarin zij woonden. Omdat de eerste deur, waar zij langs kwamen, die van Abol-Hasan was, nodigde hij zijn vriend dringend uit, eerst bij hem binnen te komen om uit te rusten, omdat hij hem in zo’n droevige staat niet alleen wilde laten. Hij zei tegen zijn bedienden de mooiste kamer van het huis klaar te maken en op de grond de nieuwe matrassen uit te spreiden, die opgerold in de grote kasten werden bewaard voor gelegenheden als deze. Prins Ali, vermoeid alsof hij hele dagen had gelopen, had enkel nog maar de kracht zich te laten neervallen op de matrassen, waar hij eindelijk voor een paar uur de ogen kon sluiten. Na het wakker worden deed hij zijn reinigingen, vervulde zijn gebedsplichten en kleedde zich aan om weg te gaan. Abol-Hasan hield hem tegen en zei: ‘Ach mijn meester, het is beter deze dag en deze nacht nog in mijn huis door te brengen, zodat ik u gezelschap kan houden en u kan vermaken!’ Hij overtuigde hem te blijven. Bij het vallen van de avond liet Abol-Hasan, nadat hij de hele dag zijn vriend had vermaakt, de beroemdste zangeressen van Bagdad komen. Niets kon Ali, zoon van Bekar, afleiden van zijn trieste gedachten. Integendeel, de zangeressen deden zijn lijden en zijn verdriet alleen maar toenemen en hij bracht een nacht door, die nog onrustiger was dan de vorige. ‘s Morgens was zijn toestand zo verergerd, dat zijn vriend Abol-Hasan hem niet langer wilde tegenhouden. Hij besloot daarom hem naar zijn huis te begeleiden. Hij hielp hem een muilezel te bestijgen, die de slaven van de prins uit de stal hadden gehaald. Hij vertrouwde hem toe aan zijn huisgenoten en had zich ervan overtuigd dat Ali voor het ogenblik geen behoefte meer had aan zijn aanwezigheid en nam hij afscheid van hem. Hij zei nog een paar woorden ter bemoediging en beloofde hem zo spoedig mogelijk te zullen terugkomen om te kijken hoe het met hem ging. Daarna ging hij het huis uit en ging naar de markt, waar hij zijn winkel, die hij al die tijd gesloten had gehouden, weer opende. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 156e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nauwelijks had hij echter in zijn winkel weer orde op zaken gesteld en had hij plaatsgenomen om te wachten op klanten, of daar zag hij het vertrouwde slavinnetje van Sjams-an-nahar aankomen. Zij wenste hem vrede toe en Abol-Hasan beantwoordde haar groet, waarbij het hem opviel hoe somber en bekommerd zij eruit zag en hij stelde vast, dat haar hart veel sneller moest slaan dan gewoonlijk. Hij zei tegen haar: ‘Wat ben ik blij dat je komt, hulpvaardig meisje! Ach, vertel mij alsjeblieft vlug hoe het met je meesteres gaat!’

Zij antwoordde hem: ‘Geeft u mij eerst alstublieft inlichtingen over prins Ali, die ik in zo’n toestand heb moeten achterlaten!’ Abol-Hasan vertelde haar alles wat hij had gezien van het leed en het ongeneeslijke lijden van zijn vriend. Nadat hij was uitgesproken, werd de vertrouwelinge nog droeviger dan zij al was en na een paar diepe zuchten zei ze op bewogen toon tegen Abol-Hasan: ‘Hoe groot is het ongeluk dat ons heeft getroffen! U moet weten, ach zoon van Taher, dat de toestand van mijn arme meesteres nog ellendiger is! Ik zal u precies vertellen wat er is voorgevallen vanaf het moment waarop u met uw vriend de zaal hebt verlaten. Ondertussen lag mijn meesteres in zwijm aan de voeten van de kalief die helemaal terneergeslagen was en niet wist waaraan hij deze plotselinge ongesteldheid moest toeschrijven. Nadat ik u beiden had achtergelaten onder de hoede van de roeier, keerde ik snel en met een ongerust hart terug naar Sjams-an-nahar, die daar nog steeds ineengezakt en doodsbleek lag, terwijl tranen neer druppelden op haar losgeraakte haren. De emir van de Gelovigen was zeer droevig en zat vlak naast haar. Ondanks alle zorgen waarmee hij haar omringde, slaagde hij er niet in, haar weer bij kennis te brengen. Ze waren allemaal zo wanhopig, dat kunt u zich niet voorstellen. Op de vragen die de kalief vol angst ons stelde om de oorzaak van deze plotselinge kwaal aan de weet te komen, antwoordden wij slechts met tranen. Ondertussen wierpen wij ons met het gezicht op de grond aan zijn voeten. Wij hoedden ons ervoor, hem een geheim te openbaren dat hij niet kende. Deze toestand van onuitsprekelijke angst duurde zo verder tot middernacht. Doordat wij telkens haar slapen met rozenwater en bloemenwater hadden verfrist en haar met onze waaiers lucht hadden toegewuifd, proefden we eindelijk de vreugde, toen we haar langzaamaan zagen bijkomen uit haar bezwijming. Prompt begon zij een stroom van tranen te vergieten, waarover de kalief volkomen geschokt was, zodat hijzelf uiteindelijk eveneens begon te huilen. Wel, dit alles was heel triest en vreemd! De kalief zag dat hij eindelijk het woord kon richten tot zijn favoriete en hij zei tegen haar: ‘Sjams-an-nahar, licht van mijn ogen, zeg iets tegen mij, zeg mij wat de oorzaak is van je lijden, zodat ik je tenminste enigszins tot dienst kan zijn! Zie je niet dat ik lijd onder mijn hulpeloosheid!’ Daarna probeerde Sjams-an-nahar de kalief zijn voeten te kussen, maar deze liet dat niet toe. Hij greep haar handen vast en bleef haar zachtjes vragen stellen. Zij zei met gebroken stem tegen hem: ‘Ach emir van de gelovigen, de kwaal waaraan ik lijd, is van voorbijgaande aard! Zij wordt veroorzaakt door iets wat ik vandaag heb gegeten en dat heeft elkaar niet kunnen verdragen in mijn binnenste!’ De kalief vroeg haar: ‘Wat heb je dan gegeten, ach Sjams-an-nahar? Zij antwoordde: ‘Twee zure citroenen, zes zure appels, een kom gestremde melk, een groot stuk zoete kenefa. Ook at ik nog een zak vol gezouten, verse amandelen en pompoenzaden en in grauwe erwten gekonfijt in veel suiker, gloeiend heet uit de oven!’ Hierop riep de kalief uit: ‘Ach, jij onvoorzichtig vriendinnetje, je doet mij waarachtig verbaasd staan! Ik twijfel er geen moment aan dat deze dingen niet oneindig heerlijk en smakelijk waren, maar je moet je toch een beetje ontzien. Je moet jezelf niet zo laten gaan door alles wat je aantrekkelijk vindt! Bij God! Breng jezelf niet weer in zo’n toestand!’

De kalief, die helemaal niet overvloedig was met woorden en liefkozingen voor andere vrouwen, bleef met grote omzichtigheid op deze manier tegen haar te praten en waakte bij haar tot aan de morgen. Omdat hij zag dat haar toestand niet veel beter werd, liet hij alle artsen van het paleis en uit de stad langskomen. Deze hoedden zich er wel voor de werkelijke oorzaak te raden waaraan mijn meesteres leed die alleen verergerde door de gedwongenheid die de aanwezigheid van de kalief haar oplegde. Deze geleerden schreven haar zo’n gecompliceerd recept voor, dat ik, al wilde ik het ook nog zo graag, ach zoon van Taher, u er geen woord meer over zou kunnen navertellen. Ten langen leste trok de kalief, gevolgd door alle artsen en de rest, zich terug. Nu kon ik mijn meesteres ongehinderd naderen en ik overdekte haar handen met kussen en zei bemoedigende woorden. Ik verzekerde haar dat ik er voor instond dat zij prins Ali, zoon van Bekar, weer eens zal ontmoeten, als zij zich eindelijk door mij liet verzorgen. Meteen gaf ik haar een glas fris water met bloemenwater te drinken, wat haar buitengewoon veel goed deed. Hierop dacht zij niet meer aan zichzelf, maar beval mij voor het eerst, haar alleen te laten en om naar u toe te snellen. Ik kreeg de opdracht te informeren naar haar geliefde, over wie zijn hevige verdriet ik haar tot in bijzonderheden had verteld.’ Na deze woorden van de vertrouwelinge antwoordde Abol-Hasan, zoon van Taher, haar: ‘Ach meisje, nu ik je niets meer heb te zeggen over de toestand van onze vriend, moet je snel terug gaan naar je meesteres en haar mijn beste wensen over brengen. Zeg haar hoe pijnlijk ik het vond, te horen wat haar is overkomen en maak haar goed duidelijk, dat ik dit een erg zware beproeving voor haar vond. Bind haar op het hart geduld te hebben en vooral voorzicht te zijn met haar woorden, uit angst dat deze geschiedenis de kalief ter ore zal komen! Morgen moet je weer in mijn winkel verschijnen en, als God het wil, zullen de mededelingen die wij elkaar over en weer te zeggen hebben, troostrijker zijn!’ Hierop bedankte het meisje hem hartelijk voor zijn woorden, voor al zijn goede diensten en ging weg. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 157e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Abol-Hasan bracht de dag verder door in zijn winkel, die hij echter vroeger sloot dan gewoonlijk, om snel naar het huis van zijn vriend, zoon van Bekar, te gaan. Hij klopte op de deur, die de portier kwam opendoen, hij ging naar binnen en vond zijn vriend omringd door vele artsen uit allerlei specialismen, verwanten en vrienden. Sommigen voelden hem de pols, anderen schreven hem ieder een ander en volkomen tegenstrijdig geneesmiddel voor. De oude vrouwen deden er nog een schepje bovenop en keken met scheve ogen naar de heelmeesters, zodat de jongeman zich heel klein voelde. Volkomen uitgeput stopte hij, om niets meer te zien en te horen, zijn hoofd onder de dekens en stopte zijn vingers in de oren. Op dit ogenblik naderde Abol-Hasan zijn ziekbed, riep hem en trok zachtjes aan hem en zei met een veel goeds belovende glimlach tegen hem: ‘Vrede zij met je, ach Ali!’ Ali antwoordde: ‘Ik wens jou ook vrede, de zegeningen van God en zijn weldaden, ach Abol-Hasan! God geve dat je me nieuws komt brengen dat even blank is als je gezicht, mijn vriend!’ Hierop knipte Abol-Hasan, die ten overstaan van al die bezoekers niet wilde spreken, enkel maar met het oog tegen de zoon van Bekar. Toen iedereen was vertrokken, omhelsde hij Ali en vertelde hem alles wat de vertrouwelinge aan hem hadden gezegd. Hij liet daarop volgen: ‘Je kunt er altijd op rekenen, ach lieve broer, dat ik volledig tot je dienst sta en dat mijn ziel je geheel toebehoort. Ik zal geen rust hebben, voordat je de rust in je hart terug hebt!’ De zoon van Bekar was zo diep getroffen over de goede zorgen van zijn vriend, dat de tranen hem uit het diepst van zijn hart opwelden. Hij zei tegen Abol-Hasan: ‘Ik doe een beroep op je goedheid om deze nacht samen met mij door te brengen, zodat ik me met jou kan onderhouden en mijn kwellende gedachten kan verdrijven!’ De zoon van Taher voldeed aan mijn wens en hij bleef bij mij en droeg mij verzen voor en zong liefdesgedichten op een fluistertoon vlak bij mijn oor. Hij wisselde af met verzen die de dichter tot zijn vriend richtte, dan weer waren het gedichten over de welbeminde. Hier bijvoorbeeld eerst, uit duizend andere, de versregels ter ere van de welbeminde:

 

‘Het vizier van mijn helm werd doorboord

toen zij met haar blik mij had vermoord.

Voorgoed geketend is mijn ziel

aan haar middel zo fragiel.

Gans blank verscheen zij

voor mijn ogen en kwam nabij

met wangen zo rood kleurend,

op haar kin een muskuskorreltje geurend.

Wanneer zij plotseling door schrik is bevangen

verschiet de kleur van haar wangen

tot de zuivere blankheid van parels is verkregen

of de matheid van kandij, aaneengeregen!

Wanneer zij zucht van verdriet

en haar hand naar haar borst schiet,

ach mijn ogen, vertel mij van het schouwspel!

Wij zien een ongerept laken, heel wel,

waarop vijf rietstengels liggen, in totaal,

aan hun uiteinde versierd met roze koraal!

Ach krijgsman, meen niet dat uw knoet,

al heeft deze ook rijkelijk gebaad in bloed,

u voor haar wimpers kan behoeden!

Zij heeft geen lans om u te laten bloeden,

maar haar kaarsrechte middel is gevreesd.

Zij maakt u in een oogwenk heel bedeesd!’

 

Daarna dit vers:

 

‘Haar lichaam is een gouden twijg, heel rank,

haar borsten zijn als albast zo blank.

Haar lippen van granaat, zo rood van kleur,

haar adem doordrenkt met een heerlijke geur.’

 

Nu zei Abol-Hasan, die zag dat zijn vriend zeer ontroerd werd door deze verzen: ‘Ach Ali, ik ga je nu die ode voorzingen, die je zo graag fluisterde wanneer je naast me zat, op de markt, in mijn winkel! Dat zij balsem mag zijn voor je gewonde ziel, Ali! Luister dan, mijn vriend, naar deze verrukkelijke woorden van de dichter:

 

‘Ach, kom! Het lichte goud van de schaal

is bewonderenswaardig door zijn praal

onder het robijn

van deze wijn.

Ach schenker! Verstrooi in de verte heden

alle verdrietigheid van het verleden.

Grijp, zonder te denken aan morgen,

deze schaal aan zonder zorgen.

O, bedwelm mij,

maak me blij!

Onder allen die mijn gezichtsveld vullen,

ben jij alleen geëigend om niets te verhullen!

Kom, jou zal ik de geheimen openbaren

van een hart dat zichzelf wil bewaren!

Maar haast je, kom snel,

paradijs wordt dan de hel!

Schenk mij de bewerker van de vrolijkheid in,

deze drank van de vergetelheid en goede zin.

kind met je wangen die zachter zijn

dan een kus op de mond van de maagden, fijn!’

 

Door dit lied raakte de zwakke prins Ali nog verder van streek omdat de levendige herinneringen hem weer voor ogen kwamen en hij barstte opnieuw in tranen uit. Abol-Hasan wist niet meer wat hij zeggen moest om Ali te kalmeren en bracht verder de hele nacht door aan zijn bed. Hij waakte bij hem, zonder een ogenblik de ogen te sluiten. Tegen de morgen besloot hij zijn winkel toch te gaan openen, de winkel die hij sinds enige tijd erg verwaarloosd had. Hij bleef daar tot de avond. Op het moment dat hij klaar was met zijn werk en de stoffen weer naar binnen had gebracht, sloot hij de winkel. Hij wilde net naar huis, toen hij de gesluierde, jeugdige vertrouwelinge van Sjams-an-nahar zag aankomen. Na de gebruikelijke begroetingen, zei ze tegen hem: ‘Mijn meesteres droeg mij op, u en de zoon van Bekar haar beste wensen te doen toekomen en zoals was afgesproken, te gaan informeren naar zijn gezondheid! Zeg mij alsjeblieft hoe het met hem gaat!’ Abol-Hasan antwoordde: ‘Ach liefje, vraag het mij toch niet! Want écht, je zult mijn antwoord te droevig vinden! De toestand van onze vriend is verre van rooskleurig! Hij slaapt niet meer! Hij eet niet meer! Hij drinkt niet meer! Alleen nog gedichten zijn in staat hem een beetje op te beuren uit zijn ellende! Ach, je moest eens zien hoe bleek hij is!’ Zij zei: ‘Wat een ramp voor ons! Mijn meesteres, die er al niet veel beter aan toe is, integendeel zelfs, heeft mij opgedragen deze brief aan haar geliefde te brengen, die ik hier in mijn haar draag. Zij heeft mij op het hart gedrukt, niet terug te komen zonder antwoord. Wil je me daarom naar onze vriend brengen, want ik ben zijn adres kwijt!’ Abol-Hasan zei: ‘Ik luister en ik gehoorzaam!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 158e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Snel sloot hij de winkel en ging op weg, tien passen voor de vertrouwelinge uit die hem volgde. Toen hij het huis van de zoon van Bekar had bereikt, nodigde hij het jonge meisje uit plaats te nemen op het tapijt bij de deur en zei tegen haar: ‘Wacht hier eventjes op me. Ik ga me er eerst van overtuigen of er geen vreemdelingen zijn!’

Hij ging de kamer van de zoon van Bekar binnen en knipoogde naar hem. De zoon van Bekar begreep het teken en zei tegen de aanwezigen: ‘Excuseert u mij, want ik heb buikpijn!’

Zij hadden hier begrip voor en na de begroeting, trokken zij zich terug en lieten hem alleen met Abol-Hasan. Zodra zij echter de kamer uit waren, haalde Abol-Hasan snel de vertrouwelinge naar binnen. Alleen haar aanblik al die hem deed denken aan Sjams-an-nahar, was de oorzaak dat de zoon van Bekar zich alweer heel wat levenslustiger voelde. Hij zei tegen haar: ‘Ach goddelijk bezoek! O! Wees gezegend!’ Het jonge meisje maakte een buiging, bedankte hem en overhandigde hem direct de brief van Sjams-an-nahar. De zoon van Bekar nam de brief aan en bracht hem naar zijn lippen, daarna naar zijn voorhoofd. Hij was te zwak om hem te lezen, daarom gaf hij de brief aan Abol-Hasan. Hij las de gedichten, geschreven door de favoriete, waarin al haar liefdesverdriet uiteen werd gezet in de meest ontroerende termen. Omdat Abol-Hasan van oordeel was, dat deze lectuur zijn vriend erg zou aangrijpen, vatte hij de de inhoud samen in een paar allerliefste woorden en zei tegen hem: ‘Ik zal, ach Ali, meteen ook de brief beantwoorden die jij dan kunt tekenen!’ Hij deed dit op een voortreffelijke manier en de zoon van Bekar wilde dat de onderwerp van die brief het volgende zou zijn: ‘Als er geen verdriet was in de liefde, zouden de minnaars niet in vervoering raken, door elkaar te schrijven!’ Hij beval de vertrouwelinge, voordat ze afscheid nam, haar meesteres alles te vertellen wat zij van zijn verdriet had gezien. Al huilend, antwoordde hij haar. De vertrouwelinge was zo ontroerd, dat ook zij openlijk begon te huilen en uiteindelijk vertrok, hem een vreedzaam hart toewensend. Ook Abol-Hasan vertrok om de vertrouwelinge naar buiten te brengen. Voor zijn winkel nam hij afscheid van haar en ging vervolgens hij naar huis. Eenmaal thuisgekomen begon Abol-Hasan voor de eerste keer na te denken over alles en dacht bij zichzelf, terwijl hij plaats nam op de divan: ‘Ach Abol-Hasan, je hebt wel in de gaten dat de geschiedenis zeer ernstig begint te worden! Wat zou er gebeuren als de kalief deze geschiedenis hoort? O God! Wat zou er gebeuren? Zeker, ik houd zoveel van de zoon van Bekar, dat ik bereid ben mijn ene oog uit te rukken om het hem te geven! Abol-Hasan toch! Je hebt een familie, een moeder, zusjes en broertjes! In wat voor ellende zullen zij raken door jouw onvoorzichtigheid? Werkelijk, dat kan zo niet langer duren! Morgen zal ik de zoon van Bekar weer opzoeken en proberen die liefde met haar betreurenswaardige gevolgen uit zijn hart te verdrijven! Als hij niet naar mij luistert, zal God mij ingeven welke gedragslijn ik moet volgen!’ Prompt de volgende morgen ging Abol-Hasan met beklemde borst zijn vriend, de zoon van Bekar weer opzoeken. Hij wenste hem de vrede toe en vroeg hem: ‘Ach Ali, hoe maak je het?’ Deze antwoordde: ‘Slechter dan ooit!’ Abol-Hasan reageerde: ‘Waarachtig, ik heb van mijn leven nog nooit gehoord van zo’n avontuur als het jouwe, noch zoiets ooit gezien, noch ooit zo’n wonderlijke minnaar gezien als jij! Je weet dat Sjams-an-nahar evenveel van jou houdt als jij van haar en ondanks deze zekerheid, lijd je en word je toestand van dag tot dag erger! Hoe zou het dan wel zijn, als zij die je zozeer liefhebt, je genegenheid niet deelde? En in plaats van oprecht te zijn in haar liefde, evenals de meeste verliefde vrouwen nog het meest hield van de leugen en de listen van de intrige. Bovenal, ach Ali, stel je eens het onheil voor, dat zou neerkomen op onze hoofden, indien deze intrige bij de kalief bekend mocht worden! Toch zou het heus niet onwaarschijnlijk zijn, dat dit gebeurde. Want het komen en gaan van de vertrouwelinge zal de waakzaamheid van de eunuchen en de nieuwsgierigheid van de slaven prikkelen. Dan zal alleen God de omvang van ons onheil kunnen overzien! Geloof mij, ach Ali, door te volharden in de liefde zonder uitzicht, stel je je bloot aan je verderf. In de eerste plaats aan dat van jezelf en aan dat van Sjams-an-nahar eveneens! Ik spreek niet over mezelf, die ongetwijfeld, in een oogwenk, zou worden weggevaagd uit het rijk van de levenden, evenals mijn hele familie!’ De zoon van Bekar, die overigens zijn vriend dank zei voor deze raad, verklaarde hem dat zijn wil niet meer afhankelijk was van hem zelf. Ondanks alle ellende die hem zou kunnen overkomen, zou hij er nooit toe besluiten zichzelf te ontzien, terwijl Sjams-an-nahar niet vreesde haar leven in de waagschaal te stellen uit liefde voor hem!

Hierop nam Abol-Hasan, die wel inzag dat alle woorden verder ijdel zouden zijn, afscheid van zijn vriend. Hij sloeg de weg naar zijn huis weer in, terwijl hij overvallen werd door zware zorgen over de toekomst. Abol-Hasan telde onder de vrienden die zijn trouwste bezoekers waren, een alleraardigste jonge juwelier, Amin geheten, van wie hij de zwijgzaamheid dikwijls had kunnen waarderen. Deze jonge juwelier kwam net op bezoek op het ogenblik dat Abol-Hasan, volkomen verslagen in de kussens lag. Na de begroeting ging hij dan ook naast hem zitten op de divan en omdat hij de enige was die enigszins op de hoogte was van de liefdesintrige, vroeg hij aan hem: ‘Ach Amin, dat God barmhartig tegenover ons mag zijn! Ik heb voorgevoelens die mij niets goeds voorspellen!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 159e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: ‘Ik heb voorgevoelens die mij niets goeds voorspellen! Omdat ik je ken als een betrouwbaar mens en een oprecht vriend, wil ik je dan ook het plan openbaren, dat ik van plan ben uit te voeren om mij en mijn familie uit deze gevaarlijke situatie te redden!’ De jonge juwelier antwoordde hem: ‘Je kunt in vol vertrouwen spreken, ach Abol-Hasan! Je zult in mij een broer vinden, vol toewijding en bereid om je van dienst te zijn!’

Abol-Hasan zei tegen hem: ‘Ik overweeg, ach Amin, mij te bevrijden van alles wat mij aan Bagdad bindt, mijn vorderingen te innen, mijn schulden te betalen en bij afslag mijn koopwaren te veilen, alles in geld om te zetten, wat ik in geld zal kunnen omzetten. Daarna ben ik van plan om ver weg te gaan, naar Basra bijvoorbeeld, waar ik rustig de komende gebeurtenissen zal afwachten. Ach Amin, deze situatie wordt ondraaglijk voor mij en het is voor mij niet meer mogelijk hier te leven. Te worden aangegeven bij de kalief is voor mij een nachtmerrie en de vrees beklemt mij ook maar zijdelings betrokken te worden in deze liefdesgeschiedenis. Het is zeer waarschijnlijk dat deze geschiedenis uiteindelijk de kalief ter ore zal komen!’ Op deze woorden gaf de jonge juwelier hem als antwoord: ‘Waarachtig, ach Abol-Hasan, je besluit is een zeer wijs besluit en je voornemen het enige dat een verstandig man, alles wel overwogen, werkelijk nemen kan. Dat God je licht mag geven en je de beste van zijn wegen zal wijzen om uit deze kwade situatie te raken! Als mijn hulp je ertoe kan doen besluiten om zonder wroeging te vertrekken, kijk, dan ben ik bereid om in jouw plaats te handelen, alsof jijzelf hier was, om je vriend de zoon van Bekar van dienst te zijn!’

Abol-Hasan ging verder: ‘Hoe wil je het aanleggen, omdat je immers Ali, zoon van Bekar, niet eens kent en je evenmin in betrokken bent bij het paleis en Sjams-an-nahar?’ Amin antwoordde: ‘Wat het paleis betreft, ik ben al in de gelegenheid geweest daar juwelen te verkopen en nog wel door bemiddeling van de jeugdige vertrouwelinge van Sjams-an-nahar. Wat de zoon van Bekar aangaat, niets zal mij gemakkelijker zijn dan hem te leren kennen en hem vertrouwen in te boezemen. Wees dus gerust en als je wilt gaan, bekommer je dan volstrekt niet om de rest, want God is de deurwachter die in staat is, wanneer hem dat behaagt, alle toegangen te openen!’ Na dit te hebben gezegd, nam de juwelier Amin afscheid van Abol-Hasan en ging op weg.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 160e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Drie dagen later kwam hij weer eens naar hem informeren en trof het huis helemaal leeg aan. Hierop deed hij navraag bij de buren, die hem antwoordden: ‘Abol-Hasan is voor een zakenreis naar Basra gegaan en hij heeft ons gezegd dat zijn afwezigheid niet van lange duur zou zijn. Zodra hij het geld heeft ontvangen dat zijn klanten hem daar schuldig zijn, zou hij meteen terugkeren naar Bagdad.’ Hieruit maakte Amin op, dat Abol-Hasan zich had laten lijden door zijn angsten en hem het beter leek te verdwijnen voor het geval het liefdesavontuur de kalief ter ore mocht komen. Aanvankelijk wist hijzelf niet wat hem nu te doen stond. Uiteindelijk ging hij op weg naar de woning van de zoon van Bekar. Daar vroeg hij één van de slaven hem naar zijn meester te brengen en de slaaf liet hem binnen in de ontvangstzaal. De jonge juwelier trof daar een zeer bleke Ali, de zoon van Bekar, die languit op de kussens lag. Hij wenste hem vrede toe en de zoon van Bekar beantwoordde zijn groet. Hierop zei hij tegen hem: ‘Ach mijn meester, hoewel mijn ogen niet het geluk hebben u van vroeger te kennen, kom ik mij allereerst bij u verontschuldigen, zo lang te hebben gewacht met te komen informeren naar uw gezondheid. Vervolgens kom ik u iets meedelen, dat u ongetwijfeld enigszins onaangenaam zal zijn, maar ik ben tevens de brenger van het geneesmiddel dat u alles zal doen vergeten!’

Bevend van emotie vroeg de zoon van Bekar hem: ‘Bij God! Wat voor akeligs kan mij nog overkomen?’ De jonge juwelier antwoordde hem: ‘Weet dan, ach mijn meester, dat ik altijd de vertrouweling ben geweest van uw vriend Abol-Hasan en dat hij voor mij nooit iets geheim hield van wat hem overkwam. Welnu, drie dagen is het geleden dat Abol-Hasan, die mij elke avond trouw opzocht, is verdwenen. Uit zijn vertrouwelijke mededelingen aan mij, is bekend dat u eveneens zijn vriend bent. Ik kom u vragen of u weet waar hij is en waarom hij is vertrokken en verdwenen is zonder iets tegen zijn vrienden te zeggen!’ Na deze woorden werd de arme zoon van Bekar doodsbleek, zo erg dat hij dreigde flauw te vallen. Eindelijk was hij in staat de volgende woorden te uiten: ‘Voor mij is dit ook het eerste wat ik er van hoor! Ik zou inderdaad ook niet weten waaraan deze driedaagse afwezigheid van de zoon van Taher toe te schrijven is! Als ik één van mijn slaven eens naar hem zou laten informeren, zouden we dan misschien de waarheid te weten komen?’ Hierna zei hij tegen één van zijn slaven: ‘Ga snel naar het huis van Abol-Hasan, zoon van Taher, en vraag of hij nog altijd hier is, of dat hij op reis is gegaan. Als ze zeggen dat hij op reis is, vergeet dan niet te vragen in welke richting hij is vertrokken.’ Meteen ging de slaaf weg om navraag te doen en na een poosje kwam hij terug en zei tegen zijn meester: ‘De buren van Abol-Hasan hebben mij verteld dat Abol-Hasan naar Basra is vertrokken. Ik heb ook een meisje gesproken, die informeerde naar Abol-Hasan en ze vroeg mij: ‘Je bent zeker iemand uit het gevolg van prins Ali, de zoon van Bekar?’ Ik antwoordde bevestigend daarop en zij zei verder dat zij u een mededeling had te doen en begeleidde mij hierheen. Zij wacht buiten, om in audiëntie te worden ontvangen.’

De zoon van Bekar antwoordde: ‘Laat haar onmiddellijk binnen!’ Enkele ogenblikken later kwam het meisje binnen en de zoon van Bekar herkende de vertrouwelinge van Sjams-an-nahar. Zij kwam dichterbij en fluisterde, na de begroeting, enkele woorden in het oor die zijn gezicht beurtelings deed stralen en somber worden. Hierop achtte de jonge juwelier het ogenblik gekomen om ook een woordje te spreken en zei: ‘Ach mijn meester en jij, ach meisje, jullie moeten dan weten dat Abol-Hasan vóór zijn vertrek mij alles heeft meegedeeld wat hem bekend was. Hij heeft mij verteld over de angst die hij voelde en vooral bij de gedachte dat de kalief over uw zaak, hoort. Ik, die noch een echtgenote, noch kinderen, noch familie heb, ik ben van harte bereid zijn plaats in te nemen, want ik ben diep getroffen door de bijzonderheden die de zoon van Taher mij heeft verteld over uw ongelukkige liefde. Indien u de goedheid wilt hebben en mijn diensten niet afslaat, zweer ik u bij onze heilige Profeet, het gebed en de vrede mogen met hem zijn!, u trouw te zullen zijn! Ik zal u nog flinker en standvastiger trouw zijn dan mijn vriend Abol-Hasan, de zoon van Taher. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Toen de 161e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zelfs als mijn aanbod u niet bevalt, moet u weten dat mijn geest hoog genoeg gestemd is om een geheim te verzwijgen dat mij is toevertrouwd. Integendeel, als mijn woorden u beiden hebben overtuigd, dan is er geen offer waar ik niet toe bereid ben om het u naar de zin te maken. Ik ben bereid alles voor u te doen om het u naar de zin te maken. Ik zal een ontmoeting regelen met de schone Sjams-an-nahar!’ Terwijl de jonge juwelier deze woorden sprak, was prins Ali helemaal enthousiast van vreugde, dat hij plotseling zijn innerlijke krachten voelde terug keren. Hij ging rechtop zitten, de juwelier Amin omhelsde hem en zei: ‘Het is God, die je stuurt, ach Amin! Ik vertrouw me dan ook helemaal aan je toe en verwacht mijn geluk enkel nog uit jouw handen!’ Hierop bedankte hij hem nog lang en wenste hem onder tranen van vreugde vaarwel. Daarna nam de juwelier afscheid en ging met het meisje op weg. Hij bracht haar naar zijn huis en zei tegen haar, dat daar voortaan de ontmoetingen zouden plaatsvinden tussen haar en hem, evenals de ontmoeting die hij voorbereidde tussen prins Ali en Sjams-an-nahar. Zodra het jonge meisje de weg naar zijn huis uit het hoofd had geleerd, wilde zij niet langer wachten haar meesteres op de hoogte te stellen van deze toestand. Zij beloofde de juwelier daarom de volgende dag terug te komen met het antwoord van Sjams-an-nahar. Zij kwam de volgende ochtend bij Amin en zei tegen hem: ‘Ach Amin, mijn meesteres Sjams-an-nahar was erg verheugd toen zij hoorde hoe goed u voor mij heeft gezorgd! Zij heeft mij opdracht gegeven, u op te halen en u bij haar in het paleis te brengen. Daar zal zij zelf u bedanken voor uw spontane edelmoedigheid en uw belangstelling in mensen, zonder dat u verplicht bent hen hulp te verlenen!’

Na deze woorden begon de jonge juwelier zijn best te doen om te voldoen aan de wens van zijn favoriete meisje. Hij begon echter zo te beven over zijn hele lichaam en hij werd zo bleek dat hij uiteindelijk tegen het meisje zei: ‘Ach zusje, ik merk al op dat Sjams-an-nahar en jij niet hebben nagedacht over de stap die jullie mij vragen te doen. Je vergeet dat ik maar een gewoon man ben en dat ik noch de bekendheid van Abol-Hasan bezit, noch de relaties die hij had verworven onder de eunuchen van het paleis. Hierdoor kon hij naar believen rondgaan voor het uitvoeren van alle opdrachten die men hem gaf. Ik heb noch zijn zelfverzekerdheid, noch zijn bewonderenswaardige bekendheid met de gewoonten van de mensen die hij ging opzoeken. Hoe zou ik het durven om naar het paleis te gaan, ik die al beefde, enkel bij het horen van de verhalen van Abol-Hasan over zijn bezoeken aan de favoriete? Heus, de moed ontbreekt mij om een dergelijk gevaar het hoofd te bieden! Maar je kunt je meesteres zeggen, dat mijn huis vast en zeker de meest geschikte plaats voor ontmoetingen is. Indien zij erin zou toestemmen hier te komen, zullen wij helemaal op ons gemak kunnen praten, zonder dat ons enig gevaar bedreigt!’ Toen het meisje desondanks probeerde hem moed in te spreken om haar te volgen en zij hem er uiteindelijk zelfs toe had gebracht op te staan, begon hij opeens dusdanig te beven, dat zijn knieën knikten en dat het meisje genoodzaakt was hem te ondersteunen. Ze moest hem helpen om weer te gaan zitten en gaf hem een glas water te drinken om zijn gemoed te kalmeren. Omdat ze inzag dat het onverstandig zou zijn verder aan te dringen, zei het meisje tegen Amin: ‘U hebt gelijk! Het is veel beter, in belang voor ons allen, Sjams-an-nahar te doen besluiten liever zelf hierheen te komen. Ik zal daarom mijn best doen en ik zal haar zeker meebrengen. Blijf hier wachten, zonder weg te gaan!’ Precies zoals zij het had voorzien, stond Sjams-an-nahar op, zodra de vertrouwelinge haar meesteres had meegedeeld dat het de jonge juwelier onmogelijk was naar het paleis te komen. Ze deed haar zijden omslagdoek om en volgde haar vertrouwelinge, waarbij zij de zwakheid vergat die haar tot dusver onbeweeglijk op de kussens had doen vertoeven. De vertrouwelinge ging het eerst het huis binnen, om zich ervan te overtuigen dat haar meesteres geen gevaar liep door slaven of vreemdelingen te worden gezien en vroeg aan Amin: ‘Hebt u het personeel weggestuurd?’

Hij antwoordde: ‘Ik woon hier alleen, met de oude negerin die mijn huishouden verzorgt!’ De vertrouwelinge ging zelf alle deuren van binnen afsluiten en ging daarna snelhaar meesteres halen. Sjams-an-nahar kwam binnen en waar zij liep, roken de zalen en de gangen heel erg naar het parfum op haar kleding. Zonder een woord te spreken en zonder om zich heen te kijken, liet zij zich op de divan vallen. Ze rustte op de kussens, die de jonge juwelier snel achter haar neerlegde. Zo bleef zij daar geruime tijd onbeweeglijk zitten, zwak en amper ademend. Toen ze uitgerust was van deze ongewone wandeling, ontdeed zij zich van haar grote sluier. De jonge juwelier dacht met haar aanwezigheid de zon zelf in zijn woning te zien.

Sjams-an-nahar keek naar hem, terwijl hij eerbiedig op enige passen afstand stond en haar vertrouwelinge in het oor fluisterde: ‘Dit is dus degene over wie je sprak?’

Nadat het meisje had geantwoord: ‘Ja, meesteres!’ zei zij tegen de jongeman: ‘Hoe maak je het, Amin?’ Hij antwoordde: ‘God zij geprezen! Gezond en wel! Moge God u beschermen als een parfum in goud!’ Zij vroeg: ‘Ben je getrouwd of vrijgezel?’ Hij antwoordde: ‘Bij God! Vrijgezel, ach mijn meesteres! Ik heb noch een vader, noch een moeder, noch enig ander familielid. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 162e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mijn enige taak zal dan ook zijn om u te dienen! Verder moet u weten, dat ik u voor de ontmoetingen met de zoon van Bekar één van mijn huizen helemaal tot uw beschikking stel. Er woont niemand en het staat hiertegenover. Ik zal het onmiddellijk meubileren om u waardig te kunnen ontvangen. Het zal u er aan niets ontbreken!’ Hierop bedankte Sjams-an-nahar hem hartelijk en zei: ‘Ach Amin, wat heb ik een geluk gehad zo’n toegewijde vriend als u te ontmoeten! Ach! Ik voel op dit ogenblik echt, hoe waardevol de hulp van een onbaatzuchtige vriend is en vooral hoe verrukkelijk het is, de oase van rust te bereiken na de kwellingen en het lijden in de woestijn! Sjams-an-nahar ging verder: ‘Wees er dan ook van overtuigd, dat ik je zal bewijzen dat ik de prijs van de vriendschap ken. Zie mijn vertrouwelinge aan, Amin! Zij is jong, zacht en verrukkelijk. Je kunt er zeker van zijn dat ik, hoe erg ik het ook vind haar kwijt te raken, je haar zal schenken, om je stralende nachten en frisse dagen te doen genieten!’ Amin keek het meisje aan en vond dat zij inderdaad zeer aantrekkelijk was en dat zij, behalve volmaakte ogen, ook bewonderenswaardige billen had. Sjams-an-nahar ging verder: ‘In haar stel ik een onbeperkt vertrouwen. Vrees daarom niet, haar alles toe te vertrouwen wat prins Ali je zal vertellen! Heb haar lief, want zij bezit sympathieke eigenschappen, die een verfrissing zijn voor het hart!’ Sjams-an-nahar zei nog allerlei lieve dingen tegen de juwelier en trok zich vervolgens terug, gevolgd door haar vertrouwelinge die met glimlachende ogen haar nieuwe vriend vaarwel zei. Toen zij waren vertrokken, snelde de juwelier Amin naar zijn winkel en haalde daar alle kostbare vazen vandaan en alle gedreven schalen en zilveren koppen en bracht die naar het huis waar hij de beide gelieven dacht te ontvangen. Vervolgens ging hij naar al zijn kennissen en leende van iemand tapijten, van de ander kussens, van een derde porselein, schotels en gietertjes om de handen te wassen. Zo meubileerde hij het huis uiteindelijk vorstelijk. Nadat hij alles in orde had gebracht en een ogenblik was gaan zitten om een laatste blik over alles te laten gaan, zag hij zachtjes zijn vriendinnetje binnenkomen, de jeugdige vertrouwelinge van Sjams-an-nahar. Liefelijk heupwiegend kwam zij dichterbij en zei na de begroeting tegen hem: ‘Ach Amin, mijn meesteres zendt je haar vredewens en haar dankbetuigingen en laat je weten dat zij, dankzij jou, nu helemaal getroost is over het vertrek van Abol-Hasan. Verder draagt zij mij op je te zeggen, of je haar geliefde wilt meedelen, dat de kalief het paleis heeft verlaten en dat zij vanavond hier zal kunnen komen. Je moet daarom onmiddellijk prins Ali waarschuwen en dit bericht zal, daaraan twijfel ik niet, hem helemaal doen herstellen en hem zijn krachten en gezondheid teruggeven!’ Nadat zij dit had gezegd, haalde het meisje uit haar boezem een beurs vol met dinar-munten en reikte die Amin toe met de woorden: ‘Mijn meesteres verzoekt je, alle noodzakelijke uitgaven te doen zonder op de kosten te letten!’ Amin schoof de beurs terug en riep uit: ‘Is mijn waarde dan zo gering in haar ogen, dat je meesteres, ach meisje, mij dit goud tot beloning geeft? Zeg haar, dat Amin betaald is, meer dan dat, met het goud van haar woorden en de blikken van haar ogen!’

Hierop stak het meisje de beurs weer bij zich en snelde in haar grote vreugde over de edelmoedigheid van Amin naar Sjams-an-nahar. Het meisje vertelde haar het voorval en dat alles in het huis al in gereedheid was. Daarna begon ze Sjams-an-nahar te helpen met haar bad en de haren op te maken, zich te parfumeren en zich in haar fraaiste gewaden te steken.

De juwelier Amin ging snel naar prins Ali, zoon van Bekar, nadat hij verse bloemen in de vazen had geschikt, schotels vol met allerlei gerechten, gebak, confituren en dranken had klaargezet. Tegen de muur had hij de luiten, de gitaren en de andere muziekinstrumenten in goede volgorde opgesteld. Hij ging bij prins Ali binnen, die hij opgewekt aantrof door de hoop die hij hem de vorige dag had gegeven. De juichkreten van de jongeman waren dan ook niet gering toen hij hoorde dat hij binnen enkele ogenblikken eindelijk zijn geliefde zou terugzien, zij was de oorzaak van zijn tranen en van zijn geluk! Op slag vergat hij alle kommer en leed en zijn gelaatskleur veranderde helemaal, hij klaarde helemaal op en werd nog mooier dan voorheen, hij werd bovendien nog aantrekkelijker. Geholpen door zijn vriend Amin, trok hij nu zijn fraaiste kleding aan en moedig alsof hij nooit de poorten van het graf nabij was geweest, sloeg hij met de juwelier de weg in naar diens huis. Zodra zij daar binnen waren, nodigde Amin de prins uit om te gaan zitten. Hij legde zich neer op de zachte kussens achter de rug, zette rechts en links van hem een mooie kristallen vaas met bloemen en gaf hem een roos in de vingers. Samen zachtjes babbelend, wachtten zij op de komst van de favoriete. Er verstreken enkele ogenblikken voordat er op de deur werd geklopt, Amin deed de deur open en kwam direct weer binnen, gevolgd door twee vrouwen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 163e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Eén van deze twee was helemaal gehuld in een dichte omslagdoek van zwarte zijde. Het was precies het uur van de oproep tot het gebed op de minaretten, bij het ondergaan van de zon. Terwijl daarbuiten de extatische stem van de gebedsoproeper met heldere klank de zegeningen van God over de aarde afsmeekte, tilde Sjams-an-nahar haar sluier op, voor de ogen van de zoon van Bekar. Bij elkaars aanblik vielen de beide geliefden flauw in elkaars armen en bleven zo een vol uur liggen, voordat zij weer in staat waren bij te komen. Nadat zij eindelijk de ogen openden, keken zij elkaar lange tijd stilzwijgend aan en waren nog steeds niet in staat op andere wijze uiting te geven aan hun hartstocht. Nadat zij voldoende meester waren over zichzelf om te kunnen spreken, zeiden zij tedere woorden tegen elkaar. De vertrouwelinge en de jonge Amin die in de hoek stonden te luisteren, konden hun tranen niet bedwingen. De juwelier Amin vond dat het tijd was om zijn gasten op te dienen en hij snelde, om met behulp van het jonge meisje hun eerst de aangename parfums te brengen die hen in de stemming zouden brengen om de gerechten aan te raken. Er was fruit en drank in overvloed en ze waren van de allerbeste kwaliteit. Hierna sprenkelde Amin hen reukwater over de handen en legde servetten met zijden franje voor hen neer. Nu was het zover dat zij, weer helemaal gewoon en bijgekomen van hun emotie, konden genieten van de verrukkingen van hun ontmoeting.

Zonder dan ook langer te wachten, zei Sjams-an-nahar tegen het meisje: ‘Geef mij die luit aan, dan kan ik proberen haar mijn verlangen te vertellen, dat schreeuwt vanuit mijn ziel!’ De vertrouwelinge gaf haar de luit aan, die zij aannam en op haar knieën zette. Nadat zij vlug de snaren had gestemd, speelde zij als intro eerst een lied zonder woorden. Onder haar vingers snikte of lachte het instrument. Haar ziel sprak zich helemaal uit in harmonische ontboezemingen die hen allen ademloos geboeid hielden, waarop zij in extase raakten. Daarna pas zong zij met ogen die verloren gingen in de ogen van haar vriend:

 

‘Ach mijn minnaressenlichaam,

doorschijnend bent u geworden en lijdzaam

bij het vergeefse wachten

op de welbeminde alle nachten!

Maar daar is hij! Zeer welgezind.

Mijn ogen door tranen verblind

verademen als in vurige dromen

onder de zoele wind bij zijn komen!

Ach gezegende nacht,

naast mijn vriend, ongedacht.

U schenkt mijn hart meer liefde en zoetheid

dan alle nachten welke het lot mij heeft bereid.

Ach nacht die ik verwachtte,

waarnaar ik smachtte!

Mijn welbeminde omstrengelt mij warm

met zijn sterke en grote rechterarm,

vol vreugde omstrengel ik hem weer

met mijn linkerarm, heel teer!

Ik omstrengel hem en met mijn mond

drink ik de wijn van zijn lippen dadelijk,

terwijl zijn lippen zich tegoed doen

en mij leegdrinken met een zoen!’

 

Bij het luisteren naar dit lied waren zij alle drie zo erg uitbundig, dat zij uit het diepst van hun hart riepen: ‘Ach nacht! Ach vrede! Ach Luister! Wat een heerlijke woorden!’ De juwelier Amin, die vond dat zijn aanwezigheid niet meer nodig was en verheugd was bij de aanblik van de beide geliefden in elkaars armen, trok zich hierop bescheiden terug. Hij wilde hen niet storen en besloot om hen alleen te laten in dat huis. Hij ging naar het vertrek waar hij gewoonlijk verbleef en omdat hij nu gerust was, strekte hij zich direct uit op zijn bed en dacht aan het geluk van zijn vrienden. Hij sliep tot aan de morgen. Bij zijn ontwaken zag hij voor zijn bed zijn oude negerin staan, met een van ontzetting vertrokken gezicht. Zij sloeg zich met de handen tegen de wangen en jammerde! Hij opende de mond om te vragen wat haar overkomen was. De ontstelde negerin wees hem zwijgend op een buurman die aan de deur stond, in afwachting van zijn ontwaken. Op het verzoek van Amin kwam de buurman dichterbij en zei, na de begroeting, tegen hem: ‘Ach buurman, ik kom je troosten in het vreselijk ongeluk wat vannacht je huis getroffen heeft!’ De juwelier riep uit: ‘Bij God, over welk ongeluk heb je het?’ De man antwoorde: ‘Omdat je het nog niet gehoord hebt, moet je weten, dat vannacht toen je nog maar net thuis was, professionele dieven een kraakje hebben gepleegd. De dag van tevoren hadden ze waarschijnlijk gezien toen je in je tweede huis allerlei kostbaarheden naar binnen bracht. Ze hebben gewacht op je vertrek om het huis binnen te dringen, waar zij dachten niemand te zullen ontmoeten. Zij zagen gasten die je daar die nacht onderdak had verleend en zij zullen hen waarschijnlijk hebben gedood en laten verdwijnen, want men heeft geen spoor van hen kunnen vinden. Wat je huis aangaat, de dieven hebben het helemaal leeggestolen, zonder er ook maar een mat of een kussen in achter te laten.’ Het is nu zo schoon en leeg als het nog nooit is geweest!’ Na dit nieuws hief de jonge juwelier zijn armen in wanhoop ten hemel en riep uit: ‘O God! Wat een ramp! Mijn eigen spullen en de voorwerpen die vrienden mij hebben geleend, zijn voor altijd verloren gegaan! Dat is nog niets in vergelijking met het verlies van mijn gasten!’ In zijn grote ellende snelde hij blootsvoets en in zijn hemd naar zijn tweede huis, op de voet gevolgd door de buurman die medelijden had met zijn ongeluk. Hij constateerde inderdaad, dat de zalen echoden door hun leegte! Snikkend zakte hij hierna ineen en zuchtte het uit, om daarna uit te roepen: ‘Ach! Wat nu te doen, ach buurman?’ De buurman antwoordde: ‘Mij dunkt, ach Amin, dat het maar het beste is, je ongeluk in lijdzaamheid te dragen en af te wachten tot de dieven worden gepakt, die vroeger of later zonder mankeren zullen worden gegrepen. ….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 164e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De wachters van de gouverneur zijn naar hen op zoek, niet alleen voor deze diefstal, maar voor nog heel wat andere misdaden die zij de laatste tijd hebben gepleegd!’ De arme juwelier riep uit: ‘Ach Abol-Hasan, zoon van Taher, wijze man! Wat ben je verstandig geweest, dat je rustig naar Basra bent gegaan! Maar… wat er staat geschreven, moet zijn beloop hebben!’ Droevig keerde Amin terug naar zijn woning, te midden van een menigte mensen die de hele geschiedenis hadden gehoord. Zij zagen hem voorbijkomen en betoonden hem hun medeleven. Eenmaal bij de deur van zijn huis aangekomen, zag de juwelier Amin in de hal een man staan, die hij niet kende en die op hem wachtte. Bij zijn aanblik stond de man op en wenste hem vrede toe. Amin beantwoordde zijn groet. Hierna zei de man tegen hem: ‘Ik heb u iets vertrouwelijks te zeggen, onder vier ogen!’ Amin wilde hem meenemen naar binnen, maar de man zei tegen hem: ‘Het is beter dat wij helemaal alleen zijn. Laten we dus liever naar uw andere huis gaan!’ Verbaast vroeg Amin aan hem: ‘Maar ik ken u niet, en u, u kent mij en al mijn huizen?’ De onbekende glimlachte en zei: ‘Ik zal u alles uitleggen! Zo God wil, zal ik u het hart enigszins verlichten!’ Dus ging Amin met de onbekende naar buiten en kwam bij het andere huis. De onbekende man maakte Amin erop opmerkzaam, dat de huisdeur opengebroken was door dieven en dat zij hier daarom niet veilig zouden zijn voor onbescheiden oren. Daarom zei hij tegen hem: ‘Volg mij! Ik zal u naar een mij bekende veilige plek brengen!’ Hierna ging de man op weg en Amin liep achter hem aan, van de ene straat naar de andere straat, van de ene markt naar de andere markt en van de ene deur naar de andere deur, tot aan het vallen van de nacht. Op deze manier kwamen ze aan bij de rivier de Tigris en de man zei tegen Amin: ‘Wij zullen ongetwijfeld veiliger zijn aan de overkant van de rivier!’ Meteen dook, waar vandaan is niet te zeggen, een schipper in hun nabijheid op. Voordat Amin ook maar kon weigeren, zat hij al met de onbekende man in het vaartuig die hem met krachtige riemslagen naar de overkant voer. Hier hielp de man Amin aan wal springen, pakte hem bij de hand en bracht hem door een aantal nauwe en kronkelige straatjes verder. Amin, die zich in helemaal niet op zijn gemak voelde, dacht bij zichzelf: ‘In mijn leven ben ik hier nog nooit geweest! Wat voor een avontuur overkomt mij!’

Uiteindelijk bleef de man staan bij een lage deur, die helemaal van ijzer was. Hij haalde uit zijn riem een geweldige verroeste sleutel, stak die in het slot dat afschuwelijk knarste en maakte zo de deur open. De man ging naar binnen en liet Amin door. Hierop deed hij de deur weer op slot en direct sloeg hij een gang in waar men op handen en voeten moest kruipen. Plotseling waren zij, aan het einde van die gang in een zaal, verlicht met een fakkel die precies in het midden stond. Om die fakkel zag Amin onbeweeglijk tien mannen zitten, die gelijk gekleed waren en hun gezichten leken zo erg op elkaar, dat hij meende één en dezelfde gestalte tienvoudig in spiegels weerkaatst te zien. Bij deze aanblik werd Amin, die al was uitgeput door de tocht die hij sinds de morgen had gemaakt, overviel hem een zwakte en hij viel neer op de grond. Daarom besprenkelde de man, die hem hierheen had gebracht, hem met een beetje water en bracht hem zo weer bij. Vervolgens maakten de tien evenbeelden, omdat het maal al was opgediend, aanstalten om te gaan eten. Niet voordat zij, als met één en dezelfde stem, Amin hadden uitgenodigd hun eten te delen. Omdat Amin merkte dat het tiental van alle schotels at, zei hij in zichzelf: ‘Als er vergif in zat, zouden zij er niet van eten!’

Ondanks zijn vrees schoof hij dus aan en at zich helemaal vol, uitgehongerd als hij sinds de morgen was. Aan het einde van de maaltijd vroeg diezelfde gemeenschappelijke en tienvoudige stem hem: ‘Ken je ons?’ Hij antwoordde: ‘Nee, bij God!’ De tien mannen spraken verder: ‘Wij zijn die dieven, die in de afgelopen nacht je huis hebben leeggeroofd en je gasten, de jongeman en de jonge vrouw die zong, hebben ontvoerd. Ongelukkigerwijze was er ook nog een geluksvogel, die erin slaagde over het terras te ontsnappen!’ Daarop riep Amin uit: ‘Bij God over u allen, mijn heren! Wijs mij in ’s hemelsnaam de plaats waar mijn beide gasten zich bevinden! Geef mijn gekwelde ziel haar rust terug, u edelmoedige mannen die daarnet mijn honger hebben verdreven! Dan mag God u in vrede laten genieten van alles wat u van mij hebt geroofd! Laat mij alleen maar mijn vrienden zien!’ Nu strekten de dieven allemaal tegelijk, hun arm uit naar een gesloten deur en zeiden: ‘Wees voortaan onbevreesd over hun lot. Zij zijn bij ons beter beveiligd dan in het huis van de gouverneur en jij trouwens ook! Je moet namelijk weten, dat wij je slechts hebben laten komen, om van jou de waarheid te horen over deze twee jongelui. Hun knappe uiterlijk en edele houding hebben ons zo getroffen, dat wij het zelfs niet hebben gewaagd hen te ondervragen, van het ogenblik af dat het voor ons vaststond wie wij voor ons hadden!’ Hierdoor voelde de juwelier Amin zich aanmerkelijk opgelucht en hij was er nog slechts op bedacht de dieven helemaal voor zijn zaak te winnen en zei tegen hen: ‘Ach mijn meesters, ik zie op dit ogenblik helder in dat, als menselijkheid en wellevendheid ooit van de aarde mocht verdwijnen, men ze ongerept zou terugvinden in uw huis. Ik zie helder in, dat, wanneer men te maken heeft met mensen zo betrouwbaar en edelmoedig als u, er geen beter middel is om hun vertrouwen te winnen, door hun de waarheid te vertellen! Luister naar mijn geschiedenis en die van hen, want deze is zo buitengewoon wonderlijk zoals er nog nooit iets wonderlijks is geweest!’ De juwelier Amin vertelde de dieven de hele geschiedenis van Sjams-an-nahar en van Ali, zoon van Bekar en van zijn betrekkingen tot hen. Hij vertelde dit zonder ook maar één bijzonderheid te vergeten, van het eerste begin tot aan het einde. Het heeft waarachtig geen nut haar te herhalen! Bij het horen van deze vreemde geschiedenis waren de dieven werkelijk heel erg verbaasd en zij riepen uit: ‘Werkelijk, het is een grote eer voor ons huis op dit ogenblik de mooie Sjams-an-nahar en prins Ali, zoon van Bekar onderdak te verlenen! Ach juwelier, neem je ons werkelijk niet in de maling? Zijn zij het heus?’ Amin riep uit: ‘Bij God! Ach mijn meesters, zij zijn het zelf, geheel en al, met hun eigen ogen!’ Daarna stonden de dieven op als één man en openden de betrokken deur en lieten prins Ali en Sjams-an-nahar er uitkomen. Zij maakten duizend excuses en zeiden tegen hen: ‘Wij smeken u, ons het onbehoorlijke van ons gedrag te vergeven, want wij konden niet vermoeden dat wij persoonlijkheden van uw rang in het huis van de juwelier zouden ontvoeren!’ Vervolgens wendden zij zich tot Amin en zeiden tegen hem: ‘Wat jou betreft, wij zullen je meteen de kostbare voorwerpen teruggeven, die wij je hebben ontnomen. Het spijt ons erg dat wij je niet eveneens weer in het bezit kunnen stellen van je meubelen, die wij her en der hebben verspreid door ze zo’n beetje overal op de veilingen te laten verkopen!’ Inderdaad gaven zij mij met bekwame spoed de kostbare voorwerpen terug, die bijeen waren gepakt in een groot pak. En ik, ik vergat al het overige en liet niet na hen nadrukkelijk te bedanken voor hun edelmoedige daad.1)

(1 Men zal merken dat van hier af het verhaal, zonder overgang, verder wordt gedaan door de juwelier zelf).

Hierop zeiden zij tegen ons drieën: ‘Wij willen u hier niet langer vasthouden, tenzij het u mocht behagen ons de hoge eer te bewijzen in ons midden te blijven!’ Meteen stelden zij zich tot onze beschikking en lieten ons daarbij alleen beloven, hen niet te zullen aangeven en de doorgebrachte onaangename ogenblikken te vergeten. Zij brachten ons dan naar de oever van de rivier. Wij dachten er nog niet aan elkaar te spreken over onze verontrusting, zo ademloos gespannen waren wij nog en zozeer geneigd te menen dat dit alles zich in een droom afspeelde. Met bewijzen van de hoogste eerbied hielp het tiental ons vervolgens in hun vaartuig in te stappen en met elkaar begonnen zij zo stevig te roeien, dat wij in een oogwenk aan de andere kant van de rivier waren. We schrokken ontzettend! We waren net uitgestapt, toe we plotseling aan alle kanten omringt werden door de wachters van de gouverneur en werden vastgegrepen! Wat de dieven betreft, deze hadden, omdat zij in het vaartuig waren gebleven, de gelegenheid om zich met enkele riemslagen buiten ieders bereik te brengen.

Hierop kwam het hoofd van de wachters op ons af en vroeg ons op dreigende toon: ‘Wie bent u en waar komt u vandaan?’ Aangegrepen door angst zwegen wij onthutst, waardoor het wantrouwen van het hoofd van de wachters nog meer toenam. Hij zei tegen ons: ‘U zult me precies antwoord geven, of ik laat op slag uw handen en voeten binden en u oppakken door mijn mannen! Zeg mij dus waar u woont, in welke straat en in welke wijk!’ Hierop was ik, omdat ik tot elke prijs de situatie wilde redden, van oordeel dat er iets moest worden gezegd en ik antwoordde: ‘Ach heer, we zijn muzikanten, deze vrouw is zangeres van beroep. Wij waren vannacht op een feest dat onze aanwezigheid vereiste in het huis van degenen die ons tot hier hebben gebracht. U de naam noemen van die mensen, zouden wij niet kunnen, omdat wij in ons vak niet naar dergelijke bijzonderheden plegen te informeren en het is ons een genoegen, alleen maar goed te worden betaald!’ Het hoofd van de wachters keek mij streng aan en zei: ‘Jullie zien er helemaal niet uit als muzikanten. U lijkt me, voor mensen die zo van een feest komen, meer bevreesd en hoogst ongerust! Uw gezellin die zulke mooie juwelen draagt, lijkt helemaal niet op een zangeres! Hela! Wachters, pak die mensen op en breng ze onmiddellijk naar de gevangenis!’ Na deze woorden besloot Sjams-an-nahar in eigen persoon tussenbeide te komen. Zij ging naar het hoofd van de wachters toe, nam hem terzijde en fluisterde hem een paar woorden in het oor, die zo’n indruk op hem maakten, dat hij enige passen terugweek, tot op de grond neerboog en uiterst respectvolle eerbetuigingen stamelde. Direct gaf hij zijn mensen opdracht twee boten aan elkaar te koppelen. De één hielp Sjams-an-nahar bij het instappen, terwijl een ander mij in de andere boot liet plaatsnemen, samen met prins Ali, zoon van Bekar. Daarna gaf hij de schippers opdracht ons daarheen te brengen waartoe wij hen bevel gaven. Meteen koersten de barken ieder een richting uit: Sjams-an-nahar naar haar paleis en wij beiden naar onze wijk. Dit wat eerst ons beiden betreft. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 165e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Amper hadden wij het huis van de prins bereikt, of ik zag hem aan het eind van zijn krachten en uitgeput door deze reeks van emoties, flauw vallen in de armen van zijn dienaren en van de vrouwen des huizes. Afgaande op wat hij mij onderweg had verteld en na wat er was voorgevallen, had hij voor de toekomst alle hoop verloren zijn vriendin Sjams-an-nahar ooit nog eens te ontmoeten. Terwijl de vrouwen en de dienaren bezig waren de prins uit zijn flauwte bij te brengen, waren zijn verwanten in de veronderstelling dat ik de oorzaak moest zijn van alle ellende. Zij begrepen er niets van en zij wilden mij dwingen hen allerlei bijzonderheden te geven. Ik hoedde mij er wel voor, hen wat dan ook te verklaren en ik zei tegen hen: ‘Beste mensen, wat de prins overkomt, is zo iets buitengewoons, dat alleen hij het u kan vertellen!’ Tot mijn geluk kwam de prins op dit ogenblik weer bij en zijn verwanten durfden ten overstaan van hem niet meer bij mij aan te dringen met hun vragen. Uit angst voor nieuwe vragen pakte ik, nu ik enigszins was gerustgesteld over de toestand van de zoon van Bekar, mijn bagage op en ging snel op weg naar mijn huis. Bij mijn aankomst daar trof ik mijn negerin in wanhoop aan, terwijl ze snerpende kreten jankte en zich tegen haar gezicht sloeg. Alle buren omringden haar om haar te troosten over mijn verlies dat men voor zeker hield. Bij mijn aanblik rende mijn negerin dan ook op mij af, wierp zich aan mijn voeten en ook zij wilde mij onderwerpen aan een verhoor. Ik maakte korte metten met haar bevliegingen en zei tegen haar, dat ik voorlopig alleen maar zin had om te slapen. Uitgeput liet ik mij neervallen op de matrassen en met mijn gezicht in de kussens sliep ik vast tot aan de morgen. Daarna kwam mijn negerin bij mij en overstelpte mij met vragen en ik zei tegen haar: ‘Geef mij snel een beker te drinken!’ Die bracht ze mij en ik dronk haar in één teug leeg en omdat mijn negerin aandrong, zei ik tegen haar: ‘Wat gebeurd is, is gebeurd!’ Daarna ging zij weg. Ik viel meteen weer in slaap en deze keer werd ik pas na twee dagen en twee nachten wakker! Nu kon ik weer rechtop zitten en zei tegen mezelf: ‘Ik moet even een bad nemen in het badhuis!’ Ik ging er meteen heen, hoewel mijn gedachten nog steeds druk bezig waren met de toestand van de zoon van Bekar en van Sjams-an-nahar, waar niemand mij iets van had verteld. Ik ging dus naar het badhuis waar ik mijn bad nam en ging direct naar mijn winkel. Op het moment dat ik mijn sleutel uit mijn zak haalde om de deur te openen, tikte een kleine hand mij van achter op de schouder. Een stem zei tegen mij: ‘Ach Amin!’ Ik keerde mij om en herkende mijn vriendinnetje uit mijn jeugd, de vertrouwelinge van Sjams-an-nahar.

In plaats van me te verheugen dat ik haar zag, werd ik plotseling aangegrepen door een vreselijke angst dat mijn buren mij met haar zouden zien praten. Bijna iedereen wist dat zij de vertrouwelinge en boodschapmeisje was van de favorieten van de kalief. Ik stak dan ook met grote snelheid de sleutel weer in mijn zak en ging er vandoor zonder mij om te keren. Recht toe recht aan, helemaal van streek en ondanks het roepen van het meisje dat mij achterna draafde en mij smeekte te blijven staan, rende ik maar door. Zonder op te letten waarheen en nog steeds op de hielen gezeten door de vertrouwelinge kwam ik bij de deur van een weinig bezochte moskee terecht. Vlug ging ik deze moskee naar binnen nadat ik mijn muilen bij de deur had uitgeschopt en ik ging naar de donkerste hoek, waar ik meteen de gebedshouding aannam. Meer dan ooit bedacht ik toen, hoe groot de wijsheid was geweest van mijn oude vriend Abol-Hasan, zoon van Taher, die al die nare problemen was ontvlucht door rustig naar Basra te gaan. Ik dacht bij mijzelf: ‘Echt, als God mij ongedeerd uit dit avontuur redt, leg ik de belofte af mij nooit weer in dergelijke avonturen te storten en nooit meer zo’n rol te spelen!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 166e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nauwelijks bevond ik mij dus in die donkere hoek, of daar kwam de vertrouwelinge op mij af, met wie ik ditmaal, nu er geen getuigen waren, vrijuit durfde te spreken. Zij begon allereerst met de vraag: ‘Hoe gaat het ermee?’ Ik antwoordde haar: ‘Gezond en wel! Maar ik verkies de dood boven deze voortdurende angst en vrees waarin wij allen leven!’ Zij antwoordde mij: ‘Helaas! Wat zou je dan wel zeggen als je wist hoe mijn arme meesteres eraan toe was? Ach! Ach voorganger! Ik voel mij zwak worden, alleen al bij de gedachte aan het ogenblik toen ik haar zag terugkeren in het paleis. Ik had hier al eerder naar toe kunnen gaan. Op mijn vlucht uit jouw huis, van terras naar terras en door me daarna op de grond laten vallen vanaf het bovenste huis! Ach Amin! Als je haar had gezien! Wie zou in dat bleke gezicht, net als iemand die is opgestaan uit het graf, het gezicht hebben herkend van de stralende Sjams-an-nahar? Toen ik haar zag, kon ik mijn tranen dan ook niet bedwingen. Ik liet mij vallen voor haar voeten, die ik kuste. Zij vergat zichzelf en dacht meteen aan de schipper, die ik namens haar meteen duizend gouden dinar gaf voor zijn moeite. Hierna begaf haar de kracht en viel zij flauw in onze armen. Daarna droegen wij haar snel naar haar bed, waar ik haar gezicht besprenkelde met bloemenwater en ik bette haar ogen af en waste haar voeten en handen en verwisselde haar boven- en onderkleding. Nu zag ik haar tot mijn vreugde weer bijkomen en een weinig ademhalen. Meteen gaf ik haar een rozensorbet te drinken en liet ik haar jasmijn ruiken en zei: ‘Ach meesteres, bij God! Spaar me, spaar me! Waar moet het met ons naar toe, als wij zo verdergaan?’

Zij antwoordde me: ‘Ach mijn vertrouwelinge, ik heb niets meer dat hier mij nog op aarde houdt! Voordat ik ga sterven, wil ik weten hoe mijn geliefde het maakt. Ga daarom de juwelier Amin opzoeken en breng hem deze beurzen vol goud. Smeek hem dit aan te nemen, als vergoeding voor de schade die hij door onze aanwezigheid heeft geleden!’

De vertrouwelinge reikte mij een zeer zwaar pakje aan, dat zij bij zich droeg en dat meer dan vijfduizend gouden dinar moest bevatten, waarvan ik mij inderdaad later kon overtuigen.

Hierna vertelde zij verder: ‘Sjams-an-nahar gaf mij verder de opdracht, u als laatste te verzoeken, ons inlichtingen over prins Ali, zoon van Bekar te geven, ongeacht of het bericht positief of negatief is.

Nu, ik kon haar echt niet weigeren wat zij mij daar als een gunstbewijs vroeg. Ondanks mijn vaste voornemen om mij niet meer met die gevaarlijke geschiedenis te bemoeien, vroeg ik haar, ’s avonds bij mij thuis te komen, met de nodige gegevens. Ik verliet de moskee, nadat ik het jonge meisje had verzocht eerst het pakje dat zij bij zich had, bij mij thuis af te geven en ik ging naar de zoon van Bekar.

Daar trof ik iedereen, vrouwen en dienaren in afwachting van mij. Sinds drie dagen wisten ze niet wat ze moesten doen om prins Ali te kalmeren, die zonder ophouden naar mij vroeg en daarbij diepe zuchten slaakte. Ik trof hem aan met fletse ogen en meer dood dan levend. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 167e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Met tranen in de ogen ging ik naar hem toe en omhelsde hem en sprak op vriendelijke toon om hem een beetje te troosten. Ditmaal lukte mij het niet, want hij zei tegen mij: ‘Ach Amin, omdat ik voorvoel dat ik binnenkort sterven ga, wil ik je tenminste, voordat dit gebeurd, een bewijs geven van mijn dankbaarheid voor je vriendschap.’

Hij gaf zijn slaven opdracht om bepaalde zaken te brengen.

Met bekwame spoed brachten de slaven allerlei kostbare voorwerpen, gouden en zilveren vazen en juwelen van grote waarde. De slaven zetten de manden voor mij neer en prins Ali zei tegen mij: ‘Ik smeek je dit aan te nemen van mij als vervanging van wat uit je huis is gestolen!’

Hierop gaf hij de bedienden opdracht alles naar mijn huis te brengen. Vervolgens zei hij tegen mij: ‘Ach Amin, weet dan, dat alles op deze wereld een doel heeft! Wee degene die zijn doel in de liefde mist, want hem rest alleen nog maar de dood. Zonder mijn eerbied voor de wet van onze Profeet, vrede zij met hem!, zou ik het ogenblik van de dood die ik naderbij voel komen, al hebben versneld! Ach! Als je wist, Amin, hoeveel leed zich ongemerkt heeft opgestapeld in deze borst! Ik geloof niet dat iemand ooit de smarten heeft geleden, waar mijn hart rijk aan is!’

Hierop zei ik, om hem een beetje af te leiden, dat ik eerst verslag over hem ging uitbrengen aan de vertrouwelinge die bij mij thuis op mij wachtte en die Sjams-an-nahar met dat doel had weggestuurd. Ik verliet hem om naar het meisje te gaan, om haar te vertellen over de wanhoop van de prins. Ik vertelde haar over zijn voorgevoel dat zijn einde nabij was en dat hij de aarde zal verlaten met geen andere spijt dan die vanwege het feit dat hij gescheiden was van zijn geliefde.

Inderdaad zag ik enkele ogenblikken na mijn thuiskomst het meisje binnenkomen, doch in een onvoorstelbare staat van opwinding en verwarring en uit haar ogen stroomden overvloedige tranen.

Meer en meer ontsteld vroeg ik haar: ‘Bij God! Wat is er nu nog erger dan alles wat er al gebeurd is?’

Bevend antwoordde zij mij: ‘Dat waarvoor wij zo bevreesd waren, heeft ons getroffen! Wij zijn reddeloos verloren tot de laatsten toe! De kalief is alles te weten gekomen! Luister! Door een indiscretie van één van onze slavinnen, werd de oppereunuch achterdochtig en begon hij alle vrouwen van Sjams-an-nahar te ondervragen, ieder apart. Ondanks hun ontkenningen werd hij op weg geholpen door de tegenstrijdigheden van de verkregen inlichtingen. Hij bracht de kalief op de hoogte van de hele zaak, die meteen Sjams-an-nahar bij zich liet komen. Hij liet haar, tegen zijn gewoonte in, begeleiden door twintig eunuchen van het paleis. Nu verkeren wij allemaal dan ook in angst en in de grootst mogelijke vrees! Ik, mij lukte het een gelegenheid te vinden om weg te sluipen en je te komen waarschuwen voor het uiteindelijke ongeluk dat ons allen bedreigt! Ga daarom prins Ali waarschuwen, zodat hij de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt!’

Nadat zij dit had gezegd, vertrok het meisje weer zo snel mogelijk in de richting van het paleis.

Hierop zag ik de hele wereld zich verduisteren voor mijn ogen en ik riep uit: ‘Er is geen andere toevlucht en kracht dan bij God de Hoog-Verhevene, de Almachtige!’

Wat kon ik meer zeggen in het aangezicht van het lot? Ik besloot daarom terug te keren naar Ali, zoon van Bekar, hoewel ik hem nauwelijks enkele ogenblikken tevoren had verlaten. Ik had hem geen tijd gegund om mij ook maar enige opheldering te vragen en ik riep hem toe: ‘Ach Ali, je moet me absoluut op stel en sprong volgen, of de dood wacht je op allerafschuwelijkste wijze! De kalief, die alles te weten is gekomen, geeft waarschijnlijk op dit ogenblik bevel, je te laten oppakken! Laten we dus vertrekken zonder een ogenblik te verliezen en buiten de grenzen van ons land vluchten, buiten het bereik van hen die je zoeken!’

Meteen gaf ik uit naam van de prins de slaven opdracht drie kamelen te beladen met de kostbaarste voorwerpen en levensmiddelen voor onderweg. Ik hielp de prins op een andere kameel te stijgen, waarna ook ik achter hem plaatsnam. Zonder tijd te verliezen, nam de prins nog afscheid van zijn moeder en wij gingen op weg richting de woestijn. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 168e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Alles wat geschreven staat, moet echter zijn beloop hebben en het lot kan zich, onder welke hemel dan ook, alleen maar voltrekken! Inderdaad kon het ongeluk ons alleen maar vervolgen en de vlucht voor het ene gevaar stortte ons in een nog erger!

We reden verder door de woestijn en tegen de avond zagen een oase in de verte. We zagen een minaret opdoemen met rondom palmbomen en plotseling doken aan onze linkerhand een troep rovers op, die ons weldra hadden omsingeld. Wij wisten heel goed dat we ons niet moesten verzetten om het er levend vanaf te brengen, daarom lieten wij ons ontwapenen en plunderen. De rovers namen ons onze dieren af met heel hun vracht en beroofden ons zelfs van de kleren die wij op het lijf droegen en lieten ons niets anders dan het hemd op de blote huid! Daarna verdwenen ze weer, zonder zich verder te bekommeren om ons lot.

Wat mijn arme vriend betreft, hij was niet meer dan een voorwerp in mijn handen, zo hadden de opeenvolgende emoties hem aangepakt! Ik was echter in staat hem te helpen zich voetje voor voetje voort te slepen, tot bij de moskee die wij in de oase zagen en wij gingen er naar binnen om de nacht door te brengen. Daar viel prins Ali op de grond neer en zei tegen mij: ‘Hier moet ik eindelijk sterven, omdat Sjams-an-nahar op dit ogenblik niet meer in leven kan zijn!’

Net op dat moment zat er een man te bidden in de moskee. Toen hij daarmee klaar was, keerde hij zich naar ons om en keek ons een ogenblik aan. Hij liep op ons toe en zei vriendelijk: ‘Ach jongelui, jullie zijn ongetwijfeld vreemdelingen en jullie komen hier om de nacht door te brengen?’

Ik antwoordde hem: ‘Ach sjeik, wij zijn inderdaad vreemdelingen die zojuist helemaal zijn uitgeschud door de woestijnrovers, die ons niets anders hebben overgelaten dan het hemd dat wij op ons lichaam dragen!’ Op deze woorden kreeg de grijsaard groot medelijden met ons en zei: ‘Jullie arme jongelui, wacht hier een ogenblikje op me, ik kom zo bij jullie terug!’

Hij verliet ons, om kort daarop terug te keren met een kind dat een pakket droeg en de grijsaard haalde kleren uit het pakket en verzocht ons die aan te trekken. Vervolgens zei hij: ‘Kom met mij mee naar huis, waar u het beter zult hebben dan in deze moskee, want u moet honger hebben en dorst!’

Hij haalde ons over om mee te gaan naar zijn huis, waar prins Ali bij zijn aankomst zich uitstrekte op de tapijten en niet meer ademde!

Toen klonk er uit de verte, op het briesje dat in de oase door de palmbomen speelde, een stem van een arme vrouw, die op klagende toon deze droevige versregels zong:

 

‘Toen ik het einde van mijn jeugd zag komen,

kwamen mijn tranen van verdriet in stromen!

Ik droogde deze tranen van verdriet heel snel

om het heengaan te bewenen van mijn metgezel.

Zoals het uur van zijn dood mij overviel

is dat niet omdat dat bitter is voor mijn ziel,

maar omdat ik dan heen moet gaan

uit de ogen van mijn vriend en zijn bestaan.

Indien ik wist dat het uur van afscheid

zo pijnlijk was en zo nabij was in de tijd,

dat ik zonder mijn vriend verder moest gaan,

zou ik als leeftocht zijn beeltenis op willen slaan!’

 

Nauwelijks was dit lied doorgedrongen tot de oren van Ali, zoon van Bekar, of hij hief het hoofd op en spande zich buiten zichzelf in om te luisteren. Toen de stem was weggestorven, zagen wij hem zijn hoofd weer neerleggen met een diepe zucht. Hij had zijn laatste adem uitgeblazen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 169e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze aanblik barstten wij, de grijsaard en ik, in snikken uit en zo zaten wij daar heel de nacht. Door mijn tranen heen vertelde ik de grijsaard onze droevige geschiedenis. Ik verzocht hem om ’s morgens te willen waken bij het lichaam, totdat de verwanten, door mij gewaarschuwd, hem zouden komen halen. Ik nam afscheid van deze goede man en ging zo snel mogelijk naar Bagdad, waarbij ik gebruik maakte van het vertrek van een karavaan die daarheen ging. Regelrecht, zonder mezelf tijd te gunnen om van kleren te verwisselen, ging ik naar het huis van de zoon van Bekar, waar ik verscheen voor zijn moeder, die ik op droevige toon vrede toewenste.

Toen de moeder van zoon van Bekar mij daar alleen zag aankomen, zonder haar zoon en met een bedroefd gezicht, begon zij te beven, overmeesterd door sombere voorgevoelens.

Ik zei tegen haar: ‘Ach eerbiedwaardige moeder van Ali, God beveelt en het schepsel hoeft slechts onderdanig te zijn! Wanneer de oproep voor een ziel is geschreven, moet die ziel zonder uitstel verschijnen voor zijn meester!’

Op deze woorden slaakte de moeder van Ali een hartverscheurende kreet van smart, liet zich met het gezicht op de grond vallen en zei tegen mij: ‘Ach wat een ramp! Zou mijn zoon dan dood zijn?’

Hierop sloeg ik de ogen neer en kon geen woord meer uitbrengen. Ik zag de arme moeder, die stikte in haar tranen, helemaal flauw vallen. Ik, ook ik begon de tranen uit mijn harten te huilen, terwijl de vrouwen het huis vulden met door de ziel snijdende kreten!

De moeder van Ali was eindelijk in staat om naar mij te luisteren en ik vertelde haar de over de omstandigheden van zijn sterven. Ik zei tegen haar: ‘Dat God de omvang van uw verdiensten mag erkennen, moeder van Ali en u door Zijn weldaden en Zijn barmhartigheid daarvoor mag lonen!’

Ze vroeg aan mij: ‘Heeft hij voor zijn dood nog iets gezegd wat je aan zijn moeder moet vertellen?’

Ik antwoordde: ‘Jazeker! Hij heeft mij opgedragen u te zeggen, dat het zijn enige wens was, dat u zijn lijk zou laten overbrengen naar Bagdad!’

Daarna begon ze weer te huilen, verscheurde haar kleren en antwoordde mij, dat zij zich onmiddellijk met een karavaan op weg zou gaan naar de oase, om het lijk van haar zoon op te halen.

Enkele ogenblikken later verliet ik hen dan ook, terwijl zij allen druk bezig waren met de voorbereidingen van het vertrek. Ik ging weer naar mijn huis, terwijl ik bij mezelf dacht: ‘Ali, zoon van Bekar, jij ongelukkige minnaar, wat jammer dat je in de bloei van je leven bent weggemaaid!’

Zo kwam ik bij mijn huis en stak mijn hand in de zak om de sleutel van de deur eruit te halen, toen ik een hand zachtjes op mijn arm voelde. Ik draaide me om en zag daar gehuld in rouwkleren en met een zeer droevig gezicht de jeugdige vertrouwelinge van Sjams-an-nahar. Ik wilde vluchten, maar ze hield mij tegen en dwong mij samen met haar mijn huis binnen te gaan. Daar begon ik, ondanks alles, zonder nog iets te weten, samen met haar heel erg te huilen

Vervolgens zei ik tegen haar: ‘Heb je dan het droevige nieuws al gehoord?’

Zij antwoordde: ‘Wat voor nieuws, ach Amin?’

Ik zei: ‘De dood van Ali, zoon van Bekar!’

Ze begon nog meer te huilen en ik begreep dat ze nog van niets wist. Ik vertelde haar het droevige nieuws, waarbij ik, samen met haar, diepe zuchten maakte.

Nadat ik mijn verhaal had beëindigd, zei zij op haar beurt tegen mij: ‘En jij, ach Amin, ik zie wel dat je mijn slechte nieuws nog niet weet!’

Ik riep uit: ‘Is Sjams-an-nahar dan op bevel van de kalief vermoord?’

Zij antwoordde: ‘Sjams-an-nahar is gestorven, maar in helemaal niet zoals je vermoedt!

Ze zweeg en huilde en zei uiteindelijk tegen mij: ‘Luister, Amin!

Toen Sjams-an-nahar, begeleid door de twintig eunuchen, voor de kalief was verschenen, zond de kalief de eunuchen met een teken weg. Vervolgens liet hij Sjams-an-nahar naar zich toekomen en zij moest naast hem komen zitten. Met een stem waaruit bewonderenswaardige goedheid sprak, zei hij tegen haar: ‘Ach Sjams-an-nahar, ik weet dat je vijanden in mijn paleis hebt. Deze vijanden hebben geprobeerd je in mijn ogen zwart te maken door een scheve voorstelling te geven van je daden, op een manier die mij en jou onwaardig is! Besef goed, dat ik meer van je houd dan ooit. Om dit te bewijzen aan het hele paleis heb ik opdracht gegeven om je huishouding uit te breiden, evenals het aantal van je slaven en je budget! Daarom vraag ik je, niet langer zo somber te kijken, omdat ik zelf dan ook somber word! Met het doel om je wat op te vrolijken, zal ik meteen de zangeressen van mijn paleis laten komen en vele schalen vol met fruit en drank laten halen!’

Direct kwamen de muzikanten en de zangeressen binnen en ook waren er slaven beladen met grote schalen, die zwaar waren van alles wat er op stond. Toen alles gereed was, gaf de kalief, vanaf zijn zitplaats naast Sjams-an-nahar, die zich ondanks zoveel goedheid zwakker en zwakker voelde, de zangeressen de opdracht te preluderen. Nu begon één van de zangeressen bij de klank van de luiten, die bespeeld werden door de vingers van haar gezellinnen, met dit lied:

 

‘Ach tranen, in het korte levensfeest,

de geheimen van mijn ziel en geest

worden door alleen u overal geopenbaard

en maakt het mij onmogelijk naar mijn aard

een stilzwijgend gekoesterde smart

voor mij alleen te houden in mijn hart!

Mijn vriend ben ik voorgoed kwijtgeraakt

voor wie in mijn hart de liefde is ontwaakt!’

 

Plotseling, nog voor het vers ten einde was, gaf Sjams-an-nahar een zwakke zucht en viel achterover. Diep getroffen, boog de kalief zich snel over haar heen, hij dacht dat zij flauw was gevallen, maar toen hij haar optilde bleek zij dood te zijn!

De beker die hij vasthield, gooide hij ver weg en duwde de schalen omver. We gilden het uit en hij stuurde ons allemaal weg, nadat hij ons opdracht had gegeven de luiten en gitaren van het feest door midden te breken. Alleen mij liet hij in de zaal blijven. Daarop nam hij Sjams-an-nahar op zijn knieën en heel de nacht zat hij huilde hij om haar, terwijl hij mij opdracht had gegeven niemand de zaal binnen te laten.

De volgende morgen vertrouwde de kalief het lijk aan de klaagvrouwen en de aflegsters toe. Hij gaf opdracht zijn favoriete de begrafenis te geven, nee, nog mooier dan die van een wettige echtgenote. Daarna sloot hij zich op in zijn vertrekken. Sindsdien zag niemand hem meer in de rechtszaal!’ Ik echter, nadat ik met het jonge meisje nog had zitten huilen over de dood van de beide geliefden, kwam met haar overeen, te zorgen dat Ali, zoon van Bekar zou worden begraven naast Sjams-an-nahar. Wij wachten de terugkeer af van het lijk dat de moeder uit de oase was gaan halen en zorgden dat hij een prachtige begrafenis kreeg en het lukte ons, hem te begraven naast het graf van Sjams-an-nahar!

Sindsdien hebben wij, noch ik, noch het meisje dat mijn vrouw werd, nagelaten de beide graven te bezoeken om er te wenen over de geliefden van wie de vrienden wij waren geweest!’

Dat is, ach gezegende vorst, zo vervolgde Sjahrzad, de treffende geschiedenis van Sjams-an-nahar, de favoriete van kalief Haroen ar-Rasjid!”

Op dit ogenblik kon de kleine Donyazad zich niet langer beheersen, barstte in snikken uit en begroef haar hoofd in de tapijten.

Koning Sjahriar zei: “Ach Sjahrzad, wat heeft dit verhaal mij droevig gemaakt!”

Sjahrzad antwoordde: “Ja, hoogheid! Ik heb u deze geschiedenis, die anders is dan alle andere, vooral verteld om de prachtige verzen die erin voorkomen. Vooral om u ontvankelijker te maken voor de vreugde die u ongetwijfeld zult ervaren door dit verhaal. Als u mij daar toestemming voor wilt geven, ben ik van plan u dit verhaal nu te vertellen!”

Koning Sjahriar riep uit: “Ja, Sjahrzad, laat mij mijn droefheid vergeten en vertel mij snel waar de geschiedenis over gaat die je mij beloofde!”

Sjahrzad zei: “Het is het sprookje van prinses Boedoer, de mooiste maan onder alle manen.”

De kleine Donyazad hief het hoofd op en riep uit: “Ach lieve zus Sjahrzad, wat zou het aardig van je zijn, als je ons dat sprookje nu vertellen wilt!” Sjahrzad zei: “Dat zou ik graag en uit het diepste van mijn hart doen als eerbetoon aan deze wellevende vorst met zijn goede manieren, maar toch zal het pas voor de volgende nacht zijn!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

De kleine Donyazad, die niet langer haar ongeduld kon bedwingen, stond op van het tapijt, waarop zij zich neergevlijd had en zei tegen Sjahrzad: “Ach zus, ik smeek je, haast je, ons de beloofde geschiedenis te vertellen, waarvan alleen de titel al mij een rilling van opwinding en genoegen geeft.”

Sjahrzad glimlachte tegen haar zusje en zei tegen haar: “Juist, maar ik begin te vertellen als de koning zijn toestemming geeft.”

Koning Sjahriar, had deze nacht met Sjahrzad zijn gewone dingen afgeraffeld, zó vurig verlangde hij naar dit verhaal. Hij zei: “Ach Sjahrzad, je kunt inderdaad beginnen met de sprookjesachtige geschiedenis, waarover je ons hebt warm laten lopen!”

 

Toen de 170e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Het verhaal bereikte mij, hoogheid, dat er in vroegere tijden in het land Kaledan een koning leefde, genaamd Sjahraman. Hij was heerser over machtige legers en bezitter van aanzienlijke rijkdommen. Deze koning, hoewel hij uiterst gelukkig was en zeventig favorieten bezat, zijn vier wettige vrouwen niet meegerekend, ging gebukt onder zijn onvruchtbaarheid. Hij was al op een gevorderde leeftijd gekomen en zijn beenderen en zijn merg begonnen te verzwakken. God had hem nog steeds geen zoon geschonken, die hem kon opvolgen op de troon. Toen, op zekere dag, besloot hij zijn grootminister op de hoogte te stellen van zijn “geheim” verdriet en na hem bij zich te hebben ontboden, zei hij tegen hem: ‘Ach minister, ik weet echt niet, waar ik mijn onvruchtbaarheid aan heb te danken, waar ik zo verschrikkelijk onder lijd!’ De grootminister dacht een uur na, waarna hij zijn hoofd ophief en tegen de koning zei: ‘O koning, dit is werkelijk een netelige aangelegenheid, waarin alleen God de Almachtige uitkomst kan bieden. Zo weet ik, na intensief te hebben nagedacht, slechts één manier, om de zaak te verhelpen.’ De koning vroeg hem: ‘Wat is die manier?’ De minister antwoordde: ‘Deze nacht, voor u de harem betreedt, moet u ervoor zorgen, angstvallig de plichten te vervullen, die voor de plechtigheid zijn voorgeschreven. Doe uw afwassingen met vurige ijver en verricht uw gebeden met een hart, onderworpen aan de wil van God de Weldoener. Op deze wijze zal de vereniging met een echtgenote van uw keuze door Zijn zegen vruchtbaar worden!’ Bij deze woorden van de minister riep koning Sjahraman uit: ‘Ach minister, die de woorden van de wijsheid bezit, u geeft mij daar een bewonderenswaardig geneesmiddel aan!’ Hij bedankte de grootminister heel erg voor deze raad en schonk hem een erekleed. Vervolgens, toen de avond gekomen was, trad hij het vrouwenvertrek binnen, na nauwgezet de voorschriften voor de plechtigheid te hebben vervuld. Hij koos de jongste onder zijn vrouwen, haar die de weelderigste heupen had, een maagd van zuiver ras en drong die nacht in haar binnen. Op slag bevruchtte hij haar, op de tijd en het uur zelf. Na negen maanden, op de dag af, beviel zij van een mannelijk kind. Rondom haar waren feestelijkheden en klonken de geluiden van klarinetten, fluiten en van cymbalen. Zie, het pasgeboren kind bleek zo mooi te zijn en zozeer te lijken op de maan, dat zijn vader, verrukt, hem Kamar az-Zaman noemde, wat betekent: de maan van de eeuw. Eerlijk, dit kind was wel het prachtigste kind onder de geschapen schepsels.

Men zag dit vooral toen hij een jongeman van vijftien jaar was geworden en zo mooi was als alle bloemen, die het menselijk oog bekoren. Met de leeftijd hadden, inderdaad, zijn volmaaktheden de hoogste graad bereikt. Zijn ogen waren betoverender dan die van de engelen Haroet en Maroet, zijn blikken verleidelijker dan die van Takoet, de tiran, zijn wangen aanvalliger dan anemonen.

 

Wat zijn middel aangaat, deze was soepeler gevormd dan een bamboestengel en fijner dan zijdedraad. Wat zijn achterste betreft, daar was hij zo dik geworden, dat men het voor een berg bewegend zand werd gehouden. De nachtegalen die zijn achterkant zagen zouden ongetwijfeld beginnen te zingen. Men hoeft er zich niet over te verwonderen, dat zijn zo tengere middel in tegenstelling van het ontzaglijk gewicht van zijn billen en dat hij zo vaak moe was van zijn last. Met dit alles bleef hij fris als een roos en aantrekkelijk als een avondbries. Met recht hebben de dichters geprobeerd de hedendaagse schoonheid, die hen raakte, in een lied weer te geven en zij bezongen hem in talrijke coupletten. Dit is één van deze coupletten: ‘Wanneer de mensen hem zien, roepen zij: Ah! Ah! Wanneer zij hem zien kan men al opmaken dat de schoonheid geschreven staat op zijn voorhoofd: ‘Ik vind, dat alleen híj mooi is!’ Zijn glimlachende lippen hebben de kleur als kornalijnen. Zijn speeksel is als gesmolten honing. Zijn tanden zijn een snoer van parels. Zijn haren zijn als zwarte lokken, die lijken op schorpioenen die bijten in de harten van de verliefden. Van een afsnijdsel van zijn vingernagels is de halve maan gemaakt! Zijn weelderig achterste dat trilt, de kuiltjes in zijn billen, de lenigheid van zijn middel, zij zijn boven alle woorden verheven! Koning Sjahraman had zijn zoon zeer lief en wel zo, dat hij hem geen moment kon missen. De koning was bang dat hij zijn eigenschappen en zijn schoonheid zou verspillen in allerlei uitspattingen. Hij wenste nog tijdens zijn leven om hem uit te huwelijken, zodat hij zich over zijn nakomelingschap kan verheugen. Op een dag toen dit idee hem meer dan gewoonlijk bezighield, maakte hij er een grootminister deelgenoot van en die antwoordde hem: ‘Het idee is uitstekend, want het huwelijk tempert de lichaamssappen.’ Toen zei koning Sjahraman tot het hoofd van de eunuchen: ‘Ga snel mijn zoon vertellen, dat ik hem moet spreken!’ Onmiddellijk nadat de eunuch het bevel had uitgevoerd, kwam Kamar az-Zaman bij zijn vader. Na hem eerbiedig de vrede te hebben toegewenst, knielde hij neer bij zijn vader, de ogen met ingetogenheid neergeslagen, zoals het een zoon betaamt, die onderdanig is ten aanzien van zijn vader.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Geschiedenis van Kamar az-Zaman en prinses Boedoer, de mooiste maan van alle manen

 

Toen de 171e Nacht was aangebroken, gebeurde het volgende: “De kleine Donyazad, die niet langer haar ongeduld kon bedwingen, stond op van het tapijt waarop zij zich neergevlijd had. Ze zei tegen Sjahrzad: “Ach zus, ik smeek je, vertel snel ons het beloofde verhaal, waarvan de titel alleen al mij rillingen van opwinding en genoegen bezorgt.” Sjahrzad glimlachte tegen haar zus en sprak tot haar: “Dat kan wel zijn, maar ik mag pas beginnen als de koning zijn toestemming heeft gegeven.” Koning Sjahriar, die zich deze nacht gehaast had met Sjahrzad te doen wat zij gewoonlijk deden, zei toen dat hij er vurig naar verlangde deze geschiedenis te horen: “Sjahrzad, je kunt beginnen met het sprookjesachtige verhaal waarover je ons zoveel plezier hebt voorspeld!” Gelijk begon Sjahrzad te vertellen: “Het verhaal bereikte mij, ach gezegende vorst, dat er in de oudheid in het land Kaledan een koning leefde, genaamd Sjahraman. Hij bezat machtige legers en enorme rijkdommen. Deze koning was heel erg gelukkig en had een harem van zeventig vrouwen en nog vier wettige echtgenoten. De koning had hartzeer vanwege zijn onvruchtbaarheid, want hij was al oud en zijn beenderen en merg begonnen te verzwakken. God had hem geen troonopvolger voor zijn rijk geschonken. Op een zekere dag besloot hij zijn slimste raadgever op de hoogte te stellen van zijn geheime verdriet. Na hem bij zich te hebben geroepen, zei hij tegen hem: ‘Ach wijze adviseur, ik weet echt niet waarom ik onvruchtbaar ben, waardoor ik zo verschrikkelijk lijd!’ De wijze man dacht een uur lang na. Hij hief het hoofd op en zei tegen de koning: ‘Ach koning, dit is een pijnlijke aangelegenheid, waarin God de Almachtige uitkomst kan geven. Ik heb goed nagedacht en weet slechts één manier om de zaak te verhelpen.’ De koning vroeg hem: ‘Wat is die manier?’ De wijze man antwoordde: ‘Deze nacht, voordat u de harem betreedt, moet u er voor zorgen precies de plichten te vervullen die door de etiquette zijn voorgeschreven. Was uzelf zorgvuldig en doe uw gebeden met een hart dat is onderworpen aan de wil van God, de Weldoener. Dan zal de één wording met één van de vrouwen van uw keuze door Gods zegen vruchtbaar worden!’ Bij deze woorden van de wijze man riep koning Sjahraman uit: ‘Ach, mijn wijze adviseur, die de woorden van wijsheid bezit, u geeft mij daar een fantastisch medicijn aan!’ Hij bedankte de wijze man voor deze raad en schonk hem een eregewaad. Toen het avond werd, ging hij het vrouwenvertrek binnen. Na nauwgezet de voorschriften van de etiquette te hebben vervuld, koos hij de jongste van zijn vrouwen.

Zij had mooie brede heupen en was nog maagd. Ze bedreven de liefde die nacht en zij werd bevrucht. Na precies negen maanden, beviel zij van een jongen, in het midden van feestelijkheden en bij geluiden van klarinetten, fluiten en cymbalen. Het pasgeboren kind bleek zo mooi te zijn en zozeer te lijken op de maan, dat zijn vader hem Kamar az-Zaman noemde, wat ‘de maan van de eeuw’ betekent.

Het kind was het mooiste kind dat er bestond. Iedereen zag dit toen hij een jongeman was geworden en zo mooi was als duizend bloemen. De jongen was volmaakt, zijn ogen waren nog mooier dan die van de engelen Haroet en Maroet. Zijn blikken waren verleidelijker dan die van de farao Takoet, de tiran, zijn wangen waren vergelijkbaar met anemonen. Wat zijn middel aangaat, het was soepeler gevormd dan een bamboestengel en fijner dan zijdedraad. Wat zijn achterste betreft, dat was zo stevig geworden, dat men het voor een berg bewegend zand zou hebben gehouden. Dit bracht zelfs de nachtegalen tot een prachtig gezang. Daarom hoeft men er zich niet over te verwonderen, dat zijn tengere middel zich vaak beklaagde over het ontzaglijke gewicht dat het onder zich had en dat het dikwijls, moe van zijn last, mopperde tegen deze billen. Met dit alles bleef hij fris als een rozenkelk en aanlokkelijk als een avondbries. Met recht hebben de dichters van zijn tijd geprobeerd deze schoonheid, waar zij zeer door getroffen werden, in maatzang weer te geven en zij hebben hem bezongen in talrijke verzen, waaronder deze:

 

 ‘Wanneer de mensen hem tegenkomen,

roepen ze: Aha, de man van onze dromen!

Zijn lippen zijn, als hij glimlacht,

van rood karmozijn, vol levenskracht;

zijn speeksel is gesmolten honing,

wat bijen brengen naar hun woning;

zijn tanden zijn een parelsnoer,

schitteren in zijn mond als ajour;

zijn haren krullen zich, als geheim wapen,

in zwarte lokken langs zijn mooie slapen,

ze zijn als felle schorpioenen die bijten

in het hart van geliefden en het openrijten;

van zijn afgeknipte vingernagel is

de halve maan gemaakt, gewis;

zijn weelderig achterdeel trilt aan één stuk door

en dit maakt kuiltjes in zijn billen, als een spoor;

zijn middel is erg lenig en lijkt te zweven,

het is ver boven alle woorden verheven!’

 

Koning Sjahraman had zijn zoon erg lief en wel zozeer dat hij geen ogenblik van hem kon scheiden. Omdat hij bang was dat hij zijn schoonheid in uitspattingen zou verspillen, wilde hij zijn zoon uithuwelijken tijdens zijn eigen leven. Hij verheugde zich op zijn nakomelingschap.

Op een dag dat deze gedachte hem meer dan gewoonlijk bezighield, vertelde hij zijn plan aan de wijze adviseur, die hem antwoordde: ‘Het idee is uitstekend, want het huwelijk tempert de lichaamssappen.’ Koning Sjahraman zei toen tegen het hoofd van de eunuchen: ‘Ga snel mijn zoon zeggen dat ik hem moet spreken!’ Onmiddellijk, nadat de eunuch het bevel had uitgevoerd, stond Kamar az-Zaman voor zijn vader. Hij wenste hem eerbiedig vrede toe en sloeg zijn ogen onderdanig neer, zoals het een koningszoon betaamt.’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 172e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Koning Sjahraman zei tegen zijn zoon: ‘Ach mijn zoon Kamar az-Zaman, ik zou je graag nog tijdens mijn leven uithuwelijken, om plezier te hebben van mijn kleinkind en mijn hart te verblijden met je bruiloft!’ Bij deze woorden van zijn vader verschoot Kamar az-Zaman van kleur en antwoordde met ontstelde stem: ‘Weet vader, dat ik echt geen enkele neiging tot het huwelijk heb en dat mijn ziel zich niet aangetrokken voelt tot een vrouw. Ik heb instinctmatige afkeer van vrouwen. Ik heb in de boeken van de wijzen zoveel voorbeelden van haar boosaardigheid en haar trouweloosheid gelezen, dat ik besloten heb liever dood te gaan dan te gaan trouwen. Bovendien, ach vader, luister naar wat onze meest geachte dichters over haar zeggen:

 

‘Wee hem, degene die door het lot

een vrouw krijgt die hem bedot!

Hij is verloren, zelfs als hij rouwt

en duizend stenen kastelen bouwt

samengehouden door muurijzers van staal,
om zich er in op te sluiten, geheel foetaal.

De sluwheden van dit schepsel vol verdriet

doen hem heen en weer bewegen als riet!

Ach en wee, deze arme man,

die denkt dat hij wel alles kan!

De trouweloze vrouw heeft mooie ogen,

verlengd door zwart kohlpotlood met bogen,

met prachtige, zwaar gestrengelde vlechten,

zal zij de man met heel veel leed knechten

en deze lokken door zijn keel laten glijden,

tot zijn adem stokt en hij komt te overlijden!’

 

Een andere dichter heeft gezegd,

en dat is ook helemaal terecht:

 

‘U vraagt mij over een wezen,

waarvoor alle mannen vrezen,

dus het zogenaamde zwakke geslacht,

de vrouw, waar de man naar smacht.

U weet, dat ik, helaas, voorheen en nog altijd,

verdrink in de kennis van haar slechtheid,

dat ik bezwijk onder alles wat ik

heb ondervonden bij haar aanblik!

Wat zal ik u zeggen, beste man?

Vlucht voor haar, nu het nog kan!

Mijn hoofdhaar, zoals u ziet,

is zwartgrijs, net als antraciet!

U kunt zien aan mijn liefdesgeschiedenis

dat haar hartstocht mij slecht bekomen is!’

 

Weer een ander heeft gezegd

en ook dit was zeker terecht:

 

‘Zelfs de gier hoeft een maagd, wijs of dwaas,

die beweert ongeschonden te zijn, niet als aas!

’s Nachts denkt u haar te bezitten,

omdat zij u vleierig doet verhitten

door het toefluisteren van geheimen

die niet bestaan en u doen bezwijmen!

U vergist zich bij een vrouw altijd,

en bent niet de enige die wordt misleid!

Morgen behoren haar dijen

en haar delen voor het vrijen

aan een andere minnaar toe,

en bent u voor haar taboe!

Een warme herberg is zij,

ach mijn vriend, geloof mij.

Zij is altijd open voor elke logé

die komt ontbijten of voor een diner.

Dring haar binnen als u wilt, keer op keer,

maar verlaat haar de volgende morgen weer.

Ga dan heen zonder om te kijken

voordat u weer zult bezwijken.

Voor anderen is de plaats, in alle maten,

die zij op hun beurt weer moeten verlaten.

Als wijsheid hun eigen is,

leren ze van de geschiedenis!

 

En dus, ach vader, hoewel ik u

daarmee pijn doe, want het klinkt heel cru,

zou ik toch niet schromen

mijzelf te doden om te voorkomen

dat u mij zou dwingen om te trouwen,

met één van al die vreemde vrouwen!’

 

Toen koning Sjahraman deze woorden van zijn zoon hoorde, was hij verrast en zeer bedroefd en het licht veranderde in duisternis. Omdat hij zijn zoon heel erg liefhad en hem geen enkel verdriet wilde doen, stelde hij zich tevreden met te zeggen: ‘Kamar az-Zaman, ik wil niet verder doorgaan op dit onderwerp, dat je zoals ik zie, niet prettig vindt. Omdat je nog jong bent, heb je de tijd om na te denken en je te bezinnen op de vreugde die ik zou voelen als ik je getrouwd en als vader van kinderen zou mogen zien!’ Die dag zei hij er verder niets meer over, maar hij was vriendelijk tegen hem, gaf hem fraaie geschenken en behandelde hem op die manier gedurende het hele jaar. Toen dat jaar ten einde liep, riep hij hem bij zich zoals de eerste keer en zei tegen hem: ‘Herinner je je nog mijn raad, Kamar az-Zaman? Heb je nagedacht over wat ik je vroeg en over de vreugde die je mij zou geven als je zou trouwen?’ Kamar az-Zaman boog voor de koning, zijn vader en zei tegen hem: ‘Ach vader, hoe zou ik uw raadgevingen kunnen vergeten en tekortschieten in gehoorzaamheid aan u, waar God eerbied en overgave vraagt? Wat echter het huwelijk betreft, ik heb er voortdurend over nagedacht. Meer dan ooit ben ik vastbesloten om mij ver van het vrouwvolk te houden. Meer dan ooit waarschuwen de boeken van zowel oude als nieuwe schrijvers mij de vrouw tot elke prijs te schuwen. Het zijn allemaal nietsnutten, gekkinnen en smeerpoetsen. Dat God mij ervoor behoede, zo nodig door de dood zelf!’ Bij deze woorden begreep koning Sjahraman dat het verkeerd zou zijn verder aan te dringen of om deze zoon, die hij zo innig liefhad, tot gehoorzaamheid te dwingen. Het verdriet van de koning was zo groot dat hij ontdaan opstond en zijn slimste raadgever voor persoonlijk advies bij zich vroeg. De koning zei tegen hem: ‘Ach, mijn wijze man, wat zijn de vaders die ernaar verlangen kinderen te hebben toch een stel dwazen! Hierdoor wordt hen slechts leed en teleurstelling aangedaan. Kamar az-Zaman is nog vaster besloten dan het vorige jaar om de vrouwen en het huwelijk te vermijden. Hoe groot is mijn ongeluk, ach wijze man. Wat kan ik nu nog doen?’ Hierop boog de wijze man het hoofd en dacht lange tijd na, waarna hij het hoofd weer ophief en tegen de koning zei: ‘Ach koning, zie het middel dat u moet toepassen: Heb nog een jaar geduld! Dan, in plaats van hem onder vier ogen over de zaak te spreken, moet u alle bevelhebbers, ministers, de groten van het hof en de officieren van het hof bijeenroepen. In aanwezigheid van hen allen deelt u uw zoon uw besluit mee om hem onmiddellijk te zullen uithuwelijken. Hij zal u dan voor de eerbiedwaardige vergadering niet ongehoorzaam durven zijn en hij zal u antwoorden met ja en met onderdanigheid!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 173e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De koning was zo tevreden met deze oplossing dat hij uitriep: ‘Bij God, dit is een denkbeeld dat geschikt is om uitgevoerd te worden!’ Hij betuigde zijn vreugde door zijn wijze man één van de mooiste eregewaden aan te bieden. Daarna oefende hij geduld gedurende de aangegeven tijd en toen liet hij de bewuste bijeenkomst samenroepen waarin hij zijn zoon Kamar az-Zaman bij zich riep. De jongeman trad de zaal binnen, die er lichter van werd. Wat een schoonheid en, o God, wat een heerlijke geur die hij verspreidde! Hij ging voor zijn vader staan, kuste uit eerbied driemaal de grond tussen zijn handen en bleef daarop in rechte houding voor hem staan. Hij wachtte tot zijn vader het eerst zou spreken. De koning sprak hem toe: ‘Mijn kind, weet dat je slechts bij deze bijeenkomst aanwezig bent om mijn besluit te horen. Ik wil je laten trouwen met een prinses die je rang waardig is, zodat ik me voor mijn dood nog kan verheugen over mijn nakomelingschap!’ Kamar az-Zaman hoorde deze woorden van zijn vader en werd overvallen door een soort van waanzin, die hem een antwoord ingaf. Dit was zó weinig eerbiedig, dat alle omstanders de ogen van verwarring neersloegen. De koning voelde zich zeer gekrenkt. Omdat het zijn plicht was een dergelijke onbeschaamdheid in het openbaar terecht te wijzen, riep hij zijn zoon met indrukwekkende stem toe: ‘Je zult zien wat kinderen verdienen die hun vader niet gehoorzamen en tekortschieten in eerbied voor hem!’ Onmiddellijk gaf hij de bewakers bevel Kamar az-Zaman de armen op de rug te binden. Hij beval hem weg te slepen en hem op te sluiten in de oude toren van de bouwvallige citadel. Die citadel grensde aan het paleis. Eén van de bewakers bleef bij de deur om over de prins te waken en aan zijn roep gehoor te geven voor het geval hij iets nodig had. Toen Kamar az-Zaman was opgesloten werd hij zeer bedroefd en zei tot zichzelf: ‘Misschien was het beter geweest mijn vader te gehoorzamen en tegen mijn zin in te trouwen, om hem ter wille te zijn. Dan had ik tenminste voorkomen dat ik hem verdriet deed en opgesloten zat in deze kerker, boven in deze oude toren. Ach, vervloekte vrouwen, nu zijn jullie toch nog de oorzaak van mijn ellende!’ Dit was de toestand van Kamar az-Zaman, maar wat koning Sjahraman aangaat: hij trok zich in zijn vertrekken terug. Hij dacht eraan hoe zijn zoon, die hij zo liefhad, op dit ogenblik alleen was, bedroefd en opgesloten en wellicht aan wanhoop ten prooi lag. Hij begon te weeklagen en te huilen. Want de liefde voor zijn zoon was zeer groot en deed hem de brutaliteit vergeten waaraan de jongeman zich in het openbaar schuldig had gemaakt. Hij was heel erg ontstemd tegen zijn raadgever die op de gedachte was gekomen de raad bijeen te roepen. Daarom riep hij hem bij zich en zei tegen hem: ‘U bent de meest schuldige. Zonder uw rampzalige advies zou ik mij niet gedwongen hebben gezien tot dit strenge optreden tegen mijn kind! Spreek nu, vooruit! Wat hebt u te antwoorden? Wat nu te beginnen? Zeg het! Want ik kan mij niet verzoenen met de gedachte aan de straf waaronder op dit ogenblik mijn zoon, de vlam van mijn hart, moet lijden!’ Toen zei de raadgever: ‘O koning, heb alleen het geduld hem veertien dagen opgesloten te laten en u zult zien hoe hij zich zal haasten om zich aan uw verlangen te onderwerpen!’ De koning zei tot hem: ‘Bent u daar zeker van?’ De slimme raadgever antwoordde: ‘Volkomen zeker!’ Hierop ging de koning zuchtend op zijn bed liggen, waar hij een nacht van slapeloosheid doorbracht. Zijn hart was in verwarring omwille van deze enige zoon, die zijn grootste vreugde was. Hij sliep des te minder, omdat hij gewend was samen in hetzelfde bed te slapen. Hij bood hem zijn arm tot hoofdkussen, zelf wakend over zijn slaap. Hoe hij zich deze nacht ook keerde en wendde in alle richtingen, hij kon er niet in slagen een oog dicht te doen. Dit was de situatie van koning Sjahraman. Om tot prins Kamar az-Zaman terug te keren, luister! Bij het vallen van de nacht trad de slaaf die belast was met het bewaken van de deur, binnen met een brandende fakkel, die hij aan het voeteneinde van het bed plaatste. Hij had ervoor gezorgd dat in deze kamer een voor de koningszoon passend bed was neergezet. Na dit gedaan te hebben trok hij zich terug. Toen richtte Kamar az-Zaman zich op en besloot zich te ontkleden voor het doorbrengen van de nacht. Hij ontkleedde zich en hield alleen zijn hemd aan en hij omwikkelde zijn voorhoofd met een sjaal van blauwe zijde. Zo werd hij, meer dan ooit, zo mooi als de maan van de veertiende nacht. Hij ging op het bed liggen, waar hij, hoe bedroefd hij ook was bij de gedachte zijn vader verdriet te hebben gedaan, zeer snel in een vaste slaap viel. Hij wist niet, hij kon zelfs met geen mogelijkheid vermoeden, wat hem gedurende deze nacht zou overkomen in deze oude toren, die vaak bezocht werd door de geesten van de lucht en de aarde. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 176e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Inderdaad, deze toren waarin Kamar az-Zaman was opgesloten, is sinds vele jaren verwaarloosd en stamt nog uit de tijd van de oude Romeinen. Aan de voet van deze toren bevindt zich een put en het was nu juist deze put die een jonge goede geest, Maimoena genaamd, als woning gebruikte. De goede geest Maimoena, uit het nageslacht van Satan, was de dochter van de machtige geest Domriat, het opperhoofd van de onderaardse geesten. Maimoena was een zeer bevallige goede geest, een onderdanige gelovige. Ze was beroemd onder alle dochters van de geesten door haar eigen deugden en die van haar afkomst. Tegen middernacht rees Maimoena, zoals zij gewend was op te stijgen uit de put en vloog met lichte vleugelslag tot hoog in de hemel. Zij wilde naar een plaats gaan waar zij zich tot aangetrokken voelde. Terwijl zij langs de top van de toren vloog, was zij zeer verwonderd een licht te zien op een plek waar zij al heel lang niets had gezien. Zij dacht daarom bij zichzelf: ‘Dat licht is daar écht niet zonder reden. Ik moet daar naar binnen gaan en zien wat het is.’ Zij daalde en ging de toren binnen en zij zag de slaaf die lag te slapen bij de deur. Zonder bij hem te wachten, stapte zij over hem heen en ging naar binnen. Zij was aangenaam verrast bij het zien van de jongeman, die half ontbloot op het bed lag uitgestrekt. Zij bleef op haar tenen staan en kwam, om hem beter te kunnen bekijken, zachtjes dichterbij. Ze vouwde haar vleugels samen omdat die haar hinderden in deze kleine kamer. Zij nam de sprei, die het gezicht van de jongeman verborgen hield, helemaal weg en stond versteld van zijn schoonheid. Om op haar gemak zijn schoonheid te kunnen bewonderen hield zij een uur lang haar adem in omdat ze bang was hem wakker te maken. De schoonheid die hij uitstraalde, zoals de tedere blos van zijn wangen, de zachte warmte van zijn oogleden met de lange wimpers en de lieflijke boog van zijn wenkbrauwen. Dit alles en ook de bedwelmende geur van zijn huid en de zo zoete weerschijn van zijn lichaam, ontroerden de lieftallige Maimoena. Zij had in haar hele leven, tijdens al haar omzwervingen, nog nooit zo’n mooie man gezien. De volgende uitroep van de dichter was op hem zeker van toepassing:

 

‘Bij de aanraking van mijn lippen zie ik

het versluieren van zijn oogappels en blik,

die mij een verrukking zijn, en het blozen

van zijn wangen als rode rozen.

Ze zijn geheel mijn lijf en ziel,

een geschenk dat mij toeviel.

Ik roep tegen mijzelf,

onder dit blauwe gewelf:

‘Ach mijn hart, wat ook zal gebeuren,

zeg hen die je hartstocht afkeuren:

‘Ach zedenmeesters, toon mij een schat

zo mooi als mijn geliefde in deze stad!’

 

Nadat de goede geest Maimoena, dochter van de geest Domriat, haar ogen verzadigd had aan dit fraaie schouwspel, prees zij God en riep uit: ‘Gezegend is de Schepper, Hij die de volmaaktheid boetseert!’

 

Daarna dacht ze: ‘Hoe kunnen de ouders van deze jongeman hem zo behandelen door hem eenzaam op te sluiten in deze bouwvallige toren? Zijn zij dan niet bang voor het kwaad dat de boze geesten, die in de ruïnes en verlaten oorden wonen, hem kunnen aandoen? Mijn God, ze bekommeren zich niet om hun kind. Ik, Maimoena, zweer dat ik hem zal beschermen en hem zal verdedigen tegen elke boze geest die, aangelokt door zijn bekoorlijkheden, er misbruik van zou willen maken!

Daarna boog zij zich over Kamar az-Zaman en kuste hem zeer teder op de lippen, op de oogleden en op de beide wangen. Ze trok de sprei weer over hem heen zonder hem te wekken, sloeg haar vleugels uit en vloog door het hoge venster, op naar de hemel. Toen zij het midden van het land bereikt had, waar zij van de koelte wilde genieten, zweefde zij verder in kalme vlucht. Vervuld van gedachten aan de slapende jongeman hoorde zij plotseling een geruis van haastige vleugelslagen. Ze keerde haar hoofd om en kwam tot de ontdekking dat de boze geest Dahnasj dit geruis veroorzaakte. Dit was een geest van het kwade soort, één van de opstandelingen die de oppermacht van Salomo, zoon van David, niet wilden aanvaarden en erkennen. Dahnasj was de zoon van Sjamhoerasj, die van alle geesten de snelste was bij wedstrijden in de lucht. Toen Maimoena deze kwaadaardige Dahnasj opgemerkt had, was zij erg bang dat deze booswicht het licht in de toren zou zien en daar beneden iets zou gaan uitvoeren. Daarom liet zij zich met een duikvlucht, gelijk aan die van de sperwer, op hem neervallen. Net toen zij hem had bereikt en op het punt stond hem in de afgrond te storten, gaf Dahnasj haar door tekens te kennen dat hij zich aan haar zou onderwerpen. Bevend van angst zei hij tegen haar: ‘Ach machtige Maimoena, dochter van de vorst van de geesten, ik bezweer u bij de Verheven Naam en bij de heilige talisman van het zegel vanSalomo, om geen gebruik te maken van uw macht om mij kwaad te doen! Van mijn kant beloof ik u dat ik niets verkeerds zal doen!’ Toen zei Maimoena tegen Dahnasj, zoon van Sjamhoerasj: ‘Het zij zo. Ik wil je sparen. Vertel snel waar je vandaan komt op dit uur, wat doe je hier en waar ga je heen. Spreek vooral de waarheid, Dahnasj. Als je niet eerlijk bent, dan trek ik de veren uit je vleugels. Verder zal ik je de huid af stropen en je botten breken, om je daarna als een vormloze klomp in de diepte te gooien. Geloof dus niet dat je door leugens kunt ontsnappen, ach Dahnasj!’ Daarna zei de boze geest: ‘Ach meesteres Maimoena, u komt als geroepen komt, om iets heel bijzonders te horen. Beloof mij tenminste dat u mij in vrede laat gaan, als ik aan uw verlangen voldoe en dat u mij een vrijgeleide zult meegeven. U dient mij dan te beschermen tegen de kwaadheid van alle geesten, mijn vijanden van de lucht, van de zee en van de aarde. U, dochter van onze vorst Domriat, de gevreesde!’ Zo sprak de kwade geest Dahnasj, zoon van de snelle Sjamhoerasj. Daarop zei Maimoena, dochter van Domriat: ‘Ik beloof je dat, bij het zegel van Salomo, zoon van David, over hen beiden het gebed en de vrede! Spreek nu eindelijk, want ik heb zo’n voorgevoel dat je avontuur zeer ongewoon is!’

Nu vertraagde de boze geest Dahnasj zijn vaart, keerde om en kwam aan Maimoena’s zijde. Daarop vertelde hij wat hij had beleeft: ‘Ik zal je zeggen, ach beroemde Maimoena, dat ik nu het uit het verre binnenland kom. Ik reisde naar de uiterste grenzen van China, het land waar de grote Kadoer regeert. Hij is de heerser van al-Boehoer en al-Koesoer, waar talrijke torens zich verheffen, waar zich zijn hof bevindt en waar zijn mooie vrouwen wonen. Daar hebben mijn ogen het mooiste gezien van al mijn reizen en tochten: Zijn enige dochter prinses Boedoer!

Let op, ik kan het niet vaak genoeg zeggen, het is onmogelijk je de schoonheid te schilderen van deze prinses. Ik probeer haar eigenschappen op te sommen. Luister dus, Maimoena: Ik zal je spreken over haar mooie haren! Daarna zal ik je spreken over haar gezicht! Daarna over haar wangen, vervolgens over haar lippen, haar speeksel, haar tong, haar boezem, haar borsten, haar buik, haar heupen, haar achterste, haar kruis, haar dijen en uiteindelijk over haar voeten. O mijn God, Maimoena! Haar haar is zó donker, dat het zwarter is dan de scheiding tussen vrienden. Het is in drieën gevlochten. Deze vlechten hangen tot aan haar voeten. Het lijkt dan dat je drie nachten tegelijk ziet! Haar gezicht! Het is zo stralend als de dag waarop vrienden elkaar terugzien. Als ik het zie wanneer het volle maan is, zie ik twee manen tegelijk! Haar wangen zijn gevormd uit een anemoon, verdeeld in twee bloemknoppen. Haar kronen zijn het purper zelf van oude wijnen en haar neus is rechter en fijner dan het prachtigste bloembed. Haar lippen zijn van gekleurd agaat en koraal. Haar tong, is als zij beweegt, haar speeksel is aantrekkelijker dan het sap van druiven, het lest de fel brandende dorst! Zo is haar mond! Dan haar boezem! Gezegend zij de Schepper! Dit is een levende verleiding! Zij draagt tweelingborsten van het zuiverste ivoor, zo gerond, dat ze door de vijf vingers van de hand kunnen worden omsloten. Haar buik heeft kuiltjes vol schaduw en is zo mooi als de Arabische lettertekens op het zegel van een Koptisch schrijver uit Egypte. Deze buik geeft vorm aan een middel zo veerkrachtig en slank!

Dan haar achterste! Nou, nou! Ik ril ervan. Het is zo’n zware massa dat het prinses Boedoer verplicht weer te gaan zitten wanneer zij opstaat en weer op te staan wanneer zij ligt. Ik kan je, ach mijn meesteres, er slechts een idee van geven door mijn toevlucht te nemen tot deze verzen van de dichter:

 

‘Een enorm weelderig achterste heeft zij

met een te tenger en fijn middel erbij.

Het is voor ons een object van verstarring,

van onophoudelijk leed en grote verwarring,

want het noodzaakt haar weer te gaan zitten

als zij opstaat; en mij zet het aan tot klitten

wanneer ik eraan denk, goed ingeseind,

met het ‘lid’ voortdurend overeind!’

 

Zo is haar achterste! Daarvan maken zich als uit blank marmer twee heerlijke dijen los, stevig

en uit één stuk, boven samenkomend onder hun kroon. Dan komen de benen en de lieve voetjes, die zó klein zijn dat het mij verbaast hoe zij zoveel bovenliggend gewicht kunnen dragen. Wat haar navel en haar onderste betreft, ach Maimoena, ik twijfel eraan je daarvan naar behoren te kunnen vertellen, want het ene is volmaakt en het andere is volkomen!

Dit is alles wat op het ogenblik mijn tong ervan onthullen kan en zelfs is het mij niet mogelijk je door gebaren al die kostelijkheden naar waarde te laten schatten! Zo is zij, ach Maimoena, het prinselijke jonge meisje, prinses Boedoer, de dochter van koning Kadoer! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 179e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Tegelijkertijd moet ik je zeggen, ach Maimoena, dat koning Kadoer veel van zijn dochter hield. Deze prinses was gewoon volmaakt. Haar vader hield van haar met zo’n vurige liefde, dat hij er onafgebroken op uit was elke dag een nieuw pleziertje voor haar te vinden. Omdat echter na enige tijd alle soorten van vermaak voor haar waren uitgeput, kwam hij op de gedachte haar nieuwe genoegens te verschaffen door wonderbaarlijke paleizen voor haar te laten bouwen. Hij begon de reeks met de bouw van zeven paleizen, elk in een andere stijl en van verschillende kostbare grondstoffen. Zo liet hij het eerste paleis geheel uit kristal bouwen. Het tweede uit doorschijnend albast. Het derde uit porselein. Het vierde geheel uit mozaïeken van edelstenen, het vijfde uit zilver, het zesde uit goud en het zevende geheel uit parels en diamanten. Koning Kadoer verzuimde ook niet elk paleis te laten versieren op een manier die het meest overeenkwam met de stijl waarin het was opgetrokken. Om het verblijf erin nog aangenamer te maken, liet hij er prachtige vijvers en tuinen in aanleggen. Om zijn dochter te laten ontspannen, liet hij haar in elk paleis slechts één jaar wonen, waardoor zij niet de tijd zou hebben om er genoeg van te krijgen. Te midden van al deze afwisselende pracht kon de schoonheid van het jonge meisje zich verfijnen en eindelijk die staat van volmaaktheid bereiken die mij zo heeft verrukt. Het zal je niet verbazen, ach Maimoena, als ik je zeg dat alle koningen, buren van de staten van koning Kadoer, vurig verlangden om het jonge meisje met de weelderige billen tot echtgenote te krijgen. Maar ik kan je geruststellen over haar maagdelijkheid, want tot nu toe heeft zij met afgrijzen alle voorstellen die haar vader haar overbracht, van de hand gewezen. Als antwoord gaf ze dan iedere keer: ‘Ik ben mijn eigen koningin en mijn enige meesteres. Hoe zou ik verdragen een man mijn lichaam te laten kneuzen, dat nauwelijks de aanraking van zijde verdraagt?’ Koning Kadoer, die liever was gestorven dan prinses Boedoer tegen te spreken, wist hier niets op te antwoorden. Zo was hij verplicht de aanzoeken van de vorsten die zijn buren waren, af te wijzen. Dan zou hij ook de prinsen afwijzen die met een huwelijksplan uit de verste landen naar zijn koninkrijk kwamen! Hij wees zelfs een jonge koning af die nog mooier en machtiger was dan de anderen. Deze jonge koning kondigde zijn komst aan door een overvloed van voorbereidende geschenken naar de koning Kadoer te sturen.

Koning Kadoer sprak met prinses Boedoer over hem. Zij barstte in verwijten uit en riep: ‘Ik zie dat ik slechts één ding kan doen om aan deze voortdurende kwellingen een einde te maken. Ik zal het zwaard nemen dat daar hangt, het met de punt mijn hart doorboren! Bij God! Dat is de enige wijze om hieraan te ontsnappen!’ Omdat zij zich inderdaad gereed maakte dit geweld op zichzelf toe te passen, schrok koning Kadoer zozeer, dat zijn tong uit zijn mond kwam. Zijn tanden klapperden en zijn ogen werden wit en rolden in de rondte. Hij liet prinses Boedoer achter bij tien oude wijze vrouwen, die veel ervaring hadden en van wie één nog de voedster van prinses Boedoer was geweest. Sinds dat ogenblik lieten de tien vrouwen haar geen moment meer alleen en waakten om beurten aan de deuren van haar vertrekken. Ach mevrouw Maimoena, kijk hoe de zaken er nu voorstaan. Ik verzuim niet elke nacht naar deze prinses te gaan om haar schoonheid te aanschouwen en mijn zinnen te bedwelmen aan het gadeslaan van haar schoonheid. Geloof ook gerust dat mij allerminst de verleiding ontbreekt haar te bestijgen en mij te vergrijpen aan haar achterste. Maar ik bedenk vóór alles hoe jammer het zou zijn om mij tegen de zin van de eigenares te vergrijpen aan zo’n prachtig rijkdom. Ik geniet wel van haar, Maimoena, in stilte, als zij slaapt. Ik kus haar bijvoorbeeld tussen de beide ogen, heel zachtjes, hoewel een hartstochtelijke lust mij ertoe drijft het krachtig te doen. Ik vertrouw mijzelf echter niet, omdat ik weet dat ik, als ik eenmaal op gang ben, mijzelf niet zou kunnen beheersen. Ik geef er dus de voorkeur aan mij geheel te onthouden, uit vrees het jonge meisje pijn te doen. Ik bezweer u dus, ach Maimoena, met mij mee te gaan om mijn vriendin prinses Boedoer te zien. Haar schoonheid zal je aanspreken, daar twijfel ik niet aan en haar volmaaktheid zal je verrukken, daar sta ik voor in. Kom met mij mee, ach Maimoena, om prinses Boedoer te bewonderen in het land van koning Kadoer!’ ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 180e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zo sprak de boze geest Dahnasj, zoon van de snelle Sjamhoerasj. Toen de jonge vrouwelijke geest Maimoena deze geschiedenis had gehoord, lachte zij spottend, in plaats van te antwoorden. Zij gaf de geest een stoot in de buik, spuwde hem in het gezicht en zei tegen hem: ‘Je bent wel zeer onsmakelijk met je jonge meid. Ik vraag me echt af hoe je mij over haar hebt kunnen spreken, terwijl je toch moet weten dat zij geen ogenblik de vergelijking zou kunnen doorstaan met de mooie dame die ik bemin!’

De mannelijke goede geest riep uit, terwijl hij zijn gezicht afdroogde: ‘Ach mevrouw Maimoena, ik weet niets van het bestaan van je jonge vriend. Ik smeek je om vergiffenis en ik vraag niets liever dan hem te mogen zien. Ik aarzel te geloven dat hij de schoonheid van mijn prinses kan evenaren!’ Nu riep Maimoena hem toe: ‘Wil je zwijgen, ellendeling! Ik herhaal je dat mijn vriend zó charmant is, dat als je hem zou zien, al was het ook slechts in een droom, je een toeval zou krijgen en zou kwijlen als een kameel!’ Hierop vroeg de mannelijke goede geest Dahnasj: ‘Waar is hij dan en wie kan hij zijn?’ Maimoena antwoordde: ‘Ach schelm, weet dat hij in dezelfde omstandigheden verkeert als jouw prinses. Hij zit opgesloten in de oude toren, aan de voet waarvan ik mijn onderaards verblijf heb. Maar vlei je niet met de verwachting dat je hem zonder mij zult kunnen zien. Ik ken je verdorvenheid en ik vertrouw je nog niet de bewaking van een monniksgat toe. Maar wel wil ik er in toestemmen hem zelf aan jou te tonen, om je mening te horen. Ik waarschuw je: mocht je de brutaliteit hebben te liegen door tegen de waarheid in te gaan, ik je de ogen zal uitkrabben en je tot de ellendigste van alle geesten zal maken. Bovendien sta ik erop dat je mij een hoog bedrag zult betalen als mijn vriend schoner blijkt te zijn dan jouw prinses. Om rechtvaardig te zijn zeg ik je van mijn kant toe je ook een bedrag te betalen als het tegendeel het geval is!’

Dahnasj riep uit: ‘Die voorwaarde neem ik aan. Kom dan met mij mee naar prinses Boedoer in het land van haar vader, koning Kadoer!’ Maimoena zei: ‘Het is veel sneller om naar de toren te gaan die hier onder onze voeten ligt, om eerst de schoonheid van mijn vriend te beoordelen. Daarna zullen wij ze beide vergelijken!’ Hierop antwoordde Dahnasj: ‘Ik luister en gehoorzaam!’

Onmiddellijk daarna daalden beiden in een rechte lijn af uit de hoge lucht, tot aan de top van de toren en zij drongen door het venster binnen in de kamer van Kamar az-Zaman. Maimoena zei tegen de goede geest Dahnasj: ‘Blijf stil en gedraag je vooral netjes!’ Vervolgens naderde zij de slapende jongeman en tilde het laken op dat hem bedekte. Maimoena wendde zich naar Dahnasj en zei tegen hem: ‘Kijk, ach vervloekte! Pas op dat je niet in volle lengte neervalt!’ Dahnasj bracht het hoofd naar voren en deinsde ontsteld achteruit. Vervolgens rekte hij opnieuw de hals en keek lange tijd naar het gezicht en het lichaam van de mooie jongeman, waarna hij het hoofd schudde en zei: ‘Ach Maimoena, ik zie nu dat je gelijk hebt. Ik heb nog nooit zo’n volmaaktheid in het lichaam van een jongeman gezien. Je weet dat ik de schoonheid onder de zonen van de mensen ken. Ach Maimoena, de vorm waaruit hij gegoten werd moet getoond worden aan zijn vrouwelijke evenbeeld en dat is prinses Boedoer!’

Bij deze woorden wierp Maimoena zich op Dahnasj en bracht hem met haar vleugel een slag op het hoofd toe. Hierdoor brak één van zijn horens af. Zij schreeuwde hem toe: ‘Ach lelijkste van alle geesten, ik eis van je dat je nu onmiddellijk naar het land van die koning Kadoer gaat, naar het paleis van prinses Boedoer en dat je de prinses daarheen brengt. Ik heb geen zin mij te vermoeien door met je mee te gaan naar die meid. Wanneer je haar hier gebracht hebt, zullen wij haar neerleggen aan de zijde van mijn jonge vriend. Wij zullen deze twee met eigen ogen kunnen vergelijken. Kom vlug terug, Dahnasj, of ik scheur je lichaam aan flarden en gooi het als voer naar de hyena’s en raven toe!’ Snel raapte de goede geest Dahnasj zijn hoorn op en vertrok jammerend, terwijl hij aan zijn achterste krabde. Daarna vloog hij als een gek het hemelruim in en zonder treuzelen kwam hij een uur later, beladen met zijn last, terug. De slapende prinses op de schouders van Dahnasj had niets dan haar hemd aan en haar lichaam beefde in al haar blankheid. Op de brede mouwen van het hemd, met een omslag van goud en veelkleurig zijdedraad, waren deze verzen geborduurd:

 

‘Drie dingen beletten de mensen

een blik met wellustige wensen

op haar te werpen, verleid:

dat is haar schoonheid,

vrees voor het onbekende

en afschuw van het bekende!’

 

Daarop zei Maimoena tegen Dahnasj: ‘Het komt mij voor dat je je onderweg met dit jonge meisje moet hebben vermaakt, want je bent laat en een ware geest heeft geen uur nodig om van het land Kaledan naar de uiteinden van China te gaan en terug te keren langs de kortste weg. Het zij zo, maar haast je dit schepseltje neer te leggen aan de zijde van mijn vriend, zodat wij ons onderzoek kunnen doen!’ Voorzichtig legde Dahnasj het meisje zachtjes op het bed neer en trok haar hemd uit. Ja echt, het jonge meisje was buitengewoon mooi en precies zoals Dahnasj haar had afgeschilderd. Maimoena kon vaststellen dat de gelijkenis tussen de beide jonge mensen zo volmaakt was, dat men hen voor tweelingen had kunnen houden, want zij verschilden van elkaar slechts door hun middelpunt en hun achter-onderste. Beiden hadden hetzelfde maangezicht, dezelfde tengere middel en hetzelfde achterste, rond en rijk en weelderig. Ook merkte zij op dat het jonge meisje al datgene miste wat het sieraad van de jongeman uitmaakte. Zij verving dit in haar voordeel door twee ronde heuveltjes, die haar zoete sekse bevestigden. Zij zei daarom tegen Dahnasj: ‘Ik zie dat het vergefelijk is een ogenblik te aarzelen in het hoger schatten van de één boven de ander. Men moet toch blind of dwaas zijn, zoals jij bent, om niet te vinden dat bij twee jonge mensen van gelijke schoonheid waarvan de één een man en de ander een vrouw is, de man het van de vrouw wint. Wat heb je daarop te zeggen, ach vervloekte?’ Dahnasj antwoordde: ‘Wat mij betreft, ik weet wat ik weet en ik zie wat ik zie en de tijd zal er niet in slagen mij het tegendeel te doen geloven van wat ik heb gezien. Maar, ach mevrouw Maimoena, als je er toch op gesteld bent dat ik je een leugen vertel, dan zal ik liegen, om je een plezier te doen!’

De vrouwelijke goede geest Maimoena hoorde deze woorden van Dahnasj. Daarop kreeg zij zo’n dolle bui, dat zij in lachen uitbarstte. Bedenkend dat zij door middel van dit onderzoek alleen nooit tot overeenstemming zou kunnen komen met de eigenzinnige Dahnasj, zei ze: ‘Er is misschien een middel om uit te maken wie van ons beiden gelijk heeft. We nemen onze toevlucht tot onze inspiratie. Degene die de schoonste verzen zegt tot lof van zijn uitverkorene, heeft zonder enige twijfel de waarheid aan zijn zijde! Stem je daarin toe? Of ben je niet in staat tot dit luchtige spel, dat slechts eigen is aan dichters?’ Maar de goede mannelijke geest Dahnasj riep uit: ‘Het is juist wat ik je had willen voorstellen, ach mijn Maimoena! Mijn vader Sjamhoerasj heeft mij immers onderricht in de regels van de dichterlijke zinsbouw en in de kunst van de lichte verzen met een volmaakt ritme. Jij mag eerst, ach bekoorlijke Maimoena!’ Nu naderde Maimoena de slapende Kamar az-Zaman, zij boog zich over zijn lippen en kuste ze zacht. Vervolgens streelde zij zijn voorhoofd en, met haar hand in zijn haar, zei zij, terwijl zij hem gadesloeg:

 

‘Ach maagdelijk lichaam, zo schoon geweven,

waaraan de twijgen lenigheid hebben gegeven,

en jasmijnen hun geur in de lente, in de maand mei,

welk lichaam van een maagd komt uw geur nabij?

Ogen waarin de diamant zijn licht heeft ontstoken

en de sterren de duistere nacht hebben doorbroken.

De ogen van een vrouw in haar jonge jaren

kunnen je vuur nooit en te nimmer evenaren!

Een kus van je mond, brengt mij van de kook

en is nog zoeter dan welke honing dan ook!

Geen vrouwelijke, hartstochtelijke zoen

kan je frisheid evenaren, in elk seizoen!

Ach, met het strelen van je haar, buiten elke vrees,

huivert heel mijn harde vlees op jouw zachte vlees.

Daarna zie ik in je ogen de sterren opgaan,

het is de grootste vreugde in mijn bestaan!’

 

Toen Dahnasj deze woorden van Maimoena gehoord had, raakte hij helemaal in vervoering. Hij bracht een hulde aan het talent van Maimoena, om uitdrukking te geven aan zijn ontroering over dit zo zuivere ritme. Hij talmde niet, naderde op zijn beurt zijn vriendin prinses Boedoer om zich over haar naakte borsten te buigen en ze met een tedere liefkozing te beroeren. Geïnspireerd door haar bekoorlijkheden, zei hij, terwijl hij haar gadesloeg:

 

‘Ach jeugdig meisje, met zoete kus,

weet dat de mirten van Damascus,

mijn ziel vervoeren onvoorbereid,

wanneer ze glimlachen in de bloeitijd.

Maar wat moet ik zeggen liefste amant

over jouw schoonheid: een tableau vivant.

 

De rozen in de tuinen van Bagdad,

gedoopt in maneschijn tot goudblad,

bedwelmen mijn innerlijk en ziel,

wanneer ze glimlachen heel subtiel.

Maar wat moet ik zeggen liefste amant

over je onverhulde lippen, mooi en pikant.

 

Ach mijn geliefde, je onverhulde lippen

en je schoonheid, waaraan niets kan tippen,

maken mij krankzinnig, liefste amant,

wanneer ze glimlachen, en passant!

Dan is al het overige verdwenen,

en sta ik te trillen op mijn benen!’

 

Maimoena hoorde deze liefelijke kleine ode en zij was heel erg verbaasd over deze Dahnasj, die zoveel talent had, terwijl hij zo lelijk was.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 182e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maimoena gaf een compliment aan Dahnasj, die daar zeer mee ingenomen was. Zij zei tegen hem: ‘Echt waar, Dahnasj, je hebt een hele fijne ziel in het karkas waarin je huist. Maar je moet nu niet menen dat je het in de dichtkunst wint, evenmin als prinses Boedoer het in schoonheid wint van Kamar az-Zaman!’ Dahnasj riep verbaasd uit: ‘Meen je dat werkelijk?’ Zij zei: ‘Jazeker!’ Hij antwoordde: ‘Ik geloof er niets van!’ Zij zei: ‘Hier dan!’ en met een slag van haar vleugel sloeg zij hem een blauw oog. Hij zei: ‘Dat bewijst niets!’ Zij zei: ‘Kijk, hier heb je mijn achterste!’ Hij antwoordde: ‘Het is mager genoeg!’ Bij het horen van deze woorden wilde Maimoena, dubbel geërgerd, zich op Dahnasj werpen, om hem het één of ander lichaamsdeel te breken. Maar Dahnasj, die dit zag aankomen, veranderde zich in een oogwenk in een vlo en vluchtte geruisloos in het bed onder de twee jonge mensen. Omdat Maimoena vreesde dat zij wakker zouden worden, moest Maimoena, om hem te laten stoppen, Dahnasj zweren dat zij hem geen kwaad zou doen. Na deze belofte werd Dahnasj weer wat hij geweest was, maar bleef voortdurend op zijn hoede. Daarop zei Maimoena: ‘Luister, Dahnasj, ik zie geen andere uitweg om de zaak tot een einde te brengen, dan dat we onze toevlucht nemen tot een uitspraak van een scheidsrechter!’ Dahnasj antwoordde: ‘Ik vind het best!’ Nu stampte Maimoena op de vloer. Die opende zich en er rees een verschrikkelijke en ontzaglijk lelijke geest uit op. Hij had een hoofd dat was bekroond met zes hoorns. Elke hoorn was vierduizend vierhonderd tachtig centimeter lang en had drie gevorkte staarten met dezelfde lengte. Hij was kreupel en gebocheld en zijn ogen stonden precies in het midden van zijn gezicht geplant. Hij had armen waarvan de één vijftienhonderd vijfenvijftig centimeter lang was, de andere slechts een halve centimeter en zijn handen, groter dan ketels, eindigden in leeuwenklauwen.

Zijn benen die in hoeven uitliepen, gaven hem de gang van een klompvoet. Zijn lid was veertig maal omvangrijker dan die van een olifant, zwaaide achter zijn rug heen en weer en zwol triomfantelijk! Hij heette Kasjkasj, zoon van Fakrasj, zoon van Atrasj, uit de stam van Satan Aboe Hanfasj! Toen de vloer zich weer gesloten had, zag de geest Kasjkasj de vrouwelijke goede geest Maimoena. Snel kuste hij uit eerbied de grond tussen haar voeten. Hij nam nederig, met gekruiste armen, voor haar plaats en zei tegen haar: ‘Ach mevrouw Maimoena, dochter van onze koning Domriat, ik ben uw slaaf, die op uw bevelen wacht!’ Zij zei: ‘Ik wil dat jij, Kasjkasj, rechter zult zijn in het twistgesprek dat ontstaan is tussen mij en deze ellendige Dahnasj. We leggen de zaak aan je voor. Aan jou nu de taak om onpartijdig te zijn en, na een blik op dit bed te hebben geworpen, ons te zeggen wie je de mooiste lijkt van deze beiden, mijn vriend of het jonge meisje.’ Kasjkasj keerde zich daarop om naar de kant van het bed waar de twee jonge mensen rustig en naakt lagen te slapen. Toen hij ze zag, raakte hij in een heftige opwinding. Hij greep met zijn linkerhand zijn werktuig vast, dat tot boven zijn hoofd reikte en begon in het rond te dansen, terwijl hij met de rechterhand zijn staart met de drie vertakkingen vasthield.

Daarop zei hij tegen Maimoena en Dahnasj: ‘Bij God, als ik hen goed bekijk, kan ik niet anders zeggen dan dat zij in schoonheid aan elkaar gelijk zijn en dat zij slechts verschillen door de sekse. Maar toch ken ik een middel - het enige waardoor met stelligheid het onderscheid is te maken!’ Maimoena en Dahnasj vroegen: ‘Zeg ons gauw welk middel dit is!’ Hij antwoordde: ‘Laat mij eerst iets zingen als hulde aan dit jonge meisje dat mij zo in vuur en vlam zet!’ Maimoena ging verder: ‘Veel tijd is er niet. Tenzij je ons misschien enige verzen wilt voordragen over deze mooie jonge meid!’ Kasjkasj zei: ‘Dat zal mogelijk een beetje ongewoon worden!’ Zij antwoordde: ‘Zing toch maar, op voorwaarde dat je verzen mooi en kort zijn!’ Hierop zong Kasjkasj de volgende duistere en ingewikkelde verzen:

 

‘Jongeling, je herinnert mij eraan,

dat als men zich wijdt in dit bestaan

aan zijn enig lief, open of verborgen,

dan zullen alle ernstige zorgen

en bekommernissen voorgoed

de gloed verstikken, ook de moed!

Wees voorzichtig, ach mijn hart,

want het gaat hard tegen hard!

 

Bemin de honingsuiker van het kussen

op maagdelijke lippen, laat je sussen!

Zoek je een gunstige toekomst?

Wees dan niet het allerdomst!

Sluit de uitwegen niet af

en scheid het koren van het kaf.

De smaak van zout is kostelijk op lippen

die altijd terughoudend en zuinig nippen!’

 

Maimoena zei: ‘Ik wil geen poging doen dit te begrijpen. Maar zeg ons nu vlug het middel waardoor wij te weten kunnen komen wie de waarheid aan zijn zijde heeft!’ De geest Kasjkasj zei: ‘Mijn raad is dat het enige middel is hen elkaar te laten wekken, terwijl wij met ons drieën onzichtbaar blijven. U zult erin moeten toestemmen dat degene van hen beiden die de ander in gebaren en houding de vurigste liefde en de grootste hartstocht betoont, zonder enige twijfel de mindere in schoonheid is. Op die wijze geeft hij of zij zelf te kennen beheerst te worden door de bekoorlijkheden van zijn of haar metgezel.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 183e Nacht was, vertelde zij verder: “Op deze woorden van de geest Kasjkasj riep Maimoena uit: ‘Ach, wat een bewonderenswaardig idee!’ Dahnasj riep eveneens uit: ‘Dat is een uitstekende gedachte!’ Onmiddellijk veranderde hij zich opnieuw in een vlo, maar deze keer om de schone Kamar az-Zaman in de hals een beet toe te brengen. Bij het voelen van deze beet, die zeer hevig was, werd Kamar az-Zaman met een schok wakker. Snel bracht hij de hand naar de gestoken plek, maar vanzelfsprekend kon hij niets vangen. De snelle Dahnasj had zich zo op de huid van de jongeman een beetje gewroken voor al de beledigingen van Maimoena. Hij had deze zwijgend verdragen maar toen onmiddellijk weer zijn gestalte van onzichtbare geest aangenomen om getuige te zijn van wat er zou gebeuren. Werkelijk, wat er ging gebeuren was zeer merkwaardig! Kamar az-Zaman, nog slaperig, liet automatisch de hand die de vlo niet had kunnen raken, terugvallen. Die hand beroerde precies de naakte dij van het jonge meisje. Bij deze gewaarwording opende de jongeman de ogen, maar hij sloot ze haastig weer. Hij was ontroerd en werd duizelig. Hij vond haar lichaam malser dan boter en haar adem geuriger dan de geur van muskus. Zijn verrassing was heel groot, maar erg prettig. Uiteindelijk hief hij het hoofd op om de unieke schoonheid te aanschouwen van de dame die aan zijn zijde sliep. Hij steunde nu met zijn elleboog op de kussens. Een ogenblik was hij de afkeer vergeten die hij tot nu toe voor het vrouwelijke geslacht had gevoeld. Hij begon met verrukte ogen nauwkeurig de volmaaktheden van het jonge meisje te bekijken. In zijn ziel vergeleek hij haar eerst met een schone citadel, bekroond met een koepel, toen met een parel en toen met een roos. Hij kon op het eerste gezicht geen juiste vergelijking maken, omdat hij immers altijd geweigerd had vrouwen te bekijken. Dus hij was helemaal niet op de hoogte van hun vormen en bekoorlijkheden. Het duurde niet lang of hij merkte dat zijn laatste vergelijking de meest juiste was. Wat de eerste vergelijking betreft, daarover moest hij al snel lachen. Kamar az-Zaman boog zich nu over de roos en rook hoe kostelijk de geur van haar vlees was. Dat beviel hem zo goed, dat hij met zijn neus langs heel de oppervlakte dwaalde. Hij vond dit zo prettig dat hij in zichzelf zei: ‘Als ik haar nou eens aanraakte?’ Hij gleed met zijn vingers langs alle lijnen van de parel en bemerkte dat dit voelen zijn lichaam in vuur en vlam zette. Het riep in een bepaald deel van zijn wezen bewegingen en kloppingen tevoorschijn. Hij liet dit spontane instinct de vrije loop. Hij riep uit: ‘Alles geschiedt met de wil van God!’ en hij maakte zich gereed voor de copulatie. Hij nam het jonge meisje en dacht ondertussen: ‘Het is toch eigenaardig dat zij geen broekje aan heeft’. Hij draaide haar om, betastte haar en riep toen verrast uit: ‘O God! Wat een achterste!’ Daarop streelde hij haar buik en zei: ‘Het is een wonder van tederheid!’ De borsten lokten hem, hij pakte ze en voelde hoe ze zijn handen vulden. Hij rilde van wellust en riep uit: ‘Bij God, ik moet haar noodzakelijk wekken, om de dingen goed te doen! Hoe is het mogelijk dat zij nog niet wakker geworden is gedurende al die tijd dat ik haar aanraak?’ Het meisje wilde niet ontwaken door de wil van Dahnasj. De goede mannelijke geest had haar in zo’n zware slaap gedompeld om de handelingen van Kamar az-Zaman te vergemakkelijken. Kamar az-Zaman drukte nu zijn lippen op de lippen van prinses Boedoer en kuste haar heel lang. Omdat zij niet wakker werd, kuste hij ze nog een tweede keer en toen nog een derde keer, zonder dat zij iets liet merken. Toen begon hij tegen haar te praten: ‘Ach mijn hart, ach mijn oog, ach mijn lever, word wakker! Ik ben Kamar az-Zaman!’ Het jonge meisje bleef roerloos liggen. Daar Kamar az-Zaman de nutteloosheid van zijn smeken inzag, zei hij in zichzelf: ‘Bij God, ik kan niet langer wachten, ik moet in haar doordringen, alles drijft mij ertoe. Ik zal een poging wagen om te zien of het mij lukt terwijl zij slaapt!’ Hij strekte zich op haar uit. Dit alles gebeurde daadwerkelijk! Maimoena, Dahnasj en Kasjkasj keken gedrieën toe. Maimoena begon zich in hoge mate ongerust te maken en hield zich klaar om in te grijpen als het zou gebeuren! ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 184e Nacht was, vertelde ze verder: “Kamar az-Zaman strekte zich dus uit op het jonge meisje, dat op haar rug sliep en geen andere bedekking had dan haar verwarde haren. Hij sloeg zijn armen om haar heen en stond op het punt een eerste poging te doen tot wat hij van plan was. Plotseling begon hij te beven, liet haar los, schudde het hoofd en dacht: ‘Het is vast en zeker mijn vader, de koning, die dit jonge meisje in mijn bed heeft laten brengen om na te gaan welke uitwerking de aanraking van vrouwen op mij heeft. Ongetwijfeld houdt hij zich ergens schuil achter die muur, het oog voor een opening, om mij gade te slaan en te zien of het lukt. Morgen zal hij bij mij binnenkomen en zeggen: ‘Kamar az-Zaman, je had toch gezegd dat je een afkeer had van het huwelijk en van vrouwen! Wat heb je deze nacht met dat jonge meisje gedaan? Ach, Kamar az-Zaman, je wilt dus wel ontucht plegen in het geheim, maar je weigert te trouwen. Je weet toch hoe gelukkig ik zou zijn als ik mijn nakomelingschap verzekerd zag en mijn troon zou zien overgaan op mijn kinderen!’ Ik zal beschouwd worden als een bedrieger en een leugenaar. Het is dus beter dat ik mij deze nacht van de bijslaap onthoud, ondanks de enorme zin die ik erin heb. Ik wacht tot morgen en dan zal ik mijn vader vragen om met dit jonge meisje te mogen trouwen. Op deze wijze zal mijn vader gelukkig zijn en ik zal op mijn gemak van dit gezegende lichaam kunnen genieten!’ Daarop, tot grote blijdschap van Maimoena, die vreselijk ongerust was geworden en tot niet geringe teleurstelling van Dahnasj, die gedacht had dat deze jongeman de daad zou bedrijven en was begonnen te dansen van vreugde, boog Kamar az-Zaman zich nog eenmaal over prinses Boedoer. Na haar op de mond te hebben gekust, haalde hij haar ring met een schitterende diamant van haar pink. Hij deed hem aan zijn eigen pink, om duidelijk te maken dat hij voortaan het jonge meisje als zijn echtgenote beschouwde. Vervolgens, na zijn eigen ring aan de vinger van het jonge meisje te hebben gestoken, keerde hij haar de rug toe. Dat was met een diep gevoel van spijt en het duurde niet lang of hij sliep weer in. Bij het zien hiervan jubelde Maimoena van binnen, maar Dahnasj kwam in grote verlegenheid. Hij haastte zich om Maimoena te zeggen: ‘Dit is nog slechts de helft van de proef. Nu is de beurt aan jou!’

Daarop veranderde Maimoena zich onmiddellijk in een vlo en sprong op de dij van prinses Boedoer. Zij steeg daarvandaan op naar de navel en kwam vervolgens een breedte van vier vingers op haar stappen terug. Zij hield stil precies op de kroon van het heuveltje dat het dal van de rozen beheerst. Daar, met een enkele beet, waarin zij al haar afgunst en haar wraak legde, deed zij door de pijn het jonge meisje wakker schrikken. Zij opende haar ogen, ging met een schok overeind zitten en bracht haar twee handen naar haar voorkant. Onmiddellijk daarop slaakte zij een kreet van schrik en ontsteltenis, toen zij naast zich de jongeman op zijn zijde uitgestrekt zag liggen. Na de eerste blik die zij op hem wierp, duurde het niet lang of haar schrik ging over in bewondering, de bewondering over in genoegen en het genoegen in een opwelling van vreugde, die weldra een verrukking werd. Inderdaad, in haar eerste schrik dacht zij bij zichzelf: ‘Ongelukkige prinses Boedoer, nu ben je voor altijd getekend! Kijk hier in je bed een jonge vreemdeling die je nooit eerder gezien hebt! Hoe groot is zijn moed! Ach, ik zal de eunuchen roepen. Zij zullen aan komen rennen en hem uit de hoogte van je vensters in de rivier gooien! Maar wie weet, prinses Boedoer, of het niet de echtgenoot is die je vader voor je heeft gekozen? Bekijk hem eerst eens, ach prinses Boedoer, voordat je je toevlucht neemt tot geweld!’ Zodoende sloeg prinses Boedoer een blik op de jongeman en bij dit snelle onderzoek voelde zij zich bedwelmd door zijn schoonheid. Zij riep uit: ‘Ach mijn hart, wat is hij lief!’ Zij raakte helemaal in zijn ban. Zij boog zich over zijn mond, waarop de slaap glimlachte en drukte een kus op zijn lippen, waarna zij uitriep: ‘Wat is dat heerlijk! Bij God, ja, hem wil ik tot echtgenoot! Waarom heeft mijn vader er zo lang mee gewacht hem bij me te brengen?’ Vervolgens nam zij bevend de hand van de jongeman, hield die tussen haar beide handen en sprak hem vleiend toe. Om hem wakker te maken zei ze: ‘Ach lieve vriend, ach licht van mijn ogen, ach mijn ziel, word wakker, word wakker! Kom, kus mij, mijn liefste, kom, word wakker!’ Maar Kamar az-Zaman maakte de uitwerking van de betovering door de wraakgierige Maimoena ongedaan. Niets wees op ontwaken. De mooie prinses Boedoer verweet zichzelf dat het haar fout was en dat zij hem niet genoeg warmte bracht. Daarom, zonder er zich druk over te maken of men haar zag of niet, opende zij het zijden hemd dat zij in haar eerste schrik haastig over zich heen geworpen had. Ze gleed in haar volle lengte tegen de jongeman aan, omstrengelde hem en fluisterde, geheel buiten zichzelf, in zijn oor: ‘Kom, neem mij helemaal! Zie hoe gewillig en lief ik ben. Zie de narcissen van mijn borsten en het zachte gazon van mijn buik, kijk! Zie mijn navel, die van de verfijnde liefkozing houdt, kom genieten! U zult daarna ook als eerste genieten van de vruchten die in mij zijn! De nacht zal niet lang genoeg zijn voor ons gestoei! ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 185e Nacht was, vertelde zij verder: “Tot de morgen zullen zij zich met elkaar vermaken! Kamar az-Zaman, die dieper dan ooit in slaap verzonken was, reageerde nog steeds niet. prinses Boedoer dacht een ogenblik dat het van zijn kant slechts een grapje was, om haar des te meer te verrassen. Half lachend fluisterde zij hem toe: ‘Kom, kom, lieve vriend, speel niet dat bedrieglijke spelletje! Zou mijn vader je deze lessen stiekem gegeven hebben om zich op mijn trots te wreken? Het is echt verloren moeite! Je schoonheid alleen al, ach jeugdig, slank en bekoorlijk hert, heeft van mij de gehoorzaamste slavin van de liefde gemaakt!’ Omdat Kamar az-Zaman nog steeds roerloos bleef liggen, herhaalde prinses Boedoer nog nederiger: ‘Ach meester van de schoonheid, kijk! Ook ik ben heel mooi: rond mij heen leeft alles in bewondering voor mijn koele en ongenaakbare bekoorlijkheden. Alleen jij hebt het verlangen in de kalme blik van prinses Boedoer weten te laten ontvlammen! Waarom word je niet wakker, ach charmante jongen! Toe! Kijk naar mij. Ik voel dat ik dood ga!’ Het jonge meisje boog haar hoofd onder de arm van de jongeling en knabbelde hem liefkozend in de hals en aan het oor, maar zonder uitwerking. Zij kon echter niet langer weerstand bieden aan de vlam die voor het eerst in haar was ontstoken. Daarom woelde zij met haar hand tussen de benen en de dijen van de jongeman en vond ze zo glad en vol, dat zij haar hand niet tegenhouden kon langs de voorkant op te glijden. Toen, als bij toeval, ontmoette zij op die weg, in de ruimte ertussen, een voorwerp zó nieuw voor haar, dat zij er met grote ogen naar keek, waarbij zij merkte hoe het onder haar hand van vorm veranderde. Eerst schrok zij heel erg, maar al gauw begreep zij het bijzondere gebruik ervan, want evenzeer als het verlangen bij vrouwen veel heviger is dan bij mannen, evenzeer is haar begrip veel vlugger in het aanvoelen van de betrekkingen tussen de bekoorlijke organen. Zij greep het dus stevig vast en, terwijl zij de lippen van de jongeman met hartstocht kuste, gebeurde er wat er gebeurde! Daarna overdekte prinses Boedoer haar slapende vriend met kussen zonder één plekje over te slaan. Toen, enigszins gekalmeerd, nam zij zijn handen en kuste de binnenkant, eerst die van de ene, toen die van de andere hand. Vervolgens tilde zij hem helemaal op, legde hem in haar schoot en sloeg haar armen om zijn hals. In deze omstrengeling, ledematen tegen ledematen en haar adem met de zijne vermengd, sliep zij glimlachend in. Dit alles gebeurde en aan de drie goede geesten, die onzichtbaar waren, was geen gebaar ontgaan! Toen de zaak zo grondig volbracht was, jubelde Maimoena in haar binnenste en Dahnasj gaf zonder een enkele tegenwerping toe dat prinses Boedoer veel verder gegaan was in de betuigingen van haar hartstocht en hem zijn inzet had doen verliezen. Maimoena echter, zich bewust van haar overwinning, zei grootmoedig tegen Dahnasj: ‘Wat de inzet betreft die je mij nog schuldig bent, die scheld ik je kwijt, ach vervloekte! Zelfs zal ik je een vrijgeleide geven dat voortaan je rust waarborgt bij je tochten door het luchtruim. Maar pas op dat je er geen misbruik van maakt en zorg ervoor dat je je altijd netjes gedraagt!’ Hierna wendde de jonge vrouwelijke geest zich tot Kasjkasj en zei vriendelijk tegen hem: ‘Kasjkasj, ik ben je zo dankbaar voor je raad. Ik benoem je daarom tot opperhoofd van mijn boodschappers en neem op mij om mijn besluit door mijn vader Domriat te laten goedkeuren!’ Verder voegde zij eraan toe: ‘Vertrek nu allebei. Neem dit jonge meisje en breng haar vlug naar het paleis van haar vader Kadoer, meester van prinses Boedoer en koningskind Koesoer! Na de snelle vorderingen die zij onder mijn ogen heeft gemaakt, schenk ik haar mijn vriendschap en van nu af aan heb ik alle vertrouwen in haar toekomst! U zult zien dat zij mooie dingen zal volbrengen!’ De beide geesten antwoordden: ‘Zo God het wil!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 186e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Vervolgens naderden zij het bed, bekeken het jonge meisje en legden haar op hun schouders. Ze vlogen met haar naar het paleis van koning Kadoer, waar zij zonder te treuzelen aankwamen. Daar aangekomen, legden ze haar voorzichtig op haar bed, om daarna elk hun eigen weg te gaan. Wat Maimoena betreft: na een kus gedrukt te hebben op de ogen van haar vriend, keerde zij naar haar put terug. Dit wat betreft deze drie. Echter, wat Kamar az-Zaman betreft: hij werd uiteindelijk in de morgen wakker uit zijn slaap terwijl zijn nachtelijk avontuur hem nog door het hoofd spookte. Hij wendde zich naar rechts en hij wendde zich naar links, maar vanzelfsprekend zonder het jonge meisje te vinden. Toen zei hij tegen zichzelf: ‘Ik heb toch wel goed geraden dat mijn vader dit alles had voorbereid om mij op de proef te stellen en tot het huwelijk over te halen. Ik heb dus goed gedaan met te wachten om als een waardige zoon zijn toestemming te vragen.’ Meteen riep hij de slaaf die buiten voor zijn deur sliep en schreeuwde hem toe: ‘Hé, schavuit, sta op!’ De slaaf sprong geschrokken overeind en haastte zich, nog half slaperig, zijn meester de waterkan en de waskom te brengen. Kamar az-Zaman nam de waterkan en de waskom en ging naar de badkamer. Hij waste zich zorgvuldig en keerde terug om zijn ochtendgebed te verrichten. Hij at een beetje en las een hoofdstuk uit de koran. Hierop vroeg hij kalm en volkomen ongedwongen: ‘Sawab, waar heb je het jonge meisje van vannacht heengebracht?’ De slaaf riep onthutst uit: ‘Wat voor jong meisje, ach mijn meester Kamar az-Zaman?’ Met verheffing van stem schreeuwde Kamar az-Zaman hem toe: ‘Ik vraag je, uilskuiken, om mij zonder omwegen te antwoorden! Waar is het jonge meisje dat de nacht hier op bed met mij heeft doorgebracht?’ ‘Bij God, ach mijn meester, ik heb geen jong meisje noch een jeugdige jongen gezien! Er heeft hier verder niemand binnen kunnen komen, omdat ik tegen de deur heb geslapen,’ antwoordde de slaaf. Kamar az-Zaman riep uit: ‘Miezerige eunuch, ook jij waagt het nu mij tegen te spreken en mij woedend te maken? Ah, schelm, ze hebben je listen en leugens geleerd! Ik gebied je nog één keer mij de waarheid te zeggen!’

Hierop hief de slaaf zijn armen tot de hemel en riep uit: ‘God is de allergrootste! Ach mijn meester Kamar az-Zaman, ik begrijp niets van wat u mij vraagt!’ Daarop schreeuwde Kamar az-Zaman: ‘Kom hier, schurk!’ Zodra de eunuch dichterbij kwam, greep hij hem in zijn kraag. Hij schudde hem door elkaar en trapte hem met zulk een heftigheid dat de eunuch een wind liet. Kamar az-Zaman ging verder hem af te rossen met trappen en stompen, tot hij hem halfdood liet liggen. Omdat de eunuch onduidelijke geluiden uitkraamde, snauwde Kamar az-Zaman hem toe: ‘Wacht eens eventjes!’ en hij keek om zich heen tot hij een dik henneptouw vond dat gebruikt werd om water uit de put op te halen. Dit bond hij hem onder de oksels, legde er een stevige knoop in en sleurde hem naar de dichtst bij de bron gelegen opening van de put. Hij liet hem zinken, om hem vervolgens helemaal in het water te dompelen.

Het was winter, het water was verschrikkelijk onbehaaglijk en de lucht zeer koud. De eunuch begon daarom, terwijl hij om genade bad, als een uitzinnige te niezen. Kamar az-Zaman dompelde hem verschillende keren achter elkaar onder en schreeuwde hem telkens toe: ‘Je komt er niet uit voordat je mij de waarheid hebt verteld! Doe je dat niet, dan verdrink ik je!’ De eunuch dacht: ‘Hij doet vast en zeker wat hij zegt!’ Daarop riep hij: ‘Ach mijn meester Kamar az-Zaman, trek mij eruit en ik zal u de waarheid zeggen!’ Daarop hees de prins hem eruit en hij zag hoe de ander trilde als een riet in de wind en klappertandde, zowel van schrik als van kou. Zijn aanblik was verschrikkelijk. Hij was kletsnat en had een bloedneus! De eunuch die zich voor het ogenblik buiten gevaar voelde, liet geen tijd verloren gaan en zei tegen de prins: ‘Sta mij toe, dat ik eerst andere kleren ga aantrekken en mijn neus ga schoonmaken!’ ‘Maak dat je wegkomt, maar verlies geen tijd en kom vlug terug, om mij alles te vertellen,’ zei Kamar az-Zaman. De eunuch liep nu vlug naar het paleis naar de vader van Kamar az-Zaman. Koning Sjahraman had op dit ogenblik juist een onderhoud met zijn wijze man en zei tegen hem: ‘Ach mijn minister, ik heb een slechte nacht gehad, zo is mijn hart vervuld van onrust over het lot van mijn zoon Kamar az-Zaman! Ik ben erg bang dat hem een ongeluk is overkomen in die oude toren, die heel slecht is ingericht voor een zo verfijnde jongen als mijn zoon!’ De minister antwoordde hem: ‘Wees niet bezorgd! Bij God, er zal hem daar niets overkomen! Het is beter dat hij daar is, zodat zijn brutaliteit wordt beteugeld en zijn trots wordt ingeperkt!’ Op dit ogenblik kwam de eunuch binnen in de toestand waarin hij verkeerde. Hij viel voor de voeten van de koning neer en riep uit: ‘Ach meester, onze sultan, het ongeluk is uw woning binnengedrongen! Mijn meester Kamar az-Zaman is volkomen krankzinnig uit zijn slaap ontwaakt! Om u een bewijs van zijn krankzinnigheid te geven: kijk naar mij. Hij heeft mij mishandeld! Bij God, ik heb bij de prins geen jong meisje binnen zien gaan, noch een jeugdige jongen!’ Bij het horen van deze woorden twijfelde koning Sjahraman niet meer aan zijn voorgevoelens en hij schreeuwde zijn minister toe: ‘Vervloekt, dat is jouw schuld, ach misbaksel van een hond! Jij bent het die mij op de onzalige gedachte hebt gebracht mijn zoon, de vlam van mijn hart, op te sluiten! Ach hondenzoon, sta op en loop vlug om te zien wat er aan de hand is en kom ogenblikkelijk hier terug om verslag uit te brengen!’ Onmiddellijk ging de minister weg, vergezeld van de eunuch en ging naar de toren. Onderweg vroeg hij naar de bijzonderheden die de slaaf hem vertelde en die hem zeer verontrustten. Heel voorzichtig liep hij naar de kamer, stak eerst het hoofd om de hoek van de deur en ging toen, uiterst langzaam, zelf naar binnen. Hij was niet weinig verrast Kamar az-Zaman rustig op zijn bed te zien zitten, met aandacht lezend in de koran! ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 187e Nacht was, zette Sjahrzad haar verhaal verder: “Hij ging naar hem toe en groette hem eerbiedig. Hij ging op de grond dicht bij het bed zitten en zei: ‘In wat voor een onrust heeft deze pek-eunuch ons gebracht! Stelt u zich voor dat deze hoerenzoon, helemaal overstuur en als een schurftige hond, ons de schrik op het lijf kwam jagen. Hij vertelde ons dingen die ik zonder onbehoorlijk te zijn, niet tegenover u zou kunnen herhalen! Hij heeft ons zo van ons stuk gebracht dat ik er nog ontdaan van ben!’ Kamar az-Zaman zei: ‘Hij heeft u niet zo van uw stuk kunnen brengen als hij mij daarnet van mijn stuk gebracht heeft! Maar, ach minister van mijn vader, ik wil wel heel graag weten wat hij u heeft kunnen vertellen!

De minister antwoordde: ‘Dat God uw jeugd mag beschermen! Dat Hij uw verstand mag bewaren! Dat Hij daden van buitensporigheid van u verwijderd mag houden en uw tong mag behoeden voor flauwe woorden! Deze pooierzoon beweert dat u plotseling gek geworden bent, dat u hem verteld zou hebben over een jong meisje dat de nacht met u zou hebben doorgebracht. Dat u vervolgens weer beroofd zou zijn en nog meer van dergelijke dwaasheden en dat u uiteindelijk geëindigd bent met hem af te rossen en in de put te gooien! Ach Kamar az-Zaman, mijn meester, nietwaar, wat een onbeschaamdheid van zo’n rotte neger!’ Bij deze woorden glimlachte Kamar az-Zaman met een zelfbewust lachje en zei tegen de minister: ‘Bij God, ben je klaar met je grapjes, oude smeerlap, of wil je eveneens voelen hoe het water van de put kan dienen om je te wassen? Ik waarschuw je dat je onmiddellijk moet zeggen wat mijn vader en jij hebben gedaan met mijn liefste. Zeg wat jullie hebben gedaan met het jonge meisje met de mooie zwarte ogen, met de zo frisse en betraande wangen. Ik zal je je streken nog erger betaald zetten dan die eunuch!’ Toen schoot deze raadgever, opnieuw aangegrepen door een onbegrensde angst, achterwaarts overeind en zei: ‘De naam van God over u en rond u! Ja Kamar az-Zaman, waarom spreekt u op die manier? Indien het een droom is, die u door een slechte spijsvertering heeft gehad, dan bid ik u deze te verhelpen! Echt Kamar az-Zaman, wat u daar zegt, dat is geen verstandige taal.’ Bij deze woorden riep de jongeman uit: ‘Ach vervloekte grijsaard, ik heb het jonge meisje niet met mijn oor maar met beide ogen gezien. Ik zal je nog iets vertellen: het was volstrekt niet met mijn ogen dat ik de rozen van haar lichaam heb gevoeld en geroken, maar met deze vingers en met deze neus. Hier, neem dit in ontvangst!’ Hij gaf hem met het hoofd een stomp in zijn maag, zodat hij languit over de vloer rolde. Daarna greep hij hem bij zijn baard, die zeer lang was en rolde die om zijn pols. Hij was er zeker van dat de ander hem op die manier niet kon laten ontsnappen. Hij wierp zich bovenop hem en bleef hem zo lang met dubbele slagen slaan als zijn krachten toelieten. Toen de ongelukkige wijze man zag dat zijn baard er haar voor haar aanging en dat zijn ziel eveneens op het punt stond hem vaarwel te zeggen, zei hij in zichzelf: ‘Ik moet nu maar liegen. Dat is het enige middel om uit handen van deze jonge gek te blijven!’ Hij riep daarom uit: ‘Ach, mijn meester, ik smeek u om vergiffenis dat ik u heb misleid. De schuld ligt echter bij uw vader. Hij heeft mij opgedragen om, met dreiging van onmiddellijke ophanging, u vooral nog niet de plaats bekend te maken waarheen men het jonge meisje heeft gebracht. Als u me los wilt laten zal ik naar uw vader hollen om hem te vragen u uit deze toren te halen. Ik zal hem uw verlangen meedelen om met dit jonge meisje te trouwen. Dat zal hem heel erg blij maken.’ Na deze woorden liet Kamar az-Zaman hem los en zei: ‘In dat geval moet je snel mijn vader waarschuwen. Daarna moet je onmiddellijk terugkeren om mij zijn antwoord te geven!’ Toen de slimme raadgever zich bevrijd voelde, haastte hij zich de kamer uit. Hij lette erop dat hij de deur dubbel op slot deed en snelde, buiten zichzelf en met gescheurde kleren, naar de troonzaal. Koning Sjahraman zag zijn raadgever in zijn beklagenswaardige toestand en zei tegen hem: ‘Wat ben je in een meelijwekkende staat en zonder tulband en wat zie je er toegetakeld uit! Er moet je iets verschrikkelijks zijn overkomen - dat is goed te zien!’ De raadgever antwoordde: ‘Wat mij is overkomen is minder verschrikkelijk dan wat uw zoon heeft getroffen, o koning!’ Sjahraman vroeg: ‘Maar wat is dat dan?’ De minister antwoordde: ‘Hij is volslagen gek, dat is duidelijk!’ Bij deze woorden zag de koning het licht verduisteren voor zijn ogen en zei: ‘God sta mij bij! Vertel mij vlug de kenmerken van krankzinnigheid waardoor mijn zoon is aangetast!’ De minister antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij vertelde de koning alle bijzonderheden van wat zich had afgespeeld en ook de wijze waarop hij aan Kamar az-Zaman had weten te ontsnappen. Toen ontstak de koning in grote woede en riep uit: ‘Ach rampzaligste van alle raadgevers, het nieuws dat je me brengt, kost je je hoofd! Bij God, indien mijn kind echt in die toestand verkeert, zal ik je laten kruisigen op de hoogste minaret. Om je af te leren mij zo’n afschuwelijke raad te geven als die welke de grondoorzaak is van dit onheil!’ Hij rende naar de toren en, gevolgd door de raadgever, drong hij de kamer van Kamar az-Zaman binnen. Toen Kamar az-Zaman zijn vader zag binnenkomen, stond hij uit respect voor hem snel op, sprong van het bed en ging eerbiedig voor hem staan. Hij kruiste de armen als een goede zoon, na zijn vaders hand eerbiedig te hebben gekust. De koning was heel gelukkig zijn zoon zo kalm te zien. Hij sloeg teder de armen om zijn hals en kuste hem huilend van vreugde tussen de beide ogen. Daarna liet hij hem naast zich op het bed zitten. Vervolgens wendde hij zich verontwaardigd tot de eunuch en zei tegen hem: ‘Zie je wel, dat je de laatste van de laatsten onder de raadgevers bent! Hoe heb je het gewaagd mij te komen vertellen dat mijn zoon in zo’n staat verkeerd. Je hebt mij de schrik op het lijf gejaagd en mijn lever in stukken gescheurd!’ Waarop hij vervolgde: ‘Rijkelijk zul je met je eigen oren de verstandige antwoorden horen die mijn welbeminde zoon mij zal geven!’ Hij keek de jongeman als vader aan en vroeg hem: ‘Kamar az-Zaman, weet je welke dag wij vandaag hebben?’ Kamar az-Zaman antwoordde: ‘Zeker, vandaag is het zaterdag!’ De koning wierp een boze en triomfantelijke blik op zijn mishandelde raadgever en riep: ‘Dat hoor je toch goed, nietwaar?’ Daarna ging hij verder: ‘En morgen, Kamar az-Zaman, welke dag hebben wij morgen? Weet je dat?’ Hij antwoordde: ‘…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 188e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Zeker, morgen is het zondag, daarna maandag, dan dinsdag, woensdag, donderdag en eindelijk vrijdag, de heilige dag!’ De koning riep toen blij: ‘Ach mijn kind, ach Kamar az-Zaman, verre van jou alle onheil! Maar zeg mij nog, hoe heet in het Arabisch de maand waarin wij nu leven?’ Kamar az-Zaman antwoordde: ‘Zij heet in het Arabisch de maand ‘zelkada’. Na deze komt de maand ‘zelhajja’, daarna komt ‘moharram’, gevolgd door ‘safar’, door ‘rabi-al-awwal’, door ‘rabi-as-sani’, ‘jamadi-al-awwal’, ‘jamadi-as-sani’, door ‘rajab’, ‘sjaban’, ‘ramadan’ en eindelijk door ‘sjawwal’! Toen was de koning heel erg blij en gerustgesteld over de toestand van zijn zoon. Hij wendde zich tot de eunuch, spuwde hem in het gezicht en snauwde hem toe: ‘Jij bent hier de enige gek, oud stuk ongeluk!’ De eunuch schudde het hoofd en wilde antwoorden, maar hij bedacht zich en zei bij zichzelf: ‘Laten we maar eens afwachten!’ De koning echter zei nu tegen zijn zoon: ‘Mijn kind, weet je hoe die grijsaard daar en die pek-eunuch bij mij aankwamen en wat ze mij allemaal hebben gezegd? Hij vertelde over een jong meisje van wie jij zou hebben beweerd dat zij de nacht met jou heeft doorgebracht! Zeg hen recht in hun gezicht dat zij hebben gelogen!’ Bij deze woorden lachte Kamar az-Zaman bitter en hij antwoordde de koning: ‘Ach mijn vader, weet dat ik niet langer geduld en zin heb om deze bespottingen, die nu lang genoeg geduurd heeft, nog verder te verdragen! Ik smeek u: spaar mij deze pijn en spreek verder geen woord meer over dit onderwerp. Ik voel dat het vocht in mijn lichaam al erg is uitgedroogd door alles wat u mij hebt doen verduren! Ach vader, weet dat ik nu besloten heb u niet langer ongehoorzaam te zijn. Ik wil graag trouwen met het mooie meisje dat u die nacht naar mij hebt toegestuurd om mijn bed te delen. Ik vond haar volmaakt en ik wil haar hebben en alleen al het zien van haar heeft heel mijn bloed aan het gisten gebracht!’ Bij deze woorden van zijn zoon riep de koning uit: ‘Moge God je beschermen, ach mijn kind! Dat Hij je mag beschermen voor betoveringen en waanzin! Ach mijn zoon, welke nachtmerrie heb je dan toch gehad om zo te kunnen spreken? Wat heb je gisteravond dan toch voor zwaars gegeten dat je spijsvertering zo’n noodlottige invloed heeft op je geest? Ik vraag je, mijn kind, wees kalm! Nooit van mijn leven zal ik je meer dwingen! Vervloekt is het huwelijk, het uur van het huwelijk en iedereen die nog zal praten over het huwelijk!’ Als antwoord op die woorden van zijn vader, zei Kamar az-Zaman tegen zijn vader: ‘Uw woorden heb ik gehoord, vader, maar zweer mij eerst op uw hart dat u echt niets weet van het avontuur dat ik vannacht heb gehad met het jonge meisje. Vader, wij hebben vannacht echt als minnaars de liefde bedreven!’ Koning Sjahraman riep uit: ‘Ik zweer het je bij de waarachtigheid van de heilige naam van God, de god van Mozes, van Abraham en van Mohammed, de gezanten van God. God schenkt hen allen zegen en heil!’ Kamar az-Zaman herhaalde: ‘Amen!’ Hij sprak toen tegen zijn vader: ‘Wat zou u er van zeggen als ik u de bewijzen liet zien dat het jonge meisje in mijn armen heeft gelegen?’ De koning zei: ‘Ik luister.’ Kamar az-Zaman vertelde verder: ‘Als iemand u vertelde dat hij met een schok wakker werd en iemand zag die gereed stond om tot bloedens toe te vechten, zou u hem dan geloven? Zou u hem geloven, hoewel hij die iemand niet wilde doorboren, maar wel onbewust een beweging maakte waardoor het zwaard doordrong in het midden van de ontblote buik van die iemand? Wat zou u zeggen als hij zegt dat hij ’s morgens wakker werd en zag dat zijn zwaard inderdaad met bloed en schuim was bedekt? Wat zou u dan tegen deze man zeggen?’

En, na dit gezegd te hebben, u zijn bloedend zwaard liet zien?’ De koning antwoordde: ‘Ik zou zeggen dat het bloed alleen, zonder het lichaam van de ander, slechts een half bewijs vormde!’ Kamar az-Zaman zei toen: ‘Ach vader, ook ik zag toen ik vanmorgen wakker werd, dat mijn onderlijf met bloed bevlekt was. De kom, die nog in de kast staat, zal u het bewijs ervan geven. Hier is echter een nog overtuigender bewijs: zie de ring van het jonge meisje! Wat mijn eigen ring betreft, die is verdwenen, zoals u ziet!’ Na deze woorden snelde de koning naar de kast en zag daar inderdaad de bewuste kom.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen het de 191e Nacht was, vervolgde Sjahrzad haar verhaal: “Hij dacht bij zichzelf: dat is voor de getuigen een aanduiding van wonderbaarlijke gezondheid en van een overvloedige en gulle vloeiing! Hij dacht ook nog: ik zie hierin beslist de hand van de minister! Toen keerde hij in alle haast naar Kamar az-Zaman terug en riep: ‘Laat mij nu de ring eens zien!’ Hij nam deze aan, draaide hem een paar keer om, gaf hem vervolgens aan Kamar az-Zaman terug en zei: ‘Dit is een bewijs dat mij helemaal in de war brengt!’ Vervolgens sprak hij een heel uur verder geen woord meer. Plotseling schoot hij op de raadgever af en schreeuwde hem toe: ‘Jij bent het, oude koppelaar, die deze hele verwikkeling in elkaar hebt gezet!’ De minister viel voor de voeten van de koning neer en zwoer op het Heilige Boek en op het Geloof dat hij met deze hele zaak niets te maken had. De eunuch legde dezelfde eed af. De koning probeerde de zaak niet langer te begrijpen en zei tot zijn zoon: ‘God alleen zal dit geheim ontraadselen!’ Kamar az-Zaman was erg aangedaan en antwoordde: ‘Ach vader, ik smeek u grondig onderzoek te doen, om mij het jonge meisje terug te schenken. Mijn herinnering aan haar zet mijn ziel in vuur en vlam. Ik smeek u medelijden met mij te hebben en haar terug te vinden, anders sterf ik!’ De koning begon te jammeren en zei tegen zijn zoon: ‘Ach Kamar az-Zaman, alleen God is groot. Hij alleen kent de geheimen! Wat ons betreft, wij kunnen verder slechts samen treuren: jij over deze hopeloze liefde en ik over mijn onmacht jou te kunnen helpen!’ Daarop nam de koning, ontroostbaar, zijn zoon bij de hand en leidde hem uit de toren naar het paleis, waar hij zich met hem opsloot. De koning weigerde zich met de zaken van zijn rijk bezig te houden. Hij bleef samen met Kamar az-Zaman treuren. Zijn zoon was op zijn bed gaan liggen. Hij was een prooi aan zijn grootste wanhoop. Hij beminde met heel zijn hart een jong onbekend meisje, dat na zulke treffende bewijzen van haar liefde, op zo’n vreemde wijze was verdwenen. Wat de koning betreft, deze wilde verlost worden van de mensen en de beslommeringen van het paleis. Hij wilde zich meer wijden aan de zorgen voor zijn zoon, die hij zo liefhad. Daarom liet hij in volle zee een paleis bouwen. Dit paleis was met het land verbonden door een pier van vijftien meter breed. Hij liet dit paleis inrichten ten behoeve van zichzelf en van zijn zoon. Beiden woonden daar nu, ver van alle rumoer en alle perikelen, om slechts aan hun rampspoed te denken. Om zich te troosten vond Kamar az-Zaman niets beters dan de lectuur van mooie boeken over de liefde en het opzeggen van verzen van geïnspireerde dichters, waarvan dit één van de vele is:

 

‘Ach vaardige vechter in de strijd van de rozen,

het tedere bloed van de trofeeën doet je blozen

die jouw triomfantelijke voorhoofd omringen,

kleurt met purper je donkere haar en rondingen

en het perk waarin al deze bloemen opengaan,

buigt zich, om jouw voeten te kussen, zo begaan!

Zo zacht, ach prinses, is je bovennatuurlijke lichaam,

dat de verrukte lucht door de beroering, langzaam

heerlijk geparfumeerd wordt altijd,

het is een eeuwigdurende zaligheid.

Als de alwetende bries onder je tuniek

opstijgt, wil ze daar blijven, heel mystiek.

Zo mooi is je middel, ach vrouw,

dat het parelsnoer, in het nauw,

op je naakte boezem zich beklaagt

niet je gordel te zijn, wat hem behaagt.

Maar je benen, sierlijk en fijn,

waarvan de enkels versierd zijn

door de rinkelbellen, doen nog altijd,

je armbanden knarsen van rivaliteit!’

 

Zo brachten Kamar az-Zaman en zijn vader koning Sjahraman de dagen door. Wat prinses Boedoer betreft, het volgende: Toen de beide geesten haar op haar bed hadden neergelegd in het paleis van haar vader, koning Kadoer, was de nacht bijna voorbij. Na drie uren verscheen het morgenrood en prinses Boedoer werd wakker. Zij glimlachte naar haar welbeminde en rekte zich uit van genot in dat bekoorlijke ogenblik van het half ontwaakt zijn naast de geliefde. Zij waande hem nog aan haar zijde. Toen zij haar ogen helemaal opende, haar armen uitspreidde om ze rond zijn hals te slaan, ontmoette zij slechts lege lucht. Vervolgens schrok zij helemaal wakker en zag de mooie jongeman niet meer die zij deze nacht had liefgehad. Haar hart beefde, haar verstand dreigde haar in de steek te laten en zij slaakte een luide kreet. De tien vrouwen die belast waren met haar bewaking, waaronder ook haar voedster, snelden toe. Verschrikt drongen zij rond het bed en de voedster vroeg haar op ontstelde toon: ‘Wat is er aan de hand, ach mijn meesteres?”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 193e Nacht * was, vertelde Sjahrzad verder:

*) Hier, evenals ergens anders, zijn er enige korte nachten samengevat.

 

“Prinses Boedoer schreeuwde: ‘Jij vraagt mij dat, alsof je het niet wist, ach jij die vol sluwheid zit! Zeg mij vlug wat er van de aanbiddelijke jongeman is geworden, die vannacht in mijn armen heeft geslapen en die ik uit alle kracht bemin!’ De voedster, heel erg geschokt, rekte haar hals om alles beter te begrijpen en zei: ‘Ach prinses, dat God je behoede voor alle slechte dingen! Dat zijn toch geen woorden die jij gewoonlijk gebruikt! Ik smeek je, verklaar je nader en als het een spel is dat je speelt om grappen te maken, haast je dan ons dit te zeggen!’ Prinses Boedoer keerde zich half op haar bed om en schreeuwde: ‘Ongeluk van een voedster, ik beveel je mij onmiddellijk te zeggen waar de jongeman is: degene aan wie ik vannacht helemaal uit vrije wil mijn lichaam, mijn hart en mijn maagdelijkheid heb geschonken!’ Bij deze woorden zag de voedster de hele wereld voor haar ogen samenkrimpen. Zij sloeg zichzelf met kracht in haar gezicht en wierp zich op de grond, evenals de andere oude vrouwen en allen begonnen luidkeels te jammeren: ‘Wat een zwarte morgen! Ach ongehoorde zaak! Ach ons verderf! Ach wat een ellende!’ De voedster vroeg al jammerend: ‘Ach prinses Boedoer, bij God, kom tot bezinning en stop met deze manier van praten, die zo weinig bij jouw waardigheid past!’ Prinses Boedoer riep haar echter toe: ‘Wil je zwijgen, vervloekt oud wijf! Vertel me liever wat jullie gedaan hebben met mijn geliefde met zijn zwarte ogen, met de boogvormige en aan de hoeken oplopende wenkbrauwen. De jongeman die de hele nacht met mij heeft doorgebracht tot aan de morgen en die onder de navel een ding heeft dat ik niet heb?’ Toen de voedster en de andere vrouwen deze woorden hoorden, hieven zij de handen naar de hemel en riepen uit: ‘Ach prinses Boedoer, dat u toch gespaard mag blijven voor de waanzin, voor de listen van het verderf en voor het boze oog! U gaat vanmorgen de perken van alle grappen te buiten!’ De voedster sloeg zich op de borst en zei: ‘Ach mijn meesteres prinses Boedoer, wat een taal! Bij God, de gekheid die u maakt! Als de koning dit zou horen, zou hij op hetzelfde ogenblik onze zielen van onze lichamen scheiden! Geen macht in de wereld zou ons tegen zijn razernij kunnen beschermen!’ prinses Boedoer riep toen met trillende lippen: ‘Voor de laatste maal vraag ik je of je mij wilt zeggen waar zich op dit ogenblik de jongeman bevindt van wie ik de sporen nog op mijn lichaam draag?’ Prinses Boedoer maakte het gebaar om haar hemd te openen. Toen zij dit zagen wierpen alle vrouwen zich met het gezicht op de grond en riepen uit: ‘Wat vreselijk voor deze jonge vrouw dat zij gek geworden is!’ Deze woorden maakten prinses Boedoer zo woedend, dat zij een zwaard van de muur loshaakte en op de vrouwen toesprong, om hen te doorboren. Radeloos haastten de vrouwen zich daarop allemaal naar buiten. Ze verdrongen elkaar en schreeuwden. Ze kwamen verward en met ontdane gezichten in het vertrek van de koning. De voedster bracht met tranen in haar ogen de koning op de hoogte van wat prinses Boedoer gezegd had en voegde eraan toe: ‘Zij zou ons allemaal gedood of afgerammeld hebben, als wij niet de benen hadden genomen.’ De koning riep uit: ‘Dit is ongehoord! Hebt u zelf gezien dat zij heeft verloren wat zij verloren heeft?’ De voedster verborg haar gezicht in haar handen en zei huilend: ‘Ik heb het zelf gezien. Zij zat vol bloed!’ Toen zei de koning: ‘Het is volkomen ongehoord!’ Hoewel de koning op dit ogenblik op blote voeten was en het hoofd bedekt had met zijn slaapmuts, haastte hij zich naar de kamer van Prinses Boedoer. De koning keek zijn dochter met een zeer strenge blik aan en vroeg haar: ‘Prinses Boedoer, is het waar wat deze oude wijven zeggen? Heb je deze nacht met iemand geslapen en draag je op je lichaam nog de sporen van zijn aanwezigheid? Heeft hij je doen verliezen wat je verloren hebt?’ Prinses Boedoer antwoordde: ‘Inderdaad vader, omdat u zelf degene bent die het gewild heeft. Bovendien was de jongeman volmaakt. Hij was zó mooi dat ik brand van ongeduld om te weten waarom u hem mij meteen weer heeft afgenomen. Kijk eens, hier is de ring die hij mij heeft gegeven, nadat hij de mijne afgenomen had.’ De koning, de vader van Prinses Boedoer, die zijn dochter al half krankzinnig had gewaand, dacht toen bij zichzelf: ‘Ze is helemaal krankzinnig geworden!’ Hij zei tegen zijn dochter: ‘Prinses Boedoer, wil je mij eindelijk zeggen wat dit bizarre gedrag, dat je rang zozeer onwaardig is, betekent?’ Nu kon Prinses Boedoer zich niet langer bedwingen. Zij scheurde haar hemd van onder tot boven open en begon te snikken, terwijl ze zichzelf in het gezicht sloeg. Toen de koning dit zag gaf hij de eunuchen en de oude vrouwen bevel haar handen te grijpen om haar te verhinderen zichzelf letsel toe te brengen. De koning zei dat ze haar in geval van herhaling moesten boeien en een ijzeren ketting om de hals doen. Ze moesten haar daarna aan het venster van haar kamer vastmaken. Daarop trok koning Kadoer, aan wanhoop ten prooi, zich in zijn vertrekken terug. Hij dacht na over een manier waarop hij zijn dochter zou kunnen genezen van deze krankzinnigheid. Ondanks alles bleef hij haar even vurig liefhebben als hij dat in het verleden gedaan had. Hij kon zich niet verzoenen met het denkbeeld dat zij voor altijd krankzinnig zou zijn en verzamelde daarom in zijn paleis alle geleerden uit zijn rijk. Alle in oude geschriften bedreven geneeskundigen, sterrenwichelaars, tovenaars, wijzen en ook alle drogisten kwamen bij hem. Hij zei tegen al deze heren: ‘Mijn dochter prinses Boedoer verkeert in die en die toestand. Degene onder u die haar zal genezen, krijgt haar van mij tot echtgenote en zal na mijn dood de erfgenaam worden van mijn troon. Maar hij die naar mijn dochter gaat om haar te genezen, maar hierin niet slaagt, zal worden onthoofd! Toen liet de koning deze kwestie omroepen in de hele stad en zond berichten naar al zijn staten, om het daar eveneens bekend te maken. Hierop reageerden vele artsen, geleerden, sterrenwichelaars, tovenaars en drogisten en meldden zich aan. Een uur later zag men hun afgehakte hoofden verschijnen, opgehangen boven de poort van het paleis. Zodoende hingen er na korte tijd al veertig hoofden van artsen en andere handelaars in pillen, netjes op een rij langs de gevel van het paleis. Daarop zeiden de anderen bij zichzelf: ‘Dat is een slecht teken! De kwaal moet ongeneeslijk zijn!’ Niemand durfde zich toen nog aan te melden en zich bloot te stellen aan het gevaar van het verlies van zijn hoofd. Dit was het verhaal betreffende de artsen en de straf die in zulke gevallen op hen dient te worden toegepast. Wat prinses Boedoer aangaat: zij had een zoogbroer, de zoon van haar voedster, die Marzowan heette. Hoewel deze Marzowan een rechtzinnig moslim en een goed gelovige was, had hij de zwarte kunst en tovenarij bestudeerd. Hij had de boeken van de Hindoes en van de Egyptenaren gelezen. Hij had de, als talisman werkende, lettertekens en de wetenschap van de sterren bestudeerd. Toen hij uit de boeken niets meer kon leren, was hij op reis gegaan. Hij had verafgelegen landen doorkruist. Hij had mannen die het meest in de geheime wetenschappen bedreven waren, geraadpleegd. Op die wijze had Marzowan zich alle menselijke kennis eigen gemaakt. Daarna ging hij op weg om terug te keren naar zijn land, waar hij in goede gezondheid aankwam. Het eerste wat Marzowan zag toen hij de stad binnenkwam, waren de veertig afgehakte hoofden van de geneeskundigen, opgehangen boven de poort van het paleis. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 194e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Op zijn vraag vertelden de voorbijgangers hem de hele geschiedenis van de onkunde en de onthoofding van de artsen. Marzowan ging naar zijn moeder en na haar allerhartelijkst begroet te hebben, vroeg hij haar naar bijzonderheden over de zaak. Zijn moeder bevestigde hem de waarheid over wat Marzowan gehoord had. Hij werd hier zeer bedroefd van. Hij was immers met Prinses Boedoer opgevoed en had haar lief met een liefde, vuriger dan broers gewoonlijk hun zussen toedragen. Hij dacht daarom een uur lang na. Toen hief hij zijn hoofd op en vroeg aan zijn moeder: ‘Zou u mij in het geheim bij prinses Boedoer kunnen brengen, zodat ik kan proberen de oorsprong van haar ziekte te weten te komen? Misschien kan ik zien of er een geneesmiddel voor haar is.’ Zijn moeder antwoordde hem: ‘Lieve Marzowan, dit is een moeilijke zaak, maar omdat jij het wenst: haast je en kleed je als vrouw en ga met mij mee.’

Marzowan maakte zich meteen klaar en volgde, als vrouw verkleed, zijn moeder naar het paleis. Toen ze bij de deur van de vertrekken van prinses Boedoer gekomen waren, wilde de eunuch die met de bewaking was belast, de toegang beletten aan beide vrouwen. Hij kende hen niet, maar de oude vrouw liet hem een rijke gift in de hand glijden en zei tegen hem: ‘Ach opzichter van het paleis, prinses Boedoer, die zo ziek is, heeft mij haar verlangen te kennen gegeven mijn dochter weer te zien. Dit is mijn dochter, ze is de zoogzus van prinses Boedoer! Ach heer, laat ons alstublieft binnen!’ De eunuch, gevleid door deze woorden en de gift, antwoordde: ‘Ga binnen, maar blijf niet te lang!’ Beiden gingen naar binnen. Toen Marzowan bij de prinses kwam, lichtte hij de sluier op die zijn gezicht verborg. Hij ging op de vloer zitten en haalde onder zijn kleding een sterrenhoekmeter, een paar toverboeken en een kaars tevoorschijn. Hij maakte zich klaar de horoscoop van Prinses Boedoer te trekken voordat hij haar ging ondervragen. Plotseling wierp het jonge meisje zich om zijn hals en kuste hem teder. Zij had hem zonder moeite herkend. Vervolgens zei zij tegen hem: ‘Lieve broer Marzowan, geloof jij ook al in mijn krankzinnigheid, net zoals al die anderen? Weet je dan niet wat de dichter zegt? Luister naar deze woorden en denk na over hun zin:

 

‘Zij is krankzinnig, ach haar verloren jeugd;’

ik zeg: ‘De krankzinnigen kennen vreugd!’

Zij genieten anders van het leven op hun wolk

en onderscheiden zich van het domme volk.

De leden van dit volk lachen hen uit,

maar, ze komen geen stap vooruit!’

Ik roep de hele wereld eveneens toe,

wat een waarheid is als een koe:

‘Mijn krankzinnigheid heeft maar één medicijn:

de snelle komst van mijn vriend als kastelein!’

 

Toen Marzowan deze verzen gehoord had, begreep hij gauw genoeg dat prinses Boedoer verliefd was, heel eenvoudig en dat dat haar enige probleem was. Hij zei tegen haar: ‘De fijngevoelige man heeft slechts één teken nodig om het te begrijpen! Haast je mij je geschiedenis te vertellen. Als God het wil, zal ik je troosten en de bemiddelaar zijn naar je geluk!’ Hierop vertelde Prinses Boedoer hem de bijzonderheden van haar liefdesgeschiedenis, hoewel haar gemoedstoestand er door het te herhalen, er niet beter van werd. Zij barstte in tranen uit en zei: ‘Ach Marzowan, luister naar mijn droevig lot. Ik leef nog slechts in tranen, zowel ’s nachts als overdag. Nauwelijks kunnen de liefdesgedichten die ik opzeg een beetje verkoeling brengen op de brandwond van mijn hart!’ Bij deze woorden boog Marzowan het hoofd om na te denken. Een vol uur was hij in gedachten verzonken. Daarna hief hij het hoofd op en zei tegen de diepbedroefde Prinses Boedoer: ‘Bij God, ik zie duidelijk dat je verhaal in ieder opzicht nauwkeurig is. Maar de zaak is voor mij moeilijk te begrijpen. Ik heb echter hoop je hart te kunnen genezen en je de vervulling van je verlangen te kunnen bezorgen. Zorg ervoor dat je geduld hebt tot ik terugkom.

Wees ervan overtuigd dat de dag waarop ik weer bij je zal zijn, de dag zal zijn waarop ik je geliefde aan de hand naar je toe zal leiden!’ Na deze woorden trok Marzowan zich haastig terug uit de vertrekken van de prinses, zijn zoogzus. Nog dezelfde dag verliet hij de stad van koning Kayoer. Eenmaal buiten de muren, reisde Marzowan van stad naar stad, van eiland naar eiland. Overal hoorde hij de mensen alleen maar over één onderwerp van gesprek praten: over de vreemde geschiedenis van prinses Boedoer. Maar na een maand te hebben gereisd, kwam Marzowan aan in de grote stad Tareb, gelegen aan de zeekust. Hij hoorde de mensen daar niet langer spreken over prinses Boedoer. Hier werd daarentegen over niets anders gepraat dan over de wonderlijke geschiedenis van een prins, de zoon van de koning van dit land. Zijn naam was Kamar az-Zaman. Marzowan liet zich de bijzonderheden van de geschiedenis vertellen en kwam tot de ontdekking dat zij in alle opzichten overeenkwamen met die welke hij kende over prinses Boedoer. Marzowan liet zich onmiddellijk nauwkeurig op de hoogte brengen van de plaats waar de koningszoon verbleef. Men vertelde hem dat dit oord zeer ver weg was en dat twee wegen erheen leidden, één over land en één over zee. Langs de weg over land had hij zes maanden nodig om in het land Kaledan aan te komen, waar Kamar az-Zaman verbleef. Over zee slechts een maand. Toen nam Marzowan zonder aarzelen de weg over zee, op een schip dat juist vertrok naar de eilanden van het koninkrijk Kaledan. Het vaartuig waarop Marzowan zich had ingescheept, had gedurende de gehele vaart een gunstige wind. Maar op de dag waarop de stad die de hoofdstad van het rijk was, in zicht kwam, zweepte een geweldige storm de golven van de zee op. Het schip werd door de golven in de hoogte gegooid, kapseisde en sloeg te pletter tegen een steile rots. Marzowan kon, naast alle andere dingen die hij kon, ook uitstekend zwemmen. Zo was hij van al de opvarenden de enige die zich redden kon door zich vast te grijpen aan de grote mast, die in zee was gevallen. De kracht van de stroom stuwde hem verder, juist naar de kant van de landtong aan het eind waarvan het paleis was gebouwd dat Kamar az-Zaman met zijn vader bewoonde. Nu wilde het toeval dat op dit ogenblik de minister die de koning verslag was komen uitbrengen over de toestand van het rijk, door het venster keek. Dit venster keek uit op zee. Toen hij de jongeman over het water zag aankomen, gaf hij de slaven bevel naar hem toe te gaan. Hij wilde hem bij zich laten brengen en hulp bieden. Ze gaven hem eerst droge kleren en lieten hem een sorbet drinken om zijn zenuwen te kalmeren. Zo kwam na enige ogenblikken Marzowan de zaal binnen waar zich de minister bevond. Omdat hij welgeschapen was en een aangenaam uiterlijk had, beviel hij de minister onmiddellijk. De minister begon hem vragen te stellen en was weldra op de hoogte van zijn grote kennis en wetenschap. Hij dacht bij zichzelf: ‘Ongetwijfeld is hij een bekwame arts!’ De minister zei tegen Marzowan: ‘God heeft je hierheen gezonden om een zieke te genezen die de lieveling van zijn vader is. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 196e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Hij is voor ons een bron van voortdurend lijden! Marzowan vroeg aan hem: ‘Over welke zieke heeft u het?’ De minister antwoordde: ‘Prins Kamar az-Zaman, zoon van onze koning Sjahraman, die hier verblijft.’

Bij deze woorden dacht Marzowan bij zichzelf: ‘Het lot begunstigt mij meer dan ik had kunnen wensen!’ Daarop vroeg hij aan de minister: ‘Aan welke ziekte lijdt de zoon van de koning?’ De minister antwoordde: ‘Ik ben er zelf van overtuigd dat het niets meer of minder dan krankzinnigheid is. Echter, zijn vader beweert dat het het boze oog is of iets van dien aard. Hij is er bijna aan toe om de vreemde geschiedenis die zijn zoon hem heeft verteld, te geloven!’ De minister vertelde aan Marzowan het hele verhaal, van het begin af aan. Toen Marzowan dit had gehoord, was hij heel erg verheugd. Hij twijfelde er niet langer aan dat prins Kamar az-Zaman dezelfde jongeman was die de roemruchte nacht met prinses Boedoer had doorgebracht. Dus deze prins Kamar az-Zaman was degene die bij zijn geliefde zo’n levendige herinnering had achtergelaten. Hij paste er wel voor op om de minister opheldering te geven. Hij zei daarom alleen: ‘Ik ben ervan overtuigd dat ik beter kan beoordelen welke behandeling hij moet hebben, als ik de jongeman zie. Op die manier kan ik hem genezen, als God het wil!’

De minister bracht Marzowan toen zonder te treuzelen naar Kamar az-Zaman. Het eerste wat Marzowan trof toen hij de prins zag, was diens gelijkenis met prinses Boedoer. Marzowan was daar zo buitengewoon door verrast dat hij zich niet kon inhouden en hij riep: ‘Lof aan Hem die zulke gelijkvormige schoonheden geschapen heeft en hen dezelfde eigenschappen en dezelfde volmaaktheden heeft geschonken!’

Toen Kamar az-Zaman, geheel uitgeput en met half gesloten ogen op zijn bed, deze woorden hoorde, deed hij zijn ogen open en spitste zijn oren. Om Kamar az-Zaman op een bedekte manier te vertellen wat koning Sjahraman en de minister niet hoefden te begrijpen, verzon Marzowan een verhaal. Hij droeg de volgende verzen voor, waarnaar de prins met nieuwsgierigheid luisterde:

 

‘Ik verheerlijk en loof een schoonheid

die de bron is van mijn pijn en bittere tijd.

Ik doe de herinnering aan haar betovering

herleven in de beslotenheid van onze kring.

Men zegt tegen mij: Sta op, je bent welbespraakt,

jij, die door de pijl van de liefde bent geraakt!’

Kijk eens naar de vergulde bokaal en de gitaar,

om je een plezier te doen voor het liefdesaltaar!’

Ik zei: ‘Hoe zou ik plezier kunnen maken,

terwijl ik toch liefheb voor andere zaken?

Is er groter vreugde dan die van de liefde

en de pijn daarvan, die mijn hart doorkliefde?

Ik heb mijn vriendin lief altijd,

dat ik zelfs het hemd benijd,

dat haar flanken aanraakt, wanneer

het hemd, te nauw en steeds weer,

haar schone gezegende huid

en zo zachte flanken omsluit!

Zó heb ik steeds mijn vriendin lief,

dat ik de bokaal benijd als een dief,

die haar lieve lippen aanraakt,

en het genot daarvan smaakt,

ook te lang talmt aan haar lippen,

die gevormd zijn om aan te nippen.

Vergeef mij, dat ik haar met goede zin

zo hartstochtelijk en vol passie bemin;

ik lijd reeds meer dan genoeg

door de liefde die mij versloeg.

Iedereen die haar verdiensten kent,

weet dat zij vervuld is van sentiment.

Zij is verleidelijk als Jozef bij Farao,

welluidend als David voor Saul, ook zo,

bescheiden als Maria, de heilige moeder,

voor haar zoon de grote hoeder.

Maar ik ben bedroefd als Jakob,

ver van zijn zoon, diep in het slop;

ongelukkig als Jonas in de walvis,

en als Job op het stro vol deernis,

verkommerd als Adam na het paradijs

achtervolgd door de engel, op zijn reis!

Niets zal mij genezen, alleen het gewin

van de snelle komst van mijn vriendin!’

 

Toen prins Kamar az-Zaman deze verzen hoorde, voelde hij zich doorstroomd van een heerlijke verkwikking en een diepe rust kwam over zijn ziel. Hij gaf zijn vader een teken om de jongeman bij hem te laten zitten en hen alleen te laten. De koning, verrukt omdat hij zag dat zijn zoon weer belangstelling voor iets had, haastte zich Marzowan uit te nodigen om bij Kamar az-Zaman plaats te nemen. De koning verliet de zaal, na met een knipoog de minister te verstaan te hebben gegeven hem te volgen. Toen boog Marzowan zich naar het oor van de prins en zei tegen hem: ‘God heeft mij hierheen geleid om dienst te doen als bemiddelaar tussen u en haar die u liefheeft. Kijk eens, hier is het bewijs!’ Daarop vertelde hij aan Kamar az-Zaman de bijzonderheden over de nacht die de prins met het jonge meisje had doorgebracht, zodat er geen twijfel bij hem kon ontstaan. Marzowan voegde eraan toe: ‘Dat jonge meisje heet prinses Boedoer en is de dochter van koning Kayoer, heerser van al-Boehoer en al-Koesoer. Zij is mijn zoogzus!’ Bij deze woorden werd Kamar az-Zaman verlost van zijn neerslachtigheid. Hij voelde hoe de kracht zijn ziel tot nieuw leven wekte. Hij kwam overeind, nam de arm van Marzowan en zei tegen hem: ‘Ik vertrek onmiddellijk met je naar het land van koning Kayoer!’ Marzowan zei: ‘Het is nogal ver, het is beter dat u eerst uw krachten helemaal herwint. Dan gaan we samen daar naartoe. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 199e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “U bent de enige die prinses Boedoer kan genezen!’ Intussen kwam de koning, door nieuwsgierigheid gedreven, de zaal binnen en zag het stralende gezicht van zijn zoon. Van vreugde bleef zijn adem in zijn keel steken. Hij werd dol van blijdschap toen hij zijn zoon tegen zich hoorde zeggen: ‘Ik zal mij onmiddellijk omkleden om naar het badhuis te gaan!’ De koning wierp zich om de hals van Marzowan en kuste hem. Hij vergat om hem het recept te vragen van het geneesmiddel dat in zo’n korte tijd tot zo’n groot resultaat had geleid. Na Marzowan met geschenken en eerbewijzen te hebben overladen, gaf de koning bevel de hele stad feestelijk te verlichten als teken van vreugde. Hij deelde een overvloed aan eregewaden uit, schonk milde giften aan zijn hoogwaardigheidsbekleders en aan alle andere bewoners van het paleis. Hij liet de gevangenissen openen en alle gevangenen bevrijden. Zo beleefden de hele stad en het hele rijk vreugde en geluk. Op het moment dat Marzowan vond dat de prins volledig hersteld was, nam hij hem apart en zei: ‘Dit is het ogenblik waarop wij moeten vertrekken, omdat u niet langer kunt wachten! Bereidt u dus voor en laat ons gaan!’ Kamar az-Zaman antwoordde: ‘Mijn vader zal mij niet laten vertrekken. Hij houdt veel van mij en kan mijn afscheid nooit verdragen! Ach, hoe groot zal dan zijn verdriet zijn! Ongetwijfeld zal ik dan opnieuw ziek worden, zelfs nog erger dan tevoren!’ Marzowan antwoordde: ‘Ik heb die moeilijkheid zien aankomen en zal zo handelen dat we door niets worden opgehouden. Luister naar wat ik daarvoor heb verzonnen: een leugentje om bestwil. U moet tegen de koning zeggen dat u behoefte aan een jachtpartij hebt. Gedurende een jacht van enige dagen kunt u dan in mijn gezelschap gezonde buitenlucht inademen. Uw borst is te benauwd geworden door de lange tijd die u op uw kamer verbleef. De koning zal u zeker zijn toestemming niet weigeren!’ Bij deze woorden was Kamar az-Zaman heel erg verheugd. Onmiddellijk ging hij toestemming aan zijn vader vragen, die hem die inderdaad, om hem niet teleur te stellen, niet weigerde. De koning zei: ‘Slechts voor één nacht, want een langere afwezigheid van jou zou me zo’n verdriet doen, dat ik ervan zou sterven!’ Daarop liet de koning voor zijn zoon en Marzowan twee prachtige paarden in gereedheid brengen en nog zes wisselpaarden. Bovendien een dromedaris met reisbenodigdheden en een kameel beladen met levensmiddelen en leren waterzakken. De koning omhelsde Kamar az-Zaman en Marzowan en beval hen als vrienden te gaan. Na een roerend afscheid liet hij hen met hun hele kampeeruitrusting uit de stad vertrekken. Eenmaal buiten de muren, deden de beide metgezellen, om de rijknechten en de kameeldrijvers te misleiden, alsof zij de hele dag jaagden. Bij het vallen van de avond lieten zij hun tenten opslaan en aten, dronken en sliepen tot middernacht. Marzowan wekte Kamar az-Zaman zachtjes en zei: ‘Wij moeten van de slaap van onze mannen gebruik maken om er vandoor te gaan!’ Zij stegen ieder op een vers wisselpaard en begaven zich op weg, zonder dat iemand er erg in had. Zij reden zo met een goed gangetje tot aan het krieken van de dag. Marzowan hield zijn paard in, steeg af en zei tegen de prins: ‘Houdt uw paard ook in en stijg af!’ Kamar az-Zaman steeg af en Marzowan zei tegen hem: ‘Doet u gauw uw hemd en uw onderbroek uit!’ Zonder te antwoorden ontdeed Kamar az-Zaman zich van zijn hemd en zijn onderbroek. Marzowan zei daarop: ‘Geef ze aan mij en wacht hier eventjes!’ Hij nam het hemd en de onderbroek en ging naar de plaats waar de weg op een viersprong uitkwam. Hij nam een paard, dat hij uit voorzorg achter het zijne had meegevoerd. Hij leidde het paard naar het midden van het bos, dat zich daar uitstrekte. Hij doodde het paard en drenkte het hemd en de onderbroek in het bloed van het dier. Hierna ging hij terug naar het kruispunt en wierp de kleren in het stof van de weg. Vervolgens kwam hij bij Kamar az-Zaman terug, die roerloos op hem stond te wachten en hem vroeg: ‘Ik zou graag je bedoelingen willen weten.’ Marzowan antwoordde: ‘Laat ons eerst wat eten.’ Zij aten en dronken, waarop Marzowan tegen de prins zei: ‘Weet u, als er twee dagen voorbijgaan zonder uw terugkeer en als onze reisknechten hem zullen hebben verteld dat wij midden in de nacht zijn vertrokken, zal de koning zich haasten soldaten achter ons aan te sturen. Ze zullen ons zoeken en ze zullen ongetwijfeld daar waar de weg zich in een viersprong verdeelt, uw in bloed gedrenkte hemd en onderbroek vinden. Bovendien heb ik nog een paar stukken vlees van het paard en een paar gebroken beenderen daarin gedaan. Op deze wijze zal iedereen ervan overtuigd zijn dat een wild dier u heeft verscheurd en dat ik uit angst de vlucht heb genomen.’ Hij voegde eraan toe: ‘Zonder twijfel zal dit verschrikkelijke nieuws een verpletterende slag voor uw vader zijn. Des te groter zal later zijn vreugde zijn als hij verneemt dat u leeft en getrouwd bent met prinses Boedoer!’ Tegen deze woorden wist Kamar az-Zaman niets in te brengen. Na een korte stilte zei hij: ‘Ach Marzowan, je idee is uitstekend en je plan vindingrijk! Maar hoe lossen wij de financiële moeilijkheden op en hoe betalen wij de noodzakelijke kosten?’ Marzowan antwoordde: ‘Maakt u zich daar niet ongerust over! Ik heb één van de allermooiste edelstenen meegenomen, die minstens tweehonderdduizend dinar waard is.’ Na dit gezegd te hebben zetten ze hun reis voort, totdat eindelijk de stad van koning Kayoer in zicht kwam. Ze lieten hun paarden nu galopperen. Na een korte tijd bereikten ze de stadsmuren en reden door de grote poort, voor de karavanen, naar binnen. Kamar az-Zaman wilde zich onmiddellijk naar het paleis begeven, maar Marzowan vroeg hem om nog enig geduld te hebben. Na dit gezegd te hebben, bracht hij Kamar az-Zaman naar een herberg waar rijke vreemdelingen veelal hun intrek namen.

Hier verbleven beide mannen drie volle dagen, zodat ze goed konden uitrusten van de vermoeienissen van hun reis. Marzowan maakte van die tijd gebruik om voor prins Kamar az-Zaman een volledige uitrusting van een sterrenwichelaar te laten vervaardigen, gemaakt van goud en kostbare stoffen. Vervolgens bracht hij hem naar het badhuis en kleedde hem na het bad in het sterrenwichelaarsgewaad. Na hem de nodige aanwijzingen te hebben gegeven, vergezelde hij hem tot aan het paleis van de koning. Daar verliet hij hem om de voedster, zijn moeder, van zijn aankomst op de hoogte te stellen, zodat zij prinses Boedoer zou kunnen waarschuwen. Wat Kamar az-Zaman betreft: Hij drong door tot het voorportaal van het paleis. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 200e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Daar, voor de menigte die op het plein verzameld was en voor de wachters en portiers, riep de prins met luide stem:

 

‘Ik ben de befaamde sterrenwichelaar,

de tovenaar, onthoud mijn naam maar!

Ik ben het koord dat gordijnen sluit daar

zo zwart en donker als maar denkbaar,

de sleutel die kasten en laden opent, voorwaar!

Ik ben de pen die toverboeken schrijft, scherp en klaar!

Ik ben de hand die het zand strooit, dat is echt waar,

en die genezing uit de inktkoker trekt, zomaar!

Ik geef de talismannen hun kracht, wonderbaar,

die alle overwinningen behaalt, voorwaar!

Ik stuur de zieken naar de afvoerwegen, ja waar,

ik gebruik geen ontstekingsverwekkende middelen, daar,

evenmin middelen die het niezen opwekken, zomaar,

nooit braakmiddelen, pleisters, die trekken blaar!

Ik gebruik slechts schietgebeden, echt waar,

bezwerende woorden, verzoenende spreuken, klaar,

en ik bereik op die manier genezingen, wonderbaar!

Ik ben de befaamde tovenaar, onthoud me maar,

voor alle kinderen van Adam en Eva bij elkaar!

Ik vraag geen fooi, geen beloning in geld in baar,

want ik doe het uitsluitend voor de roem, echt waar!’

 

Toen de inwoners van de stad, de wachters en de portiers deze uitdagende lofrede hoorden, waren zij zeer verbaasd. Sinds veertig dokters zonder een proces waren terechtgesteld, dachten de mensen dat dat ras wel uitgestorven zou zijn. Zij hadden geen arts of tovenaar meer gezien. Zij gingen om de jonge sterrenwichelaar heen staan. Bij het zien van zijn schoonheid, zijn frisse kleur en zijn andere volmaaktheden, waren zij uitgelaten maar tegelijkertijd erg verdrietig. Zij waren bang dat hem het lot van zijn voorgangers hetzelfde zou overkomen. Degenen die het dichtst bij de met fluweel beklede wagen stonden waarop de jongeman recht overeind stond, smeekten hem uit de buurt van het paleis te blijven. Ze riepen hem in koor tegelijk toe: ‘Heer tovenaar, bij God, bent u dan niet op de hoogte van het lot dat u wacht als u hier blijft? De koning zal roepen om bij hem te komen, zodat u uw wetenschap kan toepassen op zijn dochter. Pas op, want u zult het lot ondergaan van degenen die hun hoofden zijn afgehakt en daar boven opgehangen zijn!’ Op al die waarschuwingen antwoordde Kamar az-Zaman door steeds luider te roepen:

 

‘Ik ben de befaamde tovenaar,

dit zullen jullie zien, voorwaar!

Ik gebruik geen klysma’s, daar,

geen breukbanden, het hele jaar,

geen keelspray, kant en klaar,

of dergelijke rare dingen, zomaar;

kom naar mij allemaal, niet daar,

maar hier, zonder enig bezwaar!’

 

Hoewel de omstanders overtuigd waren van zijn kennis, waren ze niet minder bang, toen zij zagen dat hij zijn ondergang tegemoet ging. Voor dit gekkenwerk was geen genezing mogelijk. Zij klapten in de handen en riepen: ‘Wat een verspilling van zijn jeugd!’

De koning hoorde intussen het rumoer op het plein en zag de menigte die rondom de sterrenwichelaar stond. Hij zei tegen zijn minister: ‘Ga onmiddellijk die man voor mij halen!’ De minister gehoorzaamde meteen. Eenmaal de troonzaal binnengekomen, kuste Kamar az-Zaman de grond uit eerbied voor de koning. Hij bracht de koning op die manier zijn plechtige groet: ‘In u zijn de acht eigenschappen verenigd die de meest wijze mensen verplichten het hoofd te buigen: De wetenschap, de kracht, de macht, de edelmoedigheid, de welsprekendheid, de fijngevoeligheid, de voorspoed en de triomf!’ Toen koning Kayoer deze lofwoorden hoorde, was hij verrukt en hij bekeek met aandacht de sterrenwichelaar. Zo groot was zijn schoonheid dat de koning even zijn ogen sloot, ze weer opende en zei: ‘Ga naast me zitten!’ Daarop zei hij tegen Kamar az-Zaman: ‘Kijk eens, mijn zoon, je zou er beter uitzien zonder die beroepskleding. Ik zou echt gelukkig zijn je mijn dochter tot echtgenote te geven als je erin zou slagen haar te genezen! Ik twijfel echter heel erg aan de uitslag. Ik heb gezworen dat niemand in leven mag blijven, tenzij hij mijn dochter tot echtgenote heeft verworven. Door deze eed ben ik gedwongen, ook al is het tegen mijn zin, je het lot te doen ondergaan van die veertig die je zijn voorafgegaan. Geef mij antwoord: Stem je toe in de gestelde voorwaarden?’ Kamar az-Zaman antwoordde: ‘Ach gezegende koning, ik ben van ver naar dit welvarende land gekomen om mijn kunst uit te oefenen en niet om te zwijgen. Ik weet wat ik riskeer, maar ik ben niet meer op mijn stappen terug te krijgen!’ De koning zei hierop tegen het hoofd van de bedienden: ‘Breng hem naar de zieke, want bij deze jongeman helpt een dreigement niet!’ Daarop begaven de eunuch en Kamar az-Zaman zich naar de prinses. De eunuch zag dat de jongeman sneller ging lopen en hij zei tegen hem: ‘Pas toch op, gelooft u werkelijk dat de koning uw schoonvader wordt?’

Kamar az-Zaman zei: ‘Ik hoop het. Bovendien ben ik er zeker van dat ik de prinses zelfs van hier af kan genezen, zodat iedereen van mijn bekwaamheid overtuigd zal zijn!’ Op deze woorden zei de eunuch zeer verbaasd: ‘Wat? Kunt u haar genezen zonder haar te zien? Als dat zo is, dan ben je geweldig!’ Kamar az-Zaman zei: ‘Het verlangen de prinses te zien die mijn echtgenote moet worden, zet mij ertoe aan om haar zo spoedig mogelijk te zien. Toch geef ik er de voorkeur aan om haar van achter het gordijn te genezen!’ De eunuch merkte op: ‘De zaak zal slechts nog wonderbaarlijker zijn!’ Toen ging Kamar az-Zaman achter het gordijn van prinses Boedoers kamer op de vloer zitten, pakte een blad papier en schrijfbenodigdheden uit zijn riem en schreef de volgende brief …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Vervolg deel 3

nacht 201 t/m 300