deel 3 (nacht 201 t/m 300)

هزارویک شب

1001-Nacht

الف لیلة و لیلة

Toen het de 204e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Deze regels van de hand van Kamar az-Zaman, zoon van sultan Sjahraman, koning van de landen en zeeën in de islamitische gebieden bij de eilanden Kaledan aan prinses Boedoer, dochter van koning Kayoer, heerser van koningskind Boehoer en al-Koesoer, zijn bedoeld om haar zijn liefdessmart uit te drukken. Als ik, ach prinses, het branden zou moeten beschrijven van de wond die u in dit hart hebt geslagen, zou ik op aarde nauwelijks een riet kunnen vinden, scherp genoeg om zoiets heftigs op papier te zetten. Maar weet, ach liefste, dat als de inkt zou ophouden te vloeien, mijn bloed niet drogen zal. De kleur van het bloed zal mijn inwendig vuur verraden. Het vuur dat mij verteert sinds de toverachtige nacht waarin je mij in mijn droom bent verschenen en mij voor altijd tot de jouwe maakte! In deze brief is de ring bijgesloten die u toebehoort. Ik zend hem u terug als het bewijs dat ik echt de bewonderaar van uw ogen ben. Ik ben degene die geel werd als saffraan, onstuimig als een vulkaan, geschokt door rampspoed en orkaan, die tekent met zijn naam, Kamar az-Zaman. Ik verblijf in de stad van de grote heerser, de Khan.

Na deze brief geschreven te hebben, deed Kamar az-Zaman behoedzaam de ring erin, vouwde de brief dicht en verzegelde hem. Vervolgens gaf hij hem aan de bediende, die onmiddellijk naar binnen liep en deze aan prinses Boedoer gaf. De bediende zei: ‘Daar, achter het gordijn, ach mijn meesteres, bevindt zich een jonge sterrenwichelaar. Hij is zo overmoedig dat hij beweert de mensen te kunnen genezen zonder hen te zien. Zie, dit heeft hij mij daarnet voor u gegeven!’ Nauwelijks had prinses Boedoer de brief geopend of zij herkende haar ring en slaakte een luide kreet. Vervolgens stootte zij opgewonden de bediende opzij, snelde naar het gordijn en rukte het open. Met één oogopslag herkende zij in de jeugdige sterrenwichelaar de schone jongeling aan wie zij zich, terwijl hij sliep, helemaal had gegeven. Haar vreugde was zo groot dat zij deze keer werkelijk gek werd. Zij wierp zich om de hals van haar minnaar en beiden kusten elkaar als twee lange tijd gescheiden duiven. Toen de bediende dit zag, snelde hij in alle haast naar de koning om hem op de hoogte te brengen van wat er gebeurde. Hij zei tegen de koning: ‘Deze jonge sterrenwichelaar is de knapste van alle sterrenwichelaars. Hij heeft uw dochter genezen zelfs zonder haar te zien, terwijl hij achter het gordijn stond, zonder verder iets te doen!’ De koning riep uit: ‘Is het waar wat je mij daar vertelt?’ De eunuch zei: ‘Ach majesteit, u hoeft slechts met uw eigen ogen te kijken!’ Daarop ging de koning onmiddellijk naar het vertrek van zijn dochter en zag dat wat hem verteld was, waar was. Hij was zo blij dat hij zijn dochter een kus gaf tussen haar beide ogen, want hij hield zeer veel van haar. Hij omhelsde Kamar az-Zaman ook. Daarop vroeg de koning hem uit welk land hij kwam. Kamar az-Zaman antwoordde: ‘Van de eilanden van Kaledan. Ik ben de zoon van koning Sjahraman!’ Hij vertelde aan koning Kayoer zijn hele geschiedenis met prinses Boedoer. Nadat de koning deze geschiedenis had gehoord, riep hij uit: ‘Bij God, deze geschiedenis is verbazingwekkend en wonderbaarlijk. Als het geschreven was op perkament, dan zou het degenen die dit met aandacht zouden lezen, verbluft doen staan!’ Na dit gezegd te hebben, liet hij dit verhaal door de meest bedreven schrijvers van het paleis in de jaarboeken optekenen. Zo wilde hij dat het eeuwenlang aan alle geslachten van de toekomst zou worden overgeleverd. Meteen liet hij de rechter en de getuigen bij zich komen en liet hij de huwelijksovereenkomst tussen prinses Boedoer en Kamar az-Zaman opmaken. Er werd bevel gegeven om de stad te versieren en te verlichten gedurende zeven nachten en zeven dagen. Men at en dronk heerlijk en vierde feest. Kamar az-Zaman en prinses Boedoer hadden het toppunt van hun wensen bereikt en gingen lange tijd, in het midden van de feesten, op in elkaars liefde en zegenden God, de Weldoener! Aan dit feestmaal hadden de belangrijkste hoogwaardigheidsbekleders van de eilanden van binnen en buiten de gewesten deelgenomen. In de nacht daarna, waarin Kamar az-Zaman op verrukkelijke wijze van de bekoorlijkheden van zijn jonge vrouw had genoten, waarna hij ingeslapen was, had hij een droom. In de droom verscheen zijn vader, koning Sjahraman en met het gezicht nat van tranen zei hij op droevige toon tegen hem: ‘Vergeet je me zomaar Kamar az-Zaman? Zie, ik sterf van verdriet!’ Kamar az-Zaman werd daarop met een schok wakker. Hij wekte zijn echtgenote en slaakte diepe zuchten. Prinses Boedoer, die angstig geworden was, vroeg: ‘Wat heb je, ach mijn oogappel? Als je buikpijn hebt, zal ik onmiddellijk een aftreksel van anijs en venkel voor je klaarmaken. Als je hoofdpijn hebt, zal ik azijnkompressen op je voorhoofd leggen. Als je gisteravond te veel hebt gegeten, zal ik een in een doek gewikkeld warm brood op je maag leggen en je een beetje rozenwater, vermengd met water van andere bloemen, laten drinken.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 206e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Kamar az-Zaman antwoordde: ‘Wij moeten morgen onmiddellijk naar mijn land vertrekken, ach Boedoer, waar mijn vader, de koning, ziek is. Hij is mij vannacht in mijn droom verschenen. Hij wacht op mij daarginds, in tranen!’ Boedoer antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hoewel het nog donker was, stond zij onmiddellijk op en ging naar haar vader, koning Kayoer. Hij overnachtte in zijn harem en zij liet hem door de bediende de boodschap brengen dat zij hem wenste te spreken. Toen koning Kayoer op dit uur van de nacht het hoofd van zijn bediende zag verschijnen, was hij zeer verbaasd en hij zei: ‘Wat voor rampzalig bericht breng je mij, ach pekgezicht?’ De eunuch antwoordde: ‘Prinses Boedoer wenst u te spreken.’ De koning antwoordde: ‘Wacht even, tot ik mijn tulband heb opgezet.’ Daarna ging hij naar Boedoer en vroeg aan haar: ‘Mijn dochter, wat voor drank heb je gedronken dat je op dit uur op de been bent?’ Zij antwoordde: ‘Ach vader, ik kom toestemming vragen om bij het aanbreken van de dag te vertrekken naar het land Kaledan, het rijk van de vader van mijn echtgenoot Kamar az-Zaman!’ Koning Kayoer zei: ‘Ik heb er geen bezwaar tegen, mits je binnen een jaar terugkeert.’ Zij zei: ‘Zeer zeker!’ Zij bedankte haar vader voor de toestemming terwijl zij hem de hand kuste uit eerbied en riep Kamar az-Zaman, die hem op dezelfde wijze bedankte.

‘s Morgens, bij de dageraad, werden de voorbereidingen getroffen. De paarden werden opgetuigd, de dromedarissen en kamelen beladen. Daarop nam koning Kayoer afscheid van zijn dochter Boedoer en beval haar zeer bij haar echtgenoot aan. Hij gaf hen talrijke geschenken in goud en diamant en vergezelde hen een eind op weg. Na hen nog zijn laatste waarschuwing op het hart te hebben gedrukt, keerde hij huilend terug naar de stad en liet hen hun weg vervolgen. Kamar az-Zaman en prinses Boedoer dachten echter na de afscheidstranen nog slechts aan de vreugde koning Sjahraman te zullen zien. Zij reisden dertig etmalen lang. Toen bereikten zij een uiterst lieflijke grasvlakte, die hen zo bekoorde dat zij de tenten lieten opslaan om er een paar dagen uit te rusten. Prinses Boedoers tent werd in de schaduw van een palmboom opgezet. Zij was zeer vermoeid, ging daarom onmiddellijk naar binnen, at een beetje en ging daarna slapen. De andere tenten werden ver van hun tent opgezet. Kamar az-Zaman gaf de laatste bevelen. Nu konden ze met hun tweeën van de stilte en het samenzijn genieten. Hij ging op zijn beurt de tent binnen en zag hoe zijn jonge echtgenote was ingeslapen. Toen hij haar zo zag, herinnerde hij zich die wonderbaarlijke eerste nacht die hij met haar in de toren doorgebracht had. Prinses Boedoer lag nu uitgestrekt op het tapijt in de tent, het hoofd rustend op een kussen van rode zijde. Zij had niets aan dan een abrikooskleurig hemd van een fijn gazen weefsel en een wijde onderbroek van katoenen stof. Een zuchtje wind opende van tijd tot tijd het hemd tot aan de navel, zodat de heerlijke buik verscheen, blank als sneeuw, met op de tere plekjes kuiltjes, groot genoeg om een ons nootmuskaat te bevatten. Kamar az-Zaman, bekoord door deze aanblik, kon niets anders doen dan eerst deze kostelijke verzen van de dichter in zijn herinnering op te roepen:

 

 ‘Als je slaapt op het purper, mijn reisgenoot,

is je stralend gelaat als het morgenrood,

en je dromerige ogen zijn als de blauwe lucht,

of als de bloemen van de passievrucht!

Als je lichaam, bekleed met narcissen en rozen,

oprijst en zich soepel uitstrekt, ga ik blozen.

De Arabische palmboom kan dit niet overtreffen,

zich boven jouw mooie lichaam verheffen.

Als je met edelstenen versierde fijne haren

die door geen kunstwerk zijn te evenaren

zich luchtig openvouwen en golven rond je gezicht

zelfs de glans van de zijde geeft geen mooier licht!’

 

Daarop herinnerde hij zich tegelijkertijd dit heerlijke gedicht, dat hem tot de uiterste verrukking bracht:

 

Slaapster, zalig is het uur,

waarop de zon schijnt vol vuur

en palmen de klaarte drinken

en ons in diepe slaap doen zinken.

De middag is zonder een ademtocht,

de wind heeft een schuilplaats gezocht.

Een goudkever zuigt aan een bezwijkende roos,

een vlinder fladdert rond een framboos.

Je droomt, je glimlacht, je legt je neer,

beweeg niet meer, beweeg niet meer!

Je huid kleurt het doorzichtige gaas,

alles vloeit ineen tot een goudblonde waas.

Zegevierend over de palmen straalt de zon,

doordringen je, ach diamant, tot in je bron.

Ach beweeg niet meer,

beweeg niet meer!

Maar laat zo je borsten zich heffen en dalen,

zoals de golven van de zee de deining bepalen.

Ach, sneeuwblanke borsten van jou,

ik adem hun geur in, als morgendauw,

als van het zeeschuim en het blanke zout,

met dit beeld is iedere geliefde vertrouwd.

Ach, laat je borsten ademen,

laat je borsten ademen!

De lachende beek onderdrukt haar geschater;

de kever op de bloem staakt zijn gegons tot later.

Mijn blik brandt op de druifkorrels van je borsten,

ach laat mijn ogen branden en daarnaar dorsten!

Dat onder de gezegende palmen mijn hart

openbloeit in verrukking, in liefdessmart,

over je lichaam, gebed in rode rozen

en sandelhout, klaar voor liefkozen,

over de hele weldaad van de eenzaamheid

en over de koelte van de stilte van onze tijd!’

 

Na deze verzen te hebben opgezegd, voelde Kamar az-Zaman een vurig verlangen naar zijn slapende echtgenote, van wie hij niet genoeg kon krijgen. Zoals de frisse smaak van zuiver water altijd aantrekkelijk blijft voor het dorstige gehemelte. Hij boog zich dus over haar heen, ontknoopte de zijden band die haar broek ophield en hij strekte de hand uit naar de warme schaduw van haar dijen. Plotseling voelde hij een klein hard voorwerp onder zijn vingers rollen. Hij trok het tevoorschijn en merkte dat het een kornalijnsteen was, die aan een zijdedraad was bevestigd, juist boven het dal van de rozen. Kamar az-Zaman was heel erg verbaasd en dacht bij zichzelf: ‘Deze kornalijnsteen moet wel buitengewone eigenschappen bezitten en in de ogen van Boedoer een uiterst kostbaar voorwerp zijn. Anders zou zij deze niet zo zorgvuldig hebben bewaard en hebben verborgen op de meest intieme plek van haar lichaam. Dat heeft ze natuurlijk gedaan om nooit verplicht te zijn zich ervan te ontdoen. Het is zeker haar broer Marzowan, de tovenaar, die haar deze steen heeft gegeven, om haar te behoeden voor het boze oog en voor ongewenste zwangerschap!’ Voordat Kamar az-Zaman de liefkozingen verder voortzette, kwam hij zo in de verleiding de steen van dichtbij te bekijken, dat hij de zijdedraad losmaakte waarmee hij was vastgemaakt. Hij pakte de steen en ging ermee de tent uit om hem in het volle licht beter te kunnen bekijken. Hij zag dat op de kornalijnsteen, die met vier facetten was geslepen, geheimzinnige lettertekens en zonderlinge figuren stonden gegraveerd. Maar toen hij de steen voor zijn ogen hield om de bijzonderheden beter te kunnen onderzoeken, stortte plotseling een grote vogel neer uit de hoogte van het luchtgewelf. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 207e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “In een bliksemsnelle zwenking rukte de vogel hem de steen uit de hand. Daarop vloog hij een eind verder tot in de top van een boom. Hij keek roerloos en spottend naar Kamar az-Zaman, terwijl hij de steen in de snavel hield. Bij dit rampzalige ongeval was de ontsteltenis van Kamar az-Zaman zo groot, dat hij met open mond enige ogenblikken roerloos bleef staan. Voor zijn ogen trok alle smart voorbij waarmee hij Boedoer overstelpt zag wanneer zij het verlies zou merken van een voorwerp dat haar zonder twijfel zo na aan het hart moest liggen. Maar, eindelijk zich van zijn schrik herstellend, aarzelde Kamar az-Zaman niet met zijn besluit. Hij raapte een steen op en rende naar de boom waarin de vogel was neergestreken. Hij naderde tot op een afstand die klein genoeg was om de steen naar de kaper te kunnen gooien en hief de arm op, om op hem te mikken. Toen echter de vogel van de boom opvloog en neerstreek op een tweede boom, die een eindje verder stond, ging Kamar az-Zaman hem weer achterna. De vogel vluchtte opnieuw en vloog in een derde boom. Kamar az-Zaman zei tegen zichzelf: ‘Hij heeft in mijn hand de steen moeten zien. Ik zal die weggooien om hem te tonen dat ik hem geen letsel wil toebrengen.’ Hij wierp de steen een eind weg. Toen de vogel Kamar az-Zaman de steen zag weggooien, streek hij neer op de grond, maar bleef wel op een zekere afstand. Kamar az-Zaman zei tegen zichzelf: ‘Kijk, de vogel wacht daar op mij!’ Hij ging er haastig op af, maar toen hij hem bijna met de hand kon aanraken, sprong de vogel weer een eindje weg en Kamar az-Zaman sprong weer achter hem aan. De vogel sprong en Kamar az-Zaman sprong en dat ging zo door, uren en uren, van vallei naar vallei, van heuvel naar heuvel, tot aan het vallen van de avond. Uiteindelijk riep Kamar az-Zaman uit: ‘Er is geen hulp dan God, de Almachtige!’ Buiten adem hield hij stil. Ook de vogel hield stil, maar op een afstand, op de top van een heuveltje. Kamar az-Zaman voelde op dit ogenblik hoe zijn voorhoofd klam was, nog meer van wanhoop dan van vermoeidheid. Hij vroeg zich af of hij niet beter naar de kampeerplaats kon terugkeren! Hij bedacht tegelijk: ‘Mijn lieve Boedoer is in staat te sterven van verdriet als ik haar het reddeloos verlies moet vertellen van deze talisman. Deze steen heeft eigenschappen die mij onbekend zijn, maar die voor haar van de hoogste betekenis moeten zijn. Bovendien, als ik nu terugga, nu de duisternis zo dicht is, loop ik groot gevaar te verdwalen of aangevallen te worden door nachtelijke roofdieren. Verzonken in deze troosteloze gedachten wist hij niet wat te beginnen. In zijn wanhoop strekte hij zich uit op de grond, ten prooi aan de grootste neerslachtigheid. Kamar az-Zaman bleef op de vogel loeren, van wie de ogen op zonderlinge wijze schitterden in het nachtelijk donker. Iedere keer als hij een gebaar maakte of zich ophief in de hoop hem te kunnen vangen, sloeg de vogel met zijn vleugels en slaakte een kreet, om hem te laten merken dat hij hem zag. Uiteindelijk kon Kamar az-Zaman, uitgeput door vermoeienis en opwinding, zich niet langer tegen de slaap verzetten en hij sliep tot de morgen. Nauwelijks ontwaakt begon Kamar az-Zaman, vastbesloten de kaper van de steen koste wat kost te vangen, opnieuw de achtervolging. Dezelfde wedloop begon, maar met even weinig succes als de vorige dag. Toen de avond weer gevallen was, sloeg Kamar az-Zaman zichzelf meerdere malen en riep uit: ‘Ik zal hem achtervolgen zolang ik blijf ademen!’ Hij verzamelde enige planten en kruiden en met dit weinige voedsel stelde hij zich tevreden. Zo sluimerde hij in als de bewaker van de vogel, maar zelf bewaakt door de ogen die schitterden in het nachtelijk donker. De volgende morgen gingen dezelfde achtervolgingen door en zo tot de tiende dag. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Maar de morgen van de elfde dag bereikte hij, steeds aangetrokken door de vlucht van de vogel, de poorten van een stad die aan zee was gelegen. Op dit ogenblik hield de grote vogel stil, legde de geheimzinnige kornalijnsteen voor zich neer en liet drie keer horen: ‘Kamar az-Zaman!’ Hij nam de steen weer in zijn snavel, vloog op in de lucht, steeg hoger en hoger, zich steeds meer verwijderend en verdween boven de zee. Bij het zien hiervan werd Kamar az-Zaman overvallen door zo’n razernij dat hij zich met het gezicht op de grond wierp en lange tijd snikte. Na uren zo verslagen te hebben gelegen, besloot hij op te staan. Hij ging naar een beek die daar vlakbij stroomde om zijn handen en gezicht te reinigen en de heilige wassingen te doen. Daarna liep hij in de richting van de stad, vervuld van gedachten aan het verdriet van zijn geliefde Boedoer. Hij beeldde zich alle gedachten in die zij zou hebben over zijn verdwijning en over de verdwijning van de talisman. Hij zei verzen op over de scheiding en over het leed van de liefde, waarvan deze:

 

‘Om niet de jaloerse mensen aan te horen,

die mij negeren en zeggen in mijn oren:

‘Je ondergaat je lot, ziende of blind,

ach jij die een schoon wezen bemint.

Wanneer men mooi is als haar minnaar,

stelt men zich boven alle liefde, klaar!’

Om deze mensen niet aan te horen,

heb ik de openingen van mijn oren

dichtgestopt en heb oprecht

tegen hen het volgende gezegd:

‘Ik heb uit een duizendtal

één gekozen, in dit geval.

Wanneer het lot ons in zijn ban heeft,

worden onze ogen blind, zo onbeleefd,

doen wij onze keuze in de duisternis,

wij zitten samen in de liefdesgevangenis!’

 

Na dit gedicht opgezegd te hebben ging Kamar az-Zaman de poort door en kwam de stad binnen. Hij begon door de straten te lopen zonder dat ook maar één van de talrijke inwoners die hij tegenkwam, hem met vriendelijke blik aankeek, zoals de moslims tegenover vreemdelingen doen. Hij vervolgde zijn weg en bereikte de poort aan de tegenovergestelde zijde van de stad. Zo kwam hij bij een tuin terecht. Toen hij het hek opende, zag hij dat het een prachtig aangelegde tuin was. Hij ging de tuin in en zag de tuinman naar hem toekomen. Deze was de eerste die hem groette, daarbij de begroetingswoorden van de moslims gebruikend. Kamar az-Zaman gaf hem de vredewens terug en ademde lichter nu hij hem Arabisch hoorde spreken. Na de uitwisseling van begroetingen vroeg Kamar az-Zaman aan de grijsaard: ‘Wat hebben alle bewoners van deze stad toch dat zij zo’n bars gezicht vertonen en zo kil en weinig gastvrij zijn?’ De grijsaard antwoordde: ‘Gezegend zij God, mijn zoon, dat Hij je uit hun handen heeft gehouden. De lieden die deze stad bewonen, zijn indringers, afkomstig uit de donkere landen van het westen. Op zekere dag zijn ze over zee gekomen, zijn hier bij verrassing gestrand en hebben alle moslims die in onze stad woonden, uitgemoord. Zij hechten aan vreemde en onbegrijpelijke zaken, spreken een duistere en barbaarse taal en eten rotte dingen, die verschrikkelijke stinken. Bijvoorbeeld bedorven kaas en bestorven wild. Zij doen nooit heilige wassingen, want bij hun geboorte hebben lelijke, in ’t zwart geklede mannen hun schedel met water besproeid. Deze wassing, vergezeld van zonderlinge gebaren, ontslaat hen van alle verdere wassingen gedurende hun hele leven. Deze mensen komen nooit in de verleiding om zich te wassen. Zij vernietigen alle badhuizen en openbare fonteinen. Zij hebben op de plaats waar die stonden winkels gebouwd. Deze worden gebruikt door hoeren die een drank verkopen, een gele schuimende vloeistof, welke gegiste urine moet zijn of iets nog erger. Wat de vrouwen aangaat, mijn zoon, dat is de meest verfoeilijke viezigheid. Net als hun mannen wassen zij zich ook niet, maar zij maken het gezicht wit met gebluste kalk en met fijngemalen eierschalen. Bovendien dragen zij geen linnen en geen broek om zich van onderen te beschermen tegen het stof van de weg. Zo is hun aanraking verpestend, mijn zoon, en al het vuur van de hel is niet voldoende om deze vrouwen te reinigen. Let wel mijn zoon, ik heb mijn bestaan met veel moeite van het onheil kunnen redden. Zoals je mij ziet, ben ik hier de enige moslim die nog in leven is. Maar laten wij de Allerhoogste dank zeggen, die ons geboren liet worden in een geloof dat zo zuiver is als de hemel van waaruit het tot ons is gekomen.’ Na deze woorden te hebben gesproken, merkte de tuinman op dat de vermoeide uitdrukking van de jongeman onthulde dat hij behoefte moest hebben aan eten. De tuinman nam hem mee naar zijn eenvoudige woning achter in de tuin. Om de grote gastvrijheid aan hem te bewijzen, gaf hij hem met zijn eigen handen te eten en te drinken. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 208e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Hierna vroeg de tuinman aan Kamar az-Zaman bescheiden naar zijn levensverhaal dat hem hierheen had geleid. Kamar az-Zaman, tot dankbaarheid bewogen door de edelmoedigheid van de tuinman, hield voor hem niets van zijn hele geschiedenis verborgen. Hij barstte bij het einde van zijn verhaal in snikken uit. De grijsaard deed zijn best om hem te troosten en zei: ‘Mijn zoon, prinses Boedoer is waarschijnlijk al vooruit gereisd naar het rijk van uw vader, het land van Kaledan. Hier, in mijn huis, zul je warmte en genegenheid vinden, onderdak en rust. U blijft hier tot de dag waarop God een schip stuurt. Deze zal u overbrengen naar het dichtstbijzijnde eiland, dat het Ebbenhouteiland heet. Van het Ebbenhouteiland naar het land Kaledan kun je oversteken. Ik zal dus naar de haven gaan en van nu af aan elke dag opnieuw daarheen gaan, totdat ik een koopman vind die bereid is de reis naar het Ebbenhouteiland met u te maken. Om namelijk een schip te treffen dat van hier naar het land Kaledan zou willen varen, vrees ik dat dit nog vele jaren kan duren!’ De tuinman kwam zijn belofte volledig na. Dagen en maanden gingen voorbij zonder dat hij een schip kon vinden dat zeilklaar lag voor het Ebbenhouteiland. Tot zover het verhaal van Kamar az-Zaman!” Na een adempauze vervolgde Sjahrzad haar verhaal: “Maar wat prinses Boedoer betreft: haar overkwamen zulke wonderlijke en verbazingwekkende dingen, ach gezegende koning, dat ik mij haast tot haar terug te keren. Luister!: Toen prinses Boedoer wakker werd, was haar eerste beweging haar armen te openen, om Kamar az-Zaman tegen zich aan te drukken. Haar verbazing was enorm groot toen zij hem niet aan haar zijde zag. Haar verrassing steeg ten top toen zij tot de ontdekking kwam dat haar broek was losgeknoopt en dat haar zijden koord met de talisman van kornalijnsteen was verdwenen. Zij dacht echter dat Kamar az-Zaman, die hem nog niet gezien had, hem mee naar buiten had genomen om hem beter te kunnen bekijken. Zij wachtte geduldig op wat komen zou. Toen zij na verloop van enige tijd merkte dat Kamar az-Zaman niet terugkwam, begon zij zich zeer ongerust te maken. Toen de avond viel, zonder dat Kamar az-Zaman terugkeerde, wist zij niet wat te denken van deze verdwijning. Zij dacht in zichzelf: ‘Welke buitengewone reden heeft Kamar az-Zaman kunnen verplichten om mij te verlaten? Hij, die nog geen uur van mij kan wegblijven? Hoe komt het dat hij ook de talisman heeft meegenomen? Ach, vervloekte talisman, jij bent de oorzaak van ons ongeluk. Jij vervloekte broer Marzowan, dat God je mag treffen, omdat je mij zo’n noodlottig geschenk hebt gegeven!’ prinses Boedoer merkte na twee dagen dat haar man niet terugkeerde, maar maakte zich geen zorgen. In plaats van zich overstuur te maken, zoals elke andere vrouw in soortgelijke omstandigheden zou hebben gedaan, werd zij vastberaden. Zij wilde over deze verdwijning tegen niemand iets zeggen. Zij was bang dat zij door haar slaven verraden of slecht behandeld zou worden. Zij hield dus haar verdriet in haar ziel verborgen. Zij verbood de jonge bediende er met één woord over te spreken. Vervolgens, wetend hoe volmaakt haar gelijkenis met Kamar az-Zaman was, deed zij haar vrouwenkleren uit, haalde uit zijn koffer de kleren van Kamar az-Zaman en trok die aan. Eerst deed zij een gewaad aan van een gestreepte stof, dat nauw om het middel sloot en de hals vrij liet.

Zij deed een riem van gouddraad om, waarin zij een dolk stak met een handgreep van jade, ingelegd met robijnen. Zij wikkelde haar hoofd in een doek van veelkleurige zijde die zij met een drievoudig koord van het zijdeachtige haar van een jonge kameel om het voorhoofd vastbond. Na deze voorbereidingen nam zij een zweep in de hand en rekte zich uit. Ze gaf haar jonge slavin bevel zich te kleden met de kleren die zijzelf zonet had uitgedaan en achter haar aan te lopen. Zo kon iedereen die de dienstmeid zag, zeggen: ‘Dat is prinses Boedoer!’ Daarop ging zij de tent uit en gaf het teken tot vertrek. Prinses Boedoer zette, vermomt als Kamar az-Zaman, op deze manier de dagenlange reis voort. Zij kwam in een stad, gelegen aan de oever van de zee. Zij liet de tenten opslaan voor de poorten van die stad en vroeg aan een voorbijganger: ‘Welke stad is dit?’ Deze antwoordde: ‘Dit is de hoofdstad van het Ebbenhouteiland.’ prinses Boedoer vroeg: ‘Wie is hier de koning?’ De voorbijganger antwoordde haar: ‘Hij heet koning Armanos.’ Zij vroeg: ‘Heeft hij kinderen?’ Het antwoord was: ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 209e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Hij heeft slechts één dochter, de mooiste maagd van het koninkrijk en haar naam is Hayat an-Nofoes. Dat betekent: ‘Leven van de Ziel.’ Daarna zond prinses Boedoer een boodschapper met een brief naar koning Armanos om hem haar komst aan te kondigen. In deze brief gaf zij zichzelf nog steeds uit voor Kamar az-Zaman, zoon van koning Sjahraman, heerser van het land van Kaledan. Nadat koning Armanos, die met de machtige koning Sjahraman steeds de beste betrekkingen had onderhouden, dit nieuws vernam, was hij erg verheugd. Hij wilde prins Kamar az-Zaman eer bewijzen door middel van een rondleiding in zijn stad. Daarom begaf hij zich, gevolgd door een geleide die was samengesteld uit de voornaamste hovelingen, naar de tenten om de vermomde prinses Boedoer tegemoet te gaan. Hij ontving haar met alle onderscheidingen en eerbetuigingen die hij aan de zoon van een bevriende koning dacht verplicht te zijn.

Ondanks de aarzelingen van prinses Boedoer, die probeerde zich te onttrekken aan het gastenverblijf dat hij haar hoffelijk in zijn paleis aanbood, besloot koning Armanos haar te begeleiden. Gezamenlijk hielden zij op plechtige wijze hun intocht in de stad. Gedurende drie dagen hadden zij plezier op het grote feest aan het hof. Pas daarna had koning Armanos een onderhoud met prinses Boedoer, om haar te spreken over haar reis en haar te vragen wat zij van plan was te doen. Prinses Boedoer was op die dag nog altijd in vermomming van Kamar az-Zaman naar het badhuis van het paleis gegaan, waar zij de diensten van elke masseur afwees. Zij was wonderbaarlijk schoon en stralend mooi. Haar bekoorlijkheden hadden een bovennatuurlijke aantrekkingskracht, zelfs in de vermomming van Kamar az-Zaman. Iedereen waar zij aan voorbijging, hield de adem in en de Schepper zegende haar. Koning Armanos liet prinses Boedoer naast zich zitten en onderhield zich gedurende vele uren met haar. Hij kwam zo in de ban van haar bekoorlijkheden en haar welsprekendheid, dat hij tegen haar zei: ‘Mijn zoon, het is God zelf die u naar mijn rijk heeft gezonden, zodat u mij troost in mijn oude dagen. U zult bij mij de plaats innemen van een zoon aan wie ik mijn troon kan nalaten! Bent u daarom bereid, mijn zoon, mij deze troost te schenken door het huwelijk te aanvaarden met mijn enige dochter, Hayat an-Nofoes? U bent de enige in de hele wereld die haar waard is, want zij is zo mooi en zo lief. Zij is nog maar net huwbaar geworden. Zij is pas afgelopen maand vijftien jaar geworden. Zij is een uitgezochte bloem, van wie u de geur moet inademen! Neem haar aan, mijn zoon. Dan zal ik onmiddellijk afstand van mijn troon doen, waarvan ik de zware last door mijn hoge leeftijd niet langer in staat ben te dragen.’ Dit voorstel en dit zo spontane, edelmoedige aanbod brachten prinses Boedoer in de grootste verlegenheid. Zij wist eerst niet wat ze moest doen om niet in verwarring te raken. Zij sloeg de ogen neer en dacht geruime tijd na, terwijl het koude zweet haar voorhoofd verkilde. Zij dacht bij zichzelf: ‘Indien ik deze koning zou vertellen dat ik al met prinses Boedoer getrouwd ben, zou hij antwoorden dat het heilige boek koran vier wettige vrouwen toestaat. Indien ik hem de waarheid over mijn geslacht zou vertellen, zou hij in staat zijn mij te dwingen met hem te trouwen. Het nieuws zou overal bekend worden en ik zou er mij heel erg voor schamen. Indien ik echter dit vaderlijk aanbod zou weigeren, zou zijn genegenheid in een woedende haat tegen mij kunnen veranderen. Hij zou in staat zijn, wanneer ik eenmaal het paleis zou hebben verlaten, een hinderlaag voor mij te leggen om mij te laten omkomen. Het is dus beter dat ik zijn voorstel aanneem en het lot zich laat voltrekken! Wie weet wat het raadselachtige lot nog voor mij verborgen houdt? In elk geval, door koning te worden krijg ik een zeer mooi koninkrijk in mijn bezit, dat ik aan Kamar az-Zaman bij zijn terugkeer kan overdragen. Wat de huwelijksvoltrekking met de dochter van deze koning, de jonge Hayat an-Nofoes, betreft, daar is misschien een middel op te vinden. Ik zal daarover nadenken. Prinses Boedoer hief dus het hoofd op. Met een blos op haar gezicht, die de koning toeschreef aan een begrijpelijke bescheidenheid en verwarring bij een zo onbevangen jongeman, zei prinses Boedoer: ‘Ik ben de onderdanige zoon die antwoordt met een ja en met gehoorzaamheid aan de minste van de wensen van zijn koning!’ Bij deze woorden was koning Armanos heel erg opgetogen en hij stond erop dat de huwelijksplechtigheid nog diezelfde dag zou plaatsvinden. Hij begon met voor al zijn ministers, de geleerden van zijn hof, zijn officieren en zijn kamerheren afstand te doen van zijn troon ten gunste van Kamar az-Zaman, dan wel prinses Boedoer. Hij liet deze gebeurtenis door omroepers in de hele stad verkondigen. De koning zond boodschappers door het hele rijk om overal dit blijde nieuws aan de bevolking bekend te maken. In een oogwenk werd in de stad en in het paleis een feest op touw gezet zoals er nog nooit één gevierd was. Onder vreugdekreten en bij de muziek van fluiten en cimbalen werd de huwelijksovereenkomst tussen de nieuwe koning en Hayat an-Nofoes getekend. Toen de avond gekomen was, leidde de oude koningin, omgeven door de vrouwen van haar gevolg, die het ‘loe-loe-loe’ van de vreugdekreet riepen, de jonge echtgenote Hayat an-Nofoes naar prinses Boedoer in haar kamer. Zij zagen haar altijd nog voor Kamar az-Zaman aan. Prinses Boedoer trad in haar vermomming van jonge koning zijn echtgenote hoffelijk tegemoet. Zij nam voor het eerst de sluier voor haar gezicht weg. Bij het zien van dit zo schone paar voelden alle vrouwen van het gevolg zich zó beklemd, dat zij verbleekten van verlangen en ontroering. Na de beëindiging van de plechtigheden trokken de moeder van Hayat an-Nofoes en heel haar gevolg. Na nog duizend gelukwensen te hebben uitgesproken en na alle fakkels aangestoken te hebben, zich bescheiden terug en lieten de jonggehuwden in het bruidsvertrek alleen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 210e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Prinses Boedoer kwam onder de bekoring van het bloeiende, frisse uiterlijk van de jonge Hayat an-Nofoes. Met één oogopslag zag zij hoe begerenswaardig zij was met haar grote, donkere en ontdane ogen, haar doorzichtige gelaatskleur, haar kleine borsten die zich maagdelijk aftekenden onder de fijne stof. Hayat an-Nofoes lachte verlegen toen zij zag dat zij haar echtgenoot beviel. Zij beefde van emotie en haar ogen neerslaand, durfde zij nauwelijks te bewegen onder haar sluiers en edelstenen. Zij had, op haar beurt, ook de onvergelijkelijke schoonheid opgemerkt van deze jongeman. Kamar az-Zaman, dan wel prinses Boedoer, had maagdelijke onbehaarde wangen, die hem nog mooier maakten dan de mooiste meisjes van het paleis. Hayat an-Nofoes was diep ontroerd toen zij hem langzaam naar zich toe zag komen. Zij werd nog meer verlegen toen hij naast haar ging zitten op het bed van kussens die lagen verspreid op het tapijt. Prinses Boedoer nam de kleine handen van het jonge meisje in haar handen, boog zich langzaam over haar heen en kuste haar op de mond. Hayat an-Nofoes durfde deze zoete kus niet te beantwoorden, maar sloot haar ogen en slaakte een zucht van diepe zaligheid. Prinses Boedoer boog haar hoofd en drukte het tegen haar borst. Met gedempte stem neuriede zij haar verzen met een wiegend ritme, waardoor het meisje langzaam insluimerde met een glimlach van geluk op de lippen. Daarna ontdeed prinses Boedoer haar van haar sluier en haar sieraden, legde haar neer, strekte zich naast haar uit en nam haar in haar armen. Allebei sliepen zij tot de morgen. Nauwelijks ontwaakt, haastte prinses Boedoer zich, die geslapen had met al haar kleren aan. Zij had zelfs haar tulband niet af gedaan. Zij deed nauwgezet alleen de strikt noodzakelijke wassingen, omdat zij ergens anders, in het geheim, om zich niet te verraden, vele baden nam. Zij bekleedde zich met de koninklijke onderscheidingstekenen en ging naar de rechtbank om de eerbetuigingen van het hele hof in ontvangst te nemen. Daar moest zij de zaken regelen, misdadigers berechten en mensen benoemen en ontslaan. Zij hief verschillende belastingen, douanekantoren en gevangenissen op en uiteindelijk deelde zij milde schenkingen uit aan de soldaten, het volk en de moskeeën. Zo won zij onmiddellijk het hart van al haar nieuwe onderdanen, die hun wensen uitspraken voor haar voorspoed en een lang leven voor haar. Wat koning Armanos en zijn echtgenote aangaat: zij haastten zich te gaan horen hoe het met hun dochter Hayat an-Nofoes stond. Zij vroegen haar of haar echtgenoot lief voor haar was geweest en of zij niet te zeer vermoeid was, want zij wilden haar niet openlijk naar het belangrijkste vragen. Hayat an-Nofoes antwoordde: ‘Mijn echtgenoot is heel lief geweest. Hij heeft mij op de mond gekust en ik ben ingeslapen in zijn armen bij het ritme van zijn gezang. Hij is zo aardig!’

Koning Armanos vroeg: ‘Is dat alles wat er gebeurd is, mijn dochter?’ Zij antwoordde: ‘Wel ja!’ De moeder vroeg: ‘Dus je hebt je niet eens helemaal uitgekleed?’ Zij antwoordde: ‘Welnee!’ De vader en de moeder keken elkaar aan, maar zeiden verder niets en gingen daarop weg. Dit wat de ouders van Hayat an-Nofoes betreft! Wat prinses Boedoer betreft: zij maakte de bestuurszaken af en ging naar haar kamers om weer bij Hayat an-Nofoes te zijn. Zij vroeg haar: ‘Liefste, wat hebben je vader en je moeder gezegd?’ Zij antwoordde: ‘Zij hebben mij gevraagd waarom ik mij niet had uitgekleed!’ Prinses Boedoer antwoordde: ‘Dat is het ergste niet. Laat ik je onmiddellijk helpen!’ Stuk voor stuk ontdeed zij haar van al haar kleren, daarbij inbegrepen het laatste hemd. Zij nam haar helemaal naakt in haar armen en strekte zich met haar uit op het bed. Prinses Boedoer drukte met grote tederheid een kus op de mooie ogen van het meisje en hij vroeg haar: ‘Hayat an-Nofoes, mijn lammetje, vertel me eens, houd je veel van mannen?’ Zij antwoordde: ‘Ik heb er nooit één gezien, met uitzondering natuurlijk van de eunuchen in het paleis. Het schijnt dat dat slechts halve mannen zijn! Wat ontbreekt hun toch om het helemaal te zijn?’ Prinses Boedoer antwoordde: ‘Hetzelfde wat jou ontbreekt, mijn oog!’ Hayat an-Nofoes was heel erg verrast en vroeg: ‘Mij? Wat ontbreekt mij dan, bij God?’ Prinses Boedoer antwoordde: ‘Een vinger!’ Op deze woorden slaakte Hayat an-Nofoes, geschrokken, een onderdrukte kreet. Zij haalde haar beide handen onder het dekbed tevoorschijn, spreidde haar tien vingers uit en bekeek ze met grote angstige ogen. Prinses Boedoer drukte haar tegen zich aan, kuste haar in haar haren en zei: ‘Bij God, ach Hayat an-Nofoes, ik maakte maar een grapje!’ Zij ging verder haar met kussen te overladen, totdat zij geheel en al gerustgesteld was. Prinses Boedoer zei tegen haar: ‘Liefste, kus mij!’ Hayat an-Nofoes naderde met haar frisse lippen de lippen van prinses Boedoer en in elkaars omhelzing sliepen beiden tot aan de morgen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Toen het de 211e Nacht was, sprak Sjahrzad: “Prinses Boedoer vertrok om leiding te geven aan de rijkszaken. De ouders van Hayat an-Nofoes kwamen binnen om te horen hoe het met hun dochter stond. Koning Armanos sprak het eerste en hij vroeg: ‘Wel, mijn kind, God zij gezegend! Ik zie je nog onder de dekens. Ben je zo vermoeid?’ Zij antwoordde: ‘Helemaal niet. Ik heb heerlijk gerust in de armen van mijn mooie echtgenoot, die mij deze keer helemaal heeft uitgekleed en mij over heel mijn lichaam heeft gezoend met heerlijke, kleine kusjes. Ach, wat was dat verrukkelijk! Ik had overal niet te tellen kriebels en rillingen! Toch heeft hij mij een ogenblik bang gemaakt toen hij mij vertelde dat mij een vinger ontbrak! Hij maakte maar een grapje. Bovendien hebben zijn liefkozingen mij daarna zo’n plezier gedaan. Zijn handen waren zo zacht op mijn blote huid. Ik voelde zijn warme lippen zo teder op de mijne dat ik tot de morgen alles vergat en mij in het paradijs waande!’ Hierop vroeg de moeder haar: ‘Waar zijn de handdoeken? Heb je veel bloed verloren, lief kind?’ Hayat an-Nofoes antwoordde verbaasd: ‘Ik heb helemaal niets verloren!’ Bij deze woorden waren de vader en moeder zeer teleurgesteld. Zij sloegen zich in het gezicht en riepen uit: ‘Ach schande voor ons! Ach onheil! Waarom veracht je echtgenoot ons en minacht hij je op dit punt?’ De koning werd steeds bozer. Hij riep zijn echtgenote toe met zo’n luide stem dat het meisje alles kon verstaan: ‘Als deze nacht Kamar az-Zaman zijn plicht niet vervult en de maagdelijkheid niet neemt van onze dochter en op deze wijze onze eer redt, zal ik hem voor zijn onwaardig gedrag zwaar straffen. Ik zal hem wegjagen uit het paleis nadat ik hem van de troon heb gestoten die ik hem heb gegeven. Misschien zal ik hem een nog ergere straf opleggen!’ Na deze woorden te hebben gesproken, verliet koning Armanos de kamer van zijn ontstelde dochter, gevolgd door zijn echtgenote, van wie de neus lang werd tot aan haar voeten. Toen de nacht was aangebroken en prinses Boedoer de kamer van Hayat an-Nofoes binnenging, trof zij het meisje zielsbedroefd aan, het hoofd gedoken in de kussens en schokkend van het snikken. Zij ging naar haar toe, kuste haar op het voorhoofd, droogde haar tranen en vroeg haar naar de oorzaak van haar verdriet. Hayat an-Nofoes zei met een emotionele, trillende stem: ‘Ach mijn welbeminde man, mijn vader wil je de troon weer ontnemen die hij je gegeven heeft en je wegjagen uit het paleis en ik weet niet wat hij je allemaal nog meer wil aandoen! Hij wil dat alles doen omdat je mijn maagdelijkheid niet wilt nemen en op deze wijze de eer redden van zijn naam en zijn geslacht! Hij staat er volstrekt op dat deze nacht de zaak wordt voltrokken! Ik, ach mijn welbeminde echtgenoot, als ik je dit zeg dan is dat niet om je ertoe te bewegen te nemen wat je nemen moet, maar om je te behoeden voor het gevaar dat je bedreigt. De hele dag heb ik niets gedaan dan huilen zodra ik dacht aan de wraak die mijn vader tegen je heeft gezworen! Ach, ik bid je, haast je mijn maagdelijkheid te nemen en te doen wat mijn moeder verlangt, opdat de handdoeken goed rood worden gekleurd! Wat mij betreft, ik vertrouw jou helemaal en ik leg mijn lichaam en mijn ziel geheel in je handen! Jij bent het die mij moet zeggen wat ik hiervoor moet doen!’ Bij deze woorden zei prinses Boedoer in zichzelf: ‘Dit is het ogenblik! Ik zie wel dat er geen mogelijkheid is het langer uit te stellen. Ik stel mijn vertrouwen in God!’ Zij zei tegen het jonge meisje: ‘Mijn oogappeltje, houd je veel van mij?’ Hayat an-Nofoes antwoordde: ‘Als van de hemel!’ prinses Boedoer kuste haar op de mond en vroeg haar: ‘Hoeveel nog meer?’ Het meisje, helemaal rillend onder die kus, antwoordde: ‘Ik weet het niet, maar héél veel!’ prinses Boedoer vroeg haar opnieuw: ‘Als je zoveel van mij houdt, zou je dan niet gelukkig geweest zijn als ik in plaats van je echtgenoot enkel je broer was geweest?’ Het meisje klapte in de handen en antwoordde: ‘Ik zou gestorven zijn van geluk!’ prinses Boedoer zei: ‘En als ik, mijn liefste, niet je broer was geweest maar je zus, als ik net als jij een jong meisje was geweest in plaats van een jongeman, zou je dan net zoveel van mij hebben gehouden?’ Hayat an-Nofoes antwoordde: ‘Nog veel meer, want dan zou ik altijd met je samen zijn geweest. Ik zou dan altijd met je hebben gespeeld en met je in één bed hebben geslapen zonder dat we ooit van elkaar hoefden te scheiden!’ Hierop trok prinses Boedoer het jonge meisje tegen zich aan. Zij bedekte haar ogen met kussen en zei: ‘Welnu, Hayat an-Nofoes, zou je in staat zijn om voor jou alleen een geheim te bewaren en mij zo een bewijs te geven van je liefde?’ Het jonge meisje riep uit: ‘Omdat ik van je houd, valt alles mij licht!’ prinses Boedoer nam het meisje in haar armen en kuste haar tot beiden er de adem bij verloren. Vervolgens richtte zij zich op, ging recht staan en zei: ‘Kijk naar mij, Hayat an-Nofoes, en wees dan mijn zusje!’ Tegelijkertijd opende zij met een snel gebaar haar gewaad vanaf de hals tot aan de riem en liet twee schitterende borsten met hun rozen gekroond tevoorschijn springen. Daarop zei zij: ‘Net als jij, mijn lieveling, ben ik een vrouw, je ziet het! Als ik mij als man verkleed heb, dan is dat tengevolge van een buitengewoon vreemd avontuur, dat ik je nu meteen zal vertellen!’ Na dit verklapt te hebben, ging prinses Boedoer weer zitten, nam het jonge meisje op haar knieën en vertelde haar de hele geschiedenis van het begin tot het einde.

Nadat de jonge Hayat an-Nofoes deze geschiedenis had gehoord, was zij erg verrukt. Nog steeds op schoot bij prinses Boedoer, nam zij haar kin in haar kleine hand en zei: ‘Ach mijn zus, wat een heerlijk leven zullen wij samen hebben in afwachting van de terugkeer van je welbeminde Kamar az-Zaman. Moge God zijn aankomst versnellen en ons geluk volledig maken!’ prinses Boedoer zei: ‘Moge God je wensen verhoren, mijn lieveling! Ik zal je met hem laten trouwen als tweede echtgenote. Dan zullen wij met z’n drieën van de meest volmaakte zaligheid genieten!’ De vrouwen omhelsden elkaar lange tijd en deden samen vele spelletjes. Hayat an-Nofoes was één en al verbazing over de bekoorlijkheid van prinses Boedoer. Zij nam haar borsten en zei: ‘Ach mijn zus, wat zijn je borsten mooi! Kijk eens! Ze zijn veel groter dan de mijne! Je ziet hoe klein ze zijn, die kleintjes van mij! Denk je dat ze groter zullen worden?’ Hayat an-Nofoes onderzocht al haar schoonheid en stelde vragen over haar mooie ontdekkingen. Prinses Boedoer, tussen duizend kussen door, antwoordde haar en lichtte haar met de grootst mogelijke duidelijkheid in. Hayat an-Nofoes riep uit: ‘O! Nu begrijp ik het! Verbeeld je, toen ik aan de slavinnen vroeg: ‘Waar dient dit voor en waar dient dat voor?’ knipoogden zij, maar zij antwoordden mij niet! Anderen klakten tot mijn grote ergernis met de tong en antwoordden mij evenmin! En ik, ik krabde mij van woede in mijn wangen en ik schreeuwde harder en harder: ‘Vertel mij alsjeblieft waar dat voor dient?’ Op mijn geschreeuw kwam mijn moeder toesnellen en vroeg wat er aan de hand was. Alle slavinnen zeiden: ‘Zij schreeuwt omdat zij ons wil dwingen haar uit te leggen waar dat voor dient!’ Op het laatst was ik er werkelijk van overtuigd dat dat uitsteekstel slechts diende om er klappen op te krijgen. Zo ging het met al mijn vragen.’ Daarop gingen Hayat an-Nofoes en prinses Boedoer verder met het zeggen en doen van vele ontdekkingen, zodat toen de morgen kwam Hayat an-Nofoes niets meer had te leren. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 212e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Hayat an-Nofoes was nu helemaal op de hoogte van de bekoorlijke rol die al haar tedere organen voortaan moesten vervullen.

Op het uur dat de vader en de moeder zouden binnenkomen, zei Hayat an-Nofoes tegen prinses Boedoer: ‘Lieve zus, wat moet ik tegen mijn moeder zeggen die mij straks zal vragen om haar het bloed van mijn maagdelijkheid te laten zien?’ Boedoer glimlachte en zei: ‘Die zaak is heel gemakkelijk!’ Zij ging stilletjes een jonge kip halen, slachtte haar en besmeerde met het bloed van het dier de dijen van het jonge meisje en de handdoeken. Zij zei: ‘Je hoeft hun dat alleen maar te laten zien! Het is immers de gewoonte zich daartoe te beperken, een meer diepgaand onderzoek wordt niet gedaan!’ Het jonge meisje vroeg: ‘Lieve zus, waarom wil je het niet zelf bij mij wegnemen, bijvoorbeeld met je vinger?’ prinses Boedoer antwoordde: ‘Mijn oogappeltje, bewaar het voor Kamar az-Zaman, want hij zal jouw echte man worden!’ Daarop was Hayat an-Nofoes tevreden. Hierop ging prinses Boedoer weg om de rechtszitting te leiden.

De koning en koningin kwamen bij hun dochter binnen, klaar om in woede te ontsteken tegen haar en haar echtgenoot, als alles zich niet had voltrokken. Echter, bij het zien van het bloed en de roodgekleurde dijen waren beiden opgetogen. Zij voelden zich van een enorme last bevrijd en openden wijd de deuren van het vertrek. Daarop kwamen alle vrouwen binnen, zij barstten uit in kreten van vreugde en in het ‘loe-loe-loe’ van de overwinning. Haar moeder, stralend van trots, legde de rode handdoeken op een fluwelen kussen. Samen met al haar dienstmeisjes maakte zij er de tocht mee door de harem. Op die manier werd iedereen van de gelukkige gebeurtenis op de hoogte gesteld. De koning gaf een groot feest en liet vele schapen en jonge kamelen slachten voor de armen.

Wat de moeder van Hayat an-Nofoes en de vrouwelijke genodigden betreft, zij keerden terug naar de jonge bruid. Zij kusten haar allen huilend van geluk tussen de ogen en bleven bij haar tot de avond. Ze brachten haar naar het badhuis, geheel gehuld in zijden sjaals, opdat zij geen kou zou vatten. Wat prinses Boedoer betreft: zij ging verder met alle dagen haar plaats in te nemen op de troon van het Ebbenhouteiland. Zij won steeds meer de harten van haar onderdanen, die in haar een man bleven zien en hun wensen uitspraken voor een lang leven. Als de avond kwam, ging zij met blijdschap naar haar jonge hartsvriendin Hayat an-Nofoes en ging naast haar op bed liggen. Beiden, ineengestrengeld tot de morgen als echtgenoot en echtgenote, troostten zich met allerlei dartelingen en tedere spelletjes. Zo wachtten zij op de terugkomst van hun welbeminde Kamar az-Zaman. Dat was het spannende verhaal over deze twee!

Wat Kamar az-Zaman betreft, luister! Hij was in het huis gebleven van de goede moslim tuinman. Het huis was gelegen buiten de stadsmuren, die bewoond werden door de zo ongastvrije en onzindelijke indringers, gekomen uit de westelijke landen. Zijn vader Sjahraman, op de eilanden van Kaledan, kon nadat in het bos bloedende lichaamsdelen waren gevonden, niet langer twijfelen aan het verlies van zijn geliefde Kamar az-Zaman. Hij dompelde zich in rouw, hij en zijn hele rijk, en liet een grafmonument bouwen, waarin hij zich opsloot om in stilte de dood van zijn kind te betreuren. Kamar az-Zaman van zijn kant leefde verdrietig verder, ondanks het gezelschap van de oude tuinman, die zijn best deed hem te troosten. Hij hield bij hem de hoop levend op de komst van een schip dat hem naar het Ebbenhouteiland zou brengen. Met weemoed herinnerde hij zich de mooie dagen die voorbij waren gegaan. Op een dag ging de tuinman uit gewoonte de kant van de haven op met het doel een schip te vinden dat bereid zou zijn Kamar az-Zaman mee te nemen. Kamar az-Zaman zat droevig in de tuin en zei gedichten voor zichzelf op, terwijl hij naar het stoeiend gefladder van de vogels keek. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door de rauwe kreten van twee grote vogels. Hij hief het hoofd op naar de boom vanwaar het geluid kwam en zag daar een woedend gevecht met felle slagen van snavels, klauwen en vleugels. Het duurde niet lang of vlak voor hem tuimelde één van de vogels levenloos neer, waarop de overwinnaar opvloog en verdween in de verte. Op hetzelfde ogenblik echter streken twee nog grotere vogels, die op een boom in de nabijheid hadden gezeten en getuigen waren geweest van het gevecht, naast de dode vogel neer. De ene vogel nam plaats bij de kop van het omgebrachte dier, de ander bij de poten. Toen bogen beiden droevig het hoofd en begonnen te huilen. Bij het zien hiervan voelde Kamar az-Zaman zich diep ontroerd. Hij dacht aan zijn echtgenote prinses Boedoer en begon uit medelijden met de vogels mee te huilen. Na verloop van enige tijd zag Kamar az-Zaman hoe de twee vogels met hun klauwen en hun snavels een kuil groeven en daarin de dode begroeven. Daarop vlogen zij weg, om na enige ogenblikken naar de plaats van het graf terug te keren, nu echter met de moordenaar tussen zich in. Zij hielden hem vast, de één bij de vleugel, de ander bij de poten. De moordenaar spande zich heftig in om los te komen en sloeg verschrikkelijke kreten uit. Zij legden hem, zonder hem los te laten, op het graf van de gedode vogel neer. Met enige felle hakken van hun snavels scheurden zij hem, om de misdaad te wreken, de buik open, rukten er de ingewanden uit. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 216e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “De vogels vlogen weg, terwijl het slachtoffer stuiptrekkend in zijn doodsstrijd op de grond achterbleef. Dit alles gebeurde echt! Kamar az-Zaman was, toen hij dit ongewone schouwspel zag, doodstil gebleven van verrassing. Nadat de vogels waren weggevlogen, ging hij door nieuwsgierigheid gedreven naar de plaats waar de gedode misdadige vogel lag. Terwijl hij naar het kadaver keek, zag hij in het midden van de opengereten maag iets roods schemeren dat zijn aandacht trok. Hij bukte zich en toen hij het gepakt had, viel hij bewusteloos neer: hij had de kornalijnsteen teruggevonden die de talisman was van prinses Boedoer! Nadat hij was bijgekomen, drukte hij die kostbare talisman, de oorzaak van zoveel narigheid, zuchten, smart en verdriet, aan zijn hart en riep uit: ‘Lieve God, laat dit een voorteken van geluk zijn en een aanwijzing dat ik eveneens mijn geliefde prinses Boedoer zal terugvinden!’ Daarop kuste hij de talisman en bracht hem naar zijn voorhoofd. Vervolgens wikkelde hij hem in een stuk linnen en bond dit om zijn arm, om elke kans te ontlopen de talisman nog een keer te verliezen. Hij begon te dansen van vreugde.

Nadat hij weer wat gekalmeerd was, herinnerde hij zich dat de goede tuinman hem gevraagd had een Johannesbroodboom te rooien die geen bladeren en geen vruchten meer kreeg. Hij bond daarom een koord van henneptouw om zijn middel, stroopte zijn mouwen op, nam een bijl en een mand en ging onmiddellijk aan het werk. Hij sloeg zijn bijl krachtig in de wortels van de aarde rond de oude boom. Plotseling merkte hij hoe het ijzer van zijn werktuig ketste op een hard en metaalachtig voorwerp. Hij hoorde een dof geluid dat zich onder de grond voortzette. Hij verwijderde daarom snel zand en stenen en legde op deze wijze een grote bronzen plaat bloot, die hij haastig optilde. Kamar az-Zaman zag een trap van tien vrij hoge treden, uitgehouwen in rotssteen. Na de bezwerende woorden te hebben uitgesproken ‘Er is geen andere godheid dan de enige God!’ daalde hij haastig af. Hij kwam in een ruime vierkante kelder van een zeer oude bouwstijl, uit de vroegste tijden van Samoed en Aad. 1)

 

1) Namen van twee islamitische stammen uit het begin van de geschiedenis van de islam

 

In die grote overwelfde kelder vond hij twintig reusachtige vaten, netjes aan iedere kant in rijen gezet. Hij lichtte het deksel van het eerste vat op en zag hoe het helemaal was gevuld met staven rood goud. Daarna lichtte hij een tweede deksel op en bemerkte dat het tweede vat gevuld was met goudpoeder. Ook opende hij de andere achttien vaten en kwam tot de ontdekking dat ze om en om gevuld waren met puur goud en met goudpoeder. Kamar az-Zaman, van zijn verrassing bekomen, ging de kelder uit, legde de bronzen plaat weer op de opening en ging verder met zijn werk. Hij besproeide de bomen zoals hij dat altijd deed, wanneer hij de tuinman hielp. Hij staakte de arbeid pas toen de avond viel en zijn oude vriend weer thuisgekomen was. De eerste woorden die de tuinman tot Kamar az-Zaman richtte, dienden om hem goed nieuws te brengen. ‘Ach, mijn zoon,’ zei hij tegen hem: ‘Ik heb het geluk je aanstaande vertrek naar het islamitische land aan te kondigen. Ik heb inderdaad een schip gevonden dat, bevracht door rijke kooplieden, binnen drie dagen onder zeil gaat. Ik heb met de kapitein gesproken. Hij is bereid om je mee te nemen naar het Ebbenhouteiland.’ Bij deze woorden was Kamar az-Zaman heel erg verheugd en hij kuste de hand van de tuinman uit eerbied. Hij zei: ‘Ach vader, evenals u mij goed nieuws had mee te delen, heb ik van mijn kant u ook nieuws mee te delen, dat u blij zal maken. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 219e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Hoewel ik geloof in de hebberigheid van de mensen van deze tijd, weet ik zeker dat uw hart vrij is van elke hebzucht. Neem slechts de moeite met mij mee te gaan in de tuin en ik zal u, ach vader, de buitenkans laten zien die het lot u geeft!’ Hij nam de tuinman mee naar de plaats waar de gerooide Johannesbroodboom lag. Hij lichtte de grote bronzen plaat op en ondanks de verrassing en de schrik van de oude man, liet hij hem in de kelder afdalen. Kamar az-Zaman toonde hem de twintig vaten gevuld met puur goud en met goudpoeder. De goede tuinman hief verbluft de armen naar de hemel. Hij zette grote ogen op en zei voor elk vat: ‘O!’ Kamar az-Zaman zei tegen hem: ‘Kijk, nu wordt uw gastvrijheid door de Gever beloond. Dezelfde hand die de vreemdeling naar u uitstrekt om hulp in zijn rampspoed, doet nu met een ander gebaar het goud uw woning binnenstromen. Zo wil het lot, dat genadig is tegenover de zeldzame daden die gekleurd zijn door de ongerepte schoonheid en de goedheid van spontane harten, belonen!’ Bij deze woorden begon de oude tuinman, zonder een woord uit te kunnen brengen, te huilen. De tranen gleden stil door zijn lange baard tot op zijn borst. Nadat hij weer kon spreken, zei hij: ‘Mijn zoon, wat wilt u dat een grijsaard als ik doe met dit goud en deze rijkdom? Ik ben inderdaad arm, maar mijn geluk is voor mij voldoende. Het zal fantastisch zijn als u mij slechts één of twee drachmen wilt geven om een doodslaken te kopen. Als ik sterf, kan ik het laken aan mijn zijde leggen, zodat een barmhartige voorbijganger er mijn stoffelijk omhulsel in kan wikkelen met het oog op het laatste oordeel!’ Deze keer was het de beurt van Kamar az-Zaman om te huilen. Daarop zei hij tegen de oude man: ‘Ach wijze oude vader met de welriekende handen, de vele jaren die u in eenzaamheid heeft doorgebracht, hebben het recht en onrecht voor u veranderd. U handelt niet volgens de wetten van het gewone volk! Maar ik, ik keer terug in het midden van harteloze mensen en hun wetten. Ik mag deze wetten niet vergeten, anders word ik gestraft. Dit goud, ach mijn vader, behoort met alle stelligheid aan u toe, omdat de grond u toebehoort. Dit is Gods wil. Als u wilt, zullen we de schat samen delen. Ik neem de helft en u neemt de andere helft. Zo niet, dan raak ik er niets van aan!’ De oude tuinman antwoordde hierop: ‘Mijn zoon, mijn moeder heeft mij hier ter wereld gebracht, negentig jaar geleden. Zij stierf daarna en mijn vader is eveneens dood. Het oog van God heeft mijn levenspad gevolgd en ik ben opgegroeid in de schaduw van deze tuin en bij het geklater van de beek van mijn geboortegrond. Ik houd van deze beek en van deze tuin, van deze ruisende bladeren en van de zon. Ik houd van deze moederlijke grond, waar mijn schaduw zich in vrijheid uitstrekt en zichzelf herkent. Ik houd van de maan die mij ‘s nachts boven deze bomen toelacht tot aan de morgen. Dit alles spreekt tot mij, ach mijn zoon. Ik zeg je dit opdat je de reden weet die mij hier houdt en die mij belet met je mee te gaan naar de islamitische landen. Ik ben de laatste moslim in dit land waar mijn voorvaderen leefden. Dat mijn gebeente dus hier moge verbleken en dat de laatste moslim mag sterven, het gezicht gekeerd naar de zon, die een nu verontreinigde bodem beschijnt. De grond die bezoedeld is door de berberzonen van het westen!’ Zo sprak de grijsaard met bevende handen. Na een adempauze vervolgde de oude tuinman zijn verhaal: ‘Wat deze kostbare vaten betreft, neem de helft hiervan omdat u dat zo graag wilt en laat de tien andere in de kelder blijven. Ze zullen de beloning zijn voor degene die mij in de lijkwade wikkelt en mij ter aarde bestelt. Maar dat is nog niet alles! De moeilijkheid ligt niet hierin. De moeilijkheid is deze vaten aan boord van het schip te brengen zonder de aandacht te trekken en de hebzucht op te wekken van de mensen met een duistere ziel, die in deze stad wonen. Welnu, hier in mijn tuin zijn de olijfbomen beladen met vruchten en daar waar u heen gaat, op het Ebbenhouteiland, zijn de olijven zeldzaam en zeer gewild. Ik zal dus twintig grote potten gaan kopen, die wij voor de helft zullen vullen met puur goud en goudpoeder en voor de andere helft tot aan de rand met olijven uit mijn tuin. Alleen zo kunnen wij ze zonder vrees naar het schip laten brengen dat zeilklaar ligt.’ Deze raad werd onmiddellijk opgevolgd door Kamar az-Zaman, die de verdere dag doorbracht met het vullen van de gekochte potten. Toen hij alleen nog maar de laatste pot hoefde vol te maken, zei hij bij zichzelf: ‘Deze wonderbaarlijke talisman is niet veilig genoeg aan mijn arm. Men kan hem stelen in mijn slaap of ik kan hem op een andere wijze verliezen. Het is dus ongetwijfeld beter dat ik hem op de bodem van dit vat leg. Ik zal hem vervolgens bedekken met goudstaven en met goudpoeder en daar bovenop leg ik de olijven!’ Onmiddellijk voerde hij zijn plan uit. Toen hij klaar was, bedekte hij de laatste pot met het blankhouten deksel. Om, als het moest, die pot uit de twintig te kunnen herkennen, maakte hij er bij de voet een inkeping in. Aangetrokken door deze arbeid, sneed hij er vervolgens met zijn mes in fraai aaneengevlochten letters zijn volledige naam in: Kamar az-Zaman. Toen deze klus klaar was, verzocht hij zijn oude vriend de mensen van het schip te gaan vertellen dat zij de volgende dag de potten konden komen ophalen. De oude tuinman ging onmiddellijk aan de slag, waarna hij, een beetje vermoeid, naar huis terugkeerde en naar bed ging met een lichte koorts en rillingen. De volgende morgen voelde de tuinman, die in zijn hele leven nog niet ziek was geweest, hoe zijn ongesteldheid van de vorige avond in hevigheid toenam. Echter, hij wilde er niets over tegen Kamar az-Zaman zeggen om zijn vertrek niet droevig te maken. Hij bleef op zijn matras liggen, ernstig verzwakt en hij begreep dat zijn laatste uren niet ver meer waren.

In de loop van de dag kwam het scheepsvolk naar de tuin om de potten te halen en zij vroegen aan Kamar az-Zaman, die de poort opende, hun aan te wijzen wat zij moesten meenemen. Kamar az-Zaman bracht hen bij de haag waar hij de twintig potten, op een rij geplaatst, aanwees. Hij zei: ‘Ze zijn gevuld met heerlijke rijpe olijven. Ik verzoek jullie daarom er goed op te letten en er niet te ruw mee om te gaan!’ De kapitein, die zijn mannen vergezeld had, zei daarop tegen Kamar az-Zaman: ‘Beste heer, denk er vooral om dat u op tijd bent, want morgen, in de vroege ochtend, hebben wij de wind mee. We gaan dan onmiddellijk onder zeil!’ Na deze woorden van de kapitein namen de mannen de potten mee en gingen op weg. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Toen het de 222e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Bij de tuinman aangekomen ging Kamar az-Zaman naar binnen. Hij trof de oude man kalm maar met een doodsbleek gezicht, aan. Hij vroeg hem hoe het met hem ging en hoorde nu van de ziekte waaraan hij leed. Ondanks de woorden die de zieke man sprak om hem gerust te stellen, maakte Kamar az-Zaman zich heel erg bezorgd. Hij liet hem verschillende aftreksels van groene kruiden innemen, maar zonder veel resultaat. Kamar az-Zaman bleef de hele dag bij de tuinman en waakte bij hem gedurende de hele nacht. Hij zag hoe de toestand van de tuinman verergerde. In de morgen nam de goede tuinman, die nauwelijks de kracht had hem te vragen om bij het hoofdeinde van het bed te komen, zijn hand en zei: ‘Kamar az-Zaman, mijn zoon, luister! Er is geen andere godheid dan de Enige God! Onze heer Mohammed is Gods afgezant!’ Na deze woorden gaf hij de geest. Kamar az-Zaman brak in tranen uit en bleef lange tijd aan de zijde van de dode zitten huilen. Hij stond op, sloot de ogen van de oude tuinman, bewees hem de laatste eer en maakte een witte lijkwade voor hem. Hij dolf een graf en legde deze laatste moslimzoon uit dit ongelovig geworden land in de aarde. Pas toen dacht hij eraan zich in te schepen. Hij kocht een hoeveelheid levensmiddelen, sloot de poort van de tuin, stak de sleutel bij zich en haastte zich naar de haven toen de zon al hoog aan de hemel stond. Hij kwam daar echter pas aan, om het schip met bolle zeilen voor de gunstige wind uit naar de volle zee te zien varen. Groot was het verdriet van Kamar az-Zaman toen hij het schip zag vertrekken. Hij liet echter niets merken, zodat het havenvolk hem niet uit zou lachen. Treurig keerde hij weer terug naar de tuin waarvan hij door de dood van de grijsaard de enige erfgenaam en eigenaar was geworden.

Eenmaal in het kleine huis teruggekeerd, wierp hij zich op zijn matras en huilde om zichzelf, om zijn geliefde prinses Boedoer en om de talisman, die hij nu voor de tweede keer had verloren. Het verdriet van Kamar az-Zaman kende geen grenzen, want door het meedogenloze lot zag hij zich nu weer genoodzaakt nog langer in dit ongastvrije land te verblijven, tot een nog onbekende dag. De gedachte voor altijd de talisman van prinses Boedoer te hebben verloren, maakte hem nog bedroefder en hij zei tegen zichzelf: ‘Mijn ongeluk is begonnen met het verlies van de talisman en mijn geluk keerde terug toen ik hem weer terug had gevonden. Nu ik deze opnieuw verloren heb, wie weet wat voor rampen er nu op mijn hoofd zullen neerkomen! Maar, er is geen hulp dan van God de Allerhoogste!’ Vervolgens stond hij op en, om geen gevaar te lopen om ook de tien andere vaten te verliezen, ging hij twintig nieuwe potten kopen. Hij deed het poedergoud en de goudstaven erin en vulde ze verder tot aan de rand met olijven, terwijl hij bij zichzelf zei: ‘Zo zullen ze garant staan voor de dag die God voor mijn inscheping vaststellen zal!’ Daarop ging hij verder met het besproeien van de groenten, de bomen en de vruchten, terwijl hij voor zichzelf weemoedige verzen opzei over zijn liefde voor Boedoer. Tot zover het verhaal over Kamar az-Zaman!

Wat nu het schip betreft: het had een gunstige wind en het duurde niet lang of het bereikte het Ebbenhouteiland. Het schip ging voor anker, juist onder de havendam waarbij zich het paleis verhief dat prinses Boedoer bewoonde onder de naam Kamar az-Zaman. Bij het zien van dit schip, dat met bolle zeilen en met wapperende wimpels voor de wind binnenliep, voelde prinses Boedoer een hevig verlangen het te gaan bezoeken. Ze had altijd nog hoop de één of andere dag haar echtgenoot Kamar az-Zaman weer te vinden aan boord van één van de schepen die van verre landen kwamen. Zij gaf daarom enige van haar kamerheren bevel haar te vergezellen en begaf zich aan boord van het schip. De mannen vertelden haar dat het met uiterst kostbare handelswaren was geladen. Ze zei even later tegen de kapitein dat zij zijn schip graag wilde bezichtigen. Nadat zij zich ervan verzekerd had dat Kamar az-Zaman niet onder de talrijke opvarenden was, vroeg zij uit nieuwsgierigheid aan de kapitein: ‘Wat voor lading hebt u aan boord, beste kapitein?’ Hij antwoordde: ‘Behalve kooplieden, die als passagiers aan boord zijn, hebben wij in onze ruimen prachtige stoffen en zijde uit alle landen, borduursels op fluweel en brokaat, oude en nieuwe beschilderde doeken van de prachtigste soort en allerlei andere kostbare handelswaren. Wij hebben Chinese en Indische geneesmiddelen, medicijnen in poeders, boomkruiden, pommades, oogmiddelen, zalven en kostbare smeersels. Wij hebben edelstenen, parels, gele amber en koraal. Wij hebben ook allerlei heerlijk geurende kruiden en specerijen naar keuze: muskus, grijze amber en wierook, mastiek in doorschijnende tranen, balsems en essences van allerlei bloemen. Wij hebben ook kamfer, koriander, paradijskorrels, kruidnagel, kaneel uit Serendib, Hindoeïstische tamarinde en gember. Uiteindelijk hebben wij in onze laatste haven eerste klasse olijven ingeladen, die vogelolijven heten. Deze hebben een uiterst fijne schil en vlees dat zacht en sappig is. Ze hebben een kleur als goudgele olie. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 225e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Toen prinses Boedoer het woord olijven had gehoord, onderbrak zij de kapitein omdat zij verzot was op olijven. Ze vroeg de kapitein met glinsterende ogen van verlangen: ‘Ach, hoeveel van die vogelolijven heeft u dan wel?’ Hij antwoordde: ‘Wij hebben er twintig grote potten van.’ Zij zei: ‘Vertel me eens of ze erg groot zijn? Zitten er ook van die gevulde olijven in, u weet wel, waar men de pitten heeft uitgehaald en ze vervangen heeft door zure kappertjes en die ik zoveel liever heb dan de gewone met pitten?’ De kapitein zette grote ogen op en zei: ‘Ik geloof dat die ook in die potten moeten zitten.’ Bij deze woorden voelde prinses Boedoer het speeksel haar gehemelte vullen van onverzadigd verlangen en zij zei: ‘Ik zou erg graag één van die potten kopen.’ De kapitein antwoordde: ‘Hoewel de eigenaar op het ogenblik van vertrek het schip gemist heeft en ik er dus niet vrij over kan beschikken, heeft onze meester de koning het recht te nemen wat hem belieft!’ Hij riep: ‘Hé daar, jullie, haal uit het ruim eens één van die twintig potten met olijven!’ Iemand van het scheepsvolk haalde onmiddellijk één van de twintig potten uit het ruim en bracht die bij prinses Boedoer. Ze liet het deksel afnemen en was zó verrukt bij de heerlijke aanblik van deze vogelolijven, dat zij uitriep: ‘Ik wil ze alle twintig kopen! Hoeveel moeten ze kosten tegen de geldende prijs op de markt?’ De kapitein antwoordde: ‘Naar de marktprijs op het Ebbenhouteiland kosten de olijven op het ogenblik honderd drachmen per pot, denk ik.’ prinses Boedoer zei tegen haar kamerheren: ‘Betaal de kapitein duizend drachmen voor elke pot.’ Tegen de kapitein zei ze: ‘Als u bent teruggekeerd in het land van de koopman, betaal hem dan de prijs voor zijn olijven!’ Ze ging weg, gevolgd door de dragers, die de potten droegen. Prinses Boedoer was nog niet in het paleis teruggekeerd of zij haastte zich naar haar vriendin Hayat an-Nofoes om haar te vertellen van de aankomst van de olijven. Toen de potten, zoals bevolen was, binnen de harem waren gebracht, lieten Boedoer en Hayat an-Nofoes, die hun ongeduld niet konden bedwingen, een grote schaal brengen, de grootste van al de confiturenschalen. Ze gaven de slavinnen opdracht de eerste pot voorzichtig op te tillen en de inhoud in de schaal uit te schudden en wel zo, dat ze een mooi gerangschikte hoop kregen, waarbij men de olijven met pitten kon onderscheiden van die welke gevuld konden zijn. Hoe groot echter was de opgetogen verbazing van Boedoer en haar vriendin toen zij zagen hoe de olijven vermengd waren met goudstaven en poedergoud. Toch was deze verrassing niet vrij van teleurstelling toen zij bedachten dat de olijven door deze vermenging bedorven konden zijn. Prinses Boedoer liet onmiddellijk de andere schalen brengen en de andere potten legen, de één na de ander, tot de twintigste toe. Maar toen de slavinnen de twintigste hadden omgekeerd en de naam Kamar az-Zaman op de bodem verscheen en toen de talisman fonkelde tussen de omgeschudde olijven, slaakte prinses Boedoer een kreet. Zij werd doodsbleek en viel bewusteloos in de armen van Hayat an-Nofoes. Zij had de kornalijnsteen herkend die zij vroeger aan een zijdekoord van haar broek had gedragen. Nadat prinses Boedoer door de zorgen van Hayat an-Nofoes weer bij bewustzijn was gekomen, nam zij de kornalijnsteen, die haar talisman was, bracht hem aan haar lippen en slaakte zuchten van geluk. Daarna, om zich in haar vermomming niet te verraden aan haar slavinnen, zond zij ze allen weg en zei tegen haar vriendin: ‘Zie, ach welbeminde liefste, dit is de talisman die er de oorzaak van is dat ik van mijn aanbeden echtgenoot ben gescheiden. Maar evenzeer als ik die steen heb teruggevonden, hoop ik hem weer te vinden van wie de komst ons beiden met zaligheid zal vervullen!’ Zij liet onmiddellijk de kapitein van het schip bij zich komen, die tussen haar handen de grond uit eerbied kuste en wachtte tot hem vragen werden gesteld. Prinses Boedoer zei tegen hem: ‘Kunt u mij ook vertellen, ach kapitein, wat de eigenaar van deze potten met olijven in zijn land doet?’ De kapitein antwoordde: ‘Hij is tuinmansknecht en wilde zich inschepen met zijn olijven om ze hier te komen verkopen, maar hij miste het schip!’ Boedoer zei: ‘Welnu, weet, ach kapitein, dat ik bij het proeven van de olijven, waarvan de mooiste inderdaad gevuld zijn, ontdekt heb dat degene die ze toebereid heeft, niemand anders kan zijn dan mijn vroegere kok. Hij alleen wist aan de kappertjesvulling die pikante en tegelijkertijd zachte smaak te geven waar ik zo buitengewoon op gesteld ben. Deze vervloekte man heeft op een goede dag de vlucht genomen, uit vrees dat hij zou worden gestraft omdat hij zijn keukenjongen had mishandeld toen hij hem al te ruw sloeg en stompte. U moet dus weer onder zeil gaan en mij zo spoedig mogelijk deze tuinmansknecht brengen, die ik er sterk van verdenk dat hij mijn oude kok is, de dader van de mishandeling van zijn tengere helper. Ik zal je ruimschoots belonen als je met spoed en nauwgezet mijn bevelen uitvoert. Zo niet, dan zal ik je nooit meer toestaan nog in mijn rijk te komen en zelfs zou ik, als je hier weer terug zou komen, je ter dood laten brengen met alle leden van je bemanning. …’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 228e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Op deze woorden kon de kapitein niet anders dan gehoorzamen. Wel betekende dit gedwongen vertrek schade voor zijn handel, maar hij bedacht dat hij bij zijn terugkeer ongetwijfeld schadeloos zou worden gesteld door de koning. Daarom ging hij onmiddellijk weer onder zeil! God schonk hem zo’n voorspoedige reis dat hij al na een paar dagen bij de ongelovige stad aankwam en met de stevigste leden van zijn bemanning ging hij aan wal. Onmiddellijk ging hij met zijn bediende naar de tuin waar Kamar az-Zaman woonde en klopte aan de poort. Op dit ogenblik zat Kamar az-Zaman, na zijn dagtaak beëindigd te hebben, droevig op de grond. Met betraande ogen zei hij gedichten op over zijn scheiding. Toen hij echter op de poort hoorde kloppen, stond hij op en vroeg: ‘Wie is daar?’ De kapitein veranderde zijn stem en zei: ‘Een arme van God!’ Op deze smeekbede, die in het Arabisch werd uitgesproken, voelde Kamar az-Zaman zijn hart van medelijden kloppen en hij deed open. Hij werd echter onmiddellijk gegrepen en gekneveld. De zeelieden drongen zijn tuin binnen en toen zij de potten zagen staan, die netjes naast elkaar stonden, net als de eerste keer, haastten zij zich ze mee te nemen. Vervolgens keerden allen naar het schip terug en gingen zonder uitstel weer onder zeil. De kapitein, omringd door zijn mannen, zei tegen Kamar az-Zaman: ‘Zo, zo, jij bent dus die man die in de keuken van de koning dat kind heeft mishandeld. Als het schip is aangekomen, zul je iemand treffen die jou hetzelfde zal aandoen, tenzij je er vanaf dit ogenblik de voorkeur aan geeft gespietst te worden door deze vrolijke knapen!’ Hij wees hem op de zeelieden, die een knipoog gaven terwijl zij hem bekeken, want zij vonden hem uitstekend geschikt om eens een buitenkansje te hebben. Maar Kamar az-Zaman die, hoewel van zijn banden bevrijd, sinds zijn komst aan boord geen woord had gesproken en zich geheel overgaf aan zijn lot, vond zo’n beschuldiging ondraaglijk. Hij riep uit: ‘Ik neem mijn toevlucht tot God! Schaam je je niet zo te spreken, ach kapitein? Bid tot de Profeet!’ De kapitein antwoordde: ‘Wij eren God voor Zijn zegening. Alles is van Hem en keert naar Hem terug! Jij bent het toch die de knaap hebt mishandeld?’ Bij deze woorden riep Kamar az-Zaman opnieuw uit: ‘Ik neem mijn toevlucht tot God!’ De kapitein antwoordde: ‘God schenkt ons zijn barmhartigheid. Wij stellen ons onder zijn hoede!’ Kamar az-Zaman ging verder: ‘Ach jullie allen, ik zweer jullie bij het leven van de gezegende Profeet dat ik niets van zo’n beschuldiging begrijp. Ik heb nog nooit een voet gezet op het Ebbenhouteiland waarheen u mij brengt, of in het paleis van de koning van dat land. Bid tot de Profeet, ach goede lieden!’ Hierop antwoordden allen volgens het gebruik: ‘Dat de zegen over Hem zij!’ Maar de kapitein hernam: ‘Je bent dus nooit kok geweest en je hebt nooit in je leven een knaap mishandeld?’ Kamar az-Zaman, uiterst verontwaardigd, spuwde op de grond en riep uit: ‘Ik neem mijn toevlucht tot God! Doe met mij wat u wilt want, bij God, mijn tong zal zich niet meer roeren om zulke vragen te beantwoorden!’ Hij wilde geen woord meer zeggen. Hierop zei de kapitein: ‘Wat mij betreft, mijn taak is afgelopen als ik je aan de koning heb uitgeleverd. Als je onschuldig bent, red je je er maar zo goed als je kunt uit.’ Intussen bereikte het schip voorspoedig het Ebbenhouteiland. Zonder uitstel ging de kapitein van boord, bracht Kamar az-Zaman naar het paleis en vroeg om te worden toegelaten tot de koning. Omdat hij verwacht werd, leidde men hem onmiddellijk naar de troonzaal. Prinses Boedoer had, om zich niet te verraden en in haar belang zowel als in dat van Kamar az-Zaman, een vooral voor een vrouw wijs plan beraamd. Zij zag degene die de kapitein had binnengebracht en herkende met één oogopslag haar welbeminde Kamar az-Zaman. Haar adem stokte en zij werd geel als saffraan. Allen schreven de verandering van haar gelaatskleur toe aan haar boosheid over de mishandeling van de knaap. Lange tijd keek ze hem aan, zonder een woord te kunnen uitbrengen, terwijl hijzelf, in zijn oude tuinmanskleren, beefde van angst. Hij had echter geen vermoeden dat het zijn geliefde was voor wie hij zoveel tranen had gestort en zoveel pijn, verdriet en slechte behandeling had doorstaan. Prinses Boedoer was eindelijk zichzelf weer meester. Zij wendde zich tot de kapitein en zei tegen hem: ‘Je kunt als beloning voor je trouw het geld dat ik je voor de olijven heb gegeven, houden!’ De kapitein kuste de grond uit eerbied en zei: ‘En de andere twintig potten, die nog in het ruim van het schip zijn?’ Boedoer zei: ‘Als je nog twintig potten hebt, haast je dan ze mij te laten brengen en je ontvangt duizend gouden dinar!’ Zij stuurde hem weg. Daarop wendde zij zich tot Kamar az-Zaman, die de ogen neergeslagen hield en zei tegen haar kamerheren: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 230e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Neem deze jongeman mee en breng hem naar het badhuis! Doe hem daarna dure kleding aan en breng hem morgen bij mij terug, voor de eerste rechtszitting. Haar bevel werd meteen opgevolgd.

 

Wat prinses Boedoer betreft, zij haastte zich weer naar haar vriendin Hayat an-Nofoes en zei tegen haar: ‘Mijn liefste vriendin, onze welbeminde is teruggekeerd. Bij God! Ik heb een prachtig plan bedacht. We moeten de tuinman niet zonder enige overgang koning laten worden, want dan zou hij zich dood schrikken. Ik heb hiervoor een heel goed plan bedacht, waarvan anderen veel zouden kunnen leren.’

Hayat an-Nofoes was zo gelukkig dat zij zich in de armen van prinses Boedoer wierp en beiden begonnen deze nacht te slapen als twee zussen om er zich op voor te bereiden de welbeminde van hun hart in alle frisheid te ontvangen. De volgende ochtend werd Kamar az-Zaman, chique gekleed, de rechtszaal binnengeleid. Het bad had aan zijn gezicht alle glans teruggegeven en de lichte kleren, die precies pasten, deden het tengere middel en het heuvelige achterste prachtig uitkomen. Alle sultans, de belangrijke mannen en de kamerheren waren dan ook helemaal niet verrast toen zij de koning tegen de minister hoorden zeggen: ‘U zult deze jongeman honderd slaven geven om hem te bedienen. U zult hem uitkeringen uit de schatkist verstrekken, overeenkomstig zijn status waartoe ik hem nu onmiddellijk verhef.’ Daarop benoemde zij hem tot minister, gaf hem zijn stoet van huispersoneel en schonk hem paarden, muilezels en kamelen. Hij kreeg ook nog kisten vol met kleren en een mooi ingerichte kamer. Daarop trok zij zich terug. De volgende dag liet prinses Boedoer, steeds nog in naam van de koning van het Ebbenhouteiland, de oude minister bij zich komen. Ze ontsloeg hem uit zijn ambt en benoemde in zijn plaats Kamar az-Zaman tot minister. Kamar az-Zaman ging onmiddellijk naar de rechtszaal en de vergadering stond onder zijn leiding. Toen de rechtszitting was opgeheven, begon Kamar az-Zaman ernstig na te denken en hij zei bij zichzelf: ‘De eerbetuigingen waarmee deze jonge koning mij overlaadt en de vriendschap die hij mij tegenover iedereen betoont, moeten vast en zeker een reden hebben! Maar wat is die reden? De zeelui hebben mij opgepakt en hiernaartoe gebracht onder beschuldiging van een vergrijp aan een knaap. Zij gingen daarbij van de veronderstelling uit dat ik de vroegere kok van deze koning was. De koning, in plaats van mij te straffen, stuurde mij naar het badhuis en benoemt mij in een belangrijke functie. Ach Kamar az-Zaman, wat kan de reden zijn van zulk merkwaardig gedrag?’ Hij dacht nog even na en riep uit: ‘Bij God! Ik heb de reden gevonden. Mogen alle duivels vervloekt worden! Vast en zeker moet deze koning, die zeer jong en buitengewoon mooi is, in mij een minnaar van jonge knapen zien. Daarom alleen toont hij zich zo beminnelijk. Maar bij God! Het vervullen van zulke diensten kan ik niet aanvaarden. Ik zal mij zelf opheldering over zijn bedoelingen verschaffen. Indien hij inderdaad deze knapenliefde van mij of van zichzelf verlangt, zal ik meteen alles wat hij mij geschonken heeft, teruggeven. Ik zal afstand doen van mijn functie als minister en terugkeren naar mijn tuin!’ Kamar az-Zaman ging onmiddellijk naar de koning en zei tegen hem: ‘Ach gezegende koning, u hebt uw slaaf inderdaad overladen met eerbewijzen en onderscheidingen. Gewoonlijk bewijst men die slechts aan eerbiedwaardige wijze oude mannen. Maar ik, ik ben slechts een jeugdige knaap onder de jeugdige knapen. Indien dit alles niet een verborgen beweegreden had, zou het het grootste wonder onder de wonderen zijn!’ Bij deze woorden glimlachte prinses Boedoer. Zij keek Kamar az-Zaman met smachtende ogen aan en zei: ‘Zeker, ach mijn mooie minister, heeft dit alles een beweegreden en dat is de vriendschap die je schoonheid plotseling in mijn leven heeft gebracht. Echt waar, ik ben heel erg onder de indruk door je zo fijne en rustige uiterlijk!’ Kamar az-Zaman zei: ‘Dat God de dagen van de koning mag verlengen! Uw slaaf echter heeft een echtgenote om wie hij alle nachten huilt sinds een vreemd avontuur hem van haar heeft verwijderd. Daarom, ach gezegende koning, deze nietige dienaar van u vraagt uw toestemming om op reis te gaan. Daarvoor zal hij zijn functie waarmee u hem had willen vereren, tussen uw handen neerleggen.’ Prinses Boedoer nam de hand van de jongeman en zei tegen hem: ‘Ach mijn charmante minister, ga zitten! Wat praat je toch over reizen en over vertrekken? Blijf toch hier, dicht bij hem die voor jou in vuur en vlam staat. Hij die zijn hartstocht met je delen wil en bereid is samen met u te regeren op deze troon. Want weet wel dat ook ikzelf slechts tot koning benoemd ben dankzij de genegenheid die de oude koning mij heeft betuigd en de beminnelijkheid die ik van mijn kant tegenover hem aan de dag gelegd heb. Stel je dus op de hoogte van onze gewoonten, ach jeugdige jongeman, die zo bekoorlijk is. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Toen het de 232e Nacht was, zei Sjahrzad: “Vergeet niet de juiste woorden van één van onze meest verfijnde dichters:

 

‘Onze eeuw herinnert aan de bekoorlijke tijden,

de tijden van zich verenigen en weer scheiden,

waarin ook leefde de eerbiedwaardige Lot,

verwant van Abraham, een vriend van God.

De oude Lot had een baard als zout,

zijn gezicht was fris en niet zo oud,

waarop de rozen ademden altijd,

dit was op aarde een hemels feit.

Hij was voor de engelen zeer gastvrij

in zijn gloedvolle stad was iedereen blij.

Hij gaf zijn dochters aan de mannen,

voor de zedelijke huwelijksplannen.

De hemel zelf verloste hem van zijn vrouw,

die hinderlijk was en daar graag blijven wou,

en versteende haar tot levenloos zoutsteen,

zo werd zij bewegingloos van top tot teen.

In waarheid, ik zeg het u heel fijntjes:

deze eeuw is van de sukkelige kleintjes!’

                                            

Toen Kamar az-Zaman deze verzen hoorde en hun betekenis raadde, raakte hij verward en zijn wangen kregen een gloed als van vlammend hout. Vervolgens zei hij: ‘Ach koning, deze nietige dienaar houdt niet van zulke zaken. Hij is hier niet mee vertrouwd. Bovendien ben ik te zwak om zulke zware lasten te dragen. Mijn rug is die van een oude lastdrager die totaal versleten is.’ Bij deze woorden begon prinses Boedoer uitbundig te lachen. Daarop zei zij tegen Kamar az-Zaman: ‘Waarlijk, ach heerlijke jongen, ik begrijp niets van je schrik! Luister daarom naar wat ik je over dit onderwerp heb te zeggen: ‘Of je bent zwak of je bent meerderjarig. Als je nog jong bent en de leeftijd van verantwoordelijkheid nog niet hebt bereikt, kan men je niets verwijten. Immers, de daden zonder betekenis, die de sukkelige kleintjes doen, kan men niet met een hard en streng oog veroordelen. Indien je de leeftijd hebt bereikt waarop je volwassen bent en, omdat ik je zo verstandig hoor redeneren, neem ik dat wel aan: waarom zou je dan aarzelen en je laten afschrikken? Je hebt toch de vrije beschikking over je lichaam en je kunt het toch wijden aan het gebruik waaraan je de voorkeur geeft? Bedenk bovendien, dat ik mij eerder afgeschrikt moest voelen omdat ik jonger ben dan jij, maar ik maak deze zo volmaakte verzen van de dichter toepasselijk:

 

‘Toen die jongeling mij aankeek,

bewoog mijn lid zich in zijn streek.

Daarop riep hij uit heel enthousiast:

‘Hij is geweldig en staat vast!’

Ik zei tegen hem heel decent:

‘Als zodanig is hij bekend!’

Hij antwoordde: ‘Wees nu bereid,

toon me snel zijn heldhaftigheid!’

Ik zei, terwijl ik schudde mijn hoofd:

‘Dat is niet toegestaan of geoorloofd!’

Hij antwoordde: ‘Bij mij is het wel

geoorloofd, dus handel heel snel!

Wacht niet om hem snel te hanteren,

je kunt niet op je stappen terugkeren!’

Toen deed ik het beschroomd voor hem

uit pure volgzaamheid, zonder enige rem!’

 

Nadat Kamar az-Zaman deze woorden en deze verzen gehoord had, werd het donker. Hij boog het hoofd en zei tegen prinses Boedoer: ‘Ach glorievolle prinses, u hebt in uw paleis genoeg jonge vrouwen en jonge slavinnen en zeer mooie maagden, zó mooi dat geen vorst van deze tijd uw bezit kan evenaren. Waarom zou u dit alles afwijzen om slechts mij te begeren? Weet u dan niet dat het u vrij staat van de vrouwen gebruik te maken, van alles wat uw verlangens kan prikkelen? Deze vrouwen kunnen uw nieuwsgierigheid aanwakkeren en u tot experimenten verleiden.’ prinses Boedoer lachte terwijl zij haar ogen half sloot en zij zich opzij keerde. Daarop antwoordde zij: ‘Niets is meer waar dan wat u naar voren brengt, ach mijn intelligente minister, die zo knap is! Maar wat moeten we doen als we niet dezelfde smaak hebben en van mening verschillen? Ja, wat blijft ons dan te doen? Laten we geen ruzie maken, want dat leidt tot niets. Laten we liever luisteren naar wat onze meest geachte dichters over dit onderwerp zeggen. Luister slechts naar een paar verzen van hen:

 

‘De één heeft gezegd,

en het was heel terecht:

‘Kijk naar de aanlokkelijke koopwaar

op de markt van een fruithandelaar.

Daar op een royale palmhouten schaal

vertellen grote bruine vijgen hun verhaal.

Kijk naar die grote schotel op de bazaar

op de mooiste plek, achter de grote pilaar!

Daar ziet u de vruchten van de vijgenboom,

klein met roze billetjes, een zoete droom!’

 

Een tweede heeft gezegd,

en het was ook heel terecht:

‘Vraag aan het meisje, zonder te overdrijven,

waarom zij, wanneer haar borsten verstijven,

de wrange smaak van citroen

verkiest boven de zoete meloen!’

 

Een ander heeft gezegd,

en het was eveneens terecht:

‘Ach mijn lieve, enige schoonheid,

mijn jeugdige knaap van deze tijd,

jouw liefde is mijn geloof,

daarvoor ben ik nooit doof!

Jouw liefde is voor mij de religie,

de beste belijdenis en inspiratie!

Voor jou heb ik me van vrouwen onthouden;

mijn vrienden die dit toen aanschouwden,

zeiden in koor: Ben je monnik geworden

en ingetreden in één van die strenge orden?’

 

Een ander heeft gezegd,

en het was helemaal terecht:

‘Ach Zeinab met de bruine borsten, die verlokken,

en u, ach Hind, met de kunstig geverfde lokken,

jullie weten niet waarom ik zo lange tijd

verdwenen was en vluchtte voor de realiteit!

Ik vond de rozen die men als rekwisiet

op de wangen van de jonge meisjes ziet.

Ik vond deze rozen niet op de wangen

van een jong meisje met veel verlangen,

maar, ach Zeinab, op het donzige achterwerk

van mijn vriend, als een speciaal keurmerk.

Zie waarom, ach Hind, je geverfde haar

mij nooit meer aanlokken zal, voorwaar,

en ook, ach Zeinab, jouw geploegde tuin niet,

waaraan het dons ontbreekt, zo gewied,

en zelfs niet je vlakke billen

waar elk zaadje is te verspillen.’

 

Een ander heeft gezegd,

en het was evenzeer terecht:

‘Wacht met het afkeuren van een jong hert

omdat hij baardeloos is en beweegt introvert.

Hij is niet te vergelijken met een vrouw,

je weet: in het donker zijn alle katjes grauw.

Er is verschil, het uur van de waarheid nadert,

inderdaad, wanneer u een vrouw benadert,

is het van voren en kust zij u op het gelaat,

je weet vast wel wat je dan te wachten staat!

Maar als u in de buurt komt van een jong hert

moet hij zich bukken, hij is niet meer alert.

Op deze wijze, lijkt het dat hij de grond kust!

Er is groot verschil tussen liefde en lust!’

 

Een ander heeft gezegd,

en het was sowieso terecht:

‘Lieve knaap, je was mijn slaaf, eerlijk,

en met vooropgezette bedoeling heb ik

je in vrijheid gesteld om je te gebruiken

voor vruchteloze omgang achter de struiken.

Want jij kunt geen eieren uitbroeden

in je flanken, je gaat ook nooit bloeden.

Wat een vreselijk iets zou het inderdaad

voor mij zijn, ook voor mijn nazaat,

een deugdzame vrouw met brede dijen

en heupen te naderen om mee te vrijen.

Nauwelijks besprongen, zonder nadenken,

zou zij mij zoveel kinderen schenken,

dat het hele land ze niet zou kunnen bevatten,

zo zou niemand mij op de juiste waarde schatten!’

 

Een ander heeft gezegd

en het was volkomen terecht:

‘Mijn echtgenote lonkte naar mij

met speelse blikken, zonder kledij

en bewoog haar heupen zo zacht

en soepel, dat ik mij onbedacht,

mee liet tronen naar ons onbeslapen bed

voor ons zeldzaam naakt intiem duet.

Maar zij kon er niet in slagen

het dierbare ventje te behagen.

Toen haar verlangen hevig werd naar gevrij,

schreeuwde zij heel woedend tegen mij:

‘Als je hem er niet vlug en meteen

toe dwingt hard te worden als een steen

binnen te dringen en mij te vullen

om zijn bekende plichten te vervullen,

bij het ontwaken verbaas je dan niet

dat je hoorns op je kop hebt tot je verdriet.’

 

Een ander heeft gezegd,

en het was vanzelfsprekend terecht:

‘Gewoonlijk heft men de beide armen

omhoog om God in Zijn erbarmen

te smeken om Zijn genade en weldaad

en hem te behoeden voor het kwaad!

Helemaal anders doet de vrouw:

om gunsten te verkrijgen heel gauw

voor haar minnaar in de dop

heft zij haar benen en dijen op!

Dit gebaar verdient ongetwijfeld veel meer,

omdat het naar haar diepten voert, keer op keer!’

 

Een ander heeft gezegd,

en het was zeer zeker terecht:

‘Wat zijn vrouwen soms argeloos.

zij verbeelden zich, altoos,

omdat zij een fijn achterste bezitten,

waarin de mannen willen spitten,

bij wijze van iets wat overeenkomt

te kunnen aanbieden uit hun mond!

Ik heb één van hen duidelijk gezegd,

hoezeer zij zich vergiste, heel terecht!

Deze jonge vrouw kwam bij mij,

met een inderdaad zachte dij,

en een voortreffelijk vulva,

die ik zeker niet afsla.

Ik zei tegen haar voor plezier:

‘Ik doe dat niet op die manier!’

Zij zei: ‘Ach ja, dat weet ik, voor straf,

ziet deze eeuw van de oude manier af!

Maar dat doet er niet toe,

ik ben op de hoogte van dit taboe!’

En zij keerde zich om, toonde haar pruim

aan mijn ogen: een opening zo ruim

als de diepte van de zee,

zo kwam ze voor de dag ermee!

Maar ik zei meteen tegen haar:

‘Waarlijk, ik dank je voor dit gebaar!

Ik zie dat je lief bent en niet uitgevrijd:

heel wat ruimte biedt jouw gastvrijheid!

Ik vrees mijzelf te verliezen in deze duisternis

op een weg, waarin het gat geweldiger is

dan de opening in een muur, een kijkgat

van een bij verrassing ingenomen stad!’

 

Toen Kamar az-Zaman al deze verzen had gehoord, begreep hij maar al te goed dat er geen mogelijkheid meer was zich te vergissen in de bedoelingen van prinses Boedoer. Hij dacht nog altijd dat zij de koning was. Hij begreep dat het niet zou helpen zich nog langer te verzetten. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 234e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bovendien was hij ook wel nieuwsgierig te weten waaraan hij zich te houden had bij die nieuwe manier waarover de dichter sprak. Hij antwoordde daarom: ‘Ach koning van deze eeuw, beloof mij, omdat u nu eenmaal op dit standpunt blijft staan, dat wij dit dan toch maar een keer zullen doen. Als ik erin toestem dan is dat, weet dit wel, om te proberen u daarmee aan te tonen hoezeer het de voorkeur verdient terug te keren tot de oude manier. In elk geval, ik van mijn kant sta er op dat u mij uitdrukkelijk belooft mij nooit meer een herhaling te zullen vragen van deze daad. Ik vraag hiervoor bij voorbaat vergiffenis van God.’ Prinses Boedoer riep uit: ‘Dat beloof ik je uitdrukkelijk. Ook ik wil er vergiffenis voor vragen aan God de Barmhartige, van wie de goedheid onbegrensd is, opdat hij ons uit de duisternis van dwaling leidt naar het licht van echte wijsheid!’ Vervolgens voegde zij er aan toe: ‘We moeten het noodzakelijk, zij het dan ook slechts één keer, doen om de dichter gelijk te geven die gezegd heeft:

 

‘De mensen, ach mijn vriend,

beschuldigen ons onverdiend

van dingen die ons vreemd zijn,

en zeggen van ons met venijn

en willen ons kwetsen en krenken

door al het kwaad dat zij denken.

Kom, mijn vriend, in mijn domein,

laten wij edelmoedig genoeg zijn,

om onze vijanden gelijk te geven,

en laten we het hen vergeven.

Omdat ze er ons toch van verdenken,

tenminste één keer vergiffenis te schenken!

Daarna zullen wij er spijt van hebben

en ons verstrikken in onze eigen webben!

Kom vriend, we gaan het vergeten

en werk met mij mee om het geweten

van onze beschuldigers te ontlasten,

om onszelf hiermee niet te belasten!’

 

Daarop stond zij haastig op en trok hem mee naar een breed bed met grote kussens, terwijl hij zich intussen toch nog een beetje probeerde te verzetten. Toen schudde hij gelaten het hoofd en zei:

 

‘Er is geen hulp, behalve God,

alles gebeurt slechts op Zijn gebod!’

 

Omdat prinses Boedoer hem ongeduldig aanspoorde, ontdeed hij zich van zijn ruime, wijduitstaande broeken. Daarna deed hij ook zijn linnen onderbroek uit en ging languit op het bed van de koning liggen. Deze vleide zich tegen hem aan en nam hem in zijn armen. De koning zei tegen hem: ‘Je zult zien dat zelfs de engelen je geen nacht als deze kunnen geven’ en hij voegde er aan toe: ‘Ach, druk je tegen mij aan!’ Hij sloeg beide benen rond zijn dijen en zei: ‘Ach, kom met je hand! Breng ze tussen mijn dijen om het kind te wekken. Zo zullen we het kind wekken na alle tijd dat het geslapen heeft!’ Kamar az-Zaman, ondanks alles een beetje onhandig, zei: ‘Ik durf niet!’ De koning zei: ‘Ik zal je helpen!’ Hij nam de hand van Kamar az-Zaman en liet hem langs zijn dijen dwalen. Nu voelde Kamar az-Zaman dat de aanraking van de dijen van de koning veel kostelijker en veel zachter was dan de aanraking van boter en heel wat fijner dan de aanraking van zijde. Dit beviel hem heel erg en bracht hem ertoe helemaal alleen verder te gaan met zijn onderzoek. Omhoog en omlaag, totdat zijn hand was aangekomen bij een koepel die hij zeer opgewonden vond, en echt waar, vol genot. Maar hij kon zoeken wat hij wilde, naar alle kanten rondom en in de hele omtrek: Hij kon de minaret niet vinden! Toen dacht hij bij zichzelf: ‘Nou, nou, nou, wat krijgen we nou! Uw klokkenspel is verborgen! Hoe kan er een koepel zijn zonder minaret?’ Vervolgens zei hij in zichzelf: ‘Waarschijnlijk is deze mooie koning man noch vrouw, maar een blanke eunuch. Dat is heel wat minder interessant!’ Hij zei tegen de koning: ‘O koning, ik zou het niet weten. Ik kan het kind niet vinden!’ Bij deze woorden moest prinses Boedoer zo uitgelaten lachen dat het niet veel scheelde of zij viel flauw….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 235e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Maar plotseling werd zij weer ernstig. Zij nam haar vroegere zoete en zangerige stem weer aan en zei tegen Kamar az-Zaman: ‘Ach mijn welbeminde echtgenoot, wat ben je snel onze mooie afgelopen nachten vergeten!’ Haastig sprong zij op en, de mannenkleren waarin zij gekleed was en haar tulband ver van zich afgooiend, verscheen zij volkomen naakt met de haren in vlechten gespreid op de rug. Bij deze aanblik herkende Kamar az-Zaman zijn echtgenote Boedoer, de dochter van koning Kayoer, heer van el-Boehoer en el-Koesoer. Zij omhelsden elkaar en hij omarmde haar en zij omarmde hem. Huilend van vreugde vielen zij al kussend op het bed. Zij zei voor hem deze verzen onder duizend kussen op:

 

‘Daar is mijn geliefde, zo voornaam,

met het hupse volmaakte lichaam.

Kijk naar hem wanneer hij verschijnt

met een voet zo soepel en licht verfijnd!

Daar komt hij,

ga snel opzij!

Geloof niet dat zijn benen zich beklagen

over het ontzaglijk gewicht dat ze dragen

en dat waarlijk een flinke last zou zijn

voor een taaie kameel in de woestijn!

Daar is mijn geliefde, kijk,

niemand is aan hem gelijk!

Op zijn weg spreidde ik onbevangen

de geurige bloemen van zijn wangen

tot een ver uitgerold tapijt,

ach mijn geluk, wat een jolijt!

Het stof van zijn voetzool was mascara

voor mijn beide ogen, geen fata morgana.

Ach Arabische dochters, ik heb gezien

hoe het morgenrood danste en nadien

rustte op het gelaat van mijn lief

die bevallige, schone hartendief!

Ik zal zijn bekoorlijkheden niet vergeten,

mijn liefde voor hem is niet af te meten!’

 

Daarna vertelde koningin Boedoer aan Kamar az-Zaman alles wat haar overkomen was, van het begin tot het eind en hij deed hetzelfde. Vervolgens maakte hij haar verwijten en zei tegen haar: ‘Echt waar, het was ongehoord wat je me vannacht aangedaan hebt!’ Zij antwoordde: ‘Bij God! Dat was alleen maar een grote grap!’ Daarop zetten zij hun dartelingen voort, te midden van dijen en armen, tot aan het aanbreken van de dag. Koningin Boedoer ging naar koning Armanos, de vader van Hayat an-Nofoes, vertelde hem de waarheid over haar geschiedenis. Ze vertelde hem dat de jonge Hayat an-Nofoes nog maagd was. Nadat koning Armanos, heerser van het Ebbenhouteiland, deze woorden van prinses Boedoer, dochter van koning Kayoer, had gehoord, was hij heel erg opgetogen. Hij gaf opdracht dat deze wonderlijke geschiedenis met gouden letters op mooi perkament zou worden geschreven. Daarop wendde hij zich tot Kamar az-Zaman en vroeg hem: ‘Ach zoon van koning Sjahrman, wilt u familie van mij worden door als uw tweede echtgenote mijn dochter Hayat an-Nofoes aan te nemen? Zij is nog maagd en onschuldig!’ Kamar az-Zaman antwoordde: ‘Hierover moet ik eerst mijn echtgenote prinses Boedoer raadplegen. Met haar deel ik immers lief en leed!’ Hij ging naar koningin Boedoer en vroeg haar: ‘Mag ik je toestemming hebben om Hayat an-Nofoes als mijn tweede echtgenote te nemen?’ Boedoer antwoordde: ‘Maar natuurlijk! Ikzelf heb haar voor jou bewaard om je terugkeer te vieren! Ik zal gelukkig zijn en zelfs genoegen nemen met de tweede plaats. Ik ben Hayat an-Nofoes immers veel dank verschuldigd voor al haar beminnelijkheden en haar gastvrijheid!’ Daarop wendde Kamar az-Zaman zich tot koning Armanos en zei tegen hem: ‘Mijn echtgenote prinses Boedoer heeft mij hiervoor toestemming gegeven. Zij heeft tegen mij gezegd dat zij zich gelukkig zal voelen zo nodig de slavin van Hayat an-Nofoes te zijn.’ Na deze woorden was koning Armanos heel erg blij. Hij nam voor deze gelegenheid meteen op zijn troon plaats en liet alle ministers, opperhoofden, kamerheren en alle andere belangrijke mensen van het rijk bijeenkomen. Hij vertelde hen de hele geschiedenis van Kamar az-Zaman en zijn echtgenote prinses Boedoer. Vervolgens deelde hij hun zijn plan mee om zijn dochter als tweede echtgenote aan Kamar az-Zaman te geven en hem ook tot koning van het Ebbenhouteiland te benoemen in plaats van zijn echtgenote, koningin Boedoer. Ze kusten allemaal uit eerbied de grond tussen zijn handen en zeiden: ‘Vanaf het moment dat Kamar az-Zaman de echtgenoot is van prinses Boedoer, die eerst op de troon heeft geregeerd, aanvaarden wij hem met blijdschap als onze koning. Wij zullen ons gelukkig prijzen zijn trouwe onderdanen te mogen zijn!’ Na deze woorden werd koning Armanos enorm enthousiast en hij liet zo snel mogelijk de rechters bij zich komen. Ook riep hij de getuigen en de notabelen om het huwelijk van Kamar az-Zaman met Hayat an-Nofoes te laten voltrekken. Dit was reden tot grote vreugde en schitterende feesten, tot het slachten van duizenden dieren voor de arme en misdeelde mensen en tot milde giften aan het hele volk en het hele leger. Zo was er niemand in het rijk die niet zijn zegen uitsprak voor het lange leven en het geluk van koning Kamar az-Zaman en zijn twee echtgenotes Boedoer en Hayat an-Nofoes. Kamar az-Zaman van zijn kant was even rechtvaardig in het bestuur van zijn rijk als in het tevredenstellen van zijn beide echtgenotes. Hij sliep om de beurt een nacht met één van beide vrouwen. Wat prinses Boedoer en Hayat an-Nofoes betreft, zij bleven nog steeds hele goede vriendinnen. Zij schonken de nachten aan hun echtgenoot maar waren overdag altijd bij elkaar. Koning Kamar az-Zaman zond spoedberichten naar zijn vader, koning Sjahraman, om hem van al deze gelukkige gebeurtenissen op de hoogte te stellen en hem te laten weten dat hij van plan was hem op te zoeken. Hij zou dit bezoek aan deze stad met zijn ongelovige inwoners waar alle islamieten waren uitgemoord, zo gauw mogelijk brengen. Intussen schonken koningin Boedoer en koningin Hayat an-Nofoes, liefdevol bevrucht door hun echtgenoot Kamar az-Zaman, hem ieder een zoon, zo mooi als de maan. Allen leefden volmaakt gelukkig tot aan het einde van hun leven! Dit was de wonderbaarlijke geschiedenis van Kamar az-Zaman en prinses Boedoer.” Glimlachend zweeg Sjahrzad.

Het jongere zusje van Sjahrzad, de mooie Donyazad, dat gewoonlijk hele bleke wangen had, had tegen het eind van dit verhaal een vuurrode kleur gekregen. Haar ogen waren groot geworden van plezier, van nieuwsgierigheid en ook van verwarring. Op het laatst had zij haar gezicht bedekt met haar twee handen, maar gluurde wel tussen haar vingers door.

Sjahrzad doopte haar lippen om haar keel te verfrissen in een met ijs gekoelde beker, die rozijnensap bevatte.

Donyazad klapte in haar handen en riep: “Ach zus, wat jammer dat deze prachtige geschiedenis zo gauw uit is! Ik heb nog nooit zo’n verhaal van jou gehoord. Ik weet niet waarom ik er zo van bloos!”

Sjahrzad, na een slok genomen te hebben, lachte haar zus toe en zei: “Maar hoe moet het dan wel gaan als je de Geschiedenis van de Moedervlek zou horen?... Maar die zal ik je pas vertellen na de aardige Geschiedenis van Schoon-geluk en Geluk-schoon!”

Bij deze woorden sprong Donyazad op van vreugde en opwinding, en riep uit: “Ach zus alsjeblieft, vertel mij eerst, voor je met de geschiedenis begint van Schoon-geluk en Geluk-schoon, welke namen ik nu al prachtig vind, hoe gaat het verhaal van die Moedervlek?”

Sjahrzad antwoordde: “Maar mijn liefste, Moedervlek is een jongeman!”

Koning Sjahriar, die al vanaf de eerste woorden van de geschiedenis van prinses Boedoer niet meer verdrietig was en het hele verhaal met grote aandacht had aangehoord, zei: “Ach Sjahrzad, die geschiedenis van Boedoer heeft mij, ik moet het je bekennen, buitengewoon bekoord en me veel plezier gedaan. Bovendien heeft ze mij geprikkeld om mij beter rekenschap te geven van de nieuwe mode waarover prinses Boedoer in verzen en proza spreekt. Indien daarom in de verhalen die je ons belooft, deze nieuwe mode wordt uitgebreid met nog andere verhalen die ik niet ken. Hiermee kun je meteen beginnen!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Koning Sjahriar dacht bij zichzelf: “Bij God, ik zal haar niet doden voordat ik nog meer bijzonderheden heb gehoord over die nieuwe mode, die mij tot nog toe vol geheimen leek!”

 

Maar toen het de 237e Nacht was, riep Donyazad uit: “Ach Sjahrzad, zus, ik smeek je, begin aan het verhaal!”

 

Sjahrzad glimlachte tegen haar zus. Vervolgens wendde zij zich tot koning Sjahriar en begon met:

De geschiedenis van Geluk-schoon en Schoon-geluk

 

“Men vertelde eens - maar alleen God is alwetend - dat er in de stad Koefa een man leefde die één van de rijkste en aanzienlijkste inwoners was. Zijn naam was Lente. Vanaf het eerste jaar van zijn huwelijk voelde de koopman Lente de zegen van de Allerhoogste op zijn huis rusten door de geboorte van een zeer mooie zoon. Het kind kwam glimlachend ter wereld. Het kind werd dan ook Schoon-geluk genoemd. De zevende dag na de geboorte van zijn zoon ging de koopman Lente naar de slavenmarkt om een dienstmeid voor zijn echtgenote te kopen. Midden op het centrale plein gekomen, keek hij om zich heen naar de vrouwen en de jonge knapen die men te koop aanbood. In het midden van één van de groepjes zag hij een slavin met een erg lief gezicht, die op haar rug, in een brede ceintuur gewikkeld, haar slapende dochtertje droeg. De koopman Lente dacht toen: ‘God is edelmoedig!’, liep naar de bemiddelaar toe en vroeg aan hem: ‘Wat kost deze slavin met haar dochtertje?’ De makelaar antwoordde: ‘Vijftig dinar, niet meer en niet minder!’ Lente antwoordde: ‘Verkocht! Schrijf het contract en neem het geld.’ Toen deze formaliteit zonder treuzelen vervuld was, zei de koopman Lente zachtjes tegen de jonge vrouw: ‘Volg mij, mijn kind.’ Hij nam haar mee naar zijn huis. Toen zijn nicht koopman Lente zag aankomen met de slavin, vroeg zij hem: ‘Ach neef waarom heb je deze totaal nutteloze uitgave gedaan? Ik ben nauwelijks van mijn kraambed opgestaan, maar ik kan heus nog wel het huishouden zelf doen!’ De koopman Lente antwoordde zachtaardig: ‘Ach nicht van mij, ik heb deze slavin gekocht vanwege het meisje dat zij op haar rug draagt. Ik wil dat zij samen met onze zoon Schoon-geluk wordt opgevoed. Weet wel dat, te oordelen naar haar fijne trekken, dit kleine meisje wanneer zij opgroeit, haar gelijke in schoonheid niet zal vinden in geen enkel land, noch in Irak, noch in Perzië of Arabië.’ Toen wendde de echtgenote van Lente zich tot de slavin en vroeg haar heel vriendelijk: ‘Hoe heet je?’ Zij antwoordde: ‘Men noemt mij Voorspoed, ach meesteres.’ De vrouw van de koopman was zeer blij met deze naam en zei: ‘Hij past bij je, bij God! Hoe heet je dochtertje?’ Zij antwoordde: ‘Fortuin.’ Hierop zei de echtgenote van Lente, heel erg blij: ‘Moge het waar zijn wat je zegt! Ik hoop dat God door je komst het geluk lang laat duren voor hen die je gekocht hebben!’ Daarna keerde zij zich tot haar echtgenoot Lente en vroeg aan hem: ‘Omdat het de gewoonte is dat meesters een naam geven aan de slaven die zij gekocht hebben, vraag ik je: ‘Hoe wil je het kleine meisje noemen?’ Lente antwoordde: ‘Aan jou de keus.’ Zij zei: ‘Laat ons haar Geluk-schoon noemen.’ Lente antwoordde: ‘Oké. Ik vind dat een fantastisch idee.’ Op die manier werd het kind Geluk-schoon genoemd en zo werd het kind samen opgevoed met Schoon-geluk, precies op dezelfde manier. Beiden groeiden samen op en werden met de dag nog mooier. Schoon-geluk noemde het dochtertje van de slavin: ‘Mijn zus’, en zij noemde hem: ‘Mijn broer.’ Toen Schoon-geluk vijf jaar oud was geworden, begon men er aan te denken zijn besnijdenis te gaan vieren. Men wachtte hiervoor tot het feest van de geboorte van de Profeet, God schenke hem zegen en heil!, zodat de bijzondere rite met grote pracht zou plaatsvinden. Op plechtige wijze verrichtte men dus de besnijdenis van Schoon-geluk, die, in plaats van te huilen, het leuk leek te vinden. Hij lachte vriendelijk, net als altijd bij alle gebeurtenissen. Daarna werden talrijke en indrukwekkende optochten gehouden, door alle familieleden, vrienden en kennissen van Lente en zijn nicht. Met vlaggen en klarinetten voorop trok deze stoet vervolgens door alle straten van Koefa. Schoon-geluk lag boven op een rode draagstoel. Deze stoel werd gedragen door een rijkelijk met brokaat overdekte muilezel. Aan hun zijde zat de kleine Geluk-schoon, die hem koelte toewuifde met een zijden zakdoek. Achter de draagstoel volgden de vrienden, buurvrouwen en kinderen, die ‘loe-loe-loe’ juichten van vreugde. De waardige Lente leidde, uitermate opgetogen, de zwaarbeladen en volgzame muilezel aan de teugel. Daarop het zover was, kwamen de genodigden, de één na de ander, koopman Lente hun gelukwensen aanbieden. Voordat ze vertrokken, zeiden ze: ‘Mogen de zegen en de vreugde u bezoeken! Moge u een lang leven en genot gegeven zijn! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 238e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Gelukkige jaren gingen voorbij en de twee kinderen bereikten de leeftijd van twaalf jaar. Toen ging Lente zijn zoon Schoon-geluk opzoeken, die vader-en-moedertje speelde met Geluk-schoon. Hij nam hem apart en zei tegen hem: ‘Je bent nu, ach mijn zoon, twaalf jaar oud geworden, dankzij de zegening van God! Vanaf vandaag moet je dus Geluk-schoon niet langer je zus noemen, want ik moet je nu zeggen dat Geluk-schoon de dochter is van Voorspoed, onze slavin. We hebben haar samen met jou laten opvoeden in dezelfde wieg en haar behandeld als onze eigen dochter. Bovendien is het nodig dat zij voortaan haar gezicht met een sluier bedekt, want je moeder heeft mij verteld dat Geluk-schoon de vorige week het tijdstip van haar huwbaarheid bereikt heeft. Ook zal je moeder nu moeite doen om een man voor haar te vinden die voor ons een toegewijde slaaf zal worden.’ Op deze woorden antwoordde Schoon-geluk: ‘Van het ogenblik af dat Geluk-schoon mijn zus niet is, wil ik haar zelf tot vrouw nemen.’ Lente antwoordde: ‘Daar moet je je moeder toestemming voor vragen.’ Schoon-geluk ging dus zijn moeder opzoeken, kuste haar hand en bracht deze naar zijn voorhoofd. Vervolgens zei hij tegen haar: ‘Het is mijn verlangen Geluk-schoon, de dochter van onze slavin Voorspoed, tot geheime echtgenote te nemen.’ De moeder van Schoon-geluk antwoordde: ‘Geluk-schoon behoort je toe, mijn kind!, want je vader heeft haar op jouw naam gekocht.’ Onmiddellijk liep Schoon-geluk, de zoon van Lente, naar zijn vroegere zus, nam haar bij de hand, beminde haar, zij beminde hem en diezelfde nacht sliepen zij samen als gelukkige geliefden. De situatie veranderde helemaal niet en zij leefden beiden hierna nog vijf gezegende jaren verder in groot geluk. Er was dan ook in de hele stad Koefa geen mooiere of zachtere of lieflijker jonge dochter dan de jeugdige echtgenote van de zoon van Lente. Ook was er geen vrouw die even wijs of even knap was. Inderdaad had Geluk-schoon haar vrije tijd besteed aan het leren van de koran, de wetenschappen, het mooie Koefi-schrift en het schoonschrift. Zij bestudeerde ook de letteren en de poëzie en het bespelen van snaar- en slaginstrumenten. Zij kon zo goed zingen dat zij meer dan vijftien verschillende manieren kende om haar gezang ten gehore te brengen. Op een enkel woord van het eerste vers van een lied kon zij uren en zelfs een hele nacht doorgaan met eindeloze variaties, die door hun ritme en hun trillingen de luisteraars verrukten. Heel vaak vlijden Schoon-geluk en zijn slavin Geluk-schoon zich neer tijdens de warme uren van de dag. Ze lagen in hun tuin op het naakte marmer rondom de vijver, waar de frisheid van water en steen hen met wellust doordrong. Daar aten zij heerlijke zongerijpte meloenen, amandels en noten, geroosterde en gezouten visjes en nog heel wat meer voortreffelijke dingen. Zij onderbraken elkaar om aan de rozen en jasmijn te ruiken of mooie gedichten voor elkaar op te zeggen. Dan probeerde Schoon-geluk zijn slavin te verleiden om voor hem te spelen. Geluk-schoon nam dan haar gitaar met dubbele snaren, waaraan zij beter dan wie ook schone tonen wist te ontlokken. Beiden zongen zij om de beurt een couplet, waaronder het volgende:

 

‘Het regent vogels en bloemen,

ach jong meisje laat ons zoenen!

Laat ons met de wind vertrekken

om het warme Bagdad te ontdekken

met de roze koepels en gebouwen

vol met mooie mannen en vrouwen.

Nee, mijn emir, mijn sultan,

helemaal niets daarvan!

Laat ons nog blijven in de tuin,

onder de palmen met mooie kruin

om, met de handen om elkaars nek,

ach heerlijkheid, te dromen, vóór vertrek.

‘Het regent diamanten op de bladeren

met de blauwe glanzende aderen!

Ach jong meisje, kijk in stilzwijgen

hoe mooi de boog van de twijgen

afsteekt tegen het azuur

van lieve moeder natuur.

Ach zorgeloze, neem de wijnkaraf,

schud de schitterende druppels af

die huilen in je haar, dag en nacht,

en kom onze dorst lessen, heel zacht!

Nee, mijn emir, mijn sultan,

helemaal niets daarvan!

Vlij je neer en leg je mooie hoofd

in mijn schoot, we zijn verloofd!

Verstop je in mijn jurk voor de geur

van mijn blote borsten, blank van kleur.

Luister naar de zoete bries die zingt:

Ach duistere nacht, zwarter dan inkt!’

 

En nog eens declameerden de twee jonge mensen gedichten, waarbij zij elkaar begeleidden op de trom:

‘Ik ben dolgelukkig en heb succes,

ik ben licht als een bevallige danseres!

Ach prachtige, zoete lippen op de fluit

vertraag uw ritme, verzacht uw geluid!

Gitaren onder de vingers, houdt u stil

om te luisteren naar het verschil

tussen het lied van de palmbomen

                                                en de gezangen die van ver komen.

De palmen staan overeind

als jonge meisjes, heel verfijnd.

Zij murmelen zacht

in de klare nacht

en de deining van hun melodieuze kruinen

beantwoorden de muzikale bries, in de tuinen.

Ach, ik ben gelukkig en heb succes,

en ben licht als een luchtige danseres!

Ik ben zuiver geschapen,

en ben heel rechtschapen!

Ach zoetgeurende, ik ben een eega,

een vrouw, een dochter van Eva.

Op de tonen van uw stem dansen

de stenen in alle zalige nuancen.

Moge Hij, Die de liefdesschoonheid

geschapen heeft in het begin van de tijd,

ons geluk verlenen voorgoed,

veel liefde en veel voorspoed.

Ach zoetgeurende, ik ben een eega,

een vrouw, een dochter van Eva.

Ach, mijn allerliefste, als vrouw,

ga ik mijn oogleden voor jou

verven met het staafje van kristal

en mijn handen met henna uit Nepal.

Zo zullen mijn ranke vingers je toeschijnen

als vruchten die aan jujube-bomen verschijnen

of als je daar meer van houdt,

als fijne dadels, vruchten van goud.

Dan zal ik met heerlijke wierook

mijn borsten parfumeren, ook

mijn buik en mijn hele lichaam,

zodat mijn huid, heel aangenaam,

smelt van zachtheid in je mond,

ach zwart van mijn oog, iedere avond.’

 

Op deze manier brachten de zoon van Lente en de dochter van Voorspoed hun avonden en hun ochtenden door in een beschermd en genotvol leven. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 239e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij brachten hun tijd heel knus en plezierig door. Helaas, wat door Gods vingers op het voorhoofd van de mensen geschreven is, kan door geen mensenhand worden uitgewist. Al heeft een schepsel ook vleugels, aan zijn bestemming kan hij niet ontkomen. Schoon-geluk en Geluk-schoon moesten dan ook gedurende lange tijd de wisselvalligheden van het lot doorstaan. Ondanks alles zou de aangeboren zegen die zij op aarde met zich meegebracht hadden, hen behoeden voor ongeluk. De gouverneur die uit naam van de kalief over de stad Koefa regeerde, had over de schoonheid van Geluk-schoon, de echtgenote van de zoon van koopman Lente, horen spreken. Hij dacht bij zichzelf: ‘Ik moet iets bedenken om Geluk-schoon te ontvoeren. Haar volmaaktheid en haar zangkunst kan ik echt niet missen. Zij zal een schitterend geschenk zijn om aan mijn meester, de emir van de gelovigen, Abdol-Malek, zoon van Marwan, te geven!’ Op zekere dag besloot de gouverneur van Koefa dan ook zijn plan uit te voeren. Voor dit doel liet hij een oude, buitengewoon sluwe vrouw bij zich brengen, die in gewone tijden belast was met het werven van en het geven van speciaal onderwijs aan jonge slavinnen. Hij zei tegen haar: ‘Ik verzoek je naar het huis van de koopman Lente te gaan om er kennis te maken met de slavin van zijn zoon, het jonge meisje dat Geluk-schoon heet. Van haar wordt beweerd dat ze goed kan zingen en dat ze mooi is. Het is nodig dat je haar hoe dan ook hier bij me brengt. Want ik wil haar als geschenk sturen naar kalief Abdol-Malek, zoon van Marwan.’ De oude vrouw antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Ze trok meteen haar voorbereiding. Vroeg in de morgen kleedde zij zich in grove linnen doeken en hing om haar hals een gebedssnoer van duizend kralen. Zij bond een bedelnap aan haar gordel, nam een kruk in de hand en liep met vermoeide stappen naar het huis van Lente. Van tijd tot tijd bleef ze staan om met vrome boetvaardigheid te zuchten: ‘Lof zij God! Er is geen andere godheid dan God! Er is geen toevlucht dan bij God! God is de allergrootste!’ De hele reis sprak de oude vrouw in zichzelf totdat zij aankwam bij de deur van Lentes woning. Ze wierp zich tegen de deur, al roepende: ‘God is edelmoedig! Ach schenker! Ach weldoener!’ De portier, die een eerbiedwaardige grijsaard en een oude bediende van Lente was, kwam hierop opendoen. Hij zag het vrome oudje en, nadat hij haar nauwlettend bekeken had, merkte hij op dat ze niet door vroomheid bezield was, integendeel! De oude vrouw beviel hem niet. De vrouw wierp hem een steelse blik toe. De portier voelde instinctief deze blik en instinctief uitte hij, om het boze oog te bezweren, in gedachten de volgende spreuk:

 

‘De vijf vingers van mijn linkerhand

in je rechteroog en aan de andere kant,

zijn mijn vijf andere vingers samen

in je linkeroog, zonder mij te schamen!’

 

 

Vervolgens vroeg hij haar met luide stem: ‘Wat wilt u, beste oude tante?’ Zij antwoordde: ‘Ik ben een arm oudje, van wie de enige zorg het gebed is. Omdat het uur van het gebed nadert, zou ik graag in deze woning worden binnengelaten om mijn godsdienstige plichten op deze heilige dag te vervullen.’ De goede portier ging er tegen in en zei op brutale toon: ‘Ga weg! Het is hier echt geen moskee. Dit is het huis van koopman Lente en zijn zoon Schoon-geluk!’ De oude vrouw antwoordde: ‘Dat weet ik best. Maar bestaat er een moskee of gebedshuis dat het gebed meer waard is dan de gezegende woning van Lente en zijn zoon Schoon-geluk? Weet bovendien, ach portier met uw verlepte gezicht, dat ik in Damascus een bekende vrouw ben in het paleis van de minister van de gelovigen. Ik ben er weggegaan om de heilige plaatsen te bezoeken en op alle heilige plekken te bidden.’ De portier antwoordde haar: ‘Ik wil graag geloven dat u vroom bent, maar dat is nog geen reden om hier binnen te komen. Zet uw reis voort in de richting van uw pad!’ Maar het oudje hield vol en drong zo lang aan, dat het geluid van haar stem de oren van Schoon-geluk bereikte. Ze kwam naar buiten om zich op de hoogte te stellen van de reden van deze woordenwisseling. Juist toen het oudje tegen de portier zei: ‘Hoe kan men een vrouw van mijn betekenis verhinderen om het huis van Schoon-geluk, de zoon van Lente, binnen te gaan? Dat terwijl de meest gesloten deuren van emirs en hooggeplaatsten altijd wagenwijd voor me open staan?’ Bij het horen van deze woorden glimlachte Schoon-geluk zoals hij gewend was en liet de oude vrouw binnen, het oudje volgde hem en kwam met hem in het vertrek van Geluk-schoon. Zij wenste haar heel hartelijk de vrede toe. In één oogopslag zag ze de schoonheid van de jonge vrouw. Toen Geluk-schoon het heilige oudje zag binnenkomen, haastte zij zich op te staan om haar te eren en zij wenste haar ook vrede toe en zij zei: ‘Dat uw komst een goed voorteken mag zijn, goede oude vrouw. Rust u toch eerst wat uit.’ Zij antwoordde: ‘Het uur van gebed is zojuist aangekondigd, lieve dochter. Laat mij eerst bidden!’ Zij keerde zich meteen in de richting van Mekka en viel op haar knieën alsof zij bad. Ze bleef onbeweeglijk zitten tot de avond en niemand durfde haar te storen bij haar gebed. Overigens was zij zelf zo in extase verzonken, dat zij niet de minste aandacht schonk aan wat om haar heen gebeurde. Uiteindelijk durfde Geluk-schoon haar voorzichtig te naderen en schuchter zei ze met zachte en eerbiedige stem tegen de heilige vrouw: ‘Lieve vrouw laat uw knieën wat uitrusten, al was het maar een uurtje!’ De oude vrouw antwoordde: ‘Wie in deze wereld zijn lichaam niet vermoeit, kan niet hopen op de rust die in de toekomst voor de zedelijke en uitverkoren mensen onder ons is weggelegd.’ Geluk-schoon, heel erg onder de indruk, zei: ‘In vredesnaam lieve vrouw, vereer onze tafel met uw tegenwoordigheid en eet samen met ons brood en zout.’ Zij antwoordde: ‘Ik heb een eed afgelegd om te vasten, mijn dochter. Ik kan mijn gelofte niet breken. Bekommer je dus niet langer om mij en ga weer naar je geliefde terug. Jullie, die nog jong en mooi zijn, eet en drink en wees gelukkig! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 240e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen ging Geluk-schoon haar meester opzoeken en zei tegen hem: ‘Ach beste meester, ik smeek u, ga deze heilige vrouw overtuigen dat zij haar woning voortaan bij ons kiest. Haar door vroomheid vermagerde gezicht zal ons huis verlichten.’ Schoon-geluk antwoordde: ‘Wees gerust. Ik heb in een nieuwe kamer al een nieuwe mat en een matras voor haar laten klaarleggen, evenals een schenkkan en een wasbak. Niemand zal haar hinderen.’ Wat de oude vrouw betreft, zij bracht de hele nacht door met bidden en luid op uit de koran te reciteren. De volgende ochtend vroeg, waste zij zich en ging Schoon-geluk en zijn vriendin opzoeken om tegen hen te zeggen: ‘Ik kom afscheid van u nemen. Moge God u blijven beschermen!’ Geluk-schoon zei tegen haar: ‘Ach lieve moeder, hoe kunt u ons zonder spijt verlaten, terwijl wij beiden ons er al op verheugen onze woning voor altijd door uw aanwezigheid gezegend te zien. Wij hebben het beste vertrek voor u klaar gemaakt zodat u uw godsdienstplichten daar ongestoord zult kunnen uitoefenen.’ Het oudje antwoordde: ‘Moge God u beiden beschermen en zijn goedheid en genade over u laten neerdalen! Aangezien de islamitische liefdadigheid zo’n bijzondere plaats in uw hart inneemt, voel ik mij gelukkig en door uw gastvrijheid verwarmd. Alleen verzoek ik u om uw portier, die zo’n uitgedroogd en humeurig gezicht heeft, te waarschuwen dat hij zich niet meer verzet en mij hier laat binnenkomen op het uur dat mij schikt. Ik ga nu meteen de heilige plaatsen in Koefa bezoeken, waar ik God zal smeken dat hij u naar verdiensten beloont. Daarna zal ik terugkomen om mij te koesteren in uw gastvrijheid!’

Na dit gezegd te hebben, verliet zij hen, terwijl zij beiden haar handen grepen en ze naar hun lippen en hun voorhoofd brachten. Ach, arme Geluk-schoon, wist je maar waarom dit domme oudje op deze manier je huis binnendrong en welke duistere plannen zij had tegen je geluk en je gemoedsrust! Welk schepsel kan het verborgene raden en de toekomst openbaar maken? De vervloekte oude vrouw vertrok dus en ging naar het paleis van de gouverneur en meldde zich dadelijk bij hem aan. Hij vroeg haar toen: ‘Wel, wat heb je uitgevoerd, ach ontwarster van spinnenwebben, ach scherpzinnige en voortreffelijke slimmerd?’ Het oudje zei: ‘Wat ik ook heb gedaan, ach beste meester, ik ben slechts uw leerlinge en de beschermelinge van uw ogen. Luister! Ik heb de jonge dochter Geluk-schoon, de slavin van Lentes zoon, gezien. Nooit heeft de schoot van de vruchtbaarheid zo’n schoonheid voortgebracht!’ De gouverneur riep uit: ‘O!’ Het oudje vervolgde: ‘Zij is propvol van heerlijkheden. Zij is een voortdurende stroom van lieflijkheden en ongekunstelde bevalligheid!’ De gouverneur riep uit: ‘Ach mijn oog! Ach kloppingen van mijn hart!’ Het oudje ging verder: ‘Wat zou u dan zeggen als u haar stemgeluid hoorde, dat frisser is dan het geruis van water onder een klankrijke koepel? Wat zou u dan doen als u haar antilopenogen en hun bescheiden blikken zag?’ Hij riep uit: ‘Ik zou ze slechts met heel mijn wezen kunnen bewonderen. Ik herhaal het, ik heb haar bestemd voor onze meester, de kalief. Haast je dus om weer naar deze mooie vrouw terug te gaan!’ Het oudje zei: ‘Hiervoor vraag ik u een hele maand uitstel.’ De gouverneur antwoordde: ‘Neem dat uitstel, maar het moet dan ook resultaat hebben! Dan zal je bij mij een vrijgevigheid vinden waarover je tevreden zult zijn. Hier heb je om te beginnen duizend dinar als voorschot en bewijs van mijn goede wil!’ Het oudje stopte de duizend dinar in haar gordel en begon van die dag af regelmatig Schoon-geluk en Geluk-schoon in hun woning te bezoeken, terwijl zij van hun kant haar van dag tot dag meer eerbied en hoffelijkheid bewezen. Terwijl dit zo voortduurde, werd het oudje de onafscheidelijke raadsvrouw van het huis. Zij zei dus op zekere dag tegen Geluk-schoon: ‘Mijn dochter, nog altijd heeft de vruchtbaarheid je jonge lendenen niet bezocht! Wil je niet met me meegaan om de zegen te vragen van de heilige asceten, van Gods geliefde sjeiks, van de monniken en van de vromen die in verbinding staan met de Allerhoogste? Ik ben bekend met deze heiligen, mijn kind en ken de onmetelijke macht die zij bezitten om wonderen in naam van God te verrichten. Zij genezen de blinden en de zieken, laten de doden herrijzen, vliegen door de lucht en wandelen over het water. Wat de vruchtbaarheid van vrouwen betreft, dit is het minste voorrecht dat God hun heeft gegeven. Dit resultaat zal je, alleen al door een slip van hun kleed aan te raken of de kralen van hun gebedssnoer te kussen, kunnen bereiken.’ Bij deze woorden van het oudje voelde Geluk-schoon het verlangen naar vruchtbaarheid in haar binnenste opkomen en ze zei tegen de oude vrouw: ‘Ik moet eerst aan mijn meester Schoon-geluk toestemming vragen om uit te mogen gaan. Laat ons wachten op zijn terugkeer.’ Het oudje antwoordde: ‘Waarschuw enkel je schoonmoeder, dat zal voldoende zijn.’ Toen ging de jonge vrouw haar schoonmoeder, de moeder van Schoon-geluk, opzoeken. Zij zei tegen haar: ‘Ik smeek u bij God, ach mijn meesteres, mij toestemming te geven om met deze heilige oude vrouw uit te gaan. We gaan de heiligen, de vrienden van God, bezoeken en hen hun zegen vragen voor hun heilige woning. Ik beloof u nog vóór de komst van mijn meester Schoon-geluk hier terug te zijn.’ Hierop antwoordde de echtgenote van Lente: ‘Mijn kind, denk aan het verdriet van je meester wanneer hij terug zou komen en je weg zou zijn! Hij zou tegen me zeggen: ‘Hoe heeft Geluk-schoon zo kunnen weggaan, zonder mijn toestemming? Het is de eerste keer dat zij zoiets doet.’ Op dit ogenblik kwam het oudje tussenbeide en zei tegen de moeder van Schoon-geluk: ‘Bij God, wij zullen een snelle tocht maken langs de heilige plaatsen en ik zal haar zelfs niet laten zitten om uit te rusten en ik neem haar meteen mee terug.’ Eindelijk stemde de moeder van Schoon-geluk toe, hoewel met een zucht. Het oudje nam dus Geluk-schoon mee en bracht haar meteen naar een afgelegen paviljoen in de tuin van het paleis. Daar liet ze haar een ogenblik alleen en bracht snel de gouverneur van haar aankomst op de hoogte. …”.

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen het de 241e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De gouverneur begaf zich onmiddellijk naar het paviljoen en bleef sprakeloos op de drempel staan, zozeer werd hij verblind door haar schoonheid. Toen Geluk-schoon die vreemde man zag binnenkomen, haastte zij zich haar gezicht met de sluier te bedekken en plotseling barstte zij in snikken uit. Zij zocht een uitweg om te vluchten, maar tevergeefs. Daar het oudje helemaal niet meer terugkeerde, kon Geluk-schoon niet langer twijfelen aan het verraad van die vervloekte vrouw. Zij herinnerde zich weer bepaalde woorden die de goede portier haar gezegd had naar aanleiding van de ogen vol gekunsteldheid van die zogenaamde heilige dame. Wat de gouverneur betreft, eenmaal overtuigd dat degene die hij voor zich zag Geluk-schoon in eigen persoon was, ging hij weer naar buiten en sloot de deur om snel enkele bevelen te gaan geven. Hij schreef een brief aan de kalief Abdol-Malek, zoon van Marwan. Hij vertrouwde die brief en de jonge vrouw toe aan het hoofd van zijn lijfwacht. Hij droeg hem op zich onmiddellijk op weg naar Damascus te gaan. Het hoofd van de lijfwacht nam dus met geweld Geluk-schoon mee, zette haar op een snelle dromedaris, reed in eigen persoon voor haar uit en vertrok, door enkele slaven gevolgd, met grote snelheid naar Damascus. Wat Geluk-schoon betreft, gedurende de hele reis verborg zij haar hoofd in haar sluier en snikte in stilte. Ze was onverschillig voor de rustplaatsen, de schokken, de onderbrekingen en de voortzettingen.

De hoofdman van de lijfwacht kreeg geen woord uit haar tot ze in Damascus aankwamen. Daar ging hij zich zonder dralen naar het paleis van de emir van de gelovigen, gaf de slavin en de brief aan het hoofd van de kamerheren, nam het dankbare antwoord in ontvangst en keerde zoals hij gekomen was naar Koefa terug. De volgende dag ging de kalief zijn harem binnen en stelde zijn echtgenote en zijn zus op de hoogte van de aankomst van de nieuwe slavin. Hij merkte verder op: ‘De gouverneur van Koefa heeft me zojuist een jonge slavin cadeau gegeven. Hij heeft me geschreven om mij te laten weten dat deze slavin die hij gekocht heeft, een koningsdochter is. Slavenhandelaars hebben haar uit haar land ontvoerd.’ Zijn echtgenote antwoordde hem: ‘Moge God uw vreugde en zijn weldaden laten toenemen!’ De zus van de kalief vroeg: ‘Hoe heet ze? Is ze bruin of blank?’ De kalief antwoordde: ‘Ik heb haar nog niet gezien.’ De zus van de kalief, prinses Zahia, ging kijken in welk vertrek de jonge vrouw zich bevond en ging haar meteen opzoeken. Zij vond haar dubbel gebogen, met gloeiend gezicht in de zon en helemaal in tranen en bijna buiten kennis. Bij deze aanblik werd prinses Zahia, die een gevoelig hart had, door medelijden overspoeld. Zij naderde de jonge vrouw en vroeg haar: ‘Waarom huil je, mijn zusje? Weet je niet dat je voortaan in veiligheid bent en dat je leven licht en zorgeloos zal zijn? Waar kun je beter terechtkomen dan in het paleis van de emir van de gelovigen?’ Op deze woorden sloeg de dochter van Voorspoed haar verbaasde blikken omhoog en vroeg: ‘Maar in welke stad ben ik dan, ach meesteres, wanneer dit paleis van de emir van de gelovigen is?’ Prinses Zahia antwoordde: ‘In de stad Damascus. Wat; wist je dat dan niet? De koopman die je verkocht heeft, heeft die je dan niet op de hoogte gebracht dat dat voor rekening van kalief Abdol-Malek, zoon van Marwan, was? Wel zeker, mijn zusje, je bent voortaan het eigendom van de emir van de gelovigen en ik ben zijn zus. Droog dus je tranen en zeg me je naam.’ Deze woorden maakten dat de jonge vrouw de tranen die haar verstikten niet langer kon bedwingen en zij fluisterde: ‘Ach mijn meesteres, in mijn land noemde men mij Geluk-schoon!’ Terwijl zij deze woorden uitsprak, kwam de kalief binnen. Hij liep vol goedheid glimlachend op Geluk-schoon toe, ging naast haar zitten en zei: ‘Licht de sluier van je gezicht op, ach mooi jong meisje!’ Geluk-schoon was ontzet alleen al bij de gedachte haar gezicht te ontbloten. Ze trok de sluier omlaag tot onder haar kin. De kalief wenste echter volstrekt geen aanstoot te nemen aan zo’n ongewone daad en zei tegen zijn zus, prinses Zahia: ‘Ik vertrouw je dit jonge meisje toe en hoop dat je haar binnen enkele dagen gewend en opgevrolijkt en minder verlegen gemaakt zult hebben.’ Vervolgens wierp hij nog een blik op Geluk-schoon en kon behalve de gewaden waarmee zij zich helemaal omhuld had, niets anders zien dan de teerheid van haar fijne polsen. Deze aanblik was voldoende om hem heel erg verliefd te maken. Zulke prachtig gevormde polsen konden slechts aan een volmaakte mooie vrouw toebehoren! Hij trok zich terug. De zus van de kalief Geluk-schoon nam haar mee en bracht haar naar het badhuis van het paleis. Ze kleedde haar na het bad in zeer fraaie kleding en vlocht in haar haren parels en edelstenen. Daarna bleef ze haar de rest van de dag gezelschap houden om haar zo aan zich te laten wennen. Hoewel Geluk-schoon zeer verlegen was met al de vriendelijkheid die de zus van de kalief haar gaf, kon zij er niet toe komen haar tranen in te houden. Ze wilde evenmin de oorzaak van haar verdriet vertellen, want ze dacht bij zichzelf dat dit haar lot toch niet zou veranderen. Ze hield dus de hevigheid van haar leed voor zichzelf en kwijnde dag en nacht verder weg, totdat zij korte tijd later ernstig ziek werd. Men was bang dat ze haar niet meer konden redden. Ze hadden alle wetenschappers en beroemde artsen van Damascus om raad gevraagd.”

 

Na een adempauze vertelde Sjahrzad over Schoon-geluk, de zoon van Lente, het volgende: “Tegen de avond keerde hij naar huis terug, strekte zich uit gewoonte op zijn divan uit en riep: ‘Ach Geluk-schoon, kom bij me!’ Voor de eerste maal antwoordde niemand. Dus stond hij geprikkeld op en riep voor de tweede keer: ‘Ach Geluk-schoon, kom nou toch!’ Maar weer antwoordde niemand.

Geen van de huisgenoten durfde binnen te komen. Want alle slaven hadden zich verstopt en geen van hen waagde het zich te bewegen. Daarop liep Schoon-geluk naar het vertrek van zijn moeder en viel zomaar bij haar binnen. Hij vond zijn moeder droevig zittend met een hand tegen de wang en in gedachten verloren. Het zien hiervan kon zijn ongerustheid nog slechts groter maken en met ontzetting vroeg hij zijn moeder: ‘Waar is Geluk-schoon?’ Als enige antwoord brak de echtgenote van Lente in tranen uit en daarna verzuchtte zij: ‘Moge God ons beschermen, ach mijn kind! Geluk-schoon is mij, tijdens je afwezigheid, toestemming komen vragen om met dat oude vrouwtje, zoals ze zei, een geestelijke te gaan bezoeken die wonderen doet. Ze is nog niet teruggekeerd. Ach, mijn zoon, sinds de intrede van dat oude vrouwtje in ons huis, is mijn hart nooit meer rustig geweest. Onze portier, die oude trouwe dienaar die ons allen heeft grootgebracht, heeft haar ook al nooit met vredige ogen kunnen aanzien! Ik heb steeds een voorgevoel gehad dat dit oude wijf ons met al haar langgerekte gebeden en haar zo sluwe blikken nog eens ongeluk zou brengen!’ Schoon-geluk onderbrak zijn moeder om te vragen: ‘Wanneer is Geluk-schoon precies vertrokken?’ Zij antwoordde: ‘Vanmorgen vroeg al, na je vertrek naar de bazaar.’ Schoon-geluk riep uit: ‘Je ziet, moeder, wat er gebeurt als we onze gewoonten veranderen en onze vrouwen vrijheden toestaan! Zij kunnen niets beginnen met deze vrijheid. Die vrijheid wordt hen alleen maar noodlottig! Ach, moeder, waarom heb je Geluk-schoon toestemming gegeven om uit te gaan? Wie weet waar ze misschien verdwaald is en of ze niet in het water gevallen is en of bedolven is onder een ingestorte minaret? Ik zal naar de gouverneur rennen om hem te verplichten haar onmiddellijk op te sporen.’

Schoon-geluk liep buiten zichzelf van ongerustheid naar het paleis, waar de gouverneur hem ontving zonder hem te laten wachten. Hij had namelijk veel ontzag voor zijn vader Lente, die tot de hoogste notabelen van de stad behoorde. Schoon-geluk zei, zonder zich zelfs maar te bekommeren om de verplichte formules van het groeten, tegen de gouverneur: ‘Mijn slavin is sinds vanmorgen uit mijn huis verdwenen in gezelschap van een oude vrouw die wij onderdak hadden gegeven. Ik kom u verzoeken mij te helpen haar op te sporen.’ De gouverneur sprak op een belangstellende toon: ‘Welzeker, mijn zoon! Er is niets wat ik niet voor u wil doen uit respect voor uw waardige vader. Ga namens mij het hoofd van de politie opzoeken en leg hem uw situatie uit. Het is een hele ervaren man die over vele middelen beschikt en zonder enige twijfel uw slavin binnen enkele dagen vinden zal.’ Hierop snelde Schoon-geluk naar het hoofd van de politie en zei tegen hem: ‘Ik kom bij u namens de gouverneur om mijn slavin terug te vinden die uit mijn huis verdwenen is.’ Het hoofd van de politie, op zijn tapijt gezeten met zijn benen onder zich gekruist, blies twee- of driemaal op zijn waterpijp en vroeg: ‘Met wie is zij vertrokken?’ Schoon-geluk antwoordde: ‘Met een oude vrouw die in grof linnen gekleed gaat en om haar hals een gebedssnoer met heel veel kralen draagt.’ Het hoofd van de politie zei: ‘Bij God, zeg me waar dat oudje zich bevindt en ik zal onmiddellijk Geluk-schoon voor u gaan zoeken!’ Hierop antwoordde Schoon-geluk: ‘Weet ik dan soms waar die oude vrouw is? Zou ik hierheen gekomen zijn als ik de plek kende waar ze was?’ Het hoofd van de politie veranderde de houding van zijn benen, draaide ze in omgekeerde richting onder zich en zei: ‘Mijn zoon, er is slechts God de Alwetende die de onzichtbare dingen ontdekt!’ Toen schreeuwde Schoon-geluk, heel erg boos: ‘Bij de Profeet! Ik stel u alleen verantwoordelijk voor dit verlies! Als het nodig is, zal ik de gouverneur gaan opzoeken en zelfs de emir van de gelovigen om hen het één en ander over u te vertellen!’ De politieman antwoordde: ‘U kunt gaan waarheen u wilt! Ik heb geen tovenarij geleerd om verborgen dingen te onthullen.’

Hierop keerde Schoon-geluk terug naar de gouverneur en zei tegen hem: ‘Ik ben bij het hoofd van de politie geweest en daar heeft zich het één en ander afgespeeld.’ De gouverneur zei: ‘Dat is niet mogelijk! Hola, wachten, ga meteen die hondenzoon voor me halen!’

Toen het hoofd van de politie was aangekomen, zei de gouverneur tegen hem: ‘Ik beveel u zorgvuldig onderzoek te doen om de slavin van Schoon-geluk, de zoon van Lente, terug te vinden! Laat uw ruiters in alle richtingen zoeken. Pak zelf uw beste paard en rijdt er achteraan. Zoek overal. Het is beslist nodig dat u haar terugvindt! Tegelijkertijd gaf hij hem een knipoog om hem te laten weten dat er niets gedaan hoefde te worden. Daarna wendde hij zich tot Schoon-geluk en zei tegen hem: ‘Wat u betreft, mijn zoon, ik wil dat u voortaan die slavin alleen voor mij opeist. In het ondenkbare geval, dat men de slavin niet mocht terugvinden, zal ik u in haar plaats tien mooie jonge maagden met stevige borsten, harde billen, vastzittend als stenen kubussen, geven! Ik zal eveneens het hoofd van de politie opdracht geven u uit zijn harem tien jonge slavinnen, even ongerept als lelies, te geven. Kalmeer uw gemoed, want weet wel dat het lot u steeds zal gunnen wat voor u is weggelegd. Omgekeerd zult u nooit krijgen wat het noodlot niet voor u bestemd heeft. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 242e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierop nam Schoon-geluk afscheid van de gouverneur en keerde vol wanhoop naar zijn huis terug. Na de hele nacht rondgedwaald te hebben om opsporingen te doen naar Geluk-schoon, was hij de dag daarna verplicht in bed te blijven. Hij was ten prooi gevallen aan volkomen uitputting en koorts, die van dag tot dag toenam. Hij begon alle hoop te verliezen om haar toch nog terug te vinden. De artsen die men over zijn ziekte raadpleegde, antwoordden: ‘Voor zijn ziekte bestaat geen ander geneesmiddel dan de terugkeer van zijn echtgenote.’

Ondertussen kwam er in Koefa een Pers aan die zeer bekwaam was in de geneeskunde, in de medicijnenleer, in de astronomie en de wichelarij met zand. De koopman Lente haastte zich hem bij zijn zoon te roepen. Na met de grootste eerbewijzen door Lente begroet te zijn, naderde de wijze Pers Schoon-geluk en zei tegen hem: ‘Geef mij uw hand!’ Hij nam diens hand, voelde een hele tijd zijn pols, keek oplettend naar zijn gezicht, glimlachte en keerde zich naar de koopman Lente met de woorden: ‘De ziekte van uw zoon zit diep in zijn hart!’ Lente antwoordde: ‘Bij God, u spreekt de waarheid dokter!’ De Perzische geleerde vervolgde: ‘Deze ziekte heeft de verdwijning van een geliefd persoon als oorzaak. Welnu, met behulp van deze mysterieuze krachten zal ik u de plaats vertellen waar deze jonge vrouw zich op het ogenblik bevindt.’ Na deze woorden gesproken te hebben, hurkte de Pers op de grond, haalde uit een zak een pakje zand, dat hij opendeed en voor zich uitspreidde. Hierna zette hij midden op het zand vijf witte en drie zwarte keisteentjes, twee stokjes en een tijgerklauw, rangschikte ze op een rij, vervolgens in twee rijen, vervolgens in drie rijen. Hij bekeek ze terwijl hij enkele woorden in het Perzisch mompelde en zei: ‘Ach, u die naar me luistert, weet dat de persoon die u zoekt zich nu in Basra bevindt!’ Daarna verbeterde hij zich en zei: ‘Nee, de drie rivieren die ik daar zie, hebben mij misleid. De persoon bevindt zich op het ogenblik in Damascus, in een groot paleis en in dezelfde kwijnende toestand als uw zoon, ach roemrijke koopman!’ Bij deze woorden riep Lente uit: ‘Wat moeten wij doen, ach eerbiedwaardige dokter? Om ’s hemelswil, vertel het ons en u zult niets te klagen hebben over de gierigheid van Lente. Want bij God, ik zal u zoveel geven dat u gedurende drie mensenlevens in weelde kunt leven!’

De Pers antwoordde: ‘Wees beiden gerust en laat uw oogleden zich verkoelen en laat de ongerustheid uit uw ogen verdwijnen! Want ik zal ervoor zorgen dat de twee jonge mensen verenigd worden. Het is veel gemakkelijker dan u zich kunt voorstellen!’ Zich tot Lente richtend voegde hij er nog aan toe: ‘Haal vierduizend dinar uit uw zak!’ Lente maakte meteen zijn gordel los en stapelde vierduizend dinar en nog eens duizend dinar voor de Pers op.

De Pers zei: ‘Nu hier een som geld ligt die voor alle uitgaven genoeg is, zal ik onmiddellijk op weg gaan naar Damascus en uw zoon met mij meenemen. Als God het wil, zullen wij terugkeren met haar die hij liefheeft!’ Daarop wendde hij zich tot de jongeman die in bed lag en vroeg hem: ‘Ach zoon van de hooggeachte Lente, wat is uw naam?’ Hij antwoordde: ‘Schoon-geluk.’ De Pers zei: ‘Welnu, Schoon-geluk, sta op en mag uw ziel voortaan bevrijd zijn van alle onrust, want u mag vanaf nu aannemen dat uw slavin weer terugkomt!’

Deze woorden waren nog niet koud of Schoon-geluk kwam overeind die ontroerd was door de goede invloed van de dokter. De dokter ging verder: ‘Versterk dus uw moed en uw hart. Verjaag alle zorgen, eet, drink en slaap! Binnen een week, wanneer u weer op krachten bent, zal ik terugkomen om u mee te nemen en samen met u op reis te gaan.’

Hij nam afscheid van Lente en van Schoon-geluk en ging weg om zichzelf ook klaar te maken voor het vertrek. Toen gaf Lente zijn zoon nogmaals vijfduizend dinar en kocht voor hem kamelen, die hij liet beladen met rijke koopwaar en zijden stoffen uit Koefa. Deze stoffen waren heel mooi van kleur en hij gaf hem paarden voor hemzelf en zijn gevolg. Omdat Schoon-geluk de voorschriften van de geleerde opgevolgd had, zodat hij zich goed voelde, oordeelde Lente na verloop van een week, dat zijn zoon zonder problemen de reis naar Damascus kon ondernemen. Schoon-geluk nam dus afscheid van zijn vader, zijn moeder en van de portier. Hij vertrok uit Koefa samen met de geleerde Pers, met in zijn hoofd alle goede wensen van zijn vrienden. Schoon-geluk was op dat moment een volwassen en een prachtige jongeman geworden. Toen hij zeventien jaar was, waren zijn lichtrode wangen met zachte dons bedekt, waardoor hij nog verleidelijker en bekoorlijker was. Niemand kon hem aankijken zonder in extase te blijven staan. Het duurde dan ook niet lang of de wijze uit Perzië onderging ook het heerlijk effect van de bekoorlijkheden van deze jongeman. De wijze man hield van hem met heel zijn ziel en zaligheid, zodat hij gedurende de hele reis van alle gemakken afzag, om die de ander te laten genieten. Als Schoon-geluk maar tevreden was, was hij ook gelukkig.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 243e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Onder deze omstandigheden verliep de reis aangenaam en zonder vermoeienissen, zo kwamen zij in Damascus aan. Meteen begaf de wijze uit Perzië zich met Schoon-geluk naar de voornaamste bazaar en huurde daar op staande voet een grote winkel, die hij helemaal opnieuw liet inrichten. Vervolgens liet hij elegante rekken vervaardigen, met fluweel behangen, waarop hij heel netjes zijn kostbare flacons uitstalde. Zijn zalfjes, balsems, poeders en stropen in kristal verpakt en zijn fijne triakels in puur goud bewaard, zijn potten van Perzisch aardewerk met metalen weerschijn waarin oude pommades rijpten, zette hij op de rekken. Al zijn medicijnen waren samengesteld uit de sappen van driehonderd zeldzame kruiden. Tussen de grote flacons, de schenkglazen en destilleerkolven plaatste hij zijn gouden astrolabium. Vervolgens kleedde hij zich in zijn doktersjas, zette zijn grote tulband van zeven omslagen op, dacht er verder aan Schoon-geluk ook mooi aan te kleden, want die moest als zijn assistent dienst doen. Hij moest de voorschriften uitvoeren, in de vijzel stampen, poedertjes klaarmaken en de middelen opschrijven die hij dicteerde. Daarna trok hij hem zelf een blauw zijden hemd en een vest van kasjmier aan. Om zijn heupen hing hij hem een schort van roze zijde voor waarover gouden draden liepen en hij liet hem klaar staan om te werken. De wijze dokter zei tegen hem: ‘Ach Schoon-geluk, vanaf dit moment moet je mij vader noemen, anders zouden de bewoners van Damascus gaan geloven dat je-begrijpt-wel-wat tussen ons bestaat!’ Schoon-geluk zei: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Nauwelijks was nu de winkel waarin de Pers zijn spreekuur moest houden, goed en wel geopend, of van alle kanten kwamen de inwoners massaal toegesneld. Sommigen om hun ziekte te laten behandelen, anderen kwamen alleen maar om de schoonheid van de jongeman te bewonderen. Iedereen was verbijsterd en bekoord tegelijk bij het horen van de gesprekken die Schoon-geluk met de dokter in het Perzisch voerde. Deze taal, die zij niet kenden, klonk hen als muziek in de oren, zo mooi klonk het uit de mond van de mooie assistent. Maar waar de bezoekers nog meer verbaasd over waren, was de manier waarop de Perzische dokter alle ziekten kon raden.

De arts keek de zieke enkele ogenblikken in het wit van zijn ogen, om hem daarna een grote glazen bak aan te reiken en te zeggen: ‘Plas hierin!’ De zieke plaste in het glas, de Pers hield het glas ter hoogte van zijn oog, onderzocht het en noemde vervolgens de kwaal. Steeds riep de zieke uit: ‘Bij God! Het is waar!’ Iedereen hief zijn armen op en riep: ‘O God, wat een knappe geleerde! We hebben nog nooit zoiets gehoord! Hoe kan men een ziekte door onderzoek van de urine herkennen?’ Het was dan ook niet verwonderlijk dat de Perzische dokter binnen enkele dagen bij alle notabelen en rijke lieden beroemd werd om zijn buitengewone kennis. Het wonder van al zijn daden bereikte zelfs het oor van de kalief en van zijn zus, prinses Zahia. Op een dag stond de arts midden in zijn winkel een recept te dicteren aan Schoon-geluk. Die stond naast hem en hield de kroontjespen in zijn hand. Toen kwam er een eerbiedwaardige dame aan die stopte voor zijn deur. Ze zat op een ezel met een zadel van rood brokaat, versierd met edelstenen. Ze bond de teugel van haar ezel aan de koperen ring die bovenop de zadelknop zat en wenkte vervolgens de geleerde om haar te helpen afstijgen. Deze stond meteen ijverig op, pakte haar bij de hand en liet haar van de ezel afstijgen en de winkel binnengaan, waar hij haar verzocht plaats te nemen. Nadat Schoon-geluk haar met een bescheiden glimlach een kussen had toegeschoven, haalde de dame uit haar jurk een flacon vol urine te voorschijn en vroeg aan de Pers: ‘Bent u, ach eerbiedwaardige sjeik, de dokter die uit het vreemde Irak is aangekomen om bijzondere behandelingen in Damascus te verrichten?’ Hij antwoordde: ‘Uw wens is mijn bevel.’

Zij sprak: ‘Alleen God hoeft men te gehoorzamen! Weet dus, ach geweldige meester van de wetenschap, dat deze flacon hier iets bevat. U weet wel wat er in zit. Dit is afkomstig van de favoriete vrouw van onze vorst, de emir van de gelovigen. Zij is nog maagd. De dokters van hier zijn niet in staat geweest de oorzaak te ontdekken van de ziekte die haar sinds de eerste dag van haar aankomst in het paleis bedlegerig heeft gemaakt. Prinses Zahia, de zus van onze meester, heeft mij daarom gestuurd om u deze flacon te brengen, zodat u door middel hiervan de onbekende oorzaak kunt ontdekken.’ Op deze woorden antwoordde de arts: ‘Ach geachte meesteres, u moet mij de naam van die zieke noemen, zodat ik mijn berekeningen kan maken en nauwkeurig kan weten welk uur het gunstigst is om haar de medicijnen te laten innemen.’ De dame antwoordde: ‘Zij heet Geluk-schoon.’ Toen begon de dokter op een stukje papier dat hij in de hand hield, een groot aantal berekeningen maken, sommige met rode inkt, andere met groene. Vervolgens berekende hij de som van de rode cijfers en die van de groene cijfers, telde ze samen op en zei: ‘Ach geachte meesteres, ik heb de ziekte ontdekt! Het is een aandoening die bekend is onder de naam van ‘rilling van de waaiers van het hart.’ Bij deze woorden riep de dame uit: ‘Bij God! Het is waar! Want de waaiers van haar hart trillen zo luid dat wij het kunnen horen!’ De arts vervolgde: ‘Maar voordat ik haar geneesmiddelen voorschrijf, moet ik weten uit welk land ze afkomstig is. Dit is heel belangrijk. Immers kan ik daardoor, als ik eenmaal mijn berekeningen heb gemaakt, weten hoe groot de invloed van de lichtheid of de zwaarte van de lucht op de waaiers van haar hart is. Om bovendien de gezondheidstoestand van deze gevoelige waaiers te kunnen beoordelen, moet ik eveneens weten hoelang ze al in Damascus is en wat haar exacte leeftijd is!’ De dame antwoordde: ‘Zij is, naar het schijnt, opgevoed in Koefa, een stad in Irak. Zij is zestien jaar oud, want ze is volgens wat ons verteld is, geboren in het jaar dat de bazaar van Koefa afbrandde. Wat haar verblijf in Damascus betreft, ze is hier nog maar een paar weken in Damascus.  …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 244e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na deze woorden zei de geleerde Pers tegen Schoon-geluk, van wie het hart klopte als een molenrad: ‘Mijn zoon, maak de medicijnen klaar volgens de formule van Avicenna, artikel zeven!’ Toen keerde de dame zich naar de jongeman, die zij nauwkeuriger begon te bekijken. Enkele ogenblikken later zei ze: ‘Bij God, ach mijn kind, de zieke lijkt sprekend op u en haar gezicht is even mooi en even lief als het uwe!’ Vervolgens zei ze tegen de geleerde: ‘Vertel mij, ach edele man uit Perzië, is deze jongeman uw zoon of uw slaaf?’ Hij antwoordde: ‘Het is mijn zoon, ach geachte dame, en uw slaaf!’ De oude dame, uitermate gevleid door al deze eerbewijzen, antwoordde: ‘Echt waar, ik weet niet wat ik hier meer moet bewonderen, uw kennis, ach geweldige dokter, of uw zoon.’

Ze praatte verder met de geleerde arts, terwijl Schoon-geluk de kleine pakjes medicijnen klaarmaakte. Hij stopte ze in een doos, waarin hij ook een briefje stopte, om op die manier met enkele woorden Geluk-schoon op de hoogte te stellen van zijn aankomst in Damascus bij de Perzische dokter. Daarna verzegelde hij de doos en op het deksel schreef hij zijn naam en adres in Koefi-schrift. Dit schrift konden de inwoners van Damascus niet lezen, maar Geluk-schoon, die het Arabisch lopend schrift even goed als het Koefi-schrift kende, zou dit wel kunnen ontcijferen. De dame pakte de doos, legde tien gouden dinar op de toonbank van de dokter, nam afscheid van het tweetal en vertrok. Ze ging regelrecht naar het paleis, waar zij zich haastte naar de kamer van de zieke. Daar vond zij Geluk-schoon als altijd, met halfgesloten ogen, die in de hoeken vochtig van tranen waren. Ze ging op haar bed zitten en zei: ‘Ach, mijn dochter, dat deze medicijnen je evenveel deugd doen als de aanblik van hem die ze heeft klaargemaakt en mij plezier gedaan heeft. Het is een jongeman, even mooi als een engel, en de winkel waarin hij staat, is een oord vol heerlijkheden! Hier is de doos die hij me voor je gegeven heeft.’ Daarop strekte Geluk-schoon, om de gift niet helemaal af te wijzen, haar hand uit, pakte de doos aan en wierp een vluchtige blik op het deksel. Ze bloosde plotseling toen ze op het deksel in Koefi-schrift deze woorden geschreven zag: ‘Ik ben Schoon-geluk, de zoon van Lente uit Koefa!’ Ze vond voldoende wilskracht om niet flauw te vallen of zichzelf te verraden. Glimlachend zei ze tegen de oude dame: ‘Dus u zegt dat het een mooie jongeman is? Hoe ziet hij er uit?’ Zij antwoordde: ‘Hij is zo aantrekkelijk dat het onmogelijk is hem te beschrijven! De ogen die hij heeft, de wenkbrauwen! Ach mijn God! Maar wat het hart sneller doet kloppen, is een moedervlekje dat hij op de linkerhoek van zijn lip heeft en een kuiltje dat zich bij het glimlachen in zijn rechterwang vormt!’ Bij deze woorden twijfelde Geluk-schoon niet langer, of het was haar geliefde en ze zei tegen de oude dame: ‘Wanneer dat zo is, moet dat wel een goed voorteken zijn! Geef mij de medicijnen.’ Zij nam de medicijnen in en slikte ze glimlachend in één keer door. Op hetzelfde ogenblik zag zij het briefje, dat ze openmaakte en las. Meteen sprong ze van haar bed en riep: ‘Mijn beste moeder, ik voel dat ik genezen ben. Die medicijnen zijn wonderbaarlijk. Ach, wat een gezegende dag!’ Het oudje riep uit: ‘Ach, bij God, dit is een zegening van de Allerhoogste!’ Geluk-schoon voegde er aan toe: ‘Om ’s hemelswil, haast u mij iets te eten en te drinken te brengen, want ik voel hoe ik van honger sterf, omdat ik een maand lang geen eten heb kunnen aanraken.’ Ze liet Geluk-schoon door de slavinnen schotels vol heerlijk gebraden vlees, vruchten en drank brengen. Daarna ging de oude vrouw snel naar de kalief om de genezing van zijn jonge slavin door de kunst van de Perzische dokter te melden. De kalief zei: ‘Ga hem snel namens mij duizend dinar brengen!’ De oude vrouw haastte zich dit bevel uit te voeren, na echter eerst bij Geluk-schoon langs te zijn gegaan, die haar eveneens een geschenk voor de dokter in een verzegelde doos overhandigde. Toen de oude dame in de winkel was aangekomen, gaf zij de duizend dinar namens de kalief aan de arts en de doos aan Schoon-geluk. Die opende deze en las het briefje. Zo groot was toen zijn ontroering, dat hij in snikken uitbarstte en flauw viel.

In het briefje vertelde Geluk-schoon hem in het kort haar hele avontuur en haar ontvoering op bevel van de gouverneur en hoe deze haar aan kalief Abdol-Malek naar Damascus als cadeau gestuurd had. De oude vrouw vroeg aan de dokter: ‘Waarom is uw zoon nu toch flauwgevallen en zo plotseling in tranen uitgebarsten?’ Hij antwoordde: ‘Wat had u dan gedacht, ach wijze vrouw, nu de slavin Geluk-schoon, die ik genezen heb, het eigendom is van hem waarvan u dacht dat het mijn zoon was. Deze zogenaamde zoon is niemand anders dan de zoon van de beroemde koopman Lente uit Koefa. Onze komst in Damascus had geen ander doel dan de jeugdige Geluk-schoon op te sporen. Zij was op zekere dag verdwenen, ontvoerd door een vervloekt oud wijf met ogen vol verraad! Vanaf nu stellen wij dan ook, ach beste moeder, onze dierbaarste hoop op uw welwillendheid. Wij twijfelen er niet aan of u zult ons helpen ons heiligste goed te heroveren.’ Hij voegde eraan toe: ‘Neem hier als bewijs van onze erkentelijkheid om te beginnen de duizend dinar van de kalief weer mee. Dit geld is van u! De toekomst zal u bovendien bewijzen dat de dankbaarheid voor uw weldaden een hele grote plaats in ons hart inneemt.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 245e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De goede dame haastte zich eerst om de dokter te helpen Schoon-geluk weer bij bewustzijn te brengen en zei tegen hem: ‘U kunt rekenen op de ijver van mijn goede wil en van mijn toewijding.’ Zij verliet hen om meteen naar Geluk-schoon te gaan, die zij aantrof met een gezicht dat straalde van gezondheid en vreugde. Glimlachend naderde zij haar en zei: ‘Mijn dochter, waarom heb je niet van het begin af aan vertrouwen in je moeder gehad? Hoeveel redenen heb je niet gehad om alle tranen van je ziel te huilen om de scheiding van je meester, de knappe en lieve Schoon-geluk, de zoon van Lente uit Koefa!’ Toen zij zag hoe verbaasd de jonge vrouw was, haastte zij zich eraan toe te voegen: ‘Mijn lieve meid, je kunt rekenen op mijn volledige zwijgzaamheid en mijn moederlijke bedoelingen voor jou. Ik zweer je dat ik je zal herenigen met je geliefde, al moest ik er mijn leven voor op het spel zetten! Stel je ziel dus gerust en laat dit oudje naar beste weten in je belang handelen.’ Zij kuste huilend haar hand uit eerbied, verliet daarop Geluk-schoon en ging een pakje klaarmaken. Zij stopte daar vrouwenkleren, sieraden en alle onmisbare benodigdheden voor een volledige verkleedpartij in. Ze ging terug naar de winkel van de dokter, waar zij Schoon-geluk een teken gaf om zich met haar af te zonderen. Schoon-geluk bracht haar achter in de winkel, achter een gordijn en hoorde daar haar plannen, die hij prima vond. Dus liet hij zich leiden volgens de krijgslist die zij hem uiteenzette. De goede dame kleedde toen Schoon-geluk in de vrouwenkleren die ze voor hem meegebracht had, omlijnde zijn ogen met kohl en vergrootte met zwartsel de moedervlek op zijn wang. Vervolgens deed ze hem armbanden om de polsen en juwelen in zijn haar, dat zij bedekte met een sluier uit Mosul. Na dit gedaan te hebben, wierp zij een laatste blik op zijn uiterlijk en vond dat hij er zo verrukkelijk uitzag en veel mooier was dan alle vrouwen uit het paleis van de kalief bij elkaar. Zij zei toen: ‘Gezegend zij God in zijn werken! Nu, mijn zoon, moet je leren om zo te lopen als jonge meisjes die nog maagd zijn, slechts met kleine stapjes voort te bewegen terwijl je de rechter heup beweegt en de linker heup terughoudt en daarbij op een verstandige manier lichte schokjes met je billen geeft. Probeer eerst die bewegingen een beetje voordat we weggaan!’ Schoon-geluk begon in de winkel de bedoelde gebaren te oefenen en hij deed dat zo goed dat de goede dame uitriep: ‘Heel goed, een zegening van God! De vrouwen mogen hier niet meer alleen over opscheppen. Wat een prachtige bilbewegingen en wat een schitterende heupstoten! Om de zaak in alle opzichten bewonderenswaardig goed te laten lijken, moet u aan uw gezicht een smachtende uitdrukking geven, door uw hals wat meer te laten hangen en langs uw ooghoeken te kijken. Zó, nu is het volmaakt! Nu kunt u mij volgen.’ Ze ging met hem naar het paleis toe. Zij kwamen bij de toegangspoort van het paviljoen aan dat voor de harem bestemd was. Hier verscheen de hoofd-eunuch en zei: ‘Geen enkele vreemdeling mag hier binnen zonder speciaal bevel van de emir van de gelovigen. Terug dus met dat jonge meisje of, als je naar binnen wilt, jij alleen!’ De oude vrouw zei: ‘Waar hebt u uw wijsheid gelaten, ach kroon van de deurwachters? U, die gewoonlijk de charme en de hoffelijkheid zelf bent, neemt een toon aan die vloekt met uw vriendelijk voorkomen! Weet u dan niet, ach, u die begaafd bent met edele manieren, dat deze slavin eigendom is van prinses Zahia, de zus van onze meester, de kalief? Zij zal, wanneer zij uw gebrek aan vriendelijkheid tegen haar meest geliefde slavin opmerkt, niet nalaten u te laten afzetten en u zelfs te laten onthoofden. Zo zult u uw ongeluk aan uzelf te wijten hebben!’ Vervolgens wendde de dame zich tot Schoon-geluk en zei tegen hem: ‘Kom, slavin! Vergeet maar helemaal deze onhoffelijkheid van onze baas en zeg vooral niets tegen je meesteres! Toe maar, kom!’ Zij nam hem bij de hand en liet hem binnenkomen, terwijl hij vleierig zijn hoofd naar links en naar rechts liet hangen. Hij wierp met zijn ogen het hoofd van de eunuchen een glimlach toe, waarvoor deze zijn neus optrok. Eenmaal op het binnenhof van het harem, zei de dame tegen Schoon-geluk: ‘Mijn zoon, wij hebben binnen in het harem een kamer voor u laten klaarmaken en vanaf hier moet u er alleen naartoe gaan. Om haar te vinden, moet u deze deur hier binnengaan, de galerij nemen die u voor u ziet, dan links afslaan, vervolgens rechts en nog een keer rechts. Dan moet u vijf deuren tellen en de zesde opendoen. Dat is die van de kamer die voor u bestemd is en waar Geluk-schoon u zal ontmoeten. Ik ga haar nu waarschuwen. Daarna zal ik mij ermee belasten u beiden uit het paleis te laten vertrekken, zonder de aandacht van de bewakers en eunuchen te trekken.’ Hierop betrad Schoon-geluk de galerij, maar in zijn verwarring vergiste hij zich in de richting. Hij ging eerst rechtsaf, toen links over een gang die evenwijdig met de andere liep en drong daar de zesde kamer binnen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 246e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op die manier kwam hij in een hoge zaal, met een lichte koepel overwelfd en met muren die versierd waren met versregels in gouden letters, welke over de hele lengte liepen en verbonden waren door duizenden volmaakte lijnen. De muren waren er behangen met roze zijde, het licht door de ramen getemperd door fijnmazige gordijnen, de vloer bedekt met enorme tapijten uit Khorasan en Kasjmir. Op lage tafeltjes stonden schalen vol vruchten en op het tapijt pronkten schotels die met een doek ter bescherming waren bedekt. Door de vormen en heerlijke geuren kon je wel raden welke beroemde gebakjes eronder stonden. Die zijn het genot van de meest verwende smaken en zij zijn vergeleken met alle steden in het oosten en in de hele wereld, nergens zo ambachtelijk en lekker gemaakt als in Damascus. Schoon-geluk nu wilde helemaal niet twijfelen aan wat onbekende machten in deze zaal voor hem verborgen hielden. Middenin de zaal stond als enig meubel een met fluweel bedekte troon. Schoon-geluk, die zich niet verder durfde te wagen uit vrees dat men hem al dolende op de gangen zou tegenkomen, ging dus maar op de troon zitten en wachtte nu zijn lot af. Hij was er nog maar net, of een geruis van zijde, dat weerkaatst werd door het gewelf, bereikte zijn oor en hij zag door één van de zijdeuren een jonge vrouw met een koninklijk uiterlijk binnenlopen. Zij was alleen in haar huiskleding gehuld, zonder sluier voor het gezicht of doek over de haren en zij werd gevolgd door een klein speelslavinnetje op blote voeten. Zij had bloemen in haar haar en in haar hand een luit van esdoornhout. Deze dame was niemand minder dan prinses Zahia, de zus van de emir van de gelovigen in eigen persoon. Toen prinses Zahia deze gesluierde persoon in de zaal zag zitten, naderde zij haar vriendelijk en vroeg: ‘Wie bent u, ach onbekende vreemdelinge? Waarom blijft u zo gesluierd in de harem, waar geen onbescheiden oog u zien kan?’ Schoon-geluk, die zich gehaast had op te staan, durfde geen woord uit te brengen en koos ervoor om stommetje te spelen. Prinses Zahia vroeg hem weer: ‘Ach jong meisje met je mooie ogen, waarom antwoord je me niet? Als je toevallig een slavin bent, die door mijn broer, de emir van de gelovigen, uit het paleis is weggezonden, zeg het mij dan dadelijk, dan zal ik voor je tussenbeide komen, want hij weigert mij nooit iets. Schoon-geluk durfde echt geen antwoord te geven. Prinses Zahia dacht dat de stomheid van het meisje veroorzaakt werd door de aanwezigheid van het kleine slavinnetje dat daar met opengesperde ogen vol verbazing stond te kijken naar deze verlegen gesluierde persoon. Zij zei tegen haar: ‘Ga, mijn liefje, en blijf achter de deur staan om te beletten dat iemand de zaal binnenkomt.’

Nadat het kleine slavinnetje weggegaan was, ging zij naast Schoon-geluk staan. Die geneigd was zich nog meer in zijn grote sluier te hullen en zei tegen haar: ‘Vertel mij nu, jong meisje, wie je bent en noem mij je naam en de reden van je komst in deze zaal, waarin alleen ik en de emir van de gelovigen mogen komen. Je mag met je hand op je hart tegen me praten, want ik vind je heel erg aantrekkelijk en je ogen alleen al bevallen me erg! Ja, werkelijk, ik vind je heerlijk, mijn liefje!’

Prinses Zahia, die heel erg dol was op blanke en tedere maagden, wachtte het antwoord niet af. Ze nam het jonge meisje om haar middel en bracht haar hand naar haar borsten om ze te liefkozen, terwijl zij met de andere hand haar kleed los maakte. Met ontsteltenis ontdekte zij, dat de borst van het jonge meisje zo plat was als die van een jongeman! Zij deinsde eerst terug, maar kwam toch weer dichterbij. Ze wilde haar rok optillen, om de kwestie nader te bekijken. Schoon-geluk die deze beweging zag, bedacht dat hij het maar beter kon uitleggen. Terwijl hij de hand van prinses Zahia naar zijn lippen bracht, zei hij tegen haar: ‘Ach mijn meesteres, ik lever mij geheel over aan uw goedheid en verberg mij onder uw vleugels terwijl ik om uw bescherming smeek!’ Prinses Zahia zei: ‘Dat vind ik goed: Spreek nu maar!’

Hij antwoordde: ‘Ach mijn meesteres, ik ben helemaal geen jong meisje. Ik heet Schoon-geluk en ben de zoon van Lente, uit Koefa. Door omstandigheden ben ik hier gekomen met als enig doel mijn echtgenote, Geluk-schoon, terug te zien. Zij is de slavin die de gouverneur van Koefa van mij gestolen heeft om haar als cadeau te geven aan de emir van de gelovigen. Bij het leven van onze Profeet, ach meesteres, heb medelijden met uw slaaf en zijn echtgenote!’ Schoon-geluk barstte in tranen uit. Prinses Zahia had haar slavinnetje al geroepen. Zij zei tegen haar: ‘Mijn liefje, loop vlug naar het vertrek van Geluk-schoon en zeg tegen haar: ‘Mijn meesteres Zahia laat je roepen!’. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 247e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Vervolgens wendde prinses Zahia zich tot Schoon-geluk en zei tegen hem: ‘Stel uw ziel gerust, jongeman. Er zullen u nu alleen nog maar gelukkige dingen overkomen!’ Intussen was de goede oude dame Geluk-schoon gaan opzoeken en zij zei tegen haar: ‘Volg mij snel, mijn dochter. Je welbeminde meester is in de kamer die ik voor hem had klaargemaakt!’ Zij bracht haar, bleek van ontroering, naar de kamer waar zij Schoon-geluk dacht terug te vinden. Hun smart en hun ontzetting dat zij hem daar niet aantroffen, was zeer groot. De oude vrouw zei: ‘Hij is vast de weg kwijtgeraakt door al die gangen. Ga naar je vertrek terug, mijn dochter, terwijl ik hem ga zoeken.’ Het was op dat moment dat het kleine slavinnetje bij Geluk-schoon de kamer binnenging. Zij trof haar heel bleek en bevend aan. Ze zei tegen haar: ‘Geluk-schoon, mijn meesteres prinses Zahia vraagt naar u!’ Geluk-schoon twijfelde niet langer aan haar ondergang en aan die van haar geliefde en wankelend volgde zij het vriendelijke meisje op blote voeten.

Amper was zij in de zaal of de zus van de kalief kwam op haar af met een glimlach op de lippen, nam haar bij de hand en bracht haar naar Schoon-geluk, die nog altijd gesluierd was. Zij zei tegen hen beiden: ‘Hier is jullie geluk!’ De twee jonge mensen herkenden elkaar meteen en vielen bezwijmd in elkaars armen. Daarop besprenkelde de zus van de kalief, geholpen door het kleine slavinnetje, hen met rozenwater, bracht hen bij kennis en liet hen alleen. Na een uur kwam ze terug en vond hen daar liggend in elkaars armen en met de ogen vol tranen van geluk en dankbaarheid voor haar goedheid. Zij zei tegen hen: ‘Wij moeten nu jullie hereniging vieren door samen te drinken op de eeuwige duur van jullie geluk!’ Op een teken van haar ging het lachende slavinnetje meteen de bekers met heerlijke wijn vullen. Zij dronken en prinses Zahia zei tegen hen: ‘Wat houden jullie toch veel van elkaar, mijn kinderen! Jullie moeten dan ook wel prachtige verzen over de liefde en zeer mooie liefdesliederen kennen. Ik zou graag willen dat jullie me iets voorzingen. Neem deze luit en laat om de beurt de ziel van zijn melodieus hout weerklinken!’ Schoon-geluk en Geluk-schoon kusten de handen van de zus van de kalief en na de luit gestemd te hebben, zongen zij afwisselend deze prachtige dichtregels:

 

‘Ik breng u onder mijn boerka

lichte bloemen uit de stad Koefa,

ook vruchten waarop nog altijd

het gouden poeder van de zon gedijt!

Ach geliefde, al het goud van Soedan

bedekt uw huid onder uw kaftan.

De zonnestralen zijn in uw haren,

in schoonheid niet te evenaren.

Uit Damascus afkomstig fluweel

glanst in uw ogen als een juweel!

 

Hier wacht ik

op een liefdesblik,

op het uur in de volle maneschijn,

dat de luwe avonden gunstig zijn,

om naar u toe te snellen,

en u spoedig te vergezellen.

Licht is de lucht in dit getijde

en de nacht doorschijnend, als zijde.

Het ruisen van bronnen en bladeren

komt ons beiden van veraf naderen!

Ach mijn gazelle der nachten

ik sta op jou te wachten!

De duisternis, ach mijn vrind,

wordt door je ogen verblind.

Ach, in je ogen, die blinken

zou ik graag willen verdrinken

als een vogel door de zee aangelokt

en door de golven worden opgeslokt!

Kom dichter bij me, zonder te blozen

en neem van mijn lippen hun rozen.

 

Kom bij mij om liefdesdrank te nippen

en pluk de rozen van mijn zoete lippen.

Laat mij daarna langzaam drinken

om helemaal in de kelk te zinken.

Dan sta ik, van top tot teen,

naakt voor u, heel sereen!

Ach, mijn geliefde, hier ben ik,

tot u richt ik mijn liefdesblik.

In het maanlicht groeit heel langzaam

de heimelijke vrucht van mijn lichaam.

De vorm van deze heimelijke lichaamsvrucht

is die van een rijpe dadel met een fijne lucht.

Kom, heel de zee zal aan u hier verschijnen,

de deinende zee waarin vogels verdwijnen.’

 

De laatste klanken van dit lied waren amper uitgestorven op de lippen van de in geluk wegzinkende Geluk-schoon, of plotseling werden de gordijnen uiteen geschoven en de kalief in eigen persoon kwam de zaal binnen. Bij zijn aanblik stonden alle drie snel op en kusten uit eerbied de grond tussen zijn handen. De kalief glimlachte hen allen toe en kwam bij hen staan midden op het tapijt en beval de kleine slavin wijn in te schenken en de bekers rond te delen. Daarna zei hij: ‘Wij gaan nu drinken op de terugkeer van Geluk-schoons gezondheid.’ Hij hief zijn gouden beker op en zei: ‘Op de schoonheid van je ogen, ach Geluk-schoon!’ en dronk de wijn langzaam op. Vervolgens zette hij zijn beker neer en toen hij de aanwezigheid van de gesluierde slavin, die hij niet kende, opmerkte, vroeg hij aan zijn zus: ‘Wie is toch dat jonge meisje, van wie de gelaatstrekken mij zo mooi lijken onder haar lichte sluier?’ Prinses Zahia antwoordde: ‘Het is een vriendin die Geluk-schoon niet missen kan. Zij kan niet eten of drinken met plezier als ze haar niet om zich heen heeft.’ De kalief lichtte de sluier van de jongeman op en was één en al verbazing over zijn schoonheid. Inderdaad had Schoon-geluk nog helemaal geen baard op de wangen, maar alleen wat lichte donshaartjes, die een aanbiddelijke schaduw spreidden over zijn blanke gezicht. Er zat een glanzende muskusdruppel op zijn kin. Helemaal extatisch riep de kalief dan ook uit: ‘Bij God, ach Zahia, vanaf vanavond wil ik dit nieuwe jonge meisje tot mijn gezelschap nemen. Ik zal voor haar, evenals voor Geluk-schoon, een vertrek laten klaarmaken dat haar schoonheid waardig is en haar evenveel bedienden geven als aan mijn wettige vrouw!’ Prinses Zahia antwoordde: ‘Zeker, lieve broer, is dit jonge meisje een brokje van jouw aandacht waard. Het schiet me juist te binnen dat ik een geschiedenis gelezen heb in een boek dat door één van onze geleerden geschreven is.’ De kalief vroeg: ‘Om welke geschiedenis gaat het?’ Prinses Zahia antwoordde: ‘Weet, ach emir van de gelovigen, dat er in de stad Koefa een jongeman leefde, met de naam Schoon-geluk, de zoon van Lente. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 248e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij was de meester van een zeer mooie slavin, die hij liefhad, want ze waren beiden samen opgevoed in dezelfde wieg. Ze hadden op dezelfde leeftijd hun huwbaarheid bereikt. Jarenlang waren ze gelukkig geweest, totdat op zekere dag het tij zich tegen hen keerde, door hen van elkaar te scheiden. Het was een oude vrouw die het weerbarstige noodlot tot ongeluksinstrument diende. Zij schaakte de jonge slavin en leverde haar uit als cadeau aan de koning van die tijd. Nadat de zoon van Lente de verdwijning van de vrouw die hij beminde ontdekte, had hij geen rust voordat hij haar teruggevonden had in het paleis van de koning, ergens te midden van zijn harem. Echter, op hetzelfde ogenblik dat die twee elkaar gelukwensten met hun hereniging en tranen van vreugde huilden, kwam de koning de zaal binnen waarin zij zich bevonden en verraste hen beiden. Zijn woede kende geen grenzen en, zonder te proberen de situatie te begrijpen, liet hij hen allebei op staande voet het hoofd afhakken.’

Na een adempauze vervolgde prinses Zahia haar verhaal: ‘Welnu, omdat de geleerde die deze geschiedenis opgeschreven heeft, geen conclusie trekt uit die gang van zaken, zou ik u, ach emir van de Gelovigen, willen vragen om de mening over deze daad van de koning. Ik zou graag willen weten wat u in zijn plaats onder dezelfde omstandigheden gedaan zou hebben.’ De emir van de gelovigen, Abdol-Malek, zoon van Marwan, antwoordde zonder aarzelen: ‘De koning had zich ervoor moeten waken iets met zoveel haast te doen en hij had beter die twee jonge mensen vergiffenis kunnen schenken. Wel om drie redenen: de eerste reden is dat de twee jonge mensen heel erg van elkaar hielden en ook al heel lang.

De tweede reden is dat zij op dat ogenblik gast waren bij de koning, omdat zij zich immers in zijn paleis bevonden. De derde reden is dat een koning slechts met overleg en voorzichtigheid mag handelen. Ik kom dus tot de slotsom dat deze koning iets gedaan heeft, dat een ware koning onwaardig is!’ Bij deze woorden wierp prinses Zahia zich aan de voeten van haar broer en riep uit: ‘Ach Bevelhebber van de gelovigen, u heeft zonder het te weten juist al bedacht wat u nu moet gaan doen. Ik zweer bij de gezegende nagedachtenis van onze wijze voorouders en bij onze alom bekende vader, de onwrikbare, rechtvaardig te zijn in het geval dat ik u nu ga voorleggen.’ De kalief zei heel erg verbaasd tegen zijn zus: ‘Je kunt in het volste vertrouwen tegen me spreken. Maar sta eerst op!’ De zus van de kalief stond op, richtte zich tot de twee jonge mensen en zei tegen hen: ‘Ga staan!’

Schoon-geluk en Geluk-schoon gingen staan terwijl prinses Zahia tegen haar broer zei: ‘Ach emir van de gelovigen, deze jonge dochter, die er zo liefelijk en mooi uitziet, bedekt als ze is door deze sluier, is niemand anders dan de jonge Schoon-geluk, de zoon van Lente. Geluk-schoon is degene die met hem is grootgebracht en die later zijn echtgenote werd. Haar schaker is niemand anders dan die gouverneur van Koefa, die de naam draagt van Ben-Joesef as-Sakafi. Hij heeft in zijn brief waarin hij u berichtte de slavin voor tienduizend dinar gekocht te hebben, gelogen. Ik verzoek u, die gouverneur van Koefa te straffen en deze beide jonge mensen te willen vergeven. Verleen mij genade voor hen, eraan denkend dat zij uw gasten zijn en behoed worden door uw schaduw!’ Op deze woorden van zijn zus sprak de kalief verder: ‘Eigenlijk is het helemaal niet mijn gewoonte op mijn woorden terug te komen.’ Daarna wendde hij zich tot Geluk-schoon en vroeg aan haar: ‘Ach Geluk-schoon, erken je dat dit werkelijk je meester Schoon-geluk is?’ Zij antwoordde: ‘U hebt gelijk, ach bevelhebber van de Gelovigen!’ De kalief besloot: ‘Ik schenk jullie nu voor altijd aan elkaar!’ Hierna bekeek hij Schoon-geluk en vroeg hem: ‘Kun je me tenminste zeggen hoe je tot hier hebt kunnen doordringen en de aanwezigheid van Geluk-schoon in mijn paleis hebt kunnen ontdekken?’ Schoon-geluk antwoordde: ‘Ach emir van de gelovigen, verleen uw slaaf enkele ogenblikken uw aandacht en hij zal u de hele geschiedenis vertellen.’

Dadelijk bracht hij de kalief op de hoogte van zijn hele avontuur, van begin tot eind, zonder ook maar één bijzonderheid over te slaan.

De kalief was heel erg verbaasd en wilde de Perzische arts zien die zo geslaagd bemiddeld had. Hij benoemde hem tot arts van zijn paleis in Damascus en overlaadde hem met eerbewijzen en cadeaus. Verder hield hij Schoon-geluk en Geluk-schoon gedurende zeven dagen en zeven nachten bij zich in het paleis. Het paleis waar hij ter ere van hen grote feesten liet houden, om hen daarna, beladen met geschenken en eerbewijzen, naar Koefa terug te sturen. Hij zette de vroegere gouverneur af en benoemde Lente, de vader van Schoon-geluk, in zijn plaats. Op die manier leefden zij nog lang en gelukkig.”

 

Toen Sjahrzad ophield met spreken, riep koning Sjahriar uit: “Ach Sjahrzad, deze geschiedenis vond ik een prachtig verhaal en vooral de gedichten hebben mij uitermate plezier gedaan. In werkelijkheid ben ik heel erg verbaasd daarin geen bijzonderheden gehoord te hebben over de vorm van liefde waar je het eerder over gehad hebt.”

 

Sjahrzad glimlachte even en zei: “Ach gezegende koning, deze bijzonderheden die ik beloofd heb, komen alleen voor in de Geschiedenis van Moedervlek, die ik u graag wil vertellen als u dan ook nog aan slapeloosheid lijdt.”

 

Koning Sjahriar riep uit: “Wat zeg je, ach Sjahrzad? Bij God, weet je dan niet dat ik, zelfs op gevaar af aan slapeloosheid te sterven, de Geschiedenis van Moedervlek wil horen? Begin maar zo snel mogelijk te vertellen!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 250e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder:

 

Geschiedenis van Moedervlek

 

“Men heeft mij verteld, ach gelukkige koning, dat er eens in Caïro een achtenswaardige sjeik leefde die het hoofd van de kooplieden van de stad was. Hij genoot de eerbied van de hele bazaar om zijn eerlijkheid, zijn ernstige en beleefde manieren, zijn weloverwogen taal, zijn rijkdom en het aantal van zijn slaven en dienaren. Hij heette Sjamseddin. Op een vrijdag vóór het gebed ging hij naar het badhuis en ging daarna naar de kapper. Hij liet, volgens de religieuze voorschriften, zijn snor juist gelijk met de bovenlip knippen en zich zorgvuldig scheren. Hierna nam hij de spiegel die de kapper hem voorhield en bekeek zichzelf er in, maar niet zonder eerst de geloofsformule te hebben opgezegd om zich te behoeden voor het scheppen van een te groot behagen in zijn uiterlijk. Met een oneindige droefheid constateerde hij dat de grijze haren in zijn baard talrijker dan de zwarte waren geworden en dat hij scherp moest kijken om deze laatste nog te kunnen onderscheiden van de witte plukjes. Hij dacht: ‘Een baard die wit wordt is een teken van ouderdom en de ouderdom is een waarschuwing voor de dood! Arme Sjamseddin! Hier sta je aan de rand van het graf en nog heb je geen nakomelingschap! Je zult sterven en het zal zijn alsof je er nooit geweest was!’ Helemaal vol van deze mistroostige gedachten ging hij vervolgens naar de moskee voor het gebed. Daarna ging hij naar huis, waar hij zijn vrouw aantrof, die de normale uren van zijn thuiskomst kende. Ze had zich erop voorbereid hem te ontvangen door in bad te gaan en zich te parfumeren en met veel zorg de overtollige haren te verwijderen. Zij ontving hem met een lachend gezicht en wenste hem goedenavond en zei: ‘Dat deze avond je gelukkig mag maken!’ Het hoofd van de kooplieden zei tegen zijn vrouw op bitse toon, zonder haar goedenavond te wensen: ‘Van welk geluk spreek je me? Kan er nog enig geluk voor mij zijn?’ Zijn vrouw, heel erg verbaasd, zei tegen hem: ‘De zegen van God zij over je en rondom je! Waarom deze rampzalige gedachten? Wat ontbreekt er aan je geluk?’ Hij antwoordde: ‘Jij alleen bent het! Luister maar naar me, ach vrouw! Denk aan de smart en de bitterheid die ik steeds weer voel wanneer ik naar de markt ga! Ik zie de kooplieden in hun winkels zitten met naast zich hun kinderen: twee, drie of vier, die onder hun ogen groot worden. Zij zijn trots op hun nakomelingschap. Alleen ik ben zonder deze troost! Dikwijls wens ik dood te zijn om aan dit leven zonder troost te ontsnappen! Ik bid God, die mijn vaderen tot zich heeft geroepen, dit ook met mij te doen en zo een einde aan mijn kwellingen te maken!’

Bij deze woorden zei de vrouw van het hoofd van de kooplieden: ‘Sta toch niet stil bij zulke droevige gedachten en kom de tafel die ik voor je gedekt heb eer aandoen.’ Maar de koopman riep uit: ‘Nee, bij God, ik wil noch eten, noch drinken en vooral voortaan niets meer, wat het ook zij, uit jouw handen aanvaarden! Alleen jij bent de oorzaak van onze onvruchtbaarheid! Veertig jaren zijn er al verstreken sinds onze huwelijksdag en zonder enig resultaat! Je hebt me altijd verhinderd andere vrouwen te nemen en, egoïstisch als je bent, heb je in onze eerste huwelijksnacht van de zwakheid van mijn vlees geprofiteerd. Je hebt me laten zweren nooit in dit huis een andere vrouw binnen te brengen en zelfs nooit met een andere vrouw te slapen dan met jou! En ik, argeloze man, heb dat alles beloofd! Het ergste is nog wel dat ik mijn belofte gehouden heb en dat jij, je onvruchtbaarheid kennende, niet de edelmoedigheid hebt gehad me van mijn eed te ontslaan! Maar, bij God, ik zweer nu, dat ik liever mijn ding afsnijd dan het voortaan jou te geven of je er zelfs maar mee te strelen. Want ik zie nu wel heel goed dat het verloren moeite is met jou aan het werk te gaan. Er is evenveel bij te winnen mijn werktuig in een rotskloof te laten zakken als een zo droge aarde als de jouwe trachten te bevruchten! Ja, bij God! Ik zou er evenveel bijslaap mee verspelen als ik zo edelmoedig in je bodemloze afgrond verkwist heb!’

Toen de vrouw van het hoofd van de kooplieden deze krasse woorden gehoord had, zag zij het voor haar ogen schemeren. Op de scherpste toon die zij in haar woede kon vinden, schreeuwde zij tegen haar man, het hoofd van de kooplieden: ‘Ach! Stuk onmacht! Spoel je mond vóór je spreekt! De zegen van God over mij en rondom mij! Dat ik bespaard mag blijven voor alle lelijkheid en valse aantijgingen! Meen je echt dat ik van ons beiden de achterlijke ben? Geloof dat maar niet, ouwe bok. Verwijt dat slechts jezelf en je koude ballen! Ja, bij God! Het zijn jouw eieren die koud zijn en een te dun en krachteloos vocht afscheiden! Ga wat kopen om hun sap op te warmen en dikker te maken! Je zult merken of mijn vrucht vol mooie zaden of steriel is!’

Bij deze woorden van zijn kwade vrouw raakte de overtuiging van het hoofd van de kooplieden aan het wankelen en op aarzelende toon vroeg hij: ‘Toegegeven dat, zoals je beweert, mijn eieren koud zijn en doorschijnend en dat hun sap dun en krachteloos is. Zou je mij dan misschien de plaats kunnen noemen waar ik heen moet gaan om een medicijn te kopen dat dik kan maken wat te vloeibaar is?’

Zijn vrouw antwoordde hem: ‘Bij de eerste de beste drogist kun je het middel krijgen dat de ballen van de man dik maakt en ze in staat brengt om een vrouw te bevruchten. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 251e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen hij deze woorden gehoord had, zei het hoofd van de kooplieden bij zichzelf: ‘Bij God! Morgen ga ik dadelijk bij de drogist wat van dat middel kopen om mijn eieren steviger te maken!’

Nauwelijks was dan ook de volgende dag de markt open en had de drogist zijn luiken geopend, of het hoofd van de kooplieden nam een porseleinen kom en ging naar een drogist, tegen wie hij zei: ‘Vrede zij met u!’ De drogist groette hem en zei: ‘Ach gezegende ochtend die u hier als eerste klant brengt! Wat wenst u?’

Het hoofd van de kooplieden zei: ‘Ik kom u vragen mij een ons pillen te verkopen die de eieren van een man dikker maken.’ Hij hield hem de porseleinen kom voor. Bij deze woorden wist de drogist niet wat hij denken moest en zei bij zichzelf: ‘Ons hoofd van de kooplieden, die in de regel zo serieus is, wil zeker een grapje maken. Ik zal hem op dezelfde wijze antwoorden.’ Hij zei tegen hem: ‘Nee, bij God! Gisteren had ik het nog, maar die medicijnen worden zó veel gevraagd dat mijn voorraad uitverkocht is. Ga dus maar eens bij mijn buurman vragen.’ Het hoofd van de kooplieden ging naar de tweede drogist, vervolgens naar de derde, uiteindelijk naar alle drogisten van de markt. Alle drogisten stuurden hem weg met hetzelfde antwoord, terwijl zij stilletjes lachten om zo’n vreemde vraag. Toen het hoofd van de kooplieden inzag dat zijn pogingen zonder resultaat zouden blijven, keerde hij naar zijn winkel terug. Hij ging zitten, helemaal in gepeins verzonken en vol afschuw van het leven. Terwijl hij zich zo aan zijn ergernis overgaf, zag hij voor zijn deur de oudste van de makelaars staan. Dit was het voorbeeld van een hasjiesj-eter, een dronkaard, een opiumgebruiker, kortom een modelexemplaar van de smeerlappen en het uitschot van de markt. Zijn naam was Sesam. Toch had makelaar Sesam grote eerbied voor het hoofd van de kooplieden, Sjamseddin. Nooit ging hij zijn winkel voorbij zonder hem tot op de grond buigend te groeten, waarbij hij de meest welgekozen religieuze formules prevelde. Ook deze ochtend verzuimde hij niet de waardige gildemeester de gebruikelijke eerbewijzen te brengen, welke deze laatste echter op een kwade toon beantwoordde. Toen Sesam dit hoorde, vroeg hij hem: ‘Welke grote ramp heeft u kunnen treffen om zo’n verwarring in uw ziel te brengen, ach achtbare pleitbezorger?’ Hij antwoordde: ‘Wel, Sesam, kom hier zitten en luister naar mijn woorden. Je zult dan zien dat ik reden heb om bedroefd te zijn. Denk je eens in, Sesam, dat ik al veertig jaar getrouwd ben en dat ik zelfs nog niet de geur van een kind ken! Men heeft me uiteindelijk gezegd dat dit gemis alleen aan mij ligt, omdat ik naar het schijnt doorzichtige eieren en een te dun en krachteloos sap zou hebben! Men heeft mij de raad gegeven bij de drogisten een middel te halen dat de ballen dikker maakt. Maar geen enkele drogist heeft dit middel in zijn winkel. Je treft me dus in een heel ongelukkige situatie, omdat ik niets heb kunnen vinden wat de noodzakelijke stevigheid geeft aan mijn kostbare zaad!’

Nadat de makelaar Sesam deze woorden van het hoofd van de kooplieden gehoord had, stak hij, verre van zich verbaasd te tonen of er om te lachen zoals de drogisten gedaan hadden, zijn hand uit met de palm naar boven en zei: ‘Leg een dinar in deze hand en geef mij die porseleinen kom. Ik heb wel wat jij verlangt!’ De gildemeester antwoordde hem: ‘Bij God! Zou dat mogelijk zijn? Ach Sesam, weet wel dat, indien je mij werkelijk kunt helpen, je fortuin gemaakt is! Dat zweer ik je bij het leven van de profeet! Hier heb je om te beginnen twee dinar in plaats van één!’ Hij legde twee goudstukken in zijn hand en overhandigde hem de kom. Zo toonde die ongelooflijke schooier van een Sesam dat hij in deze aangelegenheid veel beter op de hoogte was van de wetenschap dan alle drogisten van de markt. Echt waar, hij ging naar huis, na op de markt alles te hebben gekocht wat hij nodig had, en begon meteen het volgende mengsel te bereiden. Hij nam twee ons sap van Chinese rode peper, een ons dik aftreksel van Ionische hennep, een ons verse anjelieren, een ons rode mirre van Serendib, tien drachmen witte paradijskorrels van Malabar, vijf drachmen Indische gember, vijf drachmen witte peper, vijf drachmen peperkorrels van de eilanden, een ons Indische steranijs en een half ons bergtijm. Na het fijngestampt en gezeefd te hebben, mengde hij dit alles met bekwame hand, deed er zuivere honing bij en bereidde op die manier een goed gebonden papje. Hij voegde er ook nog vijf muskuskorrels en een ons fijngestampte visseneitjes aan toe. Uiteindelijk mengde hij er nog wat lichte ijsstroop met rozenwater door en deed toen alles in de porseleinen kom. Hij haastte zich vervolgens om de kom naar het hoofd van de kooplieden, Sjamseddin, te brengen en zei tegen hem: ‘Dit is een prima middel dat de eieren van de man harder maakt en het te vloeibare zaad dikker! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 252e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij voegde hieraan toe: ‘U moet dit papje twee uur voor het ogenblik van de gemeenschap innemen. Hiervoor moet u gedurende drie dagen als enig voedsel slechts buitengewoon sterk gekruide, gebraden duiven eten. Ook moet u mannelijke vissen met hom en al tot u nemen en uiteindelijk zacht gebraden ram eten. Als u er met dit alles niet in slaagt zelfs muren te doorboren en een naakte rots te bevruchten, dan stem ik, Sesam, er in toe mijn baard en snor te laten afscheren en dan sta ik u toe me in het gezicht te spugen!’ Nadat hij deze woorden gezegd had, overhandigde hij de porseleinen kom en ging weg. De gildemeester dacht bij zichzelf: Deze Sesam, die een leven van losbandigheid leidt, moet stellig verstand hebben van verhardende medicijnen! Ik stel dus geloof in God en in hem! De gildemeester ging naar huis en haastte zich om zich met zijn vrouw te verzoenen, van wie hij veel hield en door wie hij bemind werd. Beiden verontschuldigden zich tegenover elkaar voor hun kortstondige drift. Ze gaven uitdrukking aan alle smart welke zij hadden ondervonden, omdat zij een nacht lang om een kleinigheid ruzie hadden gemaakt.

Daarna ging Sjamseddin gedurende drie dagen nauwgezet het door Sesam voorgeschreven dieet volgen. Uiteindelijk at hij het bewuste papje op, dat uitstekend smaakte. Toen voelde hij zijn bloed heel erg warm stromen, zoals in de dagen van zijn jeugd, wanneer hij weddenschappen met de jongens van zijn leeftijd aanging. Hij ging dus naar zijn vrouw en nam haar. Zij gaf zich aan hem en beiden waren verrukt van het resultaat, zowel wat de duur, het aantal keren, de opwinding, de uitstorting, de hevigheid als de stevigheid betrof. Deze nacht werd de vrouw van de pleitbezorger dan ook zonder twijfel bevrucht. Zij kreeg de volledige zekerheid toen zij had vastgesteld dat er drie maanden zonder menstruatie waren voorbijgegaan. De zwangerschap had haar normale verloop. Aan het einde van de negende maand, precies op de dag af, had de vrouw een gelukkige, maar vreselijk moeilijke bevalling.

Het kind dat geboren werd, was zo groot alsof het al een jaar oud was. De vroedvrouw verklaarde na de gebruikelijke bezweringen dat zij in haar hele leven niet zo’n sterk en zo’n mooi kind gezien had. Het wekte dus geen verbazing dat men aan het wonderbaarlijke papje van Sesam dacht. De vroedvrouw nam dus het kind en waste het, terwijl zij de naam van God en van Mohammed aanriep. Ze prevelde de zuigeling de islamitische geloofsformule in het oor, wikkelde het kind in en gaf het aan de moeder terug. De moeder gaf het kind de borst tot het helemaal verzadigd was en insliep. De vroedvrouw bleef nog drie dagen bij de moeder en ging pas weg toen zij er zeker van was dat alles goed was en dat men aan alle buurvrouwen de voor deze gelegenheid bereide lekkernijen had rondgedeeld. De zevende dag strooide men zout voor de zegening in de kamer. Daarna kwam het hoofd van de kooplieden binnen om zijn vrouw geluk te wensen. Vervolgens vroeg hij haar: ‘Waar is het geschenk van God?’ Dadelijk reikte zij hem de baby aan. Het hoofd van de kooplieden, Sjamseddin, was verbaasd over de schoonheid van dit kind van zeven dagen, dat er uitzag als een kind van een jaar oud. Zijn gezicht was nog mooier dan de volle maan bij opkomst. Hij vroeg aan zijn vrouw: ‘Hoe ga je hem noemen?’ Zij antwoordde: ‘Als het een meisje was geweest, zou ik haar zelf een naam gegeven hebben, maar nu het een jongen is, is het voorrecht van de keus aan jou!’ Welnu, op dit ogenblik, huilde één van de slavinnen die het kind inwikkelde, van aandoening en vreugde, toen het op de linkerbil van de kleine een mooi bruin moedervlekje zag. Deze zag eruit als een muskuskorrel, die door zijn vorm en kleur scherp tegen de blankheid van de rest afstak. Bovendien bevond zich op beide wangen van het kind, maar kleiner, eveneens een lief zwart fluwelig vlekje. Bezield door deze ontdekking riep de waardige gildemeester dan ook uit: ‘Wij zullen hem Aladdin Moedervlek noemen!’ Het kind werd dus Aladdin Moedervlek genoemd, maar omdat deze naam te lang was, noemde men hem alleen maar Moedervlek. Moedervlek werd vier jaar lang door twee verschillende voedsters en door zijn moeder gezoogd. Hij werd dan ook zo sterk als een jonge leeuw en bleef blank als de jasmijn en roze als de rozen. Hij was zo mooi dat alle dochtertjes van de buurvrouwen en familieleden hem vurig aanbaden. Hij gedoogde deze aanbidding wel, maar stond nooit toe dat zij hem kusten en krabde hen venijnig als zij te dichtbij kwamen. De jonge meisjes, en zelfs de oudere meisjes, moesten dan ook van zijn middagslaapje gebruik maken om hem ongestraft met kussen te overdekken en zijn schoonheid en frisheid te kunnen bewonderen. Toen de vader en moeder van Moedervlek zagen hoe hun zoon bewonderd en vertroeteld werd, waren zij wat hem betrof bang voor het boze oog. Zij besloten hem van deze boosaardige invloed te weren. Hiertoe deden de ouders van Moedervlek niet zoals andere ouders, die het gezicht van hun kinderen door vliegen en vuil lieten besmeuren om hen op die manier minder mooi te laten lijken. Om niet het boze oog op hem te laten vallen, sloten ze het kind op in een kelder en lieten hem zo buiten het bereik van iedereen opgroeien. Zo werd Moedervlek groter, voor iedereen onbekend, maar door de voortdurende zorgen van slaven en eunuchen omringd. Toen hij ouder werd, kreeg hij zeer ontwikkelde onderwijzers, die hem in schoonschrijven, de koran en de wetenschappen onderwezen. Op zijn beurt werd hij even intelligent als hij mooi en goed gebouwd was. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 253e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zijn ouders besloten hem pas uit de kelder te laten weggaan, wanneer zijn baard zo lang geworden zou zijn dat hij deze over de grond zou slepen.

Welnu, op zekere dag vergat één van de slaven die Moedervlek de schotels met eten bracht, de deur van de kelder achter zich te sluiten. Moedervlek zag dat de deur naar de trap geopend bleef. Hij had deze trap nog nooit gezien, want zijn kamer had dikke gordijnen en luiken. Hij haastte zich de kamer te verlaten en naar boven te gaan. Daar zat zijn moeder, omringd door verschillende deftige dames die op visite waren.

Toen de vrouwen zo plotseling deze jongeman, die zij niet kenden, voor zich zagen verschijnen, schrokken zij en bedekten snel hun gezicht met de sluier. Zij riepen in koor tegen de vrouw van Sjamseddin: ‘Bij God! Schaam je je niet om zo’n jonge vreemde man bij ons binnen te laten komen! Weet je niet dat schaamte één van de hoofdregels van het geloof is?’ De moeder van Moedervlek antwoordde: ‘Roep Gods naam aan! Ach mijn gasten, hij die u hier ziet is niemand anders dan mijn teer beminde kind. Hij is de vrucht van mijn schoot, de zoon van de pleitbezorger van de kooplieden van Caïro. Hij is aan de borst van de voedsters met volle melk en op de arm van mooie slavinnen opgegroeid. Hij is op de schouders van bijzondere maagden en aan de boezem van de meest zuivere en edele vrouwen grootgebracht. Hij is het oog van zijn moeder en de trots van zijn vader, dat is Moedervlek! Roep Gods naam aan, ach mijn gasten!’ De vrouwen van de ministers en de rijke kooplieden riepen: ‘De naam van God zij met hem en rondom hem! Ach moeder van Moedervlek, hoe komt het dat wij je zoon nog nooit hebben gezien?’ De vrouw van Sjamseddin stond op, kuste haar zoon op de ogen en stuurde hem weg om de gasten niet langer in verlegenheid te brengen. Zij zei vervolgens: ‘Zijn vader heeft hem in de kelder van ons huis laten opgroeien om hem aan het boze oog te onttrekken. Hij heeft besloten hem pas te tonen wanneer zijn baard gegroeid zal zijn, zo bang is hij dat zijn schoonheid gevaar en slechte invloed zal aantrekken. Dat hij er nu uit gekomen is dan is dat waarschijnlijk gebeurd door de fout van één van de eunuchen, die blijkbaar de deur heeft vergeten te sluiten.’ Bij deze woorden wensten de gasten de vrouw van het hoofd van de kooplieden van harte geluk met het bezit van deze mooie zoon. Zij smeekten de zegen van de Allerhoogste over hem af. Vervolgens gingen zij weg. Hierna kwam Moedervlek bij zijn moeder terug en toen hij de slaven een muildier zag zadelen, vroeg hij: ‘Voor wie is die muilezel?’ Zij antwoordde: ‘Die is om je vader op de markt te gaan halen.’ Moedervlek vroeg: ‘Wat is het beroep van mijn vader?’ Zijn moeder antwoordde: ‘Je vader, mijn oogappel, is een groot koopman en hij is het hoofd van alle kooplieden in Caïro. Hij is de leverancier van de sultan van de Arabieren en van alle islamitische koningen. Om je een idee van de belangrijkheid van je vader te geven, moet je weten dat de kopers zich alleen rechtstreeks tot hem wenden voor grote zaken die het bedrag van duizend dinar te boven gaan. Als het om een minder belangrijke zaak gaat, zelfs al zou zij 990 dinar bedragen, dan handelen de bedienden van je vader de zaak zelf af, zonder hem lastig te vallen. Er is geen enkele koopwaar noch vracht die Caïro kan binnenkomen of verlaten zonder dat je vader er tevoren van op de hoogte is gebracht of zonder dat men hem om advies komt vragen. God heeft dan ook aan je vader, ach mijn kind, onberekenbare rijkdommen gegeven. Laten wij de Almachtige er dankbaar voor zijn!’

Moedervlek zei: ‘Het zij zo! Lof aan God, die mij als zoon van het hoofd van de kooplieden geboren heeft laten worden! Voortaan wil ik dan ook niet meer afgezonderd leven, uit het zicht van alle ogen en vanaf morgen ga ik met mijn vader naar de markt!’ De moeder riep: ‘Dat God je wens moge verhoren, mijn zoon! Ik zal er met je vader over spreken zodra hij thuis komt.’ Zodra Sjamseddin thuis gekomen was, vertelde zijn vrouw hem wat er gebeurd was en zei hem vervolgens: ‘Het is inderdaad tijd om onze zoon met je mee te nemen naar de markt.’ De pleitbezorger antwoordde: ‘Ach moeder van Moedervlek, weet je dan niet dat het boze oog werkelijk bestaat en dat men niet met zulke ernstige dingen spot? Ben je het lot vergeten van de zoon van onze buurman en van zoveel anderen die door het boze oog gedood zijn? Weet wel dat de graven de helft van de tijd bewoond worden door doden die daar door het boze oog gebracht zijn!’ De vrouw van de gildemeester sprak: ‘Ach vader van Moedervlek, de waarheid is dat het lot van de mens aan zijn hals vastzit! Hoe kan hij daaraan ontsnappen? Wat geschreven staat, laat zich niet uitwissen. De zoon zal dezelfde weg als zijn vader volgen in het leven en in de dood. Wat vandaag bestaat, zal er morgen niet meer zijn! Denk dan eens aan de noodlottige gevolgen waarvan op zekere dag onze zoon door jouw schuld het slachtoffer zal zijn! Want het is toch zo dat wanneer jij, na een leven dat ik lang en altijd gezegend wens, overlijdt, niemand onze zoon kent als de wettige erfgenaam van je rijkdom. Dan zullen ze je bezittingen niet willen erkennen, omdat tot nu toe niemand van zijn bestaan afweet! Op deze wijze zal de schatkist zich van al je goederen meester maken en je kind tekort doen, zonder dat er enig verhaal mogelijk is. Ik zal tevergeefs het getuigenis van de wijze mannen inroepen, want deze zullen slechts kunnen zeggen: ‘Wij hebben nooit geweten, dat de pleitbezorger Sjamseddin een zoon of een dochter had!’ Deze verstandige woorden deden het hoofd nadenken en na enige ogenblikken antwoordde hij: ‘Bij God! Je hebt gelijk, ach vrouw! Morgen neem ik Moedervlek met me mee en ik zal hem de verkoop en de inkoop leren, de handel en alle onderdelen van het vak.’ Vervolgens wendde hij zich tot Moedervlek, die door dit nieuws buiten zichzelf van vreugde was en zei tegen hem: ‘Ik weet dat je verrast bent om met mij mee te gaan. Dat is heel goed! Maar weet wel, mijn zoon, dat men op de markt heel serieus moet zijn. Je moet je ogen bescheiden neergeslagen houden. Ik hoop dan ook dat je daar de wijze lessen van je leermeesters en de goede beginselen waarmee je opgevoed bent, zult toepassen!’ De volgende dag liet Sjamseddin, voordat hij zijn zoon naar de markt bracht, hem het badhuis bezoeken. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 254e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De vader liet zijn zoon Moedervlek het badhuis binnengaan. Hij kleedde hem na het bad in een gewaad van zacht satijn, het mooiste dat hij in voorraad had. Hij omwond het hoofd met een lichte tulband van een met dun gouddraad gestreepte stof. Daarna aten zij beiden iets en dronken koude thee. Verfrist verlieten vader en zoon het badhuis. Het hoofd besteeg de witte muilezel die zijn slaven voor hem gereed hielden. De vader nam zijn zoon Moedervlek met zich mee. De frisheid van de jongen was nog opvallender geworden. Zijn schitterende ogen zouden zelfs de engelen verleid hebben. Toen beide mannen op de muilezel zaten, werden zij voorafgegaan en gevolgd door de slaven, die in nieuwe kleding gestoken waren. Zij sloegen de weg naar de markt in. Alle kooplieden van de markt en al hun klanten die deze vader en zoon zagen, waren heel erg verbaasd. Zij zeiden tegen elkaar: ‘O God! Kijk dat kind eens! Dat kind is zo mooi als de volle maan!’ Anderen zeiden: ‘Wie is dat verrukkelijke kind, dat daar achter het hoofd Sjamseddin zit? We hebben hem nog nooit gezien!’ Terwijl zij zulke uitroepen uiten bij het voorbijgaan van de muilezel die door de gildemeester en Moedervlek bereden werd, kwam makelaar Sesam op de markt en zag de jongeman ook. Welnu, door zijn voortdurende uitspattingen en zijn misbruik van hasjiesj en opium, was Sesam uiteindelijk volledig zijn geheugen kwijt. Hij herinnerde zich zelfs niet meer de behandeling die hij vroeger met behulp van zijn wonderbaarlijk mengsel van vissen-hom, muskus, sap van staartpepervrucht en zoveel andere uitstekende zaken had toegepast. Toen hij dus de pleitbezorger met de jongeman zag, begon hij met een gelaatsuitdrukking alsof alles hem duidelijk was, te grinniken en liederlijke grappen ten koste van het hoofd te maken. Tegen de kooplieden die naar hem luisterden, zei hij: ‘Kijk die grijsaard eens met zijn witte baard. Hij is als prei! Blank van buiten en groen van binnen!’ Hij ging van de ene koopman naar de andere, bij ieder zijn moppen en grappen herhalend. Uiteindelijk was er niemand meer op de markt die niet de zekerheid had dat Sjamseddin een jonge schandknaap in zijn zaak had. Toen dit gerucht de oren van de notabelen en de voornaamste kooplieden bereikte, kwam er een vergadering bijeen van de oudste en meest belangrijke mannen onder hen. Ze waren van plan om over deze aangelegenheid van hun pleitbezorger te oordelen. In deze vergadering hield Sesam een redevoering, maakte grote verontwaardigde gebaren en zei: ‘Wij willen voortaan niet meer net als ons hoofd van de kooplieden van de markt, deze lelijke baard hebben. Hij die in het openbaar aan de jongemannen snuffelt! Vanaf vandaag zullen wij dan ook niet meer vóór de opening van de winkels doen zoals wij gewend zijn elke ochtend te doen. Wij zullen nooit meer de zeven heilige verzen van het openingshoofdstuk van de koran in aanwezigheid van de pleitbezorger gaan opzeggen. In de loop van de dag zullen wij een andere gildemeester kiezen die een beetje minder liefhebber van jongens is dan die oude daar!’ Op deze toespraak van Sesam wisten de kooplieden niets terug te zeggen en met algemene stemmen keurden zij het voorstel goed.

Wat de eerwaardige Sjamseddin betreft, toen hij de tijd zag voorbijgaan zonder dat de kooplieden en makelaars de rituele verzen van het openingshoofdstuk van de koran voor hem kwamen opzeggen, wist hij niet waaraan hij deze grove nalatigheid, die zo in strijd met de traditie was, moest toeschrijven. Toen hij op geringe afstand die smeerlap van een Sesam zag, die stiekem naar hem keek, gaf hij hem een teken naderbij te komen om een paar woorden aan te horen. Sesam, die slechts op dit teken had gewacht, kwam naderbij, maar langzaam, zich alle tijd gunnend en met slepende en heel achteloze passen. Links en rechts schonk hij een glimlach van verstandhouding aan de winkeliers. Die winkeliers hadden slechts oog voor hem, zo hield de nieuwsgierigheid hen in de ban en deed zij hen naar een oplossing verlangen in deze zaak, die in hun ogen alle andere dingen overtrof. Zo kwam Sesam, die alle blikken en de algemene aandacht op zich gevestigd wist, heupwiegend dichterbij en ging op de vitrine van de winkel leunen. Sjamseddin vroeg aan hem: ‘Wel, Sesam, hoe komt het toch dat de kooplieden, met de sjeik aan het hoofd, niet gekomen zijn om de verzen uit het eerste hoofdstuk van de koran voor mij op te zeggen?’ Sesam antwoordde: ‘Tja, tja! Dat weet ik niet. Er zijn geruchten, ja ja, die op de markt de ronde doen; geruchten, wat zal ik zeggen, geruchten! In elk geval, wat ik wel weet is dat zich een tegenpartij gevormd heeft, bestaande uit de voornaamste sjeiks, die besloten heeft u te vervangen en een ander in de functie van het hoofd te benoemen!’ Bij deze woorden verschoot de eerwaardige Sjamseddin van kleur en op ernstige toon vroeg hij: ‘Kun je me op z’n minste zeggen waarop dit besluit gebaseerd is?’ Sesam gaf een knipoog, wiegde met zijn heupen en antwoordde: ‘Kom, oude sjeik, doe maar niet zo slim! Dat weet je beter dan wie ook! Die jongen daar, die je in je winkel hebt, die is daar niet alleen om vliegen te vangen! Weet in elk geval goed dat ik ondanks alles als enige in de vergadering je verdedigd heb. Ik heb gezegd dat je volstrekt geen liefhebber van jongens bent. Ik zou immers de eerste zijn om dit te weten, omdat ik vriendschapsbanden heb met al degenen die bij voorkeur met deze jonge onrijpe jongens seksuele omgang hebben. Ik heb er zelfs aan toegevoegd dat die jongen wel één of ander familielid van je vrouw moest zijn of de zoon van één van je vrienden uit Tanta, Mansoera of Baghdad, die voor zaken bij je is. Maar de gehele vergadering heeft zich tegen mij gekeerd en vóór je vervanging gestemd. God is de hoogste! Ach sjeik je hebt om je te troosten die mooie jongen, waarmee ik je, onder ons gezegd, als ik zo vrij mag zijn, feliciteer. Hij is werkelijk heel bijzonder. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 255e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden van Sesam kon het hoofd Sjamseddin zijn verontwaardiging niet langer bedwingen en riep uit: ‘Zwijg, ach meest verdorvene van alle losbandigen! Weet je dan niet meer dat het mijn kind is? Waar is je geheugen, ach hasjiesj-vreter?’ Sesam antwoordde: ‘Dat maakt men mij niet wijs! Sinds wanneer heb jij een zoon? Is die jongen van veertien jaar dan zoals hij nu is uit zijn moeders buik gekropen?’ Sjamseddin antwoordde: ‘Ach Sesam, herinner jij je dan niet, dat jij het zelf bent geweest die me veertien jaar geleden dat wonderbaarlijke middel heeft gebracht dat de eieren hard maakt en het sap dikker? Bij God! Het is dankzij dat middel dat ik de vruchtbaarheid heb leren kennen en dat God mij deze zoon geschonken heeft! Je bent nooit meer teruggekomen om me naar de uitwerking van die behandeling te vragen. Wat mij betreft, uit angst voor het boze oog heb ik dit kind in de grote kelder onder ons huis laten opgroeien en het is nu pas voor het eerst dat hij met mij uitgaat. Aanvankelijk was het mijn bedoeling geweest hem pas te laten uitgaan wanneer hij zijn baard in zijn handen had kunnen houden. Zijn moeder heeft mij laten besluiten hem mee te nemen om hem het vak te leren en hem, uit voorzorg voor de toekomst, van onze handel op de hoogte te brengen.’ Vervolgens voegde hij hieraan toe: ‘Wat jou betreft, Sesam, ik ben uiteindelijk blij dat ik je ontmoet heb om me van mijn schuld te kunnen kwijten! Hier heb je duizend dinar voor de dienst die je me vroeger, dankzij je bewonderenswaardige medicijn, bewezen hebt!’ Toen Sesam deze woorden gehoord had, twijfelde hij niet meer aan de waarheid. Hij ging snel op weg om alle kooplieden uit hun droom te helpen. Deze kwamen meteen aanlopen om eerst hun hoofd geluk te wensen. Vervolgens kwamen ze bij hem om zich te verontschuldigen voor de vertraging van het openingsgebed, dat zij nu op staande voet voor hem uitspraken. Daarna nam Sesam uit aller naam het woord en zei: ‘Ach, onze eerwaardige pleitbezorger, die God voor onze genegenheid moge bewaren, zowel de boomstam als de takken! Mogen de takken op hun beurt bloeien en geurende en gouden vruchten dragen! Maar luister, pleitbezorger, gewoonlijk laten zelfs de arme lieden ter gelegenheid van een geboorte zoetigheden klaarmaken en verdelen deze onder de vrienden en buren. Wij hebben ons verhemelte nog niet kunnen strelen met de lekkerste pastei van boter en honing, die zo heerlijk smaakt bij het uitspreken van de gelukwensen voor de pasgeborene! Wanneer zal dus de grote pot met die heerlijke pastei verschijnen?’ Het hoofd Sjamseddin sprak: ‘Wat zullen we nu hebben! Ik wil niets liever! Het zal niet alleen een pot met pastei zijn die ik u aanbied, maar een groot feestmaal in mijn buitenhuis bij de poorten van Caïro, te midden van de tuinen! Ik nodig u dus allen uit, ach mijn vrienden, om morgenochtend naar mijn tuin te komen. Als God het behaagt, zullen wij inhalen wat slechts uitgesteld werd!’ Dadelijk nadat hij thuis gekomen was, liet de eerbiedwaardige gildemeester grote voorbereidingen treffen voor de volgende dag. Hij koos voor de oven schapen, die zes maanden lang met groene bladeren vetgemest waren, om zo snel mogelijk gebraden te worden. Hij koos ook hele lammeren uit, met grote hoeveelheden boter, verder talloze schalen met taart en koek en soortgelijke dingen. Hij liet hieraan alle slaven van het huis, die meesters in de kunst van de zoetigheden waren, meewerken en ook alle banketbakkers uit de Zeini-straat. Na zoveel moeite en werk liet de zaak dan ook, dat moet gezegd worden, werkelijk niets te wensen over.

De volgende dag ging Sjamseddin vroeg met zijn zoon Moedervlek naar de tuin en liet door de slaven twee enorme tafellakens neerleggen op twee plaatsen die vrij ver van elkaar af gelegen waren. Vervolgens riep hij Moedervlek en zei tegen hem: ‘Mijn zoon, ik heb, zoals je ziet, twee verschillende tafellakens laten neerleggen. Het ene is bestemd voor de mannen en het andere voor de jongens van jouw leeftijd die met hun vaders meekomen. Ik zal de mannen met een baard ontvangen en jij, mijn zoon, jij belast je met de ontvangst van de jongemannen zonder baard.’ Moedervlek vroeg verbaasd aan zijn vader: ‘Waarom die scheiding en waarom die twee verschillende bedieningen? Gewoonlijk gebeurt zoiets immers alleen met mannen en vrouwen. Wat hebben jongens zoals ik te vrezen van mannen met een baard?’ Het hoofd antwoordde: ‘Mijn zoon, de baardeloze jongemannen zullen zich vrijer voelen wanneer zij alleen zijn. Zij zullen zich onderling beter kunnen vermaken dan wanneer zij in het bijzijn van hun vaders zijn.’ Moedervlek, die zijn vraag zonder enige bijbedoeling had gesteld, was met dit antwoord tevreden. Nadat de gasten kwamen, ontving Sjamseddin dus de oudere mannen en Moedervlek de kinderen en jongemannen. Men at, men dronk, men zong en men vermaakte zich kostelijk. De vrolijkheid straalde van alle gezichten. Wierook en parfums brandden in de schalen. Uiteindelijk, toen het feestmaal geëindigd was, brachten de slaven kelken vol met vanillesorbet rond. Dit was voor de mannen het ogenblik om een aangenaam gesprek te beginnen, terwijl de jongens van hun kant tientallen leuke spelletjes deden. Welnu, onder de gasten bevond zich een koopman, één van de beste klanten van het hoofd. Dat was een berucht pederast, die geen enkele van de mooie jongens uit de buurt van zijn handelingen gevrijwaard had gelaten. Hij heette Mahmoed, maar stond slechts bekend onder de bijnaam ‘Tweezijdige’. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 256e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen Mahmoed-de-Tweezijdige de kreten hoorde van de kinderen aan de andere kant, werd hij heel erg opgewonden en dacht: ‘Daar, aan die andere kant, zal zich zeker een goed buitenkansje bevinden!’

Hij maakte gebruik van de algemene onoplettendheid om op te staan en te doen alsof hij een dringende behoefte moest bevredigen. Hij gleed stilletjes tussen de bomen door en kwam midden tussen de jongens terecht. Hij stond paf van hun bevallige bewegingen en hun mooie gezichten. Het duurde niet lang of hij merkte dat onbetwist de mooiste onder de mooiste Moedervlek was. Hij begon het ene plan na het andere te maken om hem te kunnen spreken en terzijde te nemen en hij dacht: O God! Als hij zich maar een beetje van zijn kameraden wilde verwijderen! Welnu, het lot was hem nog gunstiger dan hij wenste. Want inderdaad, op een gegeven ogenblik voelde Moedervlek, opgewonden door het spel en met rode wangen van inspanning, ook behoefte om te gaan plassen. Goed opgevoede jongen als hij was, wilde hij niet in bijzijn van iedereen gaan hurken en ging daarom tussen de bomen staan. Dadelijk dacht de Tweezijdige bij zichzelf: Als ik nu dicht bij hem zou komen, zou ik hem stellig aan het schrikken maken. Ik zal het anders doen! Hij kwam van achter de boom waar hij zich bevond te voorschijn en verscheen tussen de jongens die hem herkenden. Ze begonnen hem uit te jouwen terwijl zij om hem heen liepen. Zeer tevreden liet hij zich dat gebeuren terwijl hij tegen de jongens lachte. Uiteindelijk zei hij tegen hen: ‘Luister eens naar mij, kinderen! Ik beloof jullie morgen aan jullie allemaal een nieuw gewaad te geven en genoeg geld om aan al je grillen te kunnen voldoen. Als het jullie lukt in Moedervlek de hartstocht voor reizen op te wekken en de wens om Caïro te verlaten!’ De jongens antwoordden hem: ‘Ach biseksuele man, dat is heel gemakkelijk!’ Toen verliet hij hen en keerde terug tussen de bebaarde mannen. Toen Moedervlek, nadat hij klaar was met plassen, op zijn plaats terug was, knipoogden zijn kameraden tegen elkaar. De meest welsprekende van de groep zei tegen Moedervlek: ‘Toen je weg was, hebben wij over de wonderen van het reizen en over prachtige verre landen gesproken en over Damascus, Aleppo en Baghdad! Jij, ach Moedervlek, van wie de vader zo rijk is, jij hebt hem zeker heel wat keren op zijn karavaantochten vergezeld? Vertel ons toch eens wat voor wonderlijke dingen je gezien hebt!’ Moedervlek antwoordde: ‘Ik? Maar weten jullie dan niet dat ik in de kelder opgevoed ben en dat ik daar pas kortgeleden uitgekomen ben? Hoe wil je dan reizen onder die omstandigheden? Nu staat mijn vader me hoogstens toe hem van huis naar de winkel te vergezellen!’ Toen antwoordde dezelfde jongen: ‘Arme Moedervlek, je bent van de verrukkelijkste vreugden gegeten zonder ze zelfs te hebben kunnen proeven! Als je eens, oh mijn vriend, het wonderbaarlijke genot van reizen kende, dan zou je geen ogenblik langer in het huis van je vader willen blijven! De dichters hebben allen de verrukkingen van het rondzwerven bezongen. Luister trouwens maar eens naar slechts één of twee van de verzen die zij ons hierover hebben geschonken:

 

‘Wie zal jullie wonderen kunnen vertellen

over reizen, alleen of samen met gezellen?

Ach mijn vrienden, uit nabije of verre kring

alle mooie dingen houden van verandering!

Zelfs de parels verlaten de diepe zee

en trekken met veel ach en veel wee

door onmetelijke ruimten overal

om een plaats op een galabal

te vinden op het diadeem van een koning

of koningin als een vorstelijke beloning

of als een snoer aan de hals van een prinses

of een eenzame sombere koningin-regentes!’

 

Nadat hij deze dichtregels gehoord had, zei Moedervlek: ‘Dat is ongetwijfeld waar! Toch heeft de rust thuis ook zijn bekoring!’ Nu begon één van de jongens te lachen en zei tegen zijn vrienden: ‘Kijk die Moedervlek eens! Hij lijkt op de vissen: die sterven zodra zij het water verlaten!’ Een andere vriend versterkte dit nog en zei: ‘Nee! Waarschijnlijk is hij bang dat de rozen op zijn wangen zullen verwelken!’ Een derde voegde hieraan toe: ‘Zien jullie dan niet dat hij net als de vrouwen is: zij kunnen geen stap alleen meer doen zodra zij op straat zijn!’ Weer een andere riep uiteindelijk uit: ‘Maar zeg, Moedervlek, schaam je je niet om geen man te zijn?’ Toen hij al deze hatelijke woorden te horen kreeg, voelde Moedervlek zich zo vernederd dat hij direct zijn gasten verliet. Hij zadelde zijn muildier en ging op weg naar de stad. Daar trof hij, met de woede in zijn hart en tranen in zijn ogen, zijn moeder, die hevig ontsteld was toen zij hem in die toestand zag. Moedervlek vertelde haar van de spottende opmerkingen van zijn kameraden waaraan hij blootgesteld was geweest. Hij verklaarde onmiddellijk te willen vertrekken, onverschillig waarheen, maar wegwezen! Hij voegde hieraan toe: ‘Zie je dit mes goed? Dat zal mijn borst doorsteken als je me niet wilt laten reizen!’ Bij zo’n onverwacht besluit kon de arme moeder slechts in tranen uitbarsten en met het plan instemmen. Zij zei daarom tegen Moedervlek: ‘Mijn zoon, ik beloof je je te zullen helpen zoveel in mijn vermogen ligt! Omdat ik van tevoren er al zeker van ben dat je vader dit zal weigeren, zal ik zelf koopwaren op mijn eigen kosten voor je laten klaarmaken.’ Moedervlek zei: ‘Maar dat moet dan meteen gebeuren, vóór mijn vader komt!’ Meteen liet de vrouw van Sjamseddin door de slaven één van de reserveopslagruimten met koopwaren openen en door de inpakkers liet zij een aantal balen klaarmaken, voldoende om er tien kamelen mee te beladen. Wat het hoofd van de kooplieden Sjamseddin betreft: Toen de gasten vertrokken waren, had hij tevergeefs naar zijn zoon in de tuin gezocht en uiteindelijk gehoord, dat die al naar huis was gegaan. Het hoofd van de kooplieden, Sjamseddin, was vervuld van angst dat zijn zoon onderweg een ongeluk zou hebben gekregen. Hij bracht zijn muildier in volle galop en kwam buiten adem in de tuin van zijn huis aan. Nadat hij van de portier hoorde dat Moedervlek zonder ongelukken was thuisgekomen, kwam hij uiteindelijk tot rust. Zijn verbazing was groot toen hij in de tuin vele balen goederen zag die klaar waren om opgeladen te worden. Op etiketten stond in grote letters hun verschillende bestemmingen geschreven: Aleppo, Damascus en Baghdad.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 257e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij snelde naar boven naar zijn vrouw, die hem alles vertelde wat er gebeurd was en de ernstige moeilijkheden die er zouden ontstaan als Moedervlek gehinderd zou worden in de uitvoering van zijn voornemen. Het hoofd van de kooplieden zei: ‘Ik zal toch proberen hem er van af te brengen!’ Hij riep Moedervlek en zei tegen hem: ‘Ach mijn kind, moge God je advies geven en je van dit noodlottige plan weerhouden! Weet je dan niet wat onze Profeet, het gebed en de vrede zij met hem, gezegd heeft: ‘Gelukkig is de mens die zich met de vruchten van zijn grond voedt en in zijn eigen land de bevrediging van zijn leven vindt!’ De ouderen hebben gezegd: ‘Onderneem nooit een reis, al zou het slechts één kilometer zijn!’ Dus, mijn zoon, vertel me of je na deze woorden nog bij je besluit blijft.’ Moedervlek antwoordde: ‘Weet, ach mijn vader, dat ik niet naar je luisteren wil. Als je je verzet tegen mijn vertrek door me de noodzakelijke dingen te weigeren, zal ik me van mijn kleren ontdoen, me hullen in het kleed van de arme derwisjen en te voet alle landen en streken doortrekken!’ Toen het hoofd van de kooplieden zag dat zijn zoon vastbesloten van plan was te vertrekken, koste wat kost, zag hij zich wel genoodzaakt er van af te zien hem in zijn plannen te dwarsbomen. Hij zei tegen hem: ‘Hier dan, ach mijn kind, nog veertig vrachten. Op deze manier heb je met de tien andere stukken bagage die je moeder je gegeven heeft, vijftig kameellasten. Je zult er de spullen in vinden die speciaal bestemd zijn voor de behoeften van alle steden waar je komt. Je moet bijvoorbeeld niet proberen om in Aleppo de stoffen te verkopen die bestemd zijn voor de bewoners van Damascus. Dat zou een slechte handel zijn! Vertrek, mijn zoon, en moge God je beschermen en je pad effenen! Tref vooral alle mogelijke voorzorgsmaatregelen bij het doorkruisen van de Leeuwenwoestijn en van een plek die men de Hondenvallei noemt. Daar is het hol van de karavaanrovers van wie de hoofdman een bedoeïen is, bijgenaamd: ‘De Snelle’ dit vanwege zijn onverwachte aanvallen en strooptochten.’ Moedervlek antwoordde: ‘Alle gebeurtenissen, goede of slechte, treffen ons uit de hand van God! Wat ik ook doe, ik zal slechts dat krijgen wat me ten deel moet vallen!’ Omdat op deze woorden geen antwoord mogelijk was, zei de gildemeester niets meer. Zijn vrouw had slechts rust na duizend wensen gedaan en honderd schapen aan de derwisjen beloofd te hebben. Ook stelde zij haar zoon onder de heilige bescherming van as-Said Abd-al-Kader al-Gilani, de beschermer van de reizigers. Hierna ging het hoofd van de kooplieden, vergezeld van zijn zoon, die zich slechts met grote moeite kon losmaken uit de armen van zijn huilende, ongelukkige moeder, naar de karavaan. De zoon stond al helemaal klaar. Hij nam de oude baas van de kameeldrijvers en van de muildierdrijvers ter zijde. De sjeik Kamal zei tegen hem: ‘Ach eerwaarde baas, ik vertrouw je dit kind, mijn oogappel, toe en ik stel hem onder de vleugelen van God en onder jouw hoede! En jij, mijn zoon,’ zei hij tegen Moedervlek, ‘hier voor je zie je degene die in mijn afwezigheid mijn plaats als vader zal innemen. Gehoorzaam hem en doe nooit iets zonder hem te raadplegen!’ Vervolgens gaf hij duizend gouden dinar aan Moedervlek en gaf hem als laatste raad: ‘Ik geef je deze duizend dinar, mijn zoon, voor je uitgaven, zodat je geduldig het voordeligste ogenblik voor de verkoop van je waren kunt afwachten. Je moet er wel voor oppassen ze niet op een moment te verkopen dat de prijzen dalen. Je moet de gelegenheid aangrijpen wanneer de stoffen en de andere artikelen op zijn duurst zijn, om ze dan tegen de beste voorwaarden te verkopen!’

Hierna ging de karavaan, nadat afscheid was genomen, op weg en bevond zich weldra buiten de poorten van Caïro. Welnu, wat Mahmoed-de-Tweezijdige aangaat, luister! Toen hij over het vertrek van Moedervlek hoorde, ging hij zich ook snel voorbereiden. Binnen enkele uren had hij muildieren en kamelen beladen en paarden gezadeld. Zonder tijd te verliezen ging hij op weg en had de karavaan op een paar kilometer afstand van Caïro al ingehaald. Hij dacht bij zichzelf: ‘Hier in de woestijn, ach Mahmoed, zal niemand je aangeven en zal niemand je op de vingers zien! Je zult, zonder angst gestoord te worden, van deze jongen kunnen genieten!’ Bij de eerste herberg liet de Tweezijdige dan ook zijn tenten naast die van Moedervlek opslaan. Hij drukte de kok van Moedervlek op het hart niet de moeite te nemen om vuur te maken aangezien hij, Mahmoed, Moedervlek had uitgenodigd met hem in zijn tent de maaltijd te komen delen. Inderdaad verscheen Moedervlek in de tent van de Tweezijdige, maar vergezeld van sjeik Kamal, de baas van de kameeldrijvers. Die avond was dus de poging van de Tweezijdige tevergeefs.

De volgende dag, bij de tweede stopplaats, ging het net zo en alle dagen die daarop volgden, tot de aankomst in Damascus. Elke keer nam Moedervlek de uitnodiging aan maar kwam in de tent van de Tweezijdige vergezeld van de baas van de kameeldrijvers. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 258e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen men echter in Damascus was aangekomen, waar de Tweezijdige, zoals overigens ook in Caïro, in Aleppo en in Baghdad, een huis had om er zijn vrienden te ontvangen, stuurde hij een slaaf naar Moedervlek, die aan de poort van de stad in zijn tent was gebleven. Dit was een slaaf om hem, en wel hem alleen, uit te nodigen om te komen. Moedervlek antwoordde: ‘Wacht, dan ga ik advies vragen bij sjeik Kamal!’ De baas van de kameeldrijvers fronste zijn wenkbrauwen bij dit voorstel en antwoordde: ‘Nee, mijn zoon, je moet weigeren!’ Moedervlek wees de uitnodiging dus af. Het verblijf in Damascus was niet van lange duur en men ging spoedig op weg naar Aleppo, waar de Tweezijdige zodra men aangekomen was, Moedervlek weer een uitnodiging zond. Evenals in Damascus gaf sjeik Kamal opnieuw de raad te weigeren en Moedervlek, zonder eigenlijk te weten waarom de baas zo streng was, wilde zich niet tegen hem verzetten. Ook dit keer waren dus de reis en de kosten van de Tweezijdige tevergeefs geweest. Bij het verlaten van Aleppo, zwoer de Tweezijdige dat de dingen ditmaal niet op deze manier zouden verlopen. Bij de eerste oase in de richting van Baghdad liet hij dan ook de voorbereidingen treffen voor een feestmaal zonder weerga en in eigen persoon kwam hij Moedervlek uitnodigen om hem te vergezellen. Nu was Moedervlek wel verplicht de uitnodiging aan te nemen, omdat hij geen ernstige beweegredenen had om zich te verzetten. Hij ging eerst naar zijn tent om zich op passende wijze te kleden. Toen kwam sjeik Kamal bij hem en zei tegen hem: ‘Wat ben je onvoorzichtig, ach Moedervlek! Waarom heb je nou toch de uitnodiging van de Tweezijdige aangenomen? Ken je dan zijn ware bedoelingen niet? Weet je niet waarom hij de bijnaam van Tweezijdige draagt? In elk geval had je raad moeten vragen aan de grijsaard die ik ben en van wie de dichters hebben gezegd:

 

‘Ik vroeg aan de grijze man

geheel gehuld in een kaftan:

Waarom loop je zo krom,

zo gebogen, waarom?

 

Hij antwoordde mij,

met een zucht daarbij:

‘Ik raakte op deze vochtige aarde

mijn jeugd kwijt, zonder voorwaarde!

En ik heb me zo diep gebogen

om deze te zoeken met blote ogen.

En nu drukt dat verlies, voorwaar,

op mijn bejaarde rug, zo zwaar.

Dat verlies en verdriet verhinderen mij,

mijn rug weer te strekken, pijnvrij!’

 

Moedervlek antwoordde: ‘Ach eerbiedwaardige baas, het zou volkomen ongepast zijn de uitnodiging van onze vriend Mahmoed te weigeren, die men, waarom weet ik niet, de Tweezijdige noemt! Bovendien zie ik niet goed in wat ik te verliezen heb door met hem mee te gaan. Hij zal me toch niet opeten?’ De baas antwoordde echter op opgewekte toon: ‘Jawel, bij God! Hij zal je wel opeten! Hij heeft al vele andere mensen opgegeten!’ Bij deze woorden barstte Moedervlek in lachen uit en haastte zich om naar de Tweezijdige te gaan, die hem ongeduldig opwachtte. Beiden begaven zich naar de tent waar het feestmaal was opgediend.

Welnu, de Tweezijdige had inderdaad niets gespaard om de mooie jongeman te ontvangen zoals het behoorde en alles was erop gericht de ogen te bekoren en de zinnen te strelen. De maaltijd verliep dan ook vrolijk. Beiden waren erg opgewekt. Ze aten met grote eetlust en dronken tot ze dronken waren uit dezelfde beker. Toen de wijn hun hoofden verhit had en de slaven zich bescheiden hadden teruggetrokken, boog de Tweezijdige, dronken van wijn en hartstocht, zich over Moedervlek heen. Hij wilde de jongen, zijn wangen tussen beide handen nemend, een kus geven. Moedervlek, die helemaal in de war raakte, weerde hem instinctmatig met zijn hand af. De kus van de Tweezijdige ontmoette slechts de handpalm van de jongeman. Toen legde Mahmoed een arm om zijn hals en pakte hem met de andere om zijn middel. Moedervlek vroeg toen: ‘Maar wat wil je me toch aandoen?’ Mahmoed antwoordde: ‘De volgende verzen van de dichter wil ik in praktijk brengen:

 

‘Ach, ik sidder helemaal opgetogen

wanneer de blikken van zijn ogen

mijn hart sneller doen kloppen,

mijn opwinding is niet te stoppen!

Ach, door het genot bevangen

van het eerste verlangen,

dat zijn prille eieren doet zwellen,

en al zijn lichaamsbronnen opwellen!

Ach mijn grote minnaar kijk,

ach mijn oog, mijn liefderijk!

Pak wat je van harte is vergund,

hef op wat je opheffen kunt!

Neem zo een handvol,

of twee, of drie in je hol,

en doe hem wel, even

of meer, ingaan in leven!

Moge het je geen pijn doen,

begeleid door een diepe zoen.

Het moet heel zacht gebeuren,

zodat je het niet zult bespeuren!’

 

Nadat Mahmoed-de-Tweezijdige deze verzen op een overtuigende manier had voorgedragen, maakte hij zich gereed om ze op een praktische manier aan de jongeman uit te leggen. Maar Moedervlek, zonder zich veel rekenschap van de situatie te geven, voelde zich toch zeer verlegen door deze uitingen, gebaren en bewegingen en hij wilde wegrennen. De Tweezijdige hield hem tegen en liet hem uiteindelijk begrijpen wat de bedoeling was. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 259e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen Moedervlek de bedoelingen van de Tweezijdige goed begrepen had en zijn verzoek overwogen had, stond hij onmiddellijk op en zei tegen hem: ‘Nee, bij God! Die koopwaar verhandel ik niet! Maar om je te troosten moet ik je in elk geval zeggen dat, zou ik haar aan anderen voor goud verkopen, jou zou ik haar voor niets geven!’ Ondanks de smeekbeden van de Tweezijdige wilde Moedervlek geen ogenblik langer in de tent blijven. Hij vertrok vrij, met een vinnig gezicht en bereikte in haast het kamp waar de baas, heel ongerust, op zijn terugkeer wachtte. De sjeik Kamal zag Moedervlek dan ook met die geschrokken gelaatsuitdrukking binnenkomen en vroeg hem: ‘Bij God! Wat is er toch gebeurd?’ Moedervlek antwoordde: ‘Helemaal niets! Wij moeten wel meteen ons tentenkamp afbreken en zonder onderbreking naar Baghdad reizen. Ik wil nooit en te nimmer meer met die Tweezijdige reizen! Hij dringt zich heel erg aan mij op en gedraagt zich zeer onbeschoft!’ De sjeik van de kameeldrijvers zei: ‘Had ik je dat niet gezegd, mijn zoon! Godzijdank is je nog niets overkomen! Ik moet wel tegen je zeggen dat het heel gevaarlijk zou zijn alleen te reizen. Het is beter om samen in één karavaan te reizen, zodat we ons kunnen verzetten tegen de aanvallen van de Bedoeïenrovers, die deze gebieden onveilig maken!’ Moedervlek wilde niet luisteren en gaf bevel te vertrekken. De kleine karavaan ging dus alleen op weg en bleef zo doorreizen tot deze op een dag tegen zonsondergang op niet meer dan een paar mijl van de poorten van Baghdad aankwam. De baas van de kameeldrijvers kwam toen bij Moedervlek en zei tegen hem: ‘Het is beter, mijn zoon, nog deze nacht verder te trekken naar Baghdad, zonder hier halt te houden om het kamp op te slaan. Want deze plek waar we nu zijn, is de gevaarlijkste van de hele reis: dit is namelijk de Hondenvallei! Wij lopen hier zeer groot gevaar aangevallen te worden als wij hier de nacht doorbrengen! Laten we ons dus haasten in Baghdad te komen voordat de poorten sluiten. Want, mijn zoon, je moet weten dat de kalief elke avond de poorten van de stad zorgvuldig laat sluiten. Dit is om te voorkomen dat gruwelijke misdadigers binnensluipen en zich meester maken van wetenschappelijke boeken en brieven die in de lokalen van de scholen opgeborgen zijn en deze in de Tigris gooien!’ Moedervlek, die dit geen goed voorstel vond, zei: ‘Nee, bij God! Ik wil niet tegen de nacht de stad binnenkomen, want ik wil bij zonsopgang van het uitzicht op Baghdad genieten! Laten we dus de nacht hier doorbrengen. We hebben toch geen haast? Ik reis niet voor zaken, maar eenvoudig voor mijn genoegen en om te zien wat ik niet ken!’ De oude baas kon niet anders dan zich hierbij neerleggen, hoewel hij zeer bedroefd was over deze zo gevaarlijke stijfkoppigheid van de zoon van Sjamseddin.

Wat Moedervlek betreft, hij at iets. Toen de slaven vertrokken waren om te gaan slapen, verliet hij zijn tent en liep hij een eindje de vallei in. Hij ging in het maanlicht onder een boom zitten. Hij herinnerde zich wat zijn leermeesters hem in zijn onderaards verblijf hadden voorgelezen. Bezield door zo’n prachtige omgeving om te mijmeren, begon hij het volgende lied van een dichter te zingen:

 

‘Ach koningin van het genotvolle Irak,

Baghdad, de stad waar de poëzie sprak,

de stad van kaliefen en wijzen,

mooie vrouwen en oude grijzen,

zo lang heb ik van u gedroomd,

ook soms niet onbeschroomd’

 

Plotseling, voordat hij het eerste vers beëindigd had, hoorde hij links van zich een vreselijk geschreeuw en gedraaf van paarden. Kreten werden door honderd monden tegelijk uitgestoten! Hij draaide zich om en zag dat het kamp door een grote troep Bedoeïenen overvallen werd, die van alle kanten opdoken, alsof zij uit de grond verrezen. Dit voor hem ongekende schouwspel deed hem vastgenageld achter een boom stilstaan. Op die manier kon hij de hele uitmoording van de karavaan en de plundering van het hele kamp aanschouwen. Toen de Bedoeïenen zagen dat er niemand meer over was, namen zij de kamelen en muildieren mee en verdwenen in een oogwenk in de richting vanwaar zij gekomen waren.

Nadat de ontsteltenis waaraan hij ten prooi was geweest, een weinig gezakt was, liep Moedervlek naar de plek waar zich zijn kamp bevonden had. Hij zag toen dat al zijn mensen afgeslacht waren. Zelfs Kamal, de baas van de kameeldrijvers, was ondanks zijn eerbiedwaardige leeftijd niet gespaard. Hij lag daar dood in het zand, zijn borst doorboord met talrijke lanssteken. Zulk een verschrikkelijk schouwspel kon Moedervlek niet langer verdragen. Doodsbang nam hij de vlucht zonder om te durven kijken. Hij liep zo de hele nacht door. Om niet de begeerte van de één of andere nieuwe rover op te wekken, deed hij zijn dure kleren uit. Hij gooide ze weg en hield alleen zijn hemd aan.

Halfnaakt kwam hij bij het aanbreken van de dag Baghdad binnen. Uitgeput van vermoeienis en bijna niet meer in staat overeind te blijven, ging hij voor de eerste openbare fontein die hij bij het binnenkomen van de stad zag, zitten. Hij waste zijn handen, zijn gezicht en zijn voeten, klom op het terras boven de fontein, strekte zich hierop uit en het duurde niet lang of hij viel in slaap.

Wat Mahmoed-de-Tweezijdige betreft: Hij had zich eveneens op weg begeven, maar langs een andere weg en had daardoor de rovers kunnen ontlopen. Hij was voor de poorten van Baghdad aangekomen, juist op het ogenblik dat Moedervlek er binnen was gegaan en op de fontein was gaan slapen. Toen hij nu langs dezelfde fontein kwam, ging de Tweezijdige naar de stenen drinkplaats waarin water voor de dieren stroomde. Hij wilde er zijn dorstige paard uit laten drinken. Het dier zag de lange schaduw van de slapende jongeman en week briesend terug.. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 260e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierdoor richtte de Tweezijdige zijn ogen naar het terras en viel bijna van zijn paard toen hij in de halfnaakte, op de stenen slapende mooie jongeman, Moedervlek herkende, sprong hij meteen van zijn paard. Hij klom op het terras en bleef onbeweeglijk voor Moedervlek staan. Moedervlek lag met het hoofd op zijn armen uit te rusten in een bijna bewusteloze slaap. Voor de eerste keer kon hij eindelijk in naakte toestand de volmaaktheid van dit jonge kristalzuivere lichaam aanschouwen. De bruine vlekjes staken heerlijk tegen de blankheid van de rest af. Hij begreep helemaal niet door welk toeval hij ingeslapen was op deze fontein. Hoe had hij zo’n engel van liefde voor wie hij deze hele reis ondernomen had, op zijn weg kunnen ontmoeten! Hij kon zijn blik maar niet losmaken van het moedervlekje dat, rond als een muskuskorrel, de nu onbedekte linkerbil sierde. Hij vroeg zich af wat hij het beste kon doen. Hem wakker maken? Hem, in deze staat, op zijn paard meenemen en met hem de woestijn in vluchten? Of wachten tot hij wakker zou worden en met hem praten, hem liefkozen en hem overtuigen naar zijn huis in Baghdad mee te gaan? Hij koos uiteindelijk voor dit laatste idee. Op de rand van het terras, aan de voeten van de jongeman gezeten, wachtte hij tot de jongen wakker zou worden. Zijn ogen werden gestreeld door alle roze klaarheid die de zon op het nog kinderlijke lichaam legde. Toen Moedervlek uitgeslapen was, rekte hij zich uit en opende half zijn ogen. Op hetzelfde ogenblik greep Mahmoed zijn hand en met een hele zachte stem zei hij: ‘Wees niet bang, mijn kind, je bent veilig bij mij! Vertel me alsjeblieft toch snel de oorzaak van dit alles!’

Moedervlek ging zitten en, hoewel hij zich gehinderd voelde door de aanwezigheid van zijn bewonderaar, vertelde hij hem het avontuur in al zijn bijzonderheden. Mahmoed zei tegen hem: ‘Dank aan God, mijn jonge vriend, die je je fortuin heeft ontnomen, maar je het leven heeft laten behouden. Een dichter heeft immers gezegd:

 

‘Als je niets overkomt in je leven

is een verloren fortuin om het even,

deze is net als afgeknipt schaamhaar

of een afgeknipte nagel, voorwaar!’

 

Bovendien is zelfs je fortuin niet verloren, omdat alles wat ik bezit jou toebehoort. Kom met me mee naar huis om je te wassen en te kleden. Vanaf dit ogenblik kun je al het bezit van Mahmoed als je eigen bezit beschouwen en is het leven van Mahmoed aan jou gewijd!’

Hij bleef net zo lang tegen Moedervlek praten totdat die eindelijk besloot toch maar mee te gaan. Hij hielp toen de jongen naar beneden en hielp hem vervolgens om achter hem op zijn paard te gaan zitten. Hierna reden ze samen naar zijn huis. Mahmoed sidderde van vreugde, alleen al door de aanraking van het warme en naakte lichaam van de jongeman, die zich aan hem vastklemde. Zijn eerste zorg was Moedervlek naar het badhuis te brengen en hem zelf te wassen, zonder de hulp van een masseur of welke bediende dan ook. Na hem een kostbaar gewaad te hebben aangetrokken, liet hij hem de zaal binnengaan waar hij gewoonlijk zijn vrienden ontving. Het was een verrukkelijke, frisse en schaduwrijke zaal, slechts verlicht door de blauwachtige weerschijn van het glazuur en aardewerk en het van boven invallend sterrenlicht. Er hing een heerlijke wierookgeur die de ziel naar droomtuinen van kamfer en kaneel overbracht. In het midden zong een borrelende fontein. De rust was er volmaakt en veilig en de vervoering zou er vol wijding kunnen zijn. Beiden gingen op de tapijten zitten en Mahmoed schoof Moedervlek een kussen toe om er zijn armen op te laten leunen. Heerlijke gerechten werden in schalen opgediend en zij smulden ervan. Daarna dronken zij van de dure wijn uit een prachtige porseleinen kan. De Tweezijdige, die tot nu toe niet opdringerig was geweest, kon zich niet langer inhouden en met de volgende dichtregel barstte hij los:

 

‘Verlangen, heel opgetogen,

noch de tere strelingen van je ogen,

noch een hartstochtelijke kus

zouden u kunnen stillen, aldus!

Ach mijn verlangen naar liefdesvocht,

je voelt de zwaarte van een hartstocht

op je drukken, maar dit zal afnemen

door het spuiten bij het nemen!’

 

Moedervlek die, gewend als hij al was aan de verzen van de Tweezijdige en gemakkelijk de dikwijls duistere zin ervan begreep, stond onmiddellijk op. Hij zei tegen zijn gastheer: ‘Om je de waarheid te zeggen begrijp ik dat aandringen van je op dit punt niet. Ik kan je alleen maar herhalen wat ik je al gezegd heb: De dag dat ik aan anderen deze koopwaar voor goud zou verkopen, geef ik haar aan jou voor niets!’ Zonder verder nog naar de uitleg van de Tweezijdige te willen luisteren, liet hij hem zonder nog iets te zeggen staan en ging weg. Toen hij buiten was, begon hij door de stad te dwalen. Het was al donker en hij wist niet waar hij heen moest gaan. Hij was immers een vreemdeling in Baghdad. Hij besloot de nacht in een moskee door te brengen die hij op zijn weg tegenkwam. Hij ging dus de tuin binnen en toen hij zijn sandalen wilde uitdoen om de moskee zelf binnen te gaan, zag hij twee mannen op zich afkomen. Ze werden voorafgegaan door hun slaven, die twee brandende lantaarns voor hen uithielden. Hij ging opzij om ze door te laten, maar de oudste van het tweetal bleef voor hem staan. Nadat hij met veel aandacht naar hem had gekeken, zei hij tegen hem: ‘Vrede zij met u!’ Moedervlek zei: ‘Vrede zij ook met u!’ De ander vroeg: ‘Ben je een vreemdeling hier, mijn kind?’ Hij antwoordde: ‘Ik kom uit Caïro. Mijn vader is Sjamseddin, hoofd van alle kooplieden in die stad.’ Bij deze woorden richtte de grijsaard zich tot zijn metgezel en zei tegen hem: ‘God is ons nog gunstiger gestemd dan wij wensten! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 261e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wij hadden niet gehoopt zo snel de vreemdeling te vinden die wij zoeken en die ons uit onze moeilijkheden zou kunnen helpen.’ Hierna nam hij Moedervlek terzijde en zei tegen hem: ‘Gezegend is God die je op onze weg heeft gebracht! Wij willen je een dienst vragen die wij rijkelijk zullen belonen met vijfduizend dinar, met goederen ter waarde van duizend dinar en een paard van duizend dinar. Luister! Het is je bekend, mijn zoon, dat volgens onze wetten, wanneer een islamiet zijn vrouw de eerste keer verstoten heeft, hij haar weer zonder plichtplegingen na drie maanden en tien dagen terug kan nemen. Als hij een tweede keer gaat scheiden, kan hij haar eveneens, wanneer de wettelijke termijn verstreken is, terugnemen. Als hij haar voor de derde maal verstoot of indien hij, terwijl hij haar nog nooit verstoten heeft, haar eenvoudig zegt: ‘Je bent drie keer afgewezen!’ ofwel: ‘Je bent niets meer voor me, dat zweer ik bij de derde scheiding!’ In zo’n geval schrijft de wet voor dat, mocht de man toch zijn vrouw nog een keer terug willen nemen, een andere man eerst wettelijk met de verstoten vrouw moet trouwen. Als hij op zijn beurt de vrouw verstoot na, al is het slechts één nacht, met haar geslapen te hebben, dan kan de eerste man haar weer als wettige vrouw bij zich halen. Welnu, in deze situatie verkeert de jongeman die hier bij mij is. Hij heeft zich op een dag door een aanval van een slecht humeur laten meeslepen en zijn vrouw, die mijn dochter is, toegeschreeuwd: ‘Weg uit mijn huis! Ik ken je niet meer! Je bent drie keer verstoten!’ Onmiddellijk heeft mijn dochter, die zijn vrouw is, haar sluier weer voor haar gezicht gedaan, daar haar man voortaan een vreemde voor haar geworden was. Ze heeft haar bruidsschat meegenomen en is diezelfde dag nog in mijn huis teruggekeerd. Maar nu wil haar man, die je hier voor je ziet, haar weer vurig tot zich nemen. Hij is me de handen komen kussen en me komen smeken hem met zijn vrouw te verzoenen. Ik heb hierin toegestemd. Meteen zijn wij toen op zoek gegaan naar de man die voor één nacht als de kortstondige opvolger moet dienen. Zo gebeurt het, mijn zoon, dat wij je gevonden hebben. Omdat je een vreemde in onze stad bent, zullen de dingen zich alleen in aanwezigheid van de rechter, in het geheim, afspelen. Er zal niets van naar buiten uitlekken!’ De toestand van totale bezitloosheid waarin Moedervlek zich bevond, deed hem dit voorstel van harte aanvaarden. Hij dacht bij zichzelf: ‘Ik ontvang vijfduizend dinar, ik krijg goederen ter waarde van duizend dinar en een paard van duizend dinar. Bovendien kan ik de hele nacht met een vrouw slapen. Bij God! Ik neem uw voorstel aan!’ Hij zei tegen de beide mannen, die in spanning op zijn antwoord wachtten: ‘Bij God! Ik ben bereid de ontbinder te zijn van uw huwelijk, zodat u weer met uw vrouw kan trouwen.’ De man van de vrouw, die nog niets gezegd had, wendde zich toen tot Moedervlek en zei tegen hem: ‘U helpt ons werkelijk uit grote moeilijkheden, want ik moet u zeggen dat ik ontzettend veel van mijn vrouw houd! Alleen ben ik bang dat u morgenochtend, wanneer mijn vrouw u bevallen mocht, haar niet meer wilt verstoten en zult weigeren haar aan mij terug te geven. In dit geval stelt de wet u in het gelijk. Daarom zult u zich straks voor de rechter moeten verbinden mij tienduizend dinar schadevergoeding te betalen wanneer u de volgende dag niet in een scheiding wilt toestemmen.’ Moedervlek aanvaardde deze voorwaarde, omdat hij vastbesloten was slechts één nacht met de bewuste vrouw te slapen. Zij gingen dus alle drie naar de rechter en sloten op wettelijke wijze in zijn bijzijn het contract. Toen hij Moedervlek zag, was de rechter buitengewoon aangedaan en hij vond hem een prachtige jongeman. In de loop van deze geschiedenis zullen wij hem dan ook opnieuw ontmoeten. Nadat het contract getekend was, verlieten zij de rechter en de vader van de gescheiden vrouw nam Moedervlek mee en bracht hem naar zijn huis. Hij verzocht hem in het voorhuis te wachten en ging meteen zijn dochter waarschuwen, tegen wie hij zei: ‘Mijn lieve dochter, ik heb een goed gebouwde jongen voor je gevonden, die je, naar ik hoop, bevallen zal. Ik beveel je hem aan zoveel als ik hem maar aanbevelen kan. Breng een prettige nacht met hem door en ontzeg je niets. Niet elke nacht heeft men zo’n prachtige jongen in zijn armen!’ Nadat hij zijn dochter had toegesproken, ging de goede vader opgewekt naar Moedervlek om hem hetzelfde te zeggen. Hij verzocht hem nog even te wachten tot zijn nieuwe vrouw gereed zou zijn om hem te ontvangen. Wat de eerste echtgenoot betreft, hij ging dadelijk een oude, zeer geslepen vrouw opzoeken, die hem grootgebracht had en zei tegen haar: ‘Wat ik je vragen wil, mijn goede moeder, je moet iets bedenken om de Bemiddelaar die we gevonden hebben, te verhinderen om mijn gescheiden vrouw vannacht te benaderen!’ De oude vrouw antwoordde: ‘Bij je leven! Niets is gemakkelijker voor me!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 262e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij hulde zich in haar jurk en ging naar het huis van de gescheiden vrouw, waar zij Moedervlek in het voorhuis vond. Zij groette hem en zei tegen hem: ‘Ik kom voor de gescheiden jonge vrouw, om haar lichaam, zoals ik dat dagelijks doe, met zalf in te smeren om haar te genezen van de lepra waar de arme vrouw aan lijdt!’ Moedervlek riep uit: ‘Dat God me ervoor moge behoeden! Wat, ach moedertje? Die vrouw is dus melaats! Ik, die deze nacht met haar slapen zal, omdat ik door haar vroegere echtgenoot gekozen ben als ontbinder van het huwelijk van deze vrouw en haar echtgenoot.’ De oude vrouw antwoordde: ‘Ach mijn zoon, moge God je mooie jeugd bewaren! Ja zeker, je zou er goed aan doen om niet met haar te slapen!’ Zij liet hem verbluft achter en ging bij de gescheiden vrouw naar binnen. Zij overtuigde haar ervan dat de jongeman, die als Middelaar zou dienen, melaats was. Zij raadde haar aan zich te onthouden om niet besmet te worden, daarna verdween zij. Wat Moedervlek betreft, hij bleef op een teken van de jonge vrouw wachten om bij haar naar binnen te gaan. Hij wachtte lange tijd zonder haar te zien. Alleen een slaaf kwam hem een schotel met lekkernijen brengen. Hij at en dronk en zei vervolgens om de tijd te doden een hoofdstuk uit de koran op. Uiteindelijk begon hij enige lyrische dichtregels te neuriën met een stem nog bekoorlijker was dan die van de jonge David in het bijzijn van Saul.

Toen de jonge vrouw in het huis deze stem hoorde, zei zij in zichzelf: ‘Wat beweerde zij toch, die ongeluksvrouw? Kan een melaatse man met zo’n mooie stem begiftigd zijn? Bij God! Ik ga hem toch roepen om met mijn eigen ogen te zien of dat oudje mij niet voorgelogen heeft. Eerst zal ik hem antwoorden.’ Zij pakte een Hindoestaanse luit, stemde deze vakkundig en zong met een stem die de vogels in hun hemelhoge vlucht zou laten stilstaan:

 

‘Ik bemin een jong hert

hij burlt in een concert,

zijn zachte smachtende ogen,

hebben mij nooit bedrogen.

Zijn lijf is soepel en buigzaam,

hij loopt gracieus en behoedzaam

door het prachtige groene woud,

zijn gezelschap voelt vertrouwd.’

 

Toen Moedervlek de eerste tonen van dit lied gehoord had, hield hij op met neuriën en luisterde in vervoering. Hij dacht: ‘Wat vertelde die oude verkoopster me, die mij haarcrème verkocht, ook alweer? Bij God! Ze heeft me vast voorgelogen! Zo’n mooie stem kan niet aan een melaatse toebehoren!’ Hij nam de toon over van de laatste klanken die hij gehoord had en begon te zingen met een stem die de rotsen zou kunnen laten dansen:

 

‘Mijn groet gaat naar de tere gazel

die zich voor de jager verbergt en snel.

Hij brengt mijn huldeverlangen

aan haar ronde rozige wangen.’

 

Dit werd met zo’n stembuiging gezongen, dat de jonge vrouw, trillend van aandoening, toesnelde om de gordijnen te openen die haar van de jongeman scheidden. Zij vertoonde zich voor zijn ogen, zoals de maan die plotseling van achter een wolk tevoorschijn komt. Zij beduidde hem snel binnen te komen en liep voor hem uit, met de heupen wiegend, dat een oude impotente grijsaard er nog vreugde aan zou beleven. Moedervlek was één en al verbazing over haar schoonheid, haar frisheid en haar jeugd. Toch durfde hij haar niet aan te raken, bevangen als hij was door de vrees voor een mogelijke besmetting. Zonder een woord te zeggen, ontdeed de jonge vrouw zich in een oogwenk van haar hemd en broekje, die zij van zich af wierp. Daar stond ze helemaal naakt en even zuiver als het maagdelijk zilver en even krachtig en slank als de stam van een jonge palmboom. Toen hij dit zag, voelde Moedervlek de erfenis van zijn achtenswaardige vader in zich bewegen, het bekoorlijke kind dat hij tussen zijn dijen droeg. Omdat hij duidelijk zijn lust voelde, wilde hij zijn speer, om hem tot rust te brengen, aan de jonge vrouw aanbieden. Die zou wel weten waar zij hem brengen moest. Maar zij zei tegen hem: ‘Kom niet dichterbij! Ik ben bang de lepra te krijgen die jij op je lichaam hebt!’

Bij deze woorden ontdeed Moedervlek zich, zonder een woord te spreken, van al zijn bovenkleren. Daarna van zijn hemd en broek, die hij ver van zich afwierp. Hij verscheen in zijn volmaakte naaktheid, zo helder als het water van de rots en zo gaaf als het oog van een kind.

Toen twijfelde de jonge vrouw niet langer aan de list, die de oude koppelaarster, aangezet door haar eerste man, gebruikt had. Verblind door de bekoorlijkheden van de jongeman, liep zij naar hem toe en drukte hem tegen zich aan. Ze trok hem mee naar het bed, waarop zij met hem neerviel. Hijgend van verlangen zei zij tegen hem: ‘Bewijs wat je kunt, ach goede man Zacharias, ach machtige vader van alle grote piemels!’ Op dit zo nadrukkelijke verzoek, greep Moedervlek de jonge vrouw bij haar heupen en richtte de grote honingpees op de triomfpoort. Deze naar de kristallen gang duwend, liet hij deze snel de overwinningspoort bereiken. Daarna deed hij hem van de grote weg afwijken en duwde hem krachtig langs de zijweg naar de achterdeur. Omdat zijn piemel voor de nauwte van deze dichtgemetselde toegang aarzelde, forceerde hij de doortocht door deze afsluiting in te drukken. Hij bevond zich toen thuis alsof de architect de maat van twee kanten tegelijk genomen had. Hierna vervolgde hij zijn uitstapje en bezocht kalm de markt van maandag, de winkel van dinsdag, de bazaar van woensdag en de uitstallingen van donderdag. Nadat hij op deze wijze alles losgemaakt had wat er los te maken was, ging hij als goed moslim, bij de aanvang van vrijdag, rusten. Op deze manier was de proefreis van Moedervlek en zijn jongeheer in de tuin van de jonge vrouw. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 263e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierna omstrengelde Moedervlek, met zijn gelukzalig ingesluimerde jongeheer, teder de jonge vrouw met het vertrapte bloemperk. Ze sliepen alle drie tot de ochtend. Toen Moedervlek wakker werd, vroeg hij aan zijn tijdelijke echtgenote: ‘Hoe heet je eigenlijk, mijn hart?’ Zij antwoordde: ‘Zobeida.’ Hij zei tegen haar: ‘Welnu, Zobeida, het spijt me heel erg om je nu te moeten verlaten!’ Zij vroeg aangedaan: ‘Maar, waarom zou je me verlaten?’ Hij zei: ‘Je weet toch heel goed dat ik slechts de ontmaagder ben?’ Zij riep uit: ‘Nee, bij God! Dat had ik vergeten! Ik stelde me in mijn geluk voor dat je een wonderbaarlijk geschenk was dat mijn goede vader me gegeven had om de andere man te vervangen!’ Hij zei: ‘Maar het is toch zo, ach bekoorlijke Zobeida, ik ben een ontmaagder, zowel door je vader als door je eerste man gekozen. In geval van eventuele kwade trouw van mijn kant, hebben zij beiden de voorzorg genomen mij een contract voor de rechter te laten ondertekenen. Dit contract verplicht mij hen tienduizend dinar te betalen als ik vanochtend geen afstand van je doe. Welnu, ik zie werkelijk niet hoe ik hen deze fabelachtige som zou kunnen betalen. Ik, die nog geen enkele drachme in mijn zak heb. Het is dus beter dat ik vertrek, anders heb ik de gevangenis in het vooruitzicht, omdat ik dit bedrag niet kan betalen.’ Bij deze woorden dacht Zobeida een ogenblik na. Terwijl ze de ogen van de jongeman kuste, vroeg zij hem: ‘Hoe heet jij eigenlijk, mijn oog?’ Hij zei: ‘Moedervlek.’ Zij riep uit: ‘O God! Nooit heeft een naam beter bij iemand gepast! Welnu, liefste, ach Moedervlek, liever dan alle kandijsuikers, heb ik die heerlijke blanke honingpees waarmee je deze hele nacht mijn tuin gezoet hebt. Ik zweer je dat we het middel zullen vinden om elkaar nooit meer te verlaten, want ik sterf liever, dan aan een ander toe te behoren na van jou genoten te hebben!’ Hij vroeg: ‘Hoe gaan we dat dan doen?’ Zij zei: ‘Dat is heel eenvoudig. Luister! Straks komt mijn vader je halen en hij zal je bij de rechter brengen om de formaliteiten van het contract te vervullen. Wees dan heel aardig tegen de rechter en zeg tegen hem: ‘Ik wil niet meer scheiden!’ Hij zal je dan vragen: ‘Wat? Je weigert de vijfduizend dinar en het paard van duizend dinar om bij een vrouw te blijven?’ Je moet dan antwoorden: ‘Ik vind dat ieder haartje van die vrouw tienduizend dinar waard is! Daarom wil ik die prachtige vrouw met die mooie haren behouden!’ Dan zal de rechter zeggen: ‘Het is je goed recht! Maar dan moet je de eerste echtgenoot als schadeloosstelling een bedrag van tienduizend dinar betalen.’ Lieveling, luister nu goed wat je dan zeggen moet. De oude rechter, overigens een uitstekend man, is heel erg gek op jongens. Volgens mij heb je al een diepe indruk op hem gemaakt, daar ben ik zeker van.’ Moedervlek riep uit: ‘Geloof je dat de rechter ook tweezijdig is?’ Zobeida barstte in lachen uit en zei: ‘Natuurlijk! Waarom verbaast je dat zo?’ Hij zei: ‘Er moet beslist geschreven staan dat ik mijn hele leven verplicht zal zijn van de ene Tweezijdige naar de andere te gaan! Maar, ach tedere Zobeida, vertel me verder van je plan! Je zei dus: de oude rechter, overigens een uitstekend man, houdt tot gek wordens toe van jongens. Ga me alstublieft niet adviseren om mijn waar te verkopen!’ Zij zei: ‘Welnee! Je zult het wel zien!’ Zij vervolgde: ‘Als de rechter zegt: ‘Je moet de tienduizend dinar betalen!’ dan moet jij op een bepaalde manier naar hem kijken, even je heupen bewegen, niet te veel, maar toch zo, dat hij van opwinding op zijn tapijt smelt. Hij zal je beslist uitstel verlenen om die schuld te regelen. Dan zal God verder wel voor je zorgen!’ Bij deze woorden dacht Moedervlek een ogenblik na en zei: ‘Dat zou kunnen.’ Op hetzelfde ogenblik hoorde hij achter het gordijn een slaaf praten: ‘Meester Zobeida, uw vader is er, hij wacht op mijn meester!’ Daarop stond Moedervlek op, kleedde zich haastig aan en ging naar de vader van Zobeida. Beiden gingen naar de rechter, samen met de eerste echtgenoot die zich op straat bij hen had gevoegd. Welnu, het plan van Zobeida werd precies op die manier uitgevoerd. Er moet ook gezegd worden dat Moedervlek er zorg voor droeg nauwgezet de kostbare aanwijzingen op te volgen die zij hem verstrekt had. De rechter was volkomen zijn hoofd kwijt door de knipogen die Moedervlek hem toewierp. Hij stond dan ook niet alleen een uitstel toe van drie dagen, die de jongeman bescheiden vroeg, maar vatte zijn oordeel in deze termen samen: ‘Onze godsdienstige wetten en onze jurisprudentie kunnen van de scheiding geen verplichting maken. Onze orthodoxe gewoonten stemmen op dit punt volkomen overeen. Aan de andere kant geniet deze ontmaagder, die de rechtmatige echtgenoot geworden is, een uitstel van betaling, gezien zijn positie als vreemdeling. Wij geven hem dus tien dagen om zijn schuld te voldoen.’ Hierop kuste Moedervlek eerbiedig de hand van de rechter, die in zichzelf dacht: ‘Bij God! Deze mooie jongeling is best tienduizend dinar waard. Ik zou ze hem zelf graag willen voorschieten!’ Vervolgens nam Moedervlek heel vriendelijk afscheid en snelde naar zijn vrouw, de tedere Zobeida. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 264e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zobeida, met een gezicht dat straalde van vreugde, ontving Moedervlek en wenste hem geluk met het verkregen resultaat. Ze gaf hem honderd dinar om voor hen beiden een feestmaal te laten bereiden dat de gehele nacht zou duren. Moedervlek liet met het geld van zijn vrouw dadelijk het feestmaal klaarmaken. Beiden aten en dronken tot zij verzadigd waren. Toen, vol van levensvreugde, vrijden zij urenlang. Daarna begaven zij zich, om even uit te rusten, naar de ontvangstzaal, staken de kaarsen aan en maakten zulke mooie muziek voor elkaar, die de rotsen aan het dansen had kunnen brengen en de vogels in hun hemelhoge vlucht had kunnen laten stilstaan. Het moet dan ook geen verwondering wekken dat er plotseling geklop op de buitendeur van het huis gehoord werd. Zobeida, die dit het eerst hoorde, zei tegen Moedervlek: ‘Ga eens kijken wie er op de deur klopt.’ Moedervlek ging dadelijk naar beneden om open te doen. Welnu, die nacht had kalief Haroen ar-Rasjid, omdat hij zich benauwd op zijn borst voelde, tegen zijn minister Jafar, zijn zwaardridder Masroer en zijn geliefkoosde dichter, de heerlijke Aboe-Nowas, gezegd: ‘Ik voel me wat benauwd op mijn borst. Laten we een beetje door de straten van Baghdad gaan wandelen om ons wat te ontspannen!’ Zij hadden zich alle vier als Perzische derwisjen vermomd in de hoop op het één of ander vermakelijk avontuur. Zo waren zij voor het huis van Zobeida gekomen en toen zij de instrumenten en de zang hoorden, hadden zij, volgens het gebruik van de derwisjen zonder zich een ogenblik te schamen, op de deur geklopt. Toen Moedervlek de derwisjen zag, ontving hij ze hartelijk omdat hij de plichten van de gastvrijheid kende en bovendien in een uitstekende stemming was. Hij bracht hen in de salon, waar hij hen iets te eten gaf. Zij weigerden echter het voedsel, zeggende: ‘Bij God! Fijne geesten hebben helemaal geen eten nodig om hun zinnen te verzetten, maar alleen prachtige muziek! Wij merkten op dat de prachtige akkoorden die we buiten hoorden, juist toen we binnenkwamen, zwegen. Was dat een beroepszangeres die zo prachtig zong?’ Moedervlek antwoordde: ‘Welnee mijnheren, dat was mijn eigen vrouw!’ Hij vertelde hen zijn geschiedenis van begin tot eind, zonder een enkele bijzonderheid achterwege te laten, maar het heeft geen zin, haar hier te herhalen. Toen sprak de kalief, vermomd als het hoofd van de derwisjen, tegen Moedervlek, die hij heel bijzonder vond en voor wie hij een plotselinge genegenheid had opgevat: ‘Mijn zoon, wat die tienduizend dinar betreft, die je aan de oude echtgenoot van je vrouw schuldig bent, kun je gerust zijn. Ik ben het hoofd van de groep van de derwisjen van Baghdad, die veertig leden telt. Wij zijn, dankzij God, heel rijk. Tienduizend dinar is voor ons geen offer. Ik beloof je dus je dit bedrag binnen tien dagen te doen toekomen. Ga nu gauw je vrouw vragen iets voor ons te zingen achter het gordijn om onze zielen in vervoering te brengen. Want, mijn zoon, voor sommigen is de muziek als een avondmaal, voor anderen als een geneesmiddel en weer voor anderen als een waaier. Voor ons vervult zij deze drie rollen tegelijk.’

Moedervlek liet zich niet langer smeken en zijn vrouw Zobeida wilde graag voor de derwisjen zingen. Hun vreugde was dan ook buitengewoon groot en zij brachten een heerlijke nacht door. Afwisselend luisterden ze naar het gezang dan weer naar de vrolijke improvisatie van de dichter Aboe-Nowas. Uit het diepst van hun hart ‘ah, ah!’ antwoordend, dan weer aangenaam klessebessend en dan weer luisterend. Hij was door de schoonheid van de jongeman helemaal buiten zichzelf geraakt. Toen het ochtend werd, stonden de valse derwisjen op en de kalief legde, voordat hij wegging, onder het kussen waarop hij gelegen had, een beurs waarin honderd gouden dinar zat. Dat was het enige dat hij op dat ogenblik bij zich had. Vervolgens namen zij afscheid van hun jeugdige gastheer. Ze bedankten hem uit naam van Aboe-Nowas, van wie hij prachtige verzen had geïmproviseerd die ze nooit zouden vergeten. Tegen twaalf uur wilde Moedervlek, aan wie Zobeida de honderd dinar gegeven had, naar de markt om wat boodschappen te doen. Hij zag bij het openen van de deur voor het huis vijftig muildieren staan, zwaar beladen met balen stoffen. Op een mooi opgetuigd muildier zat een jonge Ethiopische slaaf met een bekoorlijk uiterlijk en een bruin lichaam, die een opgerolde brief in de hand hield. Toen hij Moedervlek zag, sprong de kleine slaaf snel op de grond, kuste uit eerbied de aarde voor de jongeman en zei tegen hem, terwijl hij hem de brief overhandigde: ‘Ach mijn meester Moedervlek, ik kom zojuist uit Caïro. Ik ben naar u gestuurd door uw vader, mijn meester Sjamseddin, het hoofd van de kooplieden van de stad. Ik breng u vijftigduizend dinar aan kostbare koopwaar en een pakket dat een geschenk van uw moeder bevat, bestemd voor uw vrouw prinses Zobeida. Dit pakket bestaat uit een gouden waterkan met edelstenen en een gouden geciseleerde kom.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 265e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Moedervlek was zo verrast en tegelijk zo verheugd door deze wonderbaarlijke gebeurtenis dat hij de brief wilde lezen. Hij opende deze en las het volgende: ‘Na de begroeting en de beste wensen van geluk en welzijn door Sjamseddin aan zijn zoon Moedervlek gericht! Weet, ach mijn geliefde zoon, dat het gerucht van de ramp die je karavaan getroffen heeft en van het verlies van je bezittingen tot mij doorgedrongen is. Dadelijk heb ik toen een nieuwe karavaan van vijftig muildieren, beladen met koopwaar voor vijftigduizend gouden dinar voor je in gereedheid laten brengen. Bovendien stuurt je moeder je een mooi kleed, dat zij zelf geborduurd heeft. Ook stuurt zij jou een geschenk voor je vrouw: een waterkan en een kom, die haar, zo durven wij te hopen, zullen bevallen. Wij hebben inderdaad met verbazing vernomen dat je in een echtscheiding, veroorzaakt door de formule van de derde afwijzing, als ontmaagder hebt gediend. Aangezien de jonge vrouw je na een proef bevallen is, heb je er goed aan gedaan haar te behouden. De goederen die je onder de hoede van de kleine Ethiopiër Salim bereiken, zullen je dan ook van nut zijn. Bovendien stellen ze je in staat de tienduizend dinar te betalen die je als schadevergoeding aan de eerste echtgenoot schuldig bent. Je moeder en onze hele familie zijn gelukkig en gezond. We hopen op je spoedige terugkeer en zenden je de hartelijke groeten met de diepste uitdrukking van onze liefde. Leef lang en gelukkig.’ Deze brief en de onverwachte aankomst van al die rijkdom brachten Moedervlek in zo’n staat van opwinding, dat hij geen ogenblik aan de onwaarschijnlijkheid van het gebeurde dacht. Hij was hiermee nog niet klaar toen er op de deur geklopt werd en de vader van Zobeida en de eerste echtgenoot de hal binnenkwamen. Zij kwamen proberen Moedervlek te overreden om in goed overleg te scheiden. De vader van Zobeida zei daarom tegen Moedervlek: ‘Mijn zoon, heb medelijden met mijn eerste schoonzoon, die veel van zijn gewezen vrouw houdt! God heeft je rijkdom gestuurd die je in staat stelt de mooiste slavinnen van de markt te kopen. Daarmee kun je ook op wettige wijze trouwen met de dochter van de aanzienlijkste emir. Geef dus deze arme man zijn gewezen vrouw terug en hij stemt erin toe je slaaf te worden!’ Moedervlek antwoordde: ‘God heeft me deze rijkdom juist gestuurd om mijn voorganger rijkelijk te belonen. Ik ben bereid hem de vijftig muildieren met hun koopwaren te geven en zelfs de mooie Abessijnse slaaf Salim. Ik wil van dit alles slechts het voor mijn vrouw bestemde geschenk houden, te weten de gouden kom en de mooie kan!’ Vervolgens voegde hij hieraan toe: ‘Als uw dochter Zobeida naar haar gewezen echtgenoot wil terugkeren, dan wil ik op mijn beurt haar vrij laten!’ Toen ging de schoonvader naar Zobeida en vroeg haar: ‘Wel, stem je erin toe naar je eerste man terug te keren?’ Zij antwoordde met grote gebaren: ‘O God! O God! Hij heeft nooit de waarde van de perken in mijn tuin geweten en is steeds halverwege opgehouden! Nee, bij God! Ik blijf bij de jongeman die mij in alle richtingen geliefkoosd heeft!’ Nadat de eerste echtgenoot had begrepen dat alle hoop voor hem vervlogen was, had hij hiervan zo’n verdriet, dat zijn lever op hetzelfde ogenblik barstte en hij stierf. Dit wat hem betreft!

Wat Moedervlek aangaat: Hij bleef zich verheugen in de bekoorlijke en lieftallige Zobeida. Alle avonden na het feestmaal, na veelvuldige bevredigingen, copulaties en soortgelijke dingen, gaf hij met haar een concert dat de stenen zou hebben laten dansen en de vogels in hun hemelhoge vlucht zouden hebben laten stilstaan. De tiende dag na zijn huwelijk herinnerde hij zich plotseling de belofte die het hoofd van de derwisjen hem gedaan had, namelijk om hem tienduizend dinar te sturen. Hij zei daarom tegen zijn vrouw: ‘Wat zeg je van die aartsleugenaar! Als ik op de vervulling van zijn belofte had moeten wachten, zou ik al van honger in de gevangenis gestorven zijn! Bij God! Als ik hem nog eens ontmoet, zal ik hem zeggen wat ik van zijn valse belofte denk!’

Bij het vallen van de avond liet hij de kaarsen in de ontvangstzaal aansteken en maakte zich net als alle nachten klaar voor het concert, toen er op de deur geklopt werd.

Hij wilde zelf gaan opendoen en was niet verbaasd de vier derwisjen van de eerste nacht terug te zien. Hij barstte in lachen uit en zei tegen hen: ‘Welkom, leugenaars en mannen van de valse belofte! Toch wil ik jullie uitnodigen binnen te komen, want God heeft er voor gezorgd dat ik niet meer afhankelijk ben van jullie diensten. Bovendien zijn jullie, hoewel leugenachtig en schijnheilig, heel charmant en goed opgevoed!’ Hij bracht ze in de zaal en verzocht Zobeida achter het gordijn iets voor hen te zingen. Zij deed dit op een manier die elk hoofd op hol deed slaan. Ze liet met haar stem de stenen dansen en de vogels in hun hemelhoge vlucht stilstaan. Op een gegeven ogenblik stond het hoofd van de derwisjen op en ging weg om zijn behoefte te doen. Toen boog één van de valse derwisjen, die de dichter Aboe-Nowas was, zich naar het oor van Moedervlek en zei tegen hem: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 266e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach charmante gastheer, sta me toe je een vraag te stellen. Hoe heb je één ogenblik kunnen geloven dat je vader Sjamseddin je vijftig muildieren met rijkdom beladen heeft kunnen sturen? Denk eens na! Hoeveel dagen zijn er nodig om van Caïro naar Baghdad te gaan?’ Hij antwoordde: ‘Vijfenveertig dagen.’ Aboe-Nowas vroeg: ‘En om terug te komen?’ Hij antwoordde: ‘Minstens nog eens vijfenveertig dagen.’ Aboe-Nowas begon toen te lachen en zei: ‘Hoe denk je dan dat in minder dan tien dagen je vader over het verlies van je karavaan heeft kunnen horen en je een tweede heeft kunnen sturen?’ Moedervlek riep uit: ‘Bij God! Mijn vreugde was zo groot dat ik helemaal geen tijd heb gehad hierover na te denken! Zeg me dan, ach beste derwisj: die brief dan, wie heeft die dan geschreven? Deze zending, waar komt die dan vandaan?’ Aboe-Nowas antwoordde: ‘Ah, Moedervlek, als je even scherpzinnig als mooi was, dan zou je al lang in onze baas, onder zijn derwisj-kleding, onze meester de kalief zelf, de emir van de gelovigen, Haroen ar-Rasjid, herkend hebben. In de tweede derwisj zou je de wijze minister Jafar Barmaki, in de derde de zwaardridder Masroer en in mij je slaaf en bewonderaar Aboe-Nowas, eenvoudig dichter, herkend hebben!’ Deze woorden verbaasden en verwarden Moedervlek heel erg. Verlegen vroeg hij: ‘Maar, ach grote dichter Aboe-Nowas, wat is dan mijn verdienste waardoor ik al deze weldaden van de kalief verworven heb?’ Aboe-Nowas glimlachte en zei: ‘Dat is je schoonheid!’ Hij ging verder: ‘In zijn ogen is het de grootste verdienste jong, sympathiek en mooi te zijn. Hij is van mening dat men voor het eenvoudige schouwspel van een mooi wezen en van een prettig gezicht nooit teveel betaalt!’ Intussen had de kalief zijn plaats op het tapijt weer ingenomen. Toen maakte Moedervlek een buiging tussen zijn handen uit eerbied en zei: ‘Ach emir van de gelovigen, dat God u beware voor onze eerbied en onze liefde! Dat Hij ons nooit van de weldaden van uw edelmoedigheid zal beroven!’ De kalief glimlachte hem toe en streek hem zachtjes over zijn wang en zei: ‘Ik verwacht je morgen in het paleis.’ Vervolgens beëindigde hij de bijeenkomst, gevolgd door Jafar en Masroer. Aboe-Nowas, die Moedervlek op het hart drukte dat hij niet moest vergeten te komen, ging ook weg. De volgende dag koos Moedervlek, die van zijn vrouw nadrukkelijk de raad had gekregen naar het paleis te gaan, de kostbaarste voorwerpen. De kleine Salim uit Abessijn, ofwel Ethiopië, had deze hem gebracht. Zij deed ze in een mooi en sterk koffertje en zette het op het hoofd van de mooie slaaf. Vervolgens ging hij, na met veel zorg door zijn vrouw Zobeida te zijn gekleed en van alles te zijn voorzien, naar de rechtszaal, de kleine slaaf met zijn last meenemend. Hij ging de rechtszaal binnen. Terwijl hij het koffertje aan de voeten van de kalief neerzette, begroette hij hem in welluidende verzen en zei tegen hem: ‘Ach emir van de gelovigen, onze gezegende Profeet, het gebed en de vrede mogen met hem zijn, accepteerde de geschenken omdat hij degenen die ze hem aanboden, geen verdriet wilde doen. Ook uw slaaf zou zich gelukkig prijzen indien u dit koffertje als bewijs van zijn dankbaarheid zou willen aanvaarden!’ De kalief werd bekoord door de beleefdheid van de jongeling en zei: ‘Dit is te veel, ach Moedervlek, want jijzelf bent voor ons al zo’n kostbaar geschenk! Wees dus welkom in mijn paleis en van nu af zal ik je een hoge functie geven.’ Dadelijk ontsloeg hij de grote baas van de kooplieden van Baghdad van zijn post en benoemde Moedervlek in zijn plaats. Om vervolgens deze benoeming aan iedereen bekend te maken, schreef de kalief een bevel uit waarin hij de zaak vastlegde. Hij liet het bevel aan de gouverneur brengen, die het aan de openbare omroeper gaf. Die maakte het op zijn beurt in alle straten en alle markten van Baghdad bekend. Wat Moedervlek betreft, van die dag af ging hij geregeld naar de kalief, die niet meer zonder hem kon. Om zijn goederen te verkopen liet hij, omdat hij er zelf nauwelijks tijd voor had, een winkel openen. De kleine bruine slaaf Salim stelde hij aan als chef. Die kweet zich uitstekend van deze hoogst delicate taak. Nauwelijks waren er zo twee of drie dagen verlopen, of men deelde de kalief de plotselinge dood van het hoofd van zijn schatkamer mee. Onmiddellijk benoemde de kalief Moedervlek in deze functie en schonk hem een bij deze hoge post passend erekleed. Hij zegde hem bovendien overvloedige vergoedingen toe. De dag daarna, toen Moedervlek bij de kalief was, kwam de opperkamerheer binnen en kuste uit eerbied de aarde voor de troon. Hij zei: ‘Dat God de dagen van de emir van de gelovigen mag bewaren en ze met evenveel dagen vermeerderen als de dood er zojuist aan de paleiscommandant ontnomen heeft!’ Hij voegde eraan toe: ‘Ach emir van de gelovigen, de paleiscommandant is zojuist overleden!’ De emir van de gelovigen zei: ‘Dat God hem barmhartig is!’ Op staande voet benoemde hij Moedervlek tot paleiscommandant in plaats van de overledene en stelde nog een hoger salaris voor hem vast. Op die manier kon Moedervlek voortdurend aan de zijde van de kalief blijven. Toen vervolgens deze benoeming gedaan was en in het hele paleis bekend was gemaakt, beëindigde de kalief de zitting door, zoals de gewoonte was, zijn zakdoek heen en weer te wuiven en hield slechts Moedervlek bij zich.. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 267e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Van die dag af bracht Moedervlek dan ook al zijn dagen in het paleis door. Hij kwam pas laat in de avond thuis en sliep gelukkig met zijn vrouw, die hij op de hoogte bracht van de gebeurtenissen van de dag. De genegenheid van de kalief voor Moedervlek nam van dag tot dag toe. Hij ging hiermee door tot het punt bereikt was dat hij liever alles opgeofferd had dan de minste wens van de jongeman onvervuld te laten. Dit blijkt uit de volgende kenmerkende gebeurtenis: De kalief gaf een concert waarbij zijn gewone intieme metgezellen aanwezig waren: Jafar, de dichter Aboe-Nowas, Masroer en Moedervlek. Achter het gordijn zong de favoriete vrouw van de kalief, de mooiste en volmaaktste van zijn concubines. Plotseling keek de kalief Moedervlek strak aan en zei: ‘Vriend, mijn favoriete bevalt je, dat lees ik in je ogen.’ Moedervlek antwoordde: ‘Wat de meester bevalt, moet de slaaf bevallen!’ De kalief riep uit: ‘Bij mijn hoofd en het graf van mijn voorvaderen zweer ik, ach Moedervlek, dat mijn favoriete vrouw jou vanaf nu toebehoort!’ Hij liet dadelijk het hoofd van de eunuchen bij zich komen en zei: ‘Laat alle bezittingen en de veertig slaven van mijn favoriete vrouw Hartelust naar het huis van mijn paleiscommandant brengen. Laat haar vervolgens ook daarheen brengen, in een draagstoel!’ Moedervlek zei: ‘Bij uw leven, ach aanvoerder van de gelovigen, laat uw onwaardige slaaf niet nemen wat van de meester is!’ De kalief begreep wat Moedervlek dacht en zei: ‘Je hebt wellicht gelijk. Waarschijnlijk zou je huidige vrouw op mijn oude favoriete vrouw jaloers zijn! Laat zij dus in het paleis blijven!’ Vervolgens wendde hij zich tot Jafar, zijn minister en zei: ‘Ach Jafar, je moet onmiddellijk naar de slavenmarkt gaan, want het is vandaag marktdag. Je moet voor tienduizend dinar de mooiste slavin van de hele markt kopen. Je moet haar onmiddellijk naar het huis van Moedervlek sturen!’ Jafar stond meteen op, ging naar de slavenmarkt en verzocht Moedervlek hem te vergezellen om hem zelf zijn keuze te laten maken.

Welnu, de gouverneur van de stad, emir Kaled, was die dag eveneens naar de markt gegaan om een slavin voor zijn zoon te kopen. Die zoon had net de huwbare leeftijd bereikt. Die zoon was zo lelijk dat hij een barende vrouw een miskraam zou kunnen bezorgen. Hij was mismaakt, stinkend, had een walgelijke adem, had schele ogen en een mond zo groot als de vulva van een oude koe. Hij werd dan ook Dikpens genoemd. De avond tevoren was Dikpens net veertien jaar geworden en zijn moeder was al een tijd lang ongerust omdat zij geen enkel teken van echte mannelijkheid bij hem waarnam. Zij was snel gerustgesteld toen zij juist de ochtend van die dag opmerkte dat haar zoon als gevolg van een droom in zijn slaap helemaal alleen gecopuleerd had. Daarvan had hij op het matras een duidelijk bewijs achtergelaten. Deze waarneming had de moeder van Dikpens uitermate verrukt en haar naar haar man doen snellen aan wie zij het goede nieuws vertelde. Tegelijk beval zij hem onmiddellijk met zijn zoon naar de markt te gaan om een mooie slavin, die hem bevallen zou, voor hem te kopen. Het lot, dat in de handen van God ligt, wilde dus dat die dag op de slavenmarkt Jafar en Moedervlek en emir Kaled met zijn zoon Dikpens elkaar zouden ontmoeten. Na de gebruikelijke begroetingen vormden zij een groepje en lieten toen de makelaars, ieder met een blanke, bruine of zwarte slavin waarover zij beschikten, voor zich heen en weer lopen. Op die manier zagen zij een onnoemelijk aantal jonge Griekse, Abessijnse, Chinese en Perzische meisjes. Zij waren van plan zich terug te trekken zonder die dag hun keuze te maken, toen het hoofd van de makelaars in eigen persoon als laatste verscheen. Hij had een jong meisje met onbedekt gezicht aan de hand. Het meisje was mooier dan de volle maan van de vastenmaand ramadan. Toen Dikpens haar zag, begon hij uit alle macht te snuiven om uitdrukking aan zijn verlangen te geven. Hij zei tegen emir Kaled, zijn vader: ‘Die wil ik hebben!’ Van zijn kant vroeg Jafar aan Moedervlek: ‘Bevalt zij je?’ Hij antwoordde: ‘Ja, ik wil haar ook hebben!’ Jafar vroeg aan het jonge meisje: ‘Hoe heet je, ach lieve slavin?’ Zij antwoordde: ‘Ach mijn meester, mijn naam is Jasmijn!’ De minister vroeg aan de makelaar: ‘Wat is de prijs van Jasmijn?’ Hij zei: ‘Vijfduizend dinar, ach waarde meester!’ Dikpens riep uit: ‘Ik bied zesduizend!’ Op dit ogenblik trad Moedervlek naar voren en zei: ‘Ik bied achtduizend!’ Dikpens begon van woede te snuiven en zei: ‘Achtduizend en één dinar!’ Jafar zei: ‘Negenduizend en één!’ Moedervlek zei: ‘Tienduizend dinar!’ Daarop sprak de makelaar, die bang was dat de twee partijen van mening zouden veranderen: ‘Voor tienduizend dinar verkoop ik de slavin Jasmijn!’ Hij gaf haar aan Moedervlek. Toen Dikpens dit zag, liet hij zich, met handen en voeten om zich heen slaand, op de grond vallen, dit tot grote ergernis van zijn vader, emir Kaled. De vader had hem alleen naar de markt gebracht om zijn vrouw te gehoorzamen, want hij verachtte zijn zoon om zijn lelijkheid en stompzinnigheid.

Wat Moedervlek betreft, na de minister Jafar bedankt te hebben, nam hij Jasmijn mee en beminde haar en zij beminde hem ook. Na haar aan zijn vrouw Zobeida, die haar sympathiek vond en hem om zijn keuze prees, te hebben voorgesteld, verenigde hij zich op wettelijke wijze met haar, door haar als tweede vrouw te nemen. Hij sliep die nacht met haar en bevruchtte haar dadelijk, zoals in het vervolg van deze geschiedenis bewezen zal worden. Maar wat Dikpens betreft, het volgende! Toen men erin geslaagd was hem met beloften en gevlei naar huis te krijgen, wierp hij zich op de matras en wilde niet meer opstaan om te eten of te drinken. Ook raakte hij bijna zijn verstand kwijt. Terwijl alle vrouwen van het huis ontsteld om de moeder van Dikpens, die in een grenzeloze verslagenheid verkeerde, heen stonden, kwam er een oude vrouw binnen. Dit was de moeder van een beruchte dief, die op dat ogenblik krachtens een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf opgesloten zat en in heel Baghdad onder de naam Ahmad-de-Mot bekend stond. Deze Ahmad-de-Mot was zo bedreven in de kunst van het stelen, dat het voor hem een spelletje was. Voor de ogen van de huisbewaarder kon hij een deur uit haar hengsels lichten en een vrouw in een oogwenk laten verdwijnen alsof hij haar ingeslikt had. Hij kon voor de ogen van de eigenaar de muren doorboren terwijl hij deed alsof hij plaste. Hij kon iemand de oogharen uitrukken zonder dat men het merkte en het zwartsel van de ogen van een vrouw wegvegen zonder dat zij dit voelde. De moeder van Ahmad-de-Mot kwam dus bij de moeder van Dikpens binnen en na de begroeting vroeg zij haar: ‘Wat is de oorzaak van je verdriet, ach mijn meesteres? Waaraan lijdt mijn jonge meester, je zoon, die God beware?’ Toen vertelde de moeder van Dikpens aan die oude vrouw, die haar al sinds lange tijd bedienden leverde, de situatie die hen deze problemen had bezorgd. De moeder van Ahmad-de-Mot riep uit: ‘Ach mijn meesteres, slechts mijn zoon kan u hieruit helpen, dat zweer ik u bij uw leven! Probeer hem vrij te krijgen en hij zal vast een manier weten om de mooie Jasmijn in handen van onze jonge meester, uw zoon, te krijgen. U weet immers dat mijn arme kind geketend is en om de voeten een ijzeren ring heeft waarin het woord ‘levenslang’ gegrift is! Dit alles omdat hij vals geld gemaakt heeft!’ De moeder van Dikpens beloofde haar te helpen. Inderdaad, diezelfde avond, toen haar man de gouverneur was thuisgekomen, ging zij hem na het avondmaal opzoeken. Zij had zich opgedirkt en geparfumeerd en trok haar vriendelijkste gezicht. Emir Kaled, die een zeer goed man was, kon dan ook geen weerstand bieden aan het verlangen dat zijn vrouw in hem opwekte en wilde haar meteen nemen. Zij verzette zich tegen hem en zei: ‘Zweer me bij echtscheiding dat je me zult geven waar ik je nu om vraag!’ Hij bezwoer het haar. Zij wist medelijden bij hem op te wekken voor het lot van de oude moeder van de dief en verkreeg de belofte voor zijn vrijlating. Daarna liet zij zich dan ook door haar man nemen.

De volgende ochtend ging emir Kaled, na de rituele wassing en het gebed, naar de gevangenis waar Ahmad-de-Mot opgesloten zat. Hij vroeg aan hem: ‘Wel, boef, heb je berouw van je bedreven misdaden?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb er berouw van en dit spreek ik uit in woorden zoals ik het voel in mijn hart!’ De gouverneur haalde hem uit de gevangenis en bracht hem voor de kalief, die buitengewoon verbaasd was om hem nog in leven te zien. De kalief vroeg aan hem: ‘Wat, ach kerel, je bent dus nog niet dood?’ Hij antwoordde: ‘Bij God! Ach emir van de gelovigen, onkruid vergaat niet!’ Toen barstte de kalief in lachen uit en zei: ‘Laat de smid komen om hem van zijn ketting te bevrijden!’ Vervolgens zei hij tegen hem: ‘Omdat ik op de hoogte ben van je misdaden, wil ik je helpen om nu in je berouw te volharden. Omdat niemand beter dan jij de dieven kent, benoem ik je tot hoofd van de politie van Baghdad.’

Onmiddellijk vaardigde de kalief een bevel uit waarin hij Ahmad-de-Mot tot hoofd van de politie benoemde. Hierop kuste Ahmad de hand van de kalief en begon onmiddellijk met het uitoefenen van zijn functie. Hij begon om zijn bevrijding en zijn nieuwe waardigheid vrolijk te vieren door naar het café te gaan. Dit café was van de jood Abraham, die getuige was geweest van zijn oude streken. Ahmad-de-Mot dronk twee of drie kannen van zijn geliefkoosde drank, een uitstekende Ionische wijn.

Zijn moeder kwam hem opzoeken om hem te vertellen dankbaar te zijn tegenover de vrouw die zijn bevrijding geregeld had, namelijk de echtgenote van de emir Kaled, de moeder van Dikpens. Zijn moeder vond hem toen halfdronken en hij was bezig aan de baard van de jood te trekken. Deze jood durfde uit eerbied voor de ontzagwekkende waardigheid van het hoofd van de politie, de voormalige Ahmad-de-Mot, niet te protesteren. Toch slaagde zij er in hem daar weg te halen en, hem ter zijde nemend, vertelde zij hem alle gebeurtenissen die zijn vrijlating tot gevolg hadden gehad. Ze zei tegen hem dat hij meteen iets moest verzinnen om de slavin aan Moedervlek, de paleiscommandant, af te troggelen. Bij deze woorden zei Ahmad-de-Mot tegen zijn moeder: ‘Dat zal vanavond gebeuren want niets is gemakkelijker dan dat.’ Hij verliet haar om het plan voor te bereiden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 268e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nu moet men weten dat die nacht kalief Haroen ar-Rasjid naar de vertrekken van zijn vrouw was gegaan, want het was de eerste dag van de maand. Altijd reserveerde hij deze dag om met haar over de lopende zaken te praten en haar raad in te winnen over alle algemene en bijzondere kwesties van zijn rijk. Hij had echt een onbegrensd vertrouwen in haar en hij hield van haar om haar wijsheid en haar steeds sprankelende schoonheid. Maar men dient ook te weten dat de kalief de gewoonte had om, voordat hij het vertrek van zijn vrouw binnenging, in de vestibule op een speciaal tafeltje vier dingen neer te leggen. Dat waren zijn gebedssnoer van afwisselend amber en turkoois, zijn zwaard met jade-knop en met robijnen zo groot als een duivenei ingelegd, zijn koninklijk zegel en een gouden met edelstenen verrijkt lampje. Dat lampje lichtte hem bij wanneer hij ’s avonds zijn geheime ronde door het paleis deed.

Deze bijzonderheden waren Ahmad-de-Mot goed bekend. Zij dienden hem dan ook om zijn plan uit te voeren. Hij wachtte het nachtelijk duister en de slaap van de slaven af, alvorens zijn touwladder aan de muur van het paviljoen te haken. In dat paviljoen verbleef de echtgenote van de kalief. Hij klom naar boven en drong zo stil als een schaduw de vestibule binnen. In een oogwenk maakte hij zich meester van de vier kostbare voorwerpen om vervolgens haastig af te dalen, net zoals hij gekomen was. Vandaaruit haastte hij zich naar het huis van Moedervlek en op dezelfde wijze drong hij het hof binnen. Hij maakte hierbij het geringste lawaai en lichtte één van de marmeren tegels op waarmee de binnenplaats geplaveid was. Hij groef snel een gat en hierin stopte hij de gestolen voorwerpen. Na alles weer in orde te hebben gebracht, verdween hij om zijn drinkpartij in het café van de jood Abraham voort te zetten. Toch had Ahmad-de-Mot, hoe volmaakt hij als dief ook was, geen weerstand kunnen bieden aan het verlangen om zich één van de vier kostbare voorwerpen toe te eigenen. Hij had, zoals men begrijpt, het gouden lampje ontvreemd, maar in plaats van het met de andere dingen in het gat te verbergen, had hij het in zijn zak gestopt en hij dacht bij zichzelf: ‘Het is mijn gewoonte niet om geen commissie te innen. Hiermee betaal ik mezelf!’ Om op de kalief terug te komen: Aanvankelijk was zijn verbazing groot toen hij ‘s morgens de vier kostbare voorwerpen niet op het tafeltje vond. Toen daarna de ondervraagde eunuchen zich met het gezicht op de grond wierpen terwijl zij bezwoeren van niets te weten, ontstak de kalief in een grenzeloze woede. Het was zo erg dat hij dadelijk zijn verschrikkelijke woede-gewaad aantrok. Deze was helemaal van rode zijde en wanneer de kalief het droeg, was dit een teken van een onafwendbaar onheil en van verschrikkelijke rampen boven de hoofden van iedereen die bij hem was.

Toen de kalief eenmaal dit rode gewaad aan had, ging hij de rechtszaal binnen en op zijn zetel zitten, helemaal alleen in de zaal. Alle kamerheren en ministers kwamen één voor één binnen en wierpen zich met het gezicht op de grond. Ze bleven in deze houding, met uitzondering van Jafar, die wit weggetrokken, rechtop bleef staan met de ogen strak op de voeten van de kalief gericht. Na een uur van ontzettende stilte, keek de kalief de onbewogen Jafar aan en zei tegen hem met doffe stem: ‘De wijn gist!’ Jafar antwoordde: ‘Dat God alle onheil mag afwenden!’ Op dit moment kwam de gouverneur, vergezeld van Ahmad-de-Mot, binnen. De kalief zei tegen hem: ‘Kom hier emir Kaled! Zeg mij hoe het met de openbare rust in Baghdad gesteld is!’ De gouverneur, vader van Dikpens, antwoordde: ‘Er heerst volkomen rust in Baghdad, ach emir van de gelovigen!’ De kalief riep uit: ‘Je liegt!’

De gouverneur, die helemaal ontsteld was, wist nog niet hoe hij deze woede verklaren moest. Daarom fluisterde Jafar, die naast hem stond, hem in twee woorden de oorzaak in het oor, die hem helemaal van streek maakte. Vervolgens zei de kalief tegen hem: ‘Wanneer je vóór het vallen van de nacht die kostbare voorwerpen, die mij dierbaarder zijn dan mijn koninkrijk, niet hebt kunnen vinden, zal je hoofd aan de paleispoort opgehangen worden!’ Na het horen van deze woorden, kuste de gouverneur de grond tussen de handen van de kalief en riep uit: ‘Ach emir van de gelovigen, de dief moet ongetwijfeld iemand van het paleis zijn, want wijn die verzuurt, draagt zijn eigen kiemen in zich. Sta verder uw slaaf toe te zeggen, dat de enige man die verantwoordelijk is, niemand anders kan zijn dan het hoofd van de politie. Alleen hij is belast met de bewaking en bovendien kent hij de dieven van Baghdad en van het rijk stuk voor stuk! Zijn dood zou dus aan mijn dood moeten voorafgaan voor het geval de verloren voorwerpen niet teruggevonden worden.’

Daarop kwam de chef van de politie, Ahmad-de-Mot, naar voren en na de verschuldigde eerbewijzen gegeven te hebben, zei hij tegen de kalief: ‘Ach emir van de gelovigen, de dief zal gevonden worden! Ik verzoek de kalief mij een machtiging te geven die me in staat stelt huiszoekingen te doen bij alle bewoners van het paleis en bij al diegenen die hier binnenkomen, zelfs bij de rechter, zelfs bij groot-minister Jafar en bij de paleiscommandant Moedervlek!’ De kalief liet hem onmiddellijk de gevraagde machtiging verstrekken en zei: ‘In elk geval moet het iemands hoofd kosten en dat zal of het jouwe zijn of dat van de dief. Kies zelf maar. Ik zweer bij mijn leven en bij het graf van mijn voorvaderen, dat al zou de dief mijn eigen zoon, de erfgenaam van mijn troon zijn, mijn beslissing dezelfde blijft: De dood door ophanging in het openbaar!’ Na deze woorden trok Ahmad-de-Mot zich met de machtiging in de hand terug en ging twee soldaten bij de rechter halen en twee bij de gouverneur. Hij begon onmiddellijk met zijn huiszoekingen, achtereenvolgens in het huis van Jafar, in dat van de gouverneur en in dat van de rechter. Daarna kwam hij bij het huis van Moedervlek, die nog helemaal niet wist wat er gebeurd was. Ahmad-de-Mot, met de machtiging in de ene hand en in de andere een zware bronzen stok, ging de vestibule binnen en bracht Moedervlek op de hoogte van de situatie. Hij zei tegen hem: ‘Ik zal er wel voor wachten, heer, huiszoeking in het huis van de vertrouweling van de kalief te doen! Sta me dus toe me terug te trekken, alsof de huiszoeking al gebeurd is!’ Moedervlek zei: ‘God behoede mij hiervoor, ach commandant van de politie! U moet uw plicht tot het einde doen!’ Hierop zei Ahmad-de-Mot: ‘Ik zal alleen doen alsof!’ Met een nonchalant uiterlijk ging hij het hof binnen en liep er rond, terwijl hij met zijn zware bronzen stok op elke marmeren tegel tikte, tot hij aan de bewuste tegel was gekomen die op het getik een hol geluid gaf. Toen Ahmad-de-Mot dit geluid hoorde, riep hij uit: ‘Ach heer, bij God! Ik geloof vast dat daaronder de één of andere oude kelder moet zijn die een schat van lang vervlogen tijden verborgen houdt!’ Moedervlek zei toen tegen de vier soldaten: ‘Wel, probeer die tegel op te lichten om eens te zien wat eronder is!’ Meteen staken de soldaten hun gereedschap in de voegen langs de tegel en lichtten deze eruit. Voor de ogen van iedereen werden drie van de gestolen voorwerpen zichtbaar, te weten de sabel, het zegel en het gebedssnoer!

Zodra Moedervlek dit zag, riep hij uit: ‘In naam van God’ en viel bewusteloos neer. Ahmed-de-Mot liet toen de rechter, de gouverneur en de getuigen halen, die onmiddellijk proces-verbaal van de ontdekking opmaakten. Allen zetten hun zegel op het papier en de rechter ging dit in eigen persoon aan de kalief overhandigen, terwijl de soldaten Moedervlek in verzekerde bewaring namen. De kalief kreeg de drie voorwerpen in handen, zonder de lamp. Hij hoorde van de ontdekking in het huis van degene die hij als zijn meest vertrouwde en zijn intiemste metgezel beschouwde.

Deze man had hij met zijn gunsten overladen en hij had in hem een grenzeloos vertrouwen gesteld. Daarom bleef de kalief wel een uur lang zwijgen. Vervolgens wendde hij zich tot de commandant van zijn lijfwacht en zei tegen hem: ‘Hij moet opgehangen worden!’ De commandant van de lijfwacht vertrok meteen en liet het vonnis in alle straten van Baghdad omroepen. Hij ging naar het huis van Moedervlek, die hij zelf arresteerde en nam de vrouwen en bezittingen in beslag. De bezittingen kwamen ten bate van de schatkist en de beide vrouwen zouden op de markt als slavinnen verkocht worden. Daarna verklaarde de gouverneur, de vader van Dikpens, dat hij de ene vrouw, een slavin gekocht door Jafar, zou meenemen. De commandant van de lijfwacht liet de andere vrouw, genaamd Zobeida met de mooie stem, naar zijn eigen huis brengen.

Welnu, deze commandant was toevallig de beste vriend van Moedervlek en hij droeg hem een vaderlijke genegenheid toe. Hij had Moedervlek nooit verloochend. Hij zwoer dan ook, de verschrikkelijke straf die door de woede van de kalief tegen Moedervlek uitgevoerd moest worden, niet te voltrekken. Hij wilde het hoofd van zijn aangenomen zoon redden en bracht daarom één van diens vrouwen, de mooie Zobeida, die door het ongeluk volkomen verslagen was, in zijn huis in veiligheid. Diezelfde avond zou de ophanging van Moedervlek, die tijdelijk in de gevangenis geketend zat, plaatsvinden. De commandant van de lijfwacht waakte over hem. Hij ging de oppercipier van de gevangenis opzoeken en zei tegen hem: ‘Hoeveel gevangenen heb je die onherroepelijk veroordeeld zijn om deze week opgehangen te worden?’ De ander antwoordde: ‘Bijna veertig, op twee of drie na.’ De commandant van de lijfwacht zei: ‘Ik wil ze allemaal zien.’ Hij liep langs hen heen om hen te inspecteren, de één na de ander en dit verscheidene malen, tot hij er uiteindelijk één uitkoos die wonderlijk veel op Moedervlek leek. Hij zei tegen de hoofdcipier: ‘Deze man zal me dienen zoals vroeger het dier dat door de patriarch, vader van Ismaël, in plaats van zijn zoon geofferd werd.’ Hij nam dus de gevangene mee en op het voor de ophanging bepaalde tijdstip, gaf hij hem aan de beul over. De beul legde onmiddellijk voor de ogen van een onmetelijke menigte die op het plein verzameld was, het touw om de hals van de valse Moedervlek. Na de gebruikelijke godsdienstige formaliteiten vervuld te hebben, liet de beul hem met één beweging hangend in de ruimte tuimelen. Nadat dit gebeurd was, wachtte de commandant van de lijfwacht de duisternis af om de echte Moedervlek uit de gevangenis te halen en hem naar zijn huis te brengen en te verstoppen. Hij vertelde toen pas aan Moedervlek wat hij zojuist voor hem gedaan had. Hij zei verder tegen hem: ‘Maar, bij God! Ach mijn zoon, waarom heb je je door die kostbare voorwerpen laten verleiden, jij in wie de kalief al zijn vertrouwen gesteld had?’ Bij deze woorden viel Moedervlek flauw van emotie en toen hij door de goede zorgen weer bij zinnen was gekomen, riep hij uit: ‘Bij de doorluchtige naam en bij de Profeet, ach beste vader, ik heb die diefstal echt helemaal niet gepleegd en ik ken noch het motief noch de dader!’ De commandant van de lijfwacht twijfelde hieraan geen ogenblik en riep uit: ‘Vroeg of laat, mijn zoon, zal de schuldige ontdekt worden! Wat jou betreft, je mag geen ogenblik langer in Baghdad blijven, want men heeft niet voor niets een koning tot vijand. Ik vertrek dus met je en laat je echtgenote Zobeida in mijn huis bij mijn vrouw totdat God in Zijn wijsheid deze stand van zaken verandert!’ Zonder Moedervlek zelfs de tijd te gunnen om van zijn vrouw Zobeida afscheid te nemen, nam hij hem mee en zei tegen hem: ‘Wij gaan dadelijk naar de haven van Aïas, gelegen aan de zoute zee, om ons daar in te schepen naar Alexandrië, waar je in alle rust de gebeurtenissen kunt afwachten. Deze stad Alexandrië, ach mijn zoon, is heel prettig om in te wonen en haar omgeving is groen en vruchtbaar!’ Zij gingen beiden in de nacht op weg en zij waren weldra buiten Baghdad. Zij hadden geen rijdieren en zij vroegen zich af wat zij moesten doen om die te krijgen, toen zij twee joden zagen. Die joden waren geldwisselaars uit Baghdad. Zij waren zeer rijke kooplieden en bekend bij de kalief. De commandant van de lijfwacht werd dan ook bang dat zij de kalief zouden vertellen dat zij hem met de levende Moedervlek gezien hadden. Hij ging daarom naar hen toe en riep tegen hen: ‘Kom van jullie muildieren af!’ De twee joden stegen bevend van hun dieren af en de commandant van de lijfwacht hakte hun hoofden af, nam hun geld en klom op een muildier, terwijl hij het andere dier aan Moedervlek gaf. Beiden vervolgden hun tocht naar zee. In Aïas aangekomen, vertrouwden zij hun dieren aan de eigenaar van de herberg toe. Zij stegen af om uit te rusten. Zij verzochten de herbergier de muildieren goed te verzorgen.

De volgende dag zochten zij samen een schip dat voor vertrek naar Alexandrië gereedlag. Zij vonden er uiteindelijk één, dat op het punt was de zeilen te hijsen. Nadat hij Moedervlek al het goud had gegeven dat hij van de twee joden afgenomen had, gaf de commandant van de lijfwacht hem dringend de raad in alle gemoedsrust in Alexandrië de berichten verder af te wachten. Berichten die hij stellig niet zou nalaten hem te sturen. Moedervlek kon er zelfs op rekenen dat zijn vader naar Alexandrië zou komen om hem te bezoeken. Wanneer de schuldige ontdekt zou worden, zou hij hem mee terugnemen naar Baghdad. Vervolgens kuste hij hem huilend en vertrok, terwijl de zeilen van het schip al bol stonden van de harde wind en keerde terug naar Baghdad. Welnu, dit is wat hij daar te horen kreeg: De dag volgend op de ophanging van de valse Moedervlek, riep de kalief, die nog helemaal van streek was, Jafar bij zich en zei tegen hem: ‘Heb je gezien, ach mijn minister, hoe Moedervlek zijn dankbaarheid voor mijn goedheid heeft weten te tonen en welk misbruik hij gemaakt heeft van mijn vertrouwen? Hoe kan een wezen zo mooi, zo’n lelijke ziel in zich bergen?’ Minister Jafar, een man van bewonderenswaardige wijsheid, die er desondanks niet in kon slagen de beweegredenen van zo’n onlogische daad te begrijpen, vergenoegde zich ermee te antwoorden: ‘Ach Aanvoerder van de gelovigen, de vreemdste handelingen zijn slechts vreemd omdat de echte reden daarvan ons ontgaat. In elk geval kunnen wij slechts over het resultaat van de daad zelf oordelen. Welnu, het resultaat is in dit geval voor de dader zeer verdrietig geweest, want het heeft hem aan de galg gebracht! Maar toch, ach emir van de gelovigen, Moedervlek de Egyptenaar had in zijn ogen zo’n weerspiegeling van geestelijke schoonheid dat mijn verstand het feit weigert te geloven dat door mijn ogen toch waargenomen is!’ Na deze woorden bleef de kalief een uur lang in gepeins verzonken en zei tegen Jafar: ‘Hoe dan ook, ik wil in elk geval het lichaam van de schuldige aan de galg zien hangen!’ De kalief vermomde zich en vertrok met Jafar en kwam op de plek waar de valse Moedervlek tussen hemel en aarde bungelde. Over het lichaam was een lijkkleed gelegd, waardoor het helemaal bedekt werd. De kalief zei daarom tegen Jafar: ‘Neem het lijkkleed weg!’ Jafar nam het lijkkleed weg en de kalief keek, maar week dadelijk onthutst terug terwijl hij uitriep: ‘Ach Jafar, dat is Moedervlek niet!’ Jafar onderzocht het lichaam en zag inderdaad dat het Moedervlek niet was. Hij liet hiervan niets merken en vroeg kalm: ‘Maar waaraan ziet u, ach emir van de gelovigen, dat het Moedervlek niet is?’ Hij zei: ‘Moedervlek is eerder klein van stuk en deze is heel groot.’ Jafar antwoordde: ‘Dat is geen bewijs. Hangen maakt langer.’ De kalief zei: ‘De oude paleiscommandant had twee moedervlekken op zijn wangen en deze hier heeft er geen één!’ Jafar zei: ‘De dood verandert de mens en vervormt zijn gezicht!’ Doch de kalief riep uit: ‘Goed! Maar kijk, ach Jafar, naar de voetzolen van deze gehangene. Zij dragen, volgens het gebruik van de ketterse aanhangers van Ali, de naam van de twee grote sjeiks erop getatoeëerd! Welnu, je weet heel goed dat Moedervlek geen sjiiet, maar een soenniet was!’ Na deze woorden besloot Jafar: ‘God alleen kent het geheim van de dingen.’ Vervolgens gingen ze beiden weer terug naar het paleis. De kalief gaf bevel om het lichaam te begraven. Vanaf die dag bande hij zelfs de herinnering aan Moedervlek uit zijn gedachten.

Wat de slavin, de tweede vrouw van Moedervlek, betreft: Zij werd door emir Kaled bij Dikpens, zijn zoon, gebracht. Toen hij haar zag, stond Dikpens, die sinds de dag van de verkoop niet uit bed was gekomen, snuivend op en wilde haar in zijn armen nemen. De mooie slavin, verontwaardigt en walgend van het ontzettende uiterlijk van de idioot, trok plotseling een dolk uit haar ceintuur. De arm opheffend riep zij uit: ‘Ga weg of ik dood je met deze dolk en steek hem daarna in mijn eigen borst!’ Hierop wierp de moeder van Dikpens zich met gestrekte armen naar voren en riep: ‘Hoe durf je je te verzetten tegen het verlangen van mijn zoon, ach onbeschaamde slavin!’ De jonge vrouw zei toen: ‘Ach trouweloze, waar is dan de wet die een vrouw toestaat aan twee mannen tegelijk toe te behoren? Sinds wanneer, vertel me dat, kunnen honden het verblijf van leeuwen bewonen?’ Bij deze woorden zei de moeder van Dikpens: ‘Wel, als de zaken er zo voor staan, zul je eens zien wat voor een hard leven je hier zult krijgen!’ De jonge vrouw zei: ‘Ik sterf liever dan afstand te doen van de genegenheid voor mijn meester, of hij nou levend of dood is!’ Daarop liet de vrouw van de gouverneur de slavin zich uitkleden en nam haar haar mooie zijden kleren en juwelen af. Zij gaf de vrouw een lelijk schort van geitenhaar en stuurde haar naar de keuken, terwijl ze zei: ‘Voortaan zal je slavinnenwerk hier bestaan uit het schillen van uien, het aanmaken van het vuur onder de potten, het uitpersen van tomatensap en het maken van het brooddeeg!’ De jonge vrouw zei: ‘Ik doe liever dit slavenwerk dan het gezicht van je zoon te zien!’ Vanaf die dag werkte zij in de keuken maar het duurde niet lang of zij had de harten van alle andere slavinnen veroverd. Die namen haar al het werk uit handen.

Wat Dikpens betrof: Omdat hij de mooie slavin Jasmijn niet meer kon krijgen, ging hij voorgoed op bed liggen en stond niet meer op. Welnu, men zal zich herinneren dat Jasmijn al in de eerste nacht van haar huwelijk door Moedervlek zwanger was gemaakt. Een paar maanden na haar komst in het huis van de gouverneur baarde zij dan ook op de vastgestelde tijd een jongetje, zo mooi als de maan, die zij Aslan noemde. Zij huilde warme tranen samen met alle andere slavinnen, omdat de vader er niet meer was om zelf een naam aan zijn zoon te geven. De kleine Aslan werd twee jaar door zijn moeder gezoogd en werd sterk en heel mooi.

Op een dag, toen hij al helemaal alleen kon lopen, wilde het jongetje naar zijn moeder die aan het werk was bij de gouverneur, de emir Kaled, vader van Dikpens. Kaled liet zijn gebedssnoer van amber door zijn vingers glijden. Toen de emir de kleine Aslan zag, die sprekend op zijn vader Moedervlek leek, voelde emir Kaled tranen in zijn ogen springen. Hij riep het kind, nam het op zijn knieën en begon het ontroerd te strelen. Hij zei in zichzelf: ‘Gezegend is Hij die zulke mooie wezens schept en hen ziel en leven geeft!’ Intussen bemerkte Jasmijn de afwezigheid van haar kind. Radeloos zocht zij hem overal en besloot toen, alle fatsoen ten spijt, om met verwilderde ogen de zaal binnen te gaan, waar emir Kaled zich bevond. Zij zag de kleine Aslan op de knieën van de gouverneur zitten. Hij vermaakte zich door met zijn vingertjes door de eerbiedwaardige baard van de emir te graaien. Maar toen hij zijn moeder zag, rende het kind met uitgestrekte armen naar haar toe. Emir Kaled hield hem nog tegen en zei vriendelijk tegen Jasmijn: ‘Kom bij me, ach slavin! Is dit kind soms je zoon?’ Zij antwoordde: ‘Ja, ach meester, hij is de vrucht van mijn hart!’ Hij vroeg haar: ‘Wie is zijn vader? Is het één van mijn bedienden?’ Zij zei, terwijl de tranen over haar wangen stroomden: ‘Zijn vader is mijn echtgenoot Moedervlek en ach goede meester, uw zoon!’ De gouverneur, die erg ontroerd was, zei tegen de slavin: ‘Bij God, zoals je zegt. Hij is voortaan mijn zoon!’ Meteen adopteerde hij het kind en zei tegen de moeder: ‘Je moet dus van nu af aan je zoon als die van mij beschouwen. Je moet hem voor altijd laten geloven, wanneer hij eenmaal de leeftijd heeft om het te begrijpen, dat hij nooit een andere vader dan mij heeft gehad!’ Jasmijn antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Toen belastte emir Kaled zich als een echte vader met de zorg voor de zoon van Moedervlek, gaf hem een uitstekende opvoeding en plaatste hem onder leiding van een zeer geleerde meester. Deze was een kalligraaf van de eerste rang en leerde Aslan de schrijfkunst, de koran, de geometrie en de dichtkunst. Toen de jonge Aslan groter was geworden, leerde zijn pleegvader, emir Kaled, hem zelf paardrijden, het hanteren van de wapens, het vechten met de lans en het strijd leveren in toernooien. Zo werd de jongen op veertienjarige leeftijd een volleerd ridder en door de kalief werd hij, zoals zijn vader de gouverneur, tot emir verheven.

Welnu, het lot wilde dat op een dag de jonge Aslan en Ahmad-de-Mot elkaar bij de deur van het café van de jood Abraham ontmoetten. Ahmad-de-Mot nodigde de zoon van de emir uit om binnen een koude drank te komen drinken. Zodra zij zaten, dronk Ahmad-de-Mot, zoals hij gewend was, net zolang totdat hij dronken was. Daarop haalde hij het gouden met edelstenen versierde lampje uit zijn zak. Dat had hij vroeger gestolen en omdat het al donker werd, stak hij het aan. Aslan zei tegen hem: ‘Ach, Ahmad, dat is een hele mooie lamp. Geef haar aan mij!’ De politiecommandant antwoordde: ‘Dat moge God verhoeden! Hoe zou ik je een voorwerp kunnen geven dat zoveel zielen in ellende heeft gebracht? Want je moet weten dat deze lamp de oorzaak is geweest van de dood van de oude paleiscommandant, iemand uit Egypte, Moedervlek genaamd.’ Aslan, die één en al oor was, riep uit: ‘Dat moet je me vertellen!’ Ahmad-de-Mot vertelde hem toen de hele geschiedenis van begin tot eind. In zijn dronkenschap schepte hij er over op dat hij zelf de dader van de diefstal was geweest.

Aslan ging naar huis en vertelde zijn moeder de geschiedenis die hij zojuist van Ahmad-de-Mot gehoord had. Hij zei tegen haar dat de lamp nog in het bezit van Ahmad-de-Mot was. Bij deze woorden gaf Jasmijn een luide schreeuw en viel flauw. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 269e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen zij weer bijgekomen was, barstte zij in tranen uit en zij wierp zich om de hals van haar zoon Aslan. Zij zei door haar tranen heen: ‘Ach mijn kind, God heeft zojuist de waarheid aan het licht gebracht. Ik kan mijn geheim niet langer voor je verzwijgen! Je moet weten, ach mijn kleine Aslan, dat emir Kaled slechts je pleegvader is. Wat je echte vader betreft, dat is mijn innig beminde man Moedervlek, die, zoals je ziet, in plaats van de schuldige gestraft werd. Daarom moet je, mijn zoon, dadelijk een oude grote vriend van je vader gaan bezoeken, de eerbiedwaardige commandant van de lijfwacht van de kalief. Je moet hem vertellen wat je ontdekt hebt. Vervolgens moet je hem zeggen: ‘Ach mijn eerbiedwaardige, ik zweer u bij God, dat ik me op de moordenaar van mijn vader Moedervlek zal wreken!’’ Direct rende de jonge Aslan naar de commandant van de paleiswacht, dezelfde die het leven van Moedervlek had gered en vertelde hem wat Jasmijn had aangeraden te zeggen. Daarop zei de commandant van de lijfwacht, van wie zijn verbazing en vreugde geen grenzen kende, tegen Aslan: ‘Gezegend is God, die de sluiers uit elkaar scheurt en licht werpt in de duisternis!’ Hij voegde eraan toe: ‘Morgen al, ach mijn zoon, zal God je wreken!’ Die dag gaf de kalief een groot toernooi waarop alle emirs en de beste ridders van Baghdad de strijd zouden aanbinden en waar men een bal en hamerspel te paard zou spelen. De jonge Aslan behoorde ook tot de spelers. Hij had zijn maliënkolder aan gedaan en besteeg het mooiste paard uit de stallen van zijn pleegvader, emir Kaled. Hij zag er werkelijk prachtig uit. De kalief zelf was buitengewoon bekoord door zijn houding en sprankelende jeugd. Hij wilde hem dan ook als speelgenoot hebben. Het spel begon. Van beide kanten ontplooiden de deelnemers grote bedrevenheid in hun bewegingen. Met een wonderbaarlijke handigheid sloegen zij de bal terug met hun hamer, terwijl hun paarden in volle galop waren. Plotseling sloeg één van de spelers van de partij die tegen de onder persoonlijke leiding van de kalief staande partij speelde, de bal recht in het gezicht van de kalief. Het was zo’n krachtige slag, dat dit onvermijdelijk de ogen en misschien wel het leven van de kalief had gekost. Gelukkig kon de jonge Aslan met een bewonderenswaardige handigheid net op tijd de in volle vaart vliegende bal met een slag van zijn hamer tegenhouden. Hij sloeg hem zo verschrikkelijk hard in de andere richting terug, dat hij de ruiter die hem geslagen had in de rug trof en de man uit het zadel lichtte, waarbij hij zijn ruggengraat brak. Na deze glansrijke daad keek de kalief de jonge Aslan aan en zei tegen hem: ‘Leve de dappere, ach zoon van emir Kaled!’ De kalief steeg dadelijk van zijn paard. Hij maakte een eind aan het toernooi en verzamelde zijn emirs en alle ruiters die aan het spel deelgenomen hadden om zich heen. Vervolgens riep hij de jonge Aslan en waar iedereen bij was, zei hij: ‘Ach dappere zoon van de gouverneur van Baghdad, ik wil je zelf de beloning laten kiezen die een daad zoals jij verricht hebt waard is! Ik ben bereid al je verzoeken in te willigen. Spreek!’Hierop kuste de jonge Aslan de aarde tussen de handen van de kalief en zei eerbiedig: ‘Ik vraag de aanvoerder van de gelovigen om wraak! Het bloed van mijn vader is nog niet gewroken en de moordenaar leeft nog steeds!’ Bij deze woorden kende de verbazing van de kalief geen grenzen en hij riep uit: ‘Waarover heb je het, ach Aslan, dat je je vader wilt wreken? Je vader, emir Kaled, staat toch hier, God zij geloofd en gedankt, gezond en wel naast me!’ Aslan antwoordde: ‘Ach aanvoerder van de gelovigen, emir Kaled is voor mij de beste pleegvader geweest die men zich denken kan. Maar u moet weten dat ik niet zijn echte zoon ben, want mijn vader is uw oude paleiscommandant, genaamd Moedervlek!’ Na het horen van deze woorden, werd het de kalief zwart voor zijn ogen en met bevende stem zei hij: ‘Mijn zoon, weet je dan niet dat je vader zich verraderlijk tegenover de aanvoerder van de gelovigen gedragen heeft?’ Aslan riep uit: ‘Moge God mijn vader ervoor behoeden dat hij de dader van het verraad was! De verrader staat links van u, ach emir van de gelovigen! Het is het hoofd van de politie, Ahmad-de-Mot! Laat hem fouilleren en u zult in zijn zak het bewijs van zijn verraad vinden!’ Bij deze woorden verschoot de kalief van kleur en werd geel als saffraan en met een snerpende gil ontbood hij de commandant van de lijfwacht en zei tegen hem: ‘Fouilleer voor mijn ogen het hoofd van de politie!’ Toen liep de commandant van de lijfwacht, de oude vriend van Moedervlek, op Ahmad-de-Mot af en doorzocht in een oogwenk zijn zakken. Hij haalde er meteen het gouden lampje uit dat van de kalief gestolen was! De kalief, die zich nauwelijks kon bedwingen, zei toen tegen Ahmad-de-Mot: ‘Kom hier! Hoe kom jij aan dat lampje?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb het gekocht, ach bevelhebber van de gelovigen!’ De kalief zei tegen de soldaten: ‘Geef hem onmiddellijk stokslagen totdat hij bekent!’ Onmiddellijk werd Ahmad-de-Mot door de soldaten gegrepen, uitgekleed en gemarteld met stokslagen totdat hij alles bekende en de hele geschiedenis van het begin tot eind vertelde. Toen wendde de kalief zich tot de jonge Aslan en zei tegen hem: ‘Nu is het jouw beurt. Je gaat hem met je eigen handen ophangen!’ Meteen deden de soldaten de strop om de hals van Ahmed-de-Mot en, geholpen door de commandant van de lijfwacht, hees hij de boef boven in de galg die midden op de renbaan stond. Nadat op deze manier recht was geschied, zei de kalief tegen Aslan: ‘Mijn zoon, je hebt me nog geen beloning voor je daad gevraagd!’ Aslan antwoordde: ‘Ach aanvoerder van de gelovigen, nu u mij een verzoek toestaat, vraag ik u me mijn vader terug te geven!’ Bij deze woorden begon de kalief, die helemaal ontdaan was, te huilen en zei toen zuchtend: ‘Weet je dan niet, mijn zoon, dat je arme vader, onschuldig veroordeeld, de dood door ophanging gestorven is? Of liever gezegd, het is waarschijnlijk dat hij dood is, maar geheel zeker is dat nou ook weer niet. Daarom zweer ik je bij mijn voorvaderen, de grootst mogelijke gunst te zullen verlenen aan hem die me zal meedelen dat Moedervlek, je vader, niet dood is!’

Hierop kwam de commandant van de lijfwacht naar voren, kuste de handen van de kalief uit eerbied en zei: ‘Wilt u mij veiligheid beloven, ach mijn meester!’ De kalief antwoordde: ‘Je bent veilig! Spreek!’ De commandant van de lijfwacht zei: ‘Ik deel u goed nieuws mee, ach emir van de gelovigen. Uw oude trouwe dienaar Moedervlek is in leven!’ De kalief riep uit: ‘Ach! Wat zeg je daar?’ Hij antwoordde: ‘Bij uw leven, ik zweer u dat dit de waarheid is! Want ikzelf heb Moedervlek gered, door in zijn plaats een veroordeelde te laten ophangen die op hem leek zoals een broer op zijn broer kan lijken. Moedervlek bevindt zich nu in veiligheid in Alexandrië, waar hij waarschijnlijk winkelier op de markt zal zijn.’ Bij deze woorden juichte de kalief en zei tegen de commandant van de lijfwacht: ‘Vertrek om hem te zoeken en breng hem binnen de kortst mogelijke tijd bij mij!’ De commandant van de lijfwacht antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Daarop liet de kalief hem tienduizend dinar voor zijn reiskosten uitbetalen. De commandant van de lijfwacht ging onmiddellijk op weg naar Alexandrië, waar wij hem, als God het wil, terug zullen vinden! Wat Moedervlek aangaat, luister! Het schip waarop hij zich ingescheept had, kwam na een uitstekende overtocht, zoals door God, gezegend zij Zijn naam, voorbestemd was, in Alexandrië aan. Moedervlek ging meteen aan wal en was verrukt van Alexandrië, een stad die hij nog nooit gezien had, hoewel hij van Caïro afkomstig was. Hij ging meteen naar de markt, waar hij een winkel huurde die al mooi ingericht was en die de openbare omroeper onveranderd te koop aanbood. Het was een winkel waarvan de eigenaar plotseling overleden was. Hij was zoals de meeste winkels met kussens gestoffeerd en er werd materiaal voor zeelieden verkocht. Artikelen die zeer in trek waren bij de zeekapiteins zoals: zeildoek, touwwerk, garen, stevige kisten, linnen zakken. Allerlei soorten van wapens, in alle prijzen en vooral een geweldige hoeveelheid oud ijzerwerk en andere oude spullen.

Zij kochten deze spullen om ze aan de mensen in het westen te verkopen. De mensen in die landen hechten buitengewoon grote waarde aan allerlei dingen uit oude tijden en ruilden hun vrouwen en dochters voor bijvoorbeeld een verrot stuk hout, een gelukssteen of een oude roestige sabel. Het hoeft dan ook in het geheel geen verbazing te wekken dat Moedervlek gedurende de lange jaren van zijn verbanning, ver van Baghdad, heel goed in zijn handel slaagde en een winst van tien op één maakte. Immers, niets is winstgevender dan de verkoop van oude vodden die men bijvoorbeeld voor één drachme koopt en voor tien dinar verkoopt.

Nadat hij alles wat de winkel bevatte, verkocht had, maakte Moedervlek aanstalten om hem weer, zo leeg als hij was, te verkopen. Plotseling zag hij toen op één van de winkelrekken, waarvan hij dacht dat het volkomen leeg was, een rood en schitterend voorwerp. Hij pakte het op en ontdekte met grenzeloze verbazing, dat het een grote als talisman dienende edelsteen was, met zes facetten geslepen en aan een ketting van oud goud hangend. Op de facetten waren namen gegraveerd in onbekende karakters, die sterk aan mieren of andere insecten van dezelfde grootte deden denken. Moedervlek was nog steeds bezig de steen buitengewoon aandachtig te bekijken, tegelijk uitrekenend wat hij hem kon opleveren, toen hij een zeekapitein voor zijn winkel zag staan. Die kapitein was blijven stilstaan om het voorwerp dat hij in de etalage had gezien, van dichterbij te bekijken. Na de groet zei de kapitein tegen Moedervlek: ‘Ach mijn meester, kunt u me die steen niet verkopen of is hij misschien niet te koop?’ Hij antwoordde: ‘Alles is te koop hier, zelfs de winkel!’ De ander vroeg: ‘Wel, stemt u er dan in toe me die steen voor tachtigduizend gouden dinar te verkopen?’ Bij deze woorden dacht Moedervlek: ‘Bij God! Deze steen moet fabelachtig kostbaar zijn! Ik zal nog meer vragen.’ Hij zei: ‘U maakt zeker een grapje, ach kapitein! Want, bij God! Hij heeft me zelf honderdduizend dinar gekost!’ De kapitein zei: ‘Wel, wilt u hem dan voor honderdduizend verkopen?’ Moedervlek zei: ‘Goed! Maar dat is alleen uit meegaandheid met u!’ De kapitein bedankte hem en zei: ‘Ik heb het geld niet bij me want het zou zeer gevaarlijk zijn om met zo’n groot bedrag in Alexandrië rond te lopen. Als u met mij mee aan boord gaat, ontvangt u het geld en bovendien nog twee lappen katoen, twee lappen fluweel en twee lappen satijn als cadeau.’ Daarna stond Moedervlek op, deed de deur van zijn winkel op slot en volgde de kapitein aan boord. De kapitein verzocht hem op de brug te wachten en verdween om het geld te halen. Hij kwam echter niet meer terug en plotseling werden de zeilen gehesen en koos het schip, gelijk een vogel, de zee. Toen Moedervlek op die manier gevangen op het schip zat, was zijn ontsteltenis groot. Maar van wie kon hij hulp verwachten, temeer daar hij geen enkele zeeman zag wie hij om uitleg kon vragen. Het schip, voortgestuwd door het onzichtbare element, vloog over het water. Terwijl Moedervlek nog in deze toestand van verbazing en angst verkeerde, zag hij eindelijk de kapitein terugkomen. De kapitein streek door zijn baard en keek hem met een spottend gezicht aan en hij zei: ‘Jij bent toch de moslim Moedervlek, zoon van Sjamseddin uit Caïro, die in Baghdad in het paleis van de kalief is geweest?’ Hij antwoordde: ‘Ja, ik ben de zoon van Sjamseddin!’ De kapitein zei: ‘Wel! Over een paar dagen arriveren we in Genua, in het land van de christenen. Dan zul je zien, ach moslim, welk lot je wacht!’ Na dit gezegd te hebben, ging hij weg. Inderdaad kwam het schip na een zeer gelukkige vaart in de haven van Genua aan, de stad van de christenen van het westen. Dadelijk kwam er, vergezeld door twee mannen, een oude vrouw aan boord om Moedervlek op te halen. Moedervlek wist niet meer wat hij van de gebeurtenissen denken moest. Toch, vertrouwende op het lot, goed of kwaad, dat hem leidde, volgde hij het oudje, dat hem dwars door de stad naar een kerk bracht die bij een monnikenklooster hoorde. Bij de kerkpoort aangekomen, wendde de oude vrouw zich tot Moedervlek en zei tegen hem: ‘Voortaan moet je je als knecht van deze kerk en dit klooster beschouwen. Je werk zal eruit bestaan, alle dagen bij zonsopkomst op te staan om eerst naar het bos te gaan om hout te hakken. Kom dan zo snel mogelijk terug om de vloer van de kerk en het klooster schoon te maken, de matten te kloppen en overal te vegen. Vervolgens moet je het graan zeven, malen, brooddeeg maken en brood bakken in de oven. Je moet een hoeveelheid linzen nemen, ze malen, koken en er vervolgens driehonderd zeventig kommen mee vullen, die je één voor één aan elk van de driehonderd zeventig monniken van het klooster moet brengen. Daarna ga je de vieze po’s legen die zich in de cellen van monniken bevinden. Als je klaar bent met dat werk ga je de tuin besproeien en de vier bekkens en de tonnen die langs de muur staan, vullen. Dit werk moet dagelijks vóór twaalf uur klaar zijn, want alle middagen moet je ervoor zorgen dat de voorbijgangers, goed- of kwaadschiks, naar de kerk gaan om naar de preek te luisteren. Als zij weigeren, dan heb je hier een staf met een kruis van ijzer er bovenop, waarmee je ze op bevel van de koning de hersenen kunt inslaan. Op die manier blijven er in de stad alleen maar vurige christenen over, die hier zullen komen om zich door de monniken te laten zegenen. Begin nu je werk en pas goed op, dat je mijn bevelen niet vergeet!’ Nadat zij deze woorden gezegd had, keek de oude vrouw hem knipogend aan en ging weg. Toen dacht Moedervlek in zichzelf: Bij God! Dat is allemaal wel heel erg! Omdat hij niet wist wat te doen, ging hij de kerk binnen, die op dat moment geheel verlaten was en ging op een bank zitten om te proberen na te denken over alle vreemde gebeurtenissen waardoor hij slag op slag getroffen werd. Hij was daar een uur, toen hij vanonder de zuilen een zachte vrouwenstem hoorde. Hij vergat meteen zijn belevenissen en luisterde in verrukking. Hij was zo ontroerd door die stem, dat alle vogels van zijn ziel tegelijk begonnen te zingen en hij voelde de zalige frisheid in zich neerdalen, die een eenzaam lied in de ziel brengt. Hij stond dus op om de stem te zoeken, zodra deze zweeg. Plotseling verscheen er tussen de zuilen een in een ruim gewaad gehuld vrouwenfiguur, die op hem toekwam en hem met trillende stem toesprak: ‘Ach, Moedervlek, al zo lang heb ik aan je gedacht! Gezegend zij God die eindelijk in ons samenkomen heeft toegestemd! Welnu, we gaan dadelijk trouwen!’ Bij deze woorden riep Moedervlek uit: ‘Er is geen andere godheid dan God! Stellig, alles wat me overkomt, lijkt een droom! Als deze droom voorbij zal zijn, voel ik me opnieuw in mijn winkel in Alexandrië!’ De jonge vrouw zei: ‘Ach nee, Moedervlek, dit is de werkelijkheid! Je bent in de stad Genua, waarheen ik je, ondanks jezelf, door bemiddeling van de zeekapitein, die onder bevel staat van mijn vader, de koning van Genua, heb laten vervoeren. Je moet namelijk weten, dat ik prinses Hosn-Maryam, dochter van de koning van deze stad ben. De toverij die ik als kind geleerd heb, heeft me jouw bestaan onthuld en ook je schoonheid en ik ben zo verliefd op je geworden, dat ik de kapitein gestuurd heb om je van Alexandrië te halen. Kijk, aan mijn hals hangt de gelukssteen die je in de winkel gevonden had en die door de kapitein zelf op één van je winkelrekken was gelegd, om je op die manier aan boord van zijn schip te krijgen. Over een paar ogenblikken zul je de wonderbaarlijke krachten kunnen waarnemen die deze steen me geeft. Maar vóór alles, ga je met mij trouwen! Dan zullen al je wensen vervuld worden.’ Moedervlek antwoordde haar: ‘Ach prinses, beloof je me dan in ieder geval naar Alexandrië terug te brengen?’ Zij zei: ‘Dat is de gemakkelijkste zaak van de wereld!’ Toen stemde hij erin toe met haar te trouwen. Dadelijk zei prinses Maryam tegen hem: ‘Wil je echt nu naar Alexandrië terugkeren?’ Hij antwoordde: ‘Ja, bij God!’ Zij zei: ‘Laten we dan maar gaan!’ Zij nam de kornalijnen steen en draaide één van de facetten, waarop de afbeelding van een bed gegrift was, naar de hemel en wreef dit facet krachtig met haar duim. Zij zei: ‘Ach kornalijn, in naam van Salomo beveel ik je mij een matras te verschaffen!’ Nauwelijks waren deze woorden uitgesproken, of een matras, met dekens en kussens, verscheen voor hen. Zij namen er beiden op plaats en strekten zich op hun gemak uit. Toen nam prinses Maryam de kornalijn tussen haar vingers, draaide één van de facetten, waarop een vogel gegrift stond, naar de hemel en zei: ‘Kornalijn, ach kornalijn, ik beveel je, in naam van Salomo, ons, langs de kortste weg, heelhuids naar Alexandrië te vervoeren!’ Nauwelijks was deze order gegeven of het bed verhief zich vanzelf zonder schokken in de lucht, steeg tot aan de koepel, verdween door het grote venster en, sneller dan de snelste van de vogels, doorkliefde het met een wonderlijke regelmatigheid het luchtruim. In minder tijd dan nodig is om te plassen, zette het bed hen in Alexandrië op de grond. Welnu, juist op het ogenblik dat zij op de grond terechtkwamen, zagen zij een man aankomen, volgens de mode van Baghdad gekleed. Moedervlek herkende hem dadelijk: het was de commandant van de lijfwacht. Ook had hij zich juist op hetzelfde ogenblik ontscheept om op zoek te gaan naar de veroordeelde. Zij wierpen zich in elkaars armen en de commandant van de lijfwacht deelde Moedervlek het nieuws van de ontdekking van de schuldige en van zijn ophanging mee. Hij vertelde hem alle gebeurtenissen die zich sinds veertien jaar in Baghdad hadden afgespeeld en stelde hem zo ook op de hoogte van de geboorte van zijn zoon Aslan. Deze zoon was de knapste ridder van Baghdad geworden. Moedervlek vertelde op zijn beurt de commandant van de lijfwacht al zijn avonturen van begin tot eind. Deze verbaasden de commandant heel erg en toen eenmaal zijn opwinding wat tot bedaren was gekomen, zei hij: ‘De aanvoerder van de gelovigen wenst je zo vlug mogelijk weer te zien!’ Hij antwoordde: ‘Maar natuurlijk! Sta me echter in ieder geval toe naar Caïro te gaan om de hand van mijn vader Sjamseddin en van mijn moeder te kussen en hen te overtuigen met ons mee naar Baghdad te gaan.’ Toen besteeg de commandant van de lijfwacht met hen het bed, dat hen in een oogwenk naar Caïro bracht, precies in de Gele straat waar het huis van Sjamseddin gelegen was. Zij klopten op de deur. De moeder kwam naar beneden om te zien wie er klopte en vroeg: ‘Wie is daar?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben het, je zoon Moedervlek!’ De vreugde van de moeder was onmetelijk. Zij, die al zo veel jaren rouwkleding gedragen had, viel bewusteloos in de armen van haar kind. De eerbiedwaardige Sjamseddin eveneens.

Nadat zij drie dagen thuis uitgerust hadden, bestegen zij samen het matras, dat hen op bevel van prinses Hosn-Maryam gezond en wel naar Baghdad bracht. Hier ontving de kalief Moedervlek en kuste hem als een zoon en overlaadde hem met cadeaus en eerbewijzen. Ook zijn vader Sjamseddin en zijn zoon Aslan werden overladen met cadeaus. Hierna herinnerde Moedervlek zich dat de echte oeroorzaak van zijn geluk Mahmoed-de-Tweezijdige was. Die had hem eerst op zo’n vernuftige wijze tot reizen aangezet en hem daarna, beroofd van alles, op het terras van de openbare fontein achtergelaten. Moedervlek liet hem dan ook overal zoeken en vond hem uiteindelijk in een tuin gezeten, te midden van kleine jongens, met wie hij zong en dronk. Hij verzocht hem naar het paleis te komen waar hij hem, alsof hij ook biseksueel was, tot hoofd van de politie in plaats van Ahmad-de-Mot liet benoemen. Na deze plicht vervuld te hebben, dankte Moedervlek, die gelukkig was een zoon teruggevonden te hebben die zo mooi en zo dapper was als de jonge Aslan, God voor al Zijn gunsten. Hij leefde heel gelukkig in Baghdad, jaren en jaren lang, te midden van zijn drie vrouwen, Zobeida, Jasmijn en Hosn-Maryam, tot hij bezocht werd door de Vernielster van alle plezier en de Scheidster van de Vrienden! Alle lof zij de Onwrikbare tot wie al wat geschapen is zich richt!”

 

Sjahrzad voelde zich, toen zij deze geschiedenis had uitverteld, een beetje moe en ze zweeg.

 

Koning Sjahriar, die al die tijd stil en aandachtig was blijven luisteren, riep toen uit: “Deze geschiedenis van Moedervlek, ach Sjahrzad, is werkelijk buitengewoon en Mahmoed-de-Tweezijdige en Sesam de makelaar met zijn recept om koude eieren op te warmen, hebben me werkelijk verrukt. Ik moet je bekennen hoe verbaasd ik ben over de weinige gedichten in deze geschiedenis, terwijl jij me juist aan schitterende poëzie had laten wennen! Bovendien, moet ik je zeggen dat de gebaren van de Tweezijdige voor mij nog een soort onduidelijkheid hebben, zodat ik het heerlijk zou vinden als je mij een duidelijker uitleg zou geven. Als je dat tenminste kunt!”

Bij deze woorden van koning Sjahriar glimlachte Sjahrzad fijntjes en keek naar haar zusje Donyazad, die zich buitengewoon amuseerde. Vervolgens zei zij tegen de koning: “Nu, ach gelukkige koning, deze kleine meid die alles horen kan, wil ik u één of twee van de avonturen van de dichter Aboe-Nowas voordragen, de heerlijkste en de bekoorlijkste en de geestigste van alle dichters van Iran en van Arabië!”

De kleine Donyazad stond van het tapijt op waarop zij neergehurkt zat en wierp zich in de armen van haar zus, die zij teder kuste. Zij zei tegen haar: “Ach alsjeblieft, Sjahrzad, begin dadelijk! Dan vind ik je zo lief, ach mijn zus!” Sjahrzad zei: “Hartelijk, uit vriendschap en als eerbetoon, verschuldigd aan deze koning, die met zulke goede manieren begiftigd is!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 270e Nacht was aangebroken, wachtte de jonge Donyazad totdat Sjahrzad haar dagelijkse spel met koning Sjahriar had gespeeld, om haar hoofdje op te steken en uit te roepen: “Ach, zuslief, toe, waarop wacht je nu nog om ons anekdotes te vertellen over de heerlijke dichter Aboe-Nowas, de vriend van de kalief, de aardigste van alle dichters van Iran en Arabië?” Sjahrzad glimlachte haar zusje toe en zei tegen haar: “Ik wacht alleen nog op de toestemming van de koning om een paar van de avonturen van Aboe-Nowas te vertellen. Hij was inderdaad een uitnemend dichter maar wel een echte losbol!” Hierop sprong Donyazad overeind, snelde naar haar zus toe, omhelsde haar en zei: “O! Toe, wat heeft hij dan gedaan? Vertel het ons gauw!” Koning Sjahriar draaide zich om naar Sjahrzad en zei tegen haar: “Werkelijk Sjahrzad, ik heb er niets op tegen om je een of twee van die avonturen te horen vertellen, die, naar ik voorzie, heel genoeglijk zullen zijn. Maar ik moet je bekennen dat ik me vannacht gestemd voel tot meer verheven gedachten en liever uit je mond enkele wijze spreuken zou horen. Als je dus een geschiedenis kent die mij zou kunnen sterken in de kennis van de goede spreekwoorden en mijn geest zijn voordeel zou laten doen met de ervaring van de wijzen en van de geleerden, moet je niet denken dat die mij niet zouden boeien! Integendeel! Daarna kun je dan, als mijn geduld niet is uitgeput, Sjahrzad, mij bezighouden met die avonturen van Aboe-Nowas.”

Op deze woorden van koning Sjahriar haastte Sjahrzad zich te antwoorden: “De hele afgelopen dag, ach gezegende vorst, heb ik nagedacht over de geschiedenis van een meisje dat bewondering verdiende om haar schoonheid en haar kennis. Dat meisje werd Tawaddoed, ofwel Sympathie genoemd. Ik kan meteen beginnen met u te vertellen wat ik afweet van haar doen en laten en van haar wonderbaarlijke kennis!” Koning Sjahriar riep uit: “Bij God! Talm niet langer met mij te laten weten wat je me daar voorspiegelt! Want niets klinkt mij aangenamer in de oren dan wijze woorden uit de mond van mooie meisjes. Ik hoop vurig dat de beloofde geschiedenis mij helemaal tevreden maakt en mij tot voordeel is en tegelijkertijd een voorbeeld is van het onderwijs dat elke echte moslim moet hebben.” Hierop dacht Sjahrzad een ogenblik na, stak een vinger omhoog en begon met haar vertelling:

 

Het verhaal van de geleerde Sympathie

 

“Er wordt verteld, maar God is het best bekend met alle dingen, dat er in Baghdad een zeer rijke koopman leefde die fantastisch zaken deed. Hij genoot eer, aanzien, onderscheidingen en voorrechten van allerlei aard en toch was hij niet gelukkig. God strekte namelijk Zijn zegeningen niet zover over hem uit, dat Hij hem een kind schonk, al was het maar van het vrouwelijke geslacht. Hij was dan ook oud geworden door zijn verdriet en zag van dag tot dag de botten meer door zijn huid heen schijnen en zijn rug zich dieper krommen, zonder dat hij bij één van zijn talrijke echtgenoten troost kon bereiken. Maar nadat hij op een dag zeer veel aalmoezen had uitgedeeld en de monniken had bezocht en gevast en vurig gebeden, sliep hij bij de jongste van zijn echtgenotes. Ditmaal maakte hij haar, door de goedheid van de Hoog Verhevene, wel zwanger. De negende maand, op de dag af, beviel de echtgenote van de koopman voorspoedig van een jongetje, zo mooi dat het wel een stuk van de maanschijf leek. In zijn dankbaarheid voor de Schenker vergat de koopman dan ook niet de geloften die hij had afgelegd, te vervullen. Hij tastte diep in zijn buidel voor de armen, voor de weduwen en de wezen, zeven volle dagen achtereen. Toen, op de morgen van de zevende dag, dacht hij eraan zijn zoon een naam te geven en hij noemde hem Abol-Hasan. Het kind werd op handen gedragen door de voedsters en door de mooie slavinnen. Het kind werd als een kostbare schat vertroeteld door de vrouwen en de bedienden, totdat het de leeftijd had bereikt om te leren. Nu werd het toevertrouwd aan de meest geleerde meesters, die hem de verheven woorden van de koran leerden lezen en hem onderwezen in schoonschrift, in dichtkunst, rekenen en vooral in de kunst van het boogschieten. Zijn onderwijs overtrof in omvang dan ook dat van zijn tijdgenoten en van zijn eeuw. Dat was nog lang niet alles! Naast al deze uiteenlopende kennis bezat hij ook nog een magnetische aantrekkingskracht, want hij was van een volmaakte schoonheid. Luister maar eens in welke termen de dichters uit zijn tijd zijn jeugdige bekoorlijkheid hebben geschilderd, de frisheid van zijn wangen, de bloemen van zijn lippen en het eerste dons dat ze sierde:

 

‘Zie je in de tuin van zijn wangen

hoe die rozenknoppen verlangen

open te gaan, terwijl het voorjaar

reeds volledig en onverzadigbaar

over de rozenstruiken, tevreden

en langzaam, heen is gegleden?

Verwondert het je niet de roos

nog te zien bloeien, zo tijdloos?

Verwondert het je niet dat het dons

in de schaduw van zijn lippen, aanstonds,

verschijnt als viooltjes onder de bladeren

die elkaar als het ware omkaderen?’

 

De jonge Abol-Hasan was dus de vreugde van zijn vader en de appel van zijn ogen zo lang als het lot dit van tevoren had bestemd. Toen de grijsaard het einde dat hem was beschoren, voelde naderen, liet hij op zekere dag zijn zoon naast zich plaatsnemen en zei: ‘Mijn zoon, nu mijn einde nabij is en hoef ik mij er alleen nog maar op voor te bereiden om te verschijnen voor de Opperste Heer. Ik laat je grote bezittingen na, vele rijkdommen en landgoederen, hele dorpen en fraaie terreinen en mooie boomgaarden, genoeg voor jou en meer dan dat, voor jou en je kleinkinderen. Ik druk je alleen op het hart zo verstandig te zijn er met mate van te genieten, de Gever dank te zeggen en te leven in de eerbied die Hem is verschuldigd!’ Na dit gezegd te hebben stierf de koopman aan zijn ziekte. Abol-Hasan was heel erg bedroefd en nadat hij zich van de plichten van de begrafenis had gekweten, ging hij in de rouw en sloot zich op met zijn verdriet. Weldra slaagden zijn vrienden erin hem af te leiden van zijn verdriet. Zij deden dit zo goed, dat zij hem zover kregen, dat hij naar het badhuis ging om zich te verfrissen. Hij verving zijn rouwkleding door gewone kleren. Om hem nog meer te troosten zeiden zij tegen hem: ‘Degene die zich in zijn nakomelingschap een evenbeeld verwekt zoals jij, sterft niet! Laat de droefheid daarom varen en wees er op uit te genieten van je jeugd en van je bezit!’ Langzamerhand vergat Abol-Hasan dan ook de raadgevingen van zijn vader en uiteindelijk raakte hij ervan overtuigd dat geluk en voorspoed onuitputtelijk zijn. Van dat ogenblik af deed hij niet anders dan gehoor geven aan al zijn kuren. Hij joeg alle genoegens na, zocht het gezelschap van zangeresjes en muzikanten en at dagelijks een geweldige hoeveelheid kippetjes, want hij hield van kippen. Hij opende met plezier oude flessen met bedwelmende likeuren en luisterde naar het klinken van de tegen elkaar gestoten glazen. Hij bedierf wat hij kon bederven, hij beschadigde wat hij kon beschadigen, hij gooide omver wat hij omver kon gooien. Op die manier werd hij uiteindelijk op zekere dag wakker met in zijn handen niets anders dan zichzelf! Van alles wat zijn overleden vader hem had nagelaten aan bedienden en vrouwen, bleef niets anders over dan één enkele slavin uit al die slavinnen. Eigenlijk dient men de gelukkige lijn in het lot te bewonderen. Het lot wilde dat dit nu precies de parel moest zijn onder alle slavinnen van de landen in het oosten en in het westen. Alleen deze slavin bleef achter in het voortaan glansloze huis van de verkwistende Abol-Hasan, zoon van de overleden koopman. Deze slavin heette Sympathie en haar naam kon niet beter overeenstemmen met haar eigenschappen. De slavin Sympathie was een jonge maagd, even rank als de letter ‘I’, met een goede gestalte en zo slank en teer dat zij de zon kon uitdagen haar schaduw tegen de grond af te tekenen. De schoonheid en de frisheid van haar gezicht waren bewonderenswaardig. Al haar trekken droegen duidelijk het kenmerk van gezegendheid en voorspelden alle goeds. Haar mond scheen wel verzegeld met het zegel van Salomo, als om zorgvuldig de schat van de parels te bewaren die erachter lag besloten. Haar tanden waren als een dubbel en gelijkmatig halssnoer. De beide granaatappels van haar borsten lagen gescheiden door het liefelijkste dal en haar navel was hol en ruim genoeg om een ons muskaatboter te bevatten. Van haar weelderige kruis valt te zeggen dat het een keurige afsluiting vormde van haar slanke middel en op sofa’s en matrassen een diepe indruk achterliet van het belang van zijn gewicht. Van haar zingt nu de dichter in dit lied:

 

‘Zij is van de zon, kijk aan,

zij is helemaal van de maan,

zij is van de planten, zo puik

als de stengel van de rozenstruik;

zij is even ver verwijderd in deze tijd

van alle kleuren van de droefheid

als de stengel van de rozenstruik,

de maan en de zon in het levensgebruik.

Wanneer zij in een gezelschap verkeert,

dan wordt elk hart door begeerte verteerd.

Wanneer zij verdwijnt uit hun ogen

smeekt elk hart om haar mededogen.

De hemel verschijnt op haar gelaat,

waar deze schoonheid ook gaat of staat.

De grasvlakte van het jonge paradijs,

waaruit de levensbron, een hoger bewijs,

ontspringt, met veel robijn en agaat

zich uitstrekt onder haar gewaad.

Onder haar mantel schittert de maan,

zodra zij wil gaan zitten of staan.

Over haar bekoorlijke lichaam spreidt

zich een harmonie van een kleurentapijt:

het kersenrood der prachtige rozen,

het zilverwit blinkend zonder blozen.

het zwart der rijpe bes uit het woud

en de tint van fraai sandelhout.

Haar schoonheid, zo groot dat deze haar

zelfs beveiligt tegen verlangen en gevaar.

Gezegend de schepper van haar schoonheid

en gelukkig de minnaar die zonder veel strijd

de woorden kan drinken van haar heerlijkheid

tot in alle zalige en heerlijke eeuwigheid!’

 

Dat was de slavin Sympathie, de enige schat die de verkwistende Abol-Hasan nog bezat.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 272e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nu hij vastgesteld had dat hij het erfdeel van zijn vader had verspild, verzonk Abol-Hasan in een toestand van wanhoop die hem de slaap en de eetlust ontnam. Zo hield hij het drie dagen en drie nachten vol zonder te eten, te drinken of te slapen, waardoor de slavin Sympathie dacht aan zijn doodsbed te staan. Ze besloot hem, koste wat kost, te redden. Zij doste zich uit in kleding waarmee zij het best voor de dag kon komen en dofte zich op met wat zij nog had aan juwelen en sieraden. Zo vertoonde ze zich aan haar meester met op haar lippen een glimlach die alle goeds voorspelde en zei tegen hem: ‘Ongetwijfeld zal God met behulp van mij een einde maken aan uw tegenspoed. U hoeft mij alleen maar naar onze meester de emir van de gelovigen Haroen ar-Rasjid te brengen, de vijfde afstammeling van Abbas, de oom van de Profeet. Stel hem voor als koopprijs voor mij tienduizend dinar te vragen. Indien hij die prijs te hoog vindt, moet u hem zeggen: ‘Ach emir van de gelovigen, deze jonge maagd is nog meer waard en daar kunt u zich niet beter van overtuigen dan door haar op de proef te stellen. Dan zal zij nog veel hoger stijgen in uw waardering en u zult zien dat er niemand is die aan haar kan tippen. Dat zij het werkelijk waard is onze meester de kalief te dienen!’ Daarna benadrukte zij nog eens op te passen deze prijs niet te verlagen. Abol-Hasan, die tot op dat ogenblik uit onverschilligheid had nagelaten te letten op de eigenschappen en gaven van zijn mooie slavin, was nauwelijks meer in staat zelf de verdiensten in te schatten die zij bezat. Hij was alleen van oordeel dat het geen slecht idee was en dat het een kans van slagen had. Daarom sprong hij meteen overeind, liet Sympathie achter zich aanlopen en bracht haar voor de kalief, tegen wie hij de woorden herhaalde die zij hem had aangeraden te zeggen. Hierop wendde de kalief zich tot haar en vroeg: ‘Hoe heet je?’ Zij antwoordde: ‘Ik heet Sympathie.’ Hij hernam: ‘Ach Sympathie, ben je onderlegd in de wetenschap en kun je mij de namen opnoemen van de verschillende takken van kennis die je hebt bestudeerd?’ Zij antwoordde: ‘Ach mijn meester, ik heb de syntaxis bestudeerd, de dichtkunst, het burgerlijk recht en het canonieke recht, de muziek, de sterrenkunde, de meetkunde, en wiskunde. Ook de jurisprudentie ten aanzien van het erfrecht en de kunst om handschriften te ontcijferen en oude inscripties te lezen. Ik ken het Heilige Boek uit mijn hoofd en ik kan het op zeven verschillende manieren lezen. Ik weet precies hoeveel hoofdstukken erin staan, hoeveel verzen, afdelingen, verschillende stukken, hun combinaties en hoeveel regels, woorden, letters, medeklinkers en klinkers het bevat. Ik weet nauwkeurig welke hoofdstukken zijn ingegeven en opgeschreven in Mekka en welke in Medina zijn gedicteerd. Ik ken de wetten en de dogma’s. Ik weet ze te onderscheiden van de gewoonten en in te delen naar hun graad van authenticiteit. Ik ben niet onbekend met de logica, met de bouwkunde en met de wijsbegeerte. Ook ben ik bekend met de welsprekendheid, de fraaie letteren, de redekunst en de regels van de dichtkunst. Ik kan ritmische gedichten schrijven zonder één moeilijkheid in hun bouw over te slaan. Ik kan ze eenvoudig en vloeiend maken, evengoed als ingewikkeld en geheimzinnig. Dit is louter voor het genoegen van fijnproevers en wanneer ik er soms duisterheden in aanbreng, dan gebeurd dat om de aandacht beter vast te houden en de geest te bekoren die uiteindelijk toch het fijne en broze weefsel kan ontwarren. Uiteindelijk heb ik veel dingen geleerd en alles wat ik heb geleerd, onthouden. Bij dat alles kan ik voortreffelijk dansen, zingen als een vogeltje en spelen op de luit en op de fluit. Ik kan tevens alle snaarinstrumenten bespelen en nog wel op meer dan vijftig verschillende manieren.

Wanneer ik zing en dans is iedereen die mij ziet en hoort bereid hun ziel aan de duivel te verkopen. Wanneer ik, gekleed en geparfumeerd, loop te heupwiegen, ben ik dodelijk voor elke man. Wanneer ik mijn kruis laat deinen, vallen de mannen achterover. Wanneer ik knipoog, zijn mijn blikken als dolkstoten. Wanneer ik met mijn armbanden rinkel, worden de mannen verblind. Wie ik aanraak, schenk ik het leven en van wie ik mij verwijder, laat ik sterven! Ik ben vaardig in de kunsten en in dit opzicht heb ik mijn kennis tot het uiterste vergroot. Dit gaat zover dat de horizon alleen maar onderscheiden kan worden door de weinige mensen die hun hele leven aan de ascetische bestudering van de wijsheid hebben gewijd!’ Na het horen van deze woorden was kalief Haroen ar-Rasjid verbaasd en bekoord door de ontdekking van zoveel wetenschap en schoonheid tegelijkertijd. Zoveel kennis in de jeugdige persoon die daar voor hem stond met eerbiedig neergeslagen ogen. Hij wendde zich tot Abol-Hasan en zei: ‘Ik zal meteen opdracht geven om alle meesters van de wetenschap te laten komen om je slavin op de proef te stellen. In een openbaar en beslissend onderzoek wil ik mij ervan overtuigen dat zij werkelijk even geleerd is als zij mooi is. Als zij slaagt voor deze test zal ik je niet alleen de tienduizend dinar betalen, ik zal je tevens overladen met eerbewijzen omdat je me zo’n groot wonder hebt gebracht. Zo niet, dan is er nog niets aan de hand en blijft zij jouw eigendom!’ Hierna liet de kalief meteen de grootste wijze uit deze tijd bij zich komen, Ibrahim, zoon van Sajar, die door zijn kennis alle wetenschappen van de mensen had verrijkt. Hij liet ook alle dichters, alle taalgeleerden, voorlezers van de koran, artsen, sterrenkundigen, wijsgeren, juristen en schriftgeleerden bij zich komen. Allen begaven zich snel op weg naar het paleis en verzamelden zich in de gehoorzaal zonder te weten waarvoor men hen bijeenriep. Nadat de kalief hun hiertoe bevel had gegeven, namen zij allemaal op de tapijten plaats. In het midden op een gouden troon zat de jonge Sympathie. Ze droeg een dunne sluier over het gezicht, haar ogen schitterden en ze glimlachte.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 274e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “In de gehoorzaal waarin het zo stil was geworden dat men een speld op de grond kon horen vallen, bracht Sympathie vol gratie en waardigheid een groet aan iedereen. Ze zei op een eerlijk verfijnde wijze tegen de kalief: ‘Ach emir van de gelovigen, beveel mij! Zie mij hier bereid om te antwoorden op alle vragen die de geleerde en eerwaardige wijzen, voorlezers van de koran, juristen, artsen, bouwkundigen, sterrenkundigen, taalgeleerden, wijsgeren en dichters mij willen vragen!’ Hierop wendde kalief Haroen ar-Rasjid, die op zijn troon zat, zich tot hen allen en zei: ‘Ik heb u hier laten komen zodat u deze jonge vrouw kunt ondervragen over haar kennis. Dit zowel de omvang als van de diepte en daarbij geen moeite zult sparen om uw geleerdheid en tevens haar wijsheid tot hun recht te laten komen!’ Alle aanwezige wijze mannen bogen tot op de grond, legden de handen op hun ogen en op hun voorhoofd en zeiden: ‘Met oor en hart staan wij God en u ten dienst, ach emir van de gelovigen!’ Na deze woorden bleef de jonge Sympathie enkele ogenblikken met gebogen hoofd zitten nadenken. Vervolgens sloeg zij de ogen op en zei:

‘Ach mijn meesters, wie van u wil beginnen en is het best thuis in de koran en de overleveringen van de Profeet, de vrede en het gebed mogen met hem zijn?!’ Hierop stond één van de geleerden op en aangewezen door al die vingers zei hij: ‘Dat ben ik!’ Zij zei tegen hem: ‘Ondervraag me dan naar mijn kennis op uw gebied!’ De geleerde koranvoorlezer vroeg: ‘Ach jong meisje, van het ogenblik af dat je het Heilige Boek van God grondig hebt bestudeerd, moet je weten hoeveel hoofdstukken en woorden het bevat en de voorschriften van ons geloof kennen! Zeg mij daarom eerst wie je Heer is, wie je Profeet, wie je imam, ofwel voorganger, wat je oriëntatie is, wat je leefregel is, wie je tot gids is op je paden en wie je broeders zijn?’ Zij antwoordde: ‘God is mijn Heer, Mohammed, moge de vrede en het gebed met hem zijn! Hij is mijn Profeet; de koran is mijn wet en dus is de Kalief mijn imam. De Kaäba, het huis dat Abraham in Mekka voor God heeft opgericht, is mijn oriëntatie. Het voorbeeld van onze heilige Profeet is mijn leefregel. De traditie van de Profeet, de verzamelde overleveringen, zijn mijn leidraad op mijn paden en alle gelovigen zijn mijn broeders!’ De geleerde hernam, terwijl de kalief zich begon te verwonderen over de duidelijkheid en de nauwkeurigheid van deze antwoorden uit de mond van zo’n aardig jong meisje: ‘Vertel mij eens! Hoe weet je dat er een God bestaat?’ Zij antwoordde: ‘Door de rede!’ Hij vroeg: ‘Wat is dat, de rede?’ Zij antwoordde: ‘De rede is een tweeledige gave. Zij is aangeboren en zij wordt verkregen. De aangeboren rede is die welke God heeft gelegd in het hart van zijn dienaars die hij heeft uitverkoren om hen de weg van de waarheid te doen bewandelen. De verkregen rede is die welke bij de rijkbegaafde mens de vrucht is van opvoeding en van een voortdurende ijver.’ De geleerde hernam: ‘Dat is uitstekend! Maar waar is de zetel van de rede?’ Zij antwoordde: ‘In ons hart! Daarvandaan verheffen haar inblazingen zich tot onze hersens om er zich te vestigen.’ Hij zei: ‘Voortreffelijk! Kun je mij ook zeggen hoe je de Profeet, moge de vrede en het gebed met hem zijn, hebt leren kennen?’ Zij antwoordde: ‘Door het lezen van het boek van God, door de daarin opgeschreven spreuken, door de bewijzen en de getuigen van deze goddelijke zending!’ Hij zei: ‘Dat is uitstekend! Kun je mij ook zeggen welke plichten onze godsdienst dwingend voorschrijft?’ Zij antwoordde: ‘Vijf plichten zijn dwingend voorgeschreven in onze godsdienst: de eerste is de geloofsbelijdenis: er is geen andere godheid dan God en Mohammed is de gezant van God!’. De tweede is het gebed. De derde is de aalmoes. De vierde is het vasten in de maand ramadan. De vijfde is de pelgrimsreis op de vastgestelde tijd naar Mekka.’ De geleerde vroeg verder: ‘Welke vrome handelingen bezitten de meeste verdienste?’ Zij antwoordde: ‘Het zijn er zes: het gebed, de aalmoes, het vasten, de pelgrimsreis, de strijd tegen de kwade instincten en ongeoorloofde handelingen en uiteindelijk de heilige oorlog!’ Hij zei: ‘Wat een uitstekend antwoord! Met welk doel verricht je de gebeden?’ Zij antwoordde: ‘Eenvoudig om de Heer het eerbewijs van mijn aanbidding te brengen, Zijn lof te zingen en mijn geest te verheffen tot de heldere hemelstreken!’ Hij riep uit: ‘O God! Wat een voorbeeldig antwoord! Veronderstelt het gebed niet dat er van tevoren dwingend voorgeschreven voorbereidingen zijn getroffen?’ Zij antwoordde: ‘Zeker! Men dient het hele lichaam te reinigen met de rituele wassingen, kleren aan te trekken die geen spoor van onreinheid vertonen en een zindelijke en heldere plaats uit te kiezen om er te verblijven. Men dient het deel van het lichaam dat zich tussen de navel en de knieën bevindt, goed te beschermen, zuivere bedoelingen te hebben en zich te wenden naar de Kaäba, in de richting van het heilige Mekka!’ ‘Wat is de waarde van het gebed?’ ‘Het is de steun van het geloof, waarvan het de grondslag is!’ ‘Wat zijn de vruchten van het gebed? Wat is het nut ervan?’ ‘Het echt goede gebed bezit geen aards nut. Het is eenvoudig de geestelijke band tussen het schepsel en zijn Heer! Het kan tien onstoffelijke en daardoor des te heerlijker vruchten voortbrengen: het verheldert het hart, het verlicht het gezicht, het behaagt de Algoede, het wekt de woede en kwaadheid van de Boze, het roept het medelijden op, het weert de zwarte kunsten af, het behoedt voor het kwaad. Het gebed vrijwaart tegen de aanvallen van vijanden, het sterkt de geest die wankelt en brengt de slaaf nader tot zijn Meester!’ ‘Wat is de sleutel tot het gebed? En wat is de sleutel van deze sleutel?’ ‘De sleutel tot het gebed, dat is de wassing en de sleutel van de wassing, dat zijn de beginwoorden: ‘In de naam van God, de Barmhartige, de Genadige!’ ‘Welke voorschriften dient men te volgen bij de wassing?’ ‘Volgens de orthodoxe ritus van de imam asj-Sjafiy, zoon van Idris, zijn het er zes: Het goed vaststaande voornemen zich te reinigen enkel met het oogmerk om de Schepper te behagen. Eerst de wassing van het gezicht; de wassing van de handen tot aan de elleboog; het boenen van een deel van het hoofd; de wassing van de voeten, met inbegrip van de hielen tot aan de enkels en een nauwgezette volgorde bij het ten uitvoer leggen van deze verschillende handelingen. Deze volgorde nu veronderstelt dat men voldoet aan twaalf zeer duidelijk gegeven voorwaarden, te weten: Allereerst de beginwoorden uitspreken: ‘In de naam van God!’ Dan de handpalmen wassen alvorens deze in het bekken te dompelen. Dan de mond omspoelen en de neusgaten wassen en daarbij het water in de kom van de hand nemen en het opsnuiven. Dan het hele hoofd boenen en de oren van buiten en van binnen boenen met schoon water. Vervolgens met de vingers de baard kammen. Daarna de vingers en de tenen wringen tot zij kraken. Vervolgens de rechtervoet voor de linkervoet zetten en elke wassing driemaal herhalen. Na elke wassing de geloofsbelijdenis opzeggen en uiteindelijk, wanneer men klaar is met de wassingen, ook nog deze vrome woorden uitspreken: ‘O mijn God, reken mij tot de berouwvolle, zuivere en trouwe dienaars! Ere zij mijn God! Ik belijd dat er geen andere God is dan U alleen! Mijn toeverlaat bent U; tot U bid ik berouwvol om vergiffenis voor mijn zonden! Amen!’ Dat zijn inderdaad de woorden die de Profeet, moge God hem vrede en heil schenken, ons met klem heeft aanbevolen uit te spreken toen hij zei: ‘Ik zal de acht poorten van Eden wijd openen voor wie ze zal uitspreken en hij zal binnen kunnen gaan door de poort welke hij verkiest!’

De geleerde zei: ‘Dat is werkelijk een fraai antwoord! Maar wat doen de engelen en de duivels in de nabijheid van degene die zijn wassingen verricht?’ Sympathie antwoordde: ‘Wanneer de mens aanstalten maakt om zijn wassingen te verrichten, komen de engelen aan zijn rechterzij en de duivels aan zijn linkerzij. Zodra hij de beginwoorden zegt: in de naam van God, slaan de duivels op de vlucht en de engelen komen op hem af en spreiden over zijn hoofd een vierkante koepel van licht uit, die zij op de vier hoeken ondersteunen. Zij zingen lofliederen tot God en smeken om vergiffenis voor de zonden van deze mens. Als hij vergeet de naam van God aan te roepen of ophoudt die uit te spreken, keren de duivels terug. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 275e Nacht was aangebroken, zei zij: “Dan keren de duivels in de menigte terug en doen hun best om zijn ziel in verwarring te brengen, hem twijfel in te blazen en zijn geest en zijn vurigheid af te koelen! De mens die zijn wassingen verricht, is verplicht het water over zijn hele lichaam te laten lopen, over al zijn haren, zichtbaar of niet en over zijn geslachtsorganen. Hij moet alle delen goed boenen en de voeten pas op het laatste ogenblik wassen!’ De geleerde zei: ‘Goed geantwoord! Kun je mij nu vertellen welke gebruiken dienen te worden gevolgd bij de reiniging, die tayammoem wordt genoemd?’ Zij antwoordde: ‘De reiniging, die tayammoem wordt genoemd, wordt verricht met zand en stof. Deze reiniging vindt plaats in de volgende zeven gevallen, vastgesteld door de traditie, in overeenstemming met de gedragingen van de Profeet. Deze wordt verricht volgens de vier aanwijzingen waarin de leer van het Boek rechtstreeks heeft voorzien. De zeven gevallen waarin deze wassing is toegestaan, zijn: Gebrek aan water. Vrees de watervoorraad uit te putten. Het benodigd zijn van dit water om te drinken. Angst een deel ervan te verliezen terwijl men het overbrengt. Ziekten waarbij het gebruik van water nadelig is. Breuken die rust nodig hebben om te genezen. Wonden die men niet moet aanraken.

Wat de vier voorwaarden betreft die vereist zijn om deze reiniging met zand en stof te doen, dat zijn: Allereerst goede trouw. Vervolgens het zand of het stof in de hand nemen en gebaren te maken alsof men zich daarmee het gezicht afboent. Verder gebaren te maken alsof men er de armen tot aan de ellebogen mee boent. En als laatste de handen afvegen.

Twee methoden dus: wassing en reiniging. Beide zijn hierbij even aanbevelenswaardig omdat ze in overeenstemming zijn met de traditie van de profeet: De wassing en reiniging aan te vangen met de beginwoorden: ‘In de naam van God!’ en de reiniging van alle rechter lichaamsdelen vooraf te laten gaan aan die van de linker.’

De geleerde sprak verder en zei: ‘Dat is heel goed! Maar, om terug te komen op het gebed, kun je me ook zeggen hoe men dat dient te verrichten en welke verrichtingen het omvat?’ Zij antwoordde weer: ‘De verrichtingen die zijn vereist om het gebed te doen, vormen even zo vele zuilen die het gebed ondersteunen. Deze zuilen van het gebed zijn: Ten eerste de goede bedoelingen. Ten tweede de formule van de Takbir-oproep, die bestaat uit het uitspreken van de woorden: ‘God is de grootste!’ Ten derde het opzeggen van het koranhoofdstuk Opening, ofwel de Fatiha, dat is het hoofdstuk waarmee de koran begint. Ten vierde met het gezicht tot op de grond neerbuigen. Ten vijfde weer opstaan en ten zesde de geloofsbelijdenis afleggen. Ten zevende op de hielen hurken en ten achtste de Profeet indachtig zijn door te zeggen: ‘Mogen het gebed en de vrede van God op hem rusten!’ Ten negende altijd dezelfde zuivere bedoeling hebben. Andere voorwaarden voor een goed gebed zijn alleen afgeleid uit de traditie van de Profeet, te weten: De beide armen naar de hemel heffen met de handpalmen omhoog, in de richting van Mekka. Nog eens het koranhoofdstuk Opening, ofwel de Fatiha, opzeggen; een ander hoofdstuk uit de koran opzeggen. Bijvoorbeeld het koranhoofdstuk van de Koe, ofwel Bakara. Tevens verschillende andere vrome spreuken zeggen en dit afsluiten met de zegen te wensen voor onze Profeet Mohammed, mogen het gebed en de vrede met hem zijn!’ De geleerde zei: ‘Waarachtig, dat is weer voortreffelijk geantwoord! Kun je me nu nog zeggen hoe men zich dient los te maken van weldadigheidsbelasting?’ Zij antwoordde: ‘Men kan zich van de weldadigheidsbelasting losmaken op veertien verschillende manieren: In goud, in zilver, in kamelen, in koeien, in koren, in gerst, in boekweit, in maïs, in vijgen, in grauwe erwten, in rijst, in gedroogde rozijnen, in krenten en in dadels. Wat het goud betreft, men hoeft indien men slechts een bedrag beneden de twintig drachmen goud van Mekka bezit, geen belasting te betalen. Boven dit bedrag geeft men drie procent. Precies zo is het naar evenredigheid gesteld met het zilver. Wat het vee betreft: Degene die vijf kamelen bezit, moet een schaap inleveren. Wie vijfentwintig kamelen bezit, staat daarvan één voor de belasting af. Dus, alles naar evenredigheid. Voor wat de schapen en de lammeren betreft, daarvan geeft men er één op de veertig. Dus voor al het overige.’ De geleerde zei: ‘Prachtig! Vertel me nu eens iets over het vasten!’ Sympathie antwoordde: ‘Vasten is zich onthouden van eten, drinken en het genot van het vlees, overdag, tot zonsondergang, tijdens de maand Ramadan, zodra men de nieuwe maan ziet. Het verdient aanbeveling zich tijdens het vasten eveneens te onthouden van alle ijdele praat en van alle andere lectuur dan de Koran.’ De geleerde vroeg: ‘Maar zijn er niet zekere dingen die op het eerste gezicht het vasten ondoeltreffend schijnen te maken, maar die, volgens de leer van het Boek, in werkelijkheid niets aan zijn waarde ontnemen?’ Zij antwoordde: ‘Er zijn inderdaad dingen die het vasten helemaal niet ondoeltreffend maken. Dat zijn: de pommades, de zalven en de smeermiddelen. Kohl voor de ogen en oogwater. Het stof van de weg. Het doorslikken van het speeksel. De ongewilde zaadlozingen, ’s nachts of overdag. De blikken die vallen op de vrouwen die niet moslim zijn, het aderlaten, het zetten van gewone of ingekerfde laatkoppen. Dit zijn allemaal dingen die niets afdoen aan de doeltreffendheid van het vasten.’ De geleerde zei: ‘Dat is uitstekend! En de geestelijke retraite, wat denk je daarvan?’ Zij zei: ‘De geestelijke retraite is een verblijf van lange duur dat men doorbrengt in een moskee. Men mag de moskee niet verlaten, tenzij voor het voldoen van een behoefte. Men moet afzien van omgang met vrouwen en het gebruik van woorden. Zij wordt eenvoudig aanbevolen door de traditie van de Profeet, maar is volgens de geboden niet verplicht.’ De geleerde zei: ‘Uitstekend! Ik zou je nu eens willen horen spreken over de pelgrimsreis!’ Zij antwoordde: ‘De pelgrimsreis naar Mekka of Haj-bedevaart is een plicht die iedere moslim minstens eens in zijn leven moet vervullen wanneer hij de jaren van verstand heeft bereikt. Om die plicht te vervullen dienen verschillende voorwaarden in acht genomen te worden. Men moet ingehuld zijn in ihram, ofwel de pelgrimsdoeken, en zich ervoor hoeden met vrouwen te verkeren, zich de haren afscheren, zijn nagels knippen en zijn hoofd en gezicht bedekken. Er komen nog andere voorschriften uit de traditie van de Profeet.’ De geleerde zei: ‘Dat is heel goed! Maar laten wij overgaan tot de heilige oorlog!’ Zij antwoordde: ‘De heilige oorlog is die welke men voert tegen de ongelovigen wanneer de islam in gevaar verkeert. Men moet de oorlog alleen voeren om zich te verdedigen en nooit mag men tot de aanval overgaan. Zodra de gelovige zijn wapen heeft klaargemaakt, moet hij op de ongelovige afgaan zonder ooit op zijn stappen terug te keren!’

De geleerde vroeg: ‘Kun je mij nu enkele bijzonderheden geven over koop en verkoop?’ Sympathie antwoordde: ‘Bij koop en verkoop dient men van beide zijden vrij tegenover elkaar te staan en in belangrijke gevallen een koopovereenkomst op te stellen. Maar er zijn een aantal dingen waarvan de traditie van de Profeet koop en verkoop verbiedt. Zoals, bijvoorbeeld de ruil van gedroogde dadels tegen verse dadels nadrukkelijk verboden is. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 276e Nacht was aangebroken, vertelde zij verder: “Evenals van gedroogde vijgen tegen verse vijgen, van gedroogd en gezouten vlees tegen vers vlees. Evenals van gezouten boter tegen verse boter. In het algemeen is ruil van alle vers voedsel tegen oud en gedroogd voedsel wanneer zij van dezelfde soort zijn, verboden.’ Nadat de geleerde uitlegger van het Boek deze antwoorden van Sympathie had vernomen, moest hij wel toegeven dat zij er evenveel van wist als hijzelf. Hij wilde niet bekennen dat ze geen enkele fout had gemaakt. Daarom besloot hij haar moeilijker vragen te stellen en zei: ‘Wat betekent taalkundig het woord wassing?’ Zij antwoordde: ‘Zich ontdoen van alle inwendige of uitwendige onzuiverheden door de wassing.’ Hij vroeg: ‘Wat betekent het woord vasten?’ Zij antwoordde: ‘Zich onthouden.’ Hij vroeg: ‘Wat betekent het woord geven?’ Zij zei: ‘Zich verrijken.’ Hij vroeg: ‘En een pelgrimsreis maken?’ Zij antwoordde: ‘Het doel bereiken.’ Hij vroeg: ‘En oorlog voeren?’ Zij zei: ‘Zich verdedigen.’ Op al deze antwoorden sprong de geleerde overeind en riep uit: ‘Waarachtig, mijn vragen en mijn argumenten zijn uitgeput! De kennis en het inzicht van deze slavin zijn wonderbaarlijk, ach emir van de gelovigen!’ Sympathie glimlachte eventjes en viel hem in de rede: ‘Ik zou,’ zei zij tegen hem ‘u op mijn beurt een vraag willen stellen. Kunt u, ach geleerde voorlezer, mij zeggen wat de grondslagen van de islam zijn?’ Hij dacht een ogenblik na en zei: ‘Dat zijn er vier: Het geloof verlicht door het gezond verstand, de rechtzinnigheid, kennis van Zijn voorgeschreven verplichtingen, rechten en bescheidenheid en het nakomen van gegeven beloften.’ Zij ging verder: ‘Sta mij toe om nog één vraag te stellen! Als u er niet in slaagt deze te beantwoorden, heb ik het recht om u uw mantel, die u herkenbaar maakt als geleerd voorlezer van het Boek, te ontnemen!’ Hij zei: ‘Dat neem ik aan! Stel je vraag, ach slavin!’ Zij vroeg: ‘Wat zijn de takken van de Islam?’ De geleerde stond een ogenblik na te denken en wist eigenlijk niet wat te antwoorden. Hierop nam de kalief zelf het woord en zei tegen Sympathie: ‘Antwoord zelf op de vraag en de mantel van de geleerde behoort jou toe!’ Sympathie maakte een buiging en antwoordde: ‘De vertakkingen van de islam zijn twintig in getal:
1. Het nauwkeurig opvolgen van de leer van het Boek.

2. Zich aan te passen aan de overleveringen en aan de mondelinge leer van onze heilige Profeet.
3. Nooit een onrechtvaardigheid begaan.

4. Het geoorloofde voedsel eten.

5. Nooit verboden voedsel eten.

6. De boosdoeners straffen, om niet als gevolg van de toegeeflijkheid van de goede mensen de boosheid van de kwade mensen te zien toenemen.

7. Berouw hebben over zijn zonden.

8. De studie van de godsdienst verdiepen.

9. Zijn vijanden goed doen.

10. In het leven bescheiden zijn.

11. De dienaars van God helpen.

12. Elke nieuwigheid en elke verandering ontvluchten.

13. In tegenspoed moed betonen en kracht in de beproevingen.

14. Vergeven wanneer men sterk en machtig is.

15. Geduld oefenen in het ongeluk.

16. God de Hoog-Verhevene kennen.

17. De Profeet, mogen het gebed en de vrede met hem zijn, kennen.

18. De inblazingen van de Boze weerstaan.

19. De eigen hartstochten en de boze aandriften van de eigen ziel weerstaan.

20. Zich geheel wijden aan de dienst van God, in vol vertrouwen en in volkomen onderwerping!’


Nadat kalief Haroen ar-Rasjid deze antwoorden had vernomen, gaf hij meteen opdracht de geleerde zijn mantel te ontnemen en die aan Sympathie te geven. Dit werd meteen gedaan tot schaamte van de geleerde die met gebogen hoofd de zaal verliet. Hierop stond een tweede geleerde op, die befaamd was om de scherpzinnigheid van zijn theologische kennis. Hij werd door alle mannen aangewezen voor de eer het meisje te ondervragen. Hij wendde zich tot Sympathie en zei tegen haar: ‘Ik zal je, ach slavin, slechts een paar korte vragen stellen. Kun je, om te beginnen, mij zeggen welke verplichtingen tijdens de maaltijd in het oog dienen te worden gehouden?’ Zij antwoordde: ‘Men begint met het wassen van de handen, de naam van God aan te roepen en Hem dank te betuigen. Vervolgens neemt men plaats op de linker heup, men gebruikt tijdens het eten alleen van de duim en de beide voorste vingers. Men neemt slechts kleine hapjes, men kauwt het eten goed en men moet zijn tafelbuur niet aankijken zodat men hem niet hindert of hem de eetlust ontneemt.’ De geleerde vroeg: ‘Kun je me nu zeggen, ach slavin, wat iets is, wat de helft van iets is en wat minder dan iets is?’ Zij antwoordde zonder te aarzelen: ‘De gelovige is iets, de schijnheilige is de helft van iets en de ongelovige is minder dan iets!’ Hij ging verder: ‘Dat is juist! Zeg eens, waar zetelt het geloof?’ Zij antwoordde: ‘Het geloof zetelt op vier plaatsen: In het hart, in het hoofd, in de tong en in de ledematen. Op die manier bestaat de kracht van het hart in de vreugde, de kracht van het hoofd in de kennis van de waarheid, de kracht van de tong in de oprechte ernst en de kracht van de andere ledematen in de ondergeschiktheid!’ Hij vroeg: ‘Hoeveel harten bestaan er?’ Zij antwoordde: ‘Er zijn er verscheidene: Het hart van de gelovige, dat een zuiver en gezond hart is. Het hart van de ongelovige, dat volkomen in tegenstelling is met het eerste.’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 278e Nacht was aangebroken, vertelde zij verder: “Het hart dat hangt aan de dingen van de aarde en het hart dat hangt aan de vreugde van de geest. Dan is er het hart dat wordt overheerst door de hartstochten of door de haat of door de hebzucht. Ook is er het laffe hart, het hart dat brandt van liefde, het hart dat zwelt van trots. Vervolgens is er het verlichte hart, zoals dat van de metgezellen van onze heilige Profeet. Uiteindelijk is er het hart van onze heilige Profeet zelf, het hart van de Uitverkorene!’

Na het horen van deze antwoorden riep de geleerde theoloog uit: ‘Mijn goedkeuring heb je gewonnen, ach slavin!’ Hierop keek de mooie Sympathie de kalief aan en zei: ‘Ach heerser van de gelovigen, sta mij toe op mijn beurt een enkele vraag te richten tot mijn examinator en hem zijn mantel af te nemen indien hij niet kan antwoorden!’ Nadat zij toestemming had verkregen, vroeg zij aan de geleerde: ‘Kunt u mij zeggen, ach eerwaarde sjeik, welke plicht het is die dient te worden vervuld vóór alle andere, hoewel het niet de belangrijkste is?’ Op deze vraag wist de geleerde geen antwoord te geven en met spoed nam het meisje hem zijn mantel af en gaf zelf het goede antwoord: ‘Dat is de plicht van de wassing, want het is nadrukkelijk voorgeschreven zich te reinigen alvorens ook maar de geringste van de religieuze plichten te vervullen en vóór alle handelingen waarin het Boek en de traditie van de Profeet voorzien!’ Daarop wendde Sympathie zich tot de vergadering en met een onderzoekende blik keek ze rond. Deze blik werd door één van de geleerden beantwoord door op te staan. Deze geleerde was tevens één van de beroemdste mannen van die eeuw was en zijn weerga niet had in de kennis van de koran. Hij zei tegen Sympathie: ‘Ach jong meisje, zo rijk van geest en verrukkelijke geuren. Kun je, omdat je het Boek van God kent, ons een staaltje geven van de nauwkeurigheid van je kennis?’ Zij antwoordde: ‘De koran is samengesteld uit honderdveertien soera’s, ofwel koranhoofdstukken, waarvan er zeventig zijn neergedaald in Mekka en vierenveertig in Medina. De koran is verdeeld in zesduizend tweehonderdzesendertig ayat, ofwel koranverzen. De koran omvat negenenzeventigduizend vierhonderdnegenendertig woorden en driehonderddrieëntwintigduizend zeshonderdzeventig lettertekens, waarvan elke tien bijzondere deugden bezit.

Men vindt er de namen van vijfentwintig profeten in vermeld: Adam, Noach, Abraham, Ismaël, Izaäk, Jakob, Jozef, Jozua Jonas, Lot, Shelah, Eber, Jetro, David, Salomo, Ezechiël, ofwel Zulkifil, Henoch, Elia, Johannes, Zacharias, Job, Mozes, Aäron, Jezus en Mohammed, mogen het gebed en de vrede met hen allen zijn! Men treft er de naam van negen vogels of gevleugelde dieren in aan: De vlieg, de bij, de mug, de kuifvogel, de raaf, de sprinkhaan, de mier, de vogel Ababil en de vogel van Jezus, moge het gebed en de vrede met Hem zijn, die niets anders is dan de vleermuis.’ De geleerde zei: ‘Je nauwkeurigheid is bewonderenswaardig. Daarom zou ik van je willen weten welk vers het is waarin onze heilige Profeet zijn oordeel geeft over de ongelovigen?’ Zij antwoordde: ‘Dat is het vers waarin deze woorden staan: ‘De joden zeggen dat de christenen dwalen en de christenen beweren op hun beurt dat de joden de waarheid niet deelachtig zijn. Weet dan dat zij beiden gelijk hebben met deze beweringen!’ Op het vernemen van deze woorden verklaarde de geleerde zich helemaal tevreden, maar toch wilde hij haar nog verder ondervragen. Hij vroeg dus: ‘Hoe is de koran van de hemel op aarde neergedaald? Is de koran kant-en-klaar neergedaald, overgeschreven van de tafelen die in de hemel worden bewaard of is hij in een aantal keren neergedaald?’ Zij antwoordde: ‘Het is de engel Gabriël die de koran, op last van de Meester van het heelal, heeft gebracht aan onze Profeet Mohammed, de heer van Gods gezanten en wel in verzen, passend in de situatie, in een tijdsverloop van twintig jaar.’ De geleerde vroeg: ‘Wie zijn de metgezellen van de Profeet die er zorg voor hebben gedragen al die verspreide verzen van de koran te verzamelen?’ Zij antwoordde: ‘Het zijn er vier: Ali, zoon van Kaäb, Zeid, zoon van Tabet, Aboe-Obeida, zoon van adzj-Dzjerrah en Osman, zoon van Affan, moge God hen alle vier in Zijn genade aannemen!’ Hij vroeg: ‘Wie zijn het die ons de ware manier om de koran te lezen hebben overgeleverd en geleerd?’ Zij antwoordde: ‘Het zijn er vier: Abdollah, zoon van Masoed, Abi, zoon van Kaäb, Moaz, zoon van Dzjabal en Salem, zoon van Abdollah.’ Hij vroeg: ‘Bij welke gelegenheid is het volgende koranvers uit de hemel neergedaald aan de Profeet, moge het gebed en de vrede met hem zijn: ‘Ach gelovigen, berooft uzelf niet van de aardse genietingen in heel hun omvang!’ Zij antwoordde: ‘Dat was toen een paar van zijn metgezellen, die de vergeestelijking verder wilden doordrijven dan nodig was, hadden besloten zich te ontmannen en kleding van grove wol te gaan dragen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 279e Nacht was aangebroken, vertelde zij verder: “Nadat de geleerde deze antwoorden van Sympathie had vernomen, kon hij niet nalaten uit te roepen: ‘Ik getuig, ach emir van de gelovigen, dat dit jonge meisje in kennis niet te evenaren is!’ Hierop vroeg Sympathie toestemming deze geleerde een vraag te stellen en vroeg hem: ‘Kunt u mij ook zeggen in welk vers van de koran drieëntwintig keer de letter kaf voorkomt en in welk vers zestien keer de letter mim voorkomt. In welk vers komt veertig keer de letter ain voor?’ De geleerde bleef er met open mond bij staan, zonder ook maar een enkel woord te kunnen citeren. Nadat Sympathie hem zijn mantel had afgenomen, noemde zij zelf vlot de gevraagde teksten op tot verbazing van alle aanwezigen. Uit het midden van de vergadering stond nu een arts op, vermaard om zijn uitgebreide kennis en die zeer gewaardeerde boeken had geschreven. Hij wendde zich tot Sympathie en zei tegen haar: ‘Je hebt voortreffelijk gesproken over geestelijke zaken. Nu is het de tijd zich met het lichaam bezig te houden. Verklaar ons, ach mooie slavin, de bouw van het menselijk lichaam, zijn samenstelling, zijn pezen, zijn botten en zijn wervels en waarom Adam de naam van Adam kreeg!’ Zij antwoordde: ‘De naam van Adam komt van het Arabische woord adim, dat huid betekent, de oppervlakte van de aarde. Deze werd gegeven aan de eerste mens die was geschapen uit een homp klei, samengesteld uit de grond van verschillende delen van de aarde. Zo werd het hoofd van Adam gemaakt van grond uit het oosten, zijn borst uit de grond van de Kaäba en zijn voeten uit de grond van het westen. God liet bij de vorming van het lichaam zeven toegangspoorten en twee uitgangspoorten open. De beide ogen, de beide oren, de beide neusgaten en de mond en anderzijds het onderlijf en het achterwerk. Vervolgens, om Adam een temperament te geven, verenigde de Schepper in hem de vier elementen: Water, aarde, vuur en lucht. Zo had het gallige temperament de aard van het vuur, dat warm is en droog, het nerveuze temperament had de aard van de grond, die koud en droog is. Het bleke type had de aard van het water, dat nat is en koud en het volbloedige type, de aard van de lucht, die warm is en vochtig! Daarop ging God over tot de vorming van het menselijk lichaam. Hij bracht er driehonderdzestig wegen en tweehonderdveertig botten in aan. Hij gaf het drie instincten: Het levensinstinct, het voortplantingsinstinct en het hongerinstinct. Verder gaf hij het een hart, een milt, longen, zes darmen, een lever, twee nieren, een stel hersens, twee teelballen, een roede en een huid. Hij begiftigde het met vijf zinnen, bestuurd door de zeven levensgeesten. Wat de plaatsing van de organen betreft, God bracht het hart links in de borst aan en daaronder de maag, de longen om als waaiers voor het hart te dienen, de lever rechts als wachter bij het hart, de knoedel van de ingewanden en de geleding van de ribben. Wat het hoofd aangaat, dat is samengesteld uit achtenveertig botjes en de borst, die bevat bij de man vierentwintig ribben en bij de vrouw vijfentwintig. Deze bijzondere rib van de vrouw bevindt zich rechts en dient om het kind binnen de buik van zijn moeder te houden en om het beschuttend te ondersteunen.’ De geleerde arts kon zijn verbazing niet verbloemen en ging vervolgens verder: ‘Kun je ons nu iets vertellen over de ziektekenmerken?’ Zij antwoordde: ‘De ziektekenmerken zijn uitwendig en inwendig. Ze dienen om de aard van de ziekte en de graad van haar ernst kenbaar te maken. Degene die zijn vak goed verstaat, kan dan ook het euvel opsporen door alleen maar de pols van de zieke vast te houden. Daaraan stelt hij de graad van droogheid, van warmte, van verstijving, van kou en van vochtigheid vast. Hij weet eveneens dat iemand die gele ogen heeft, lijdt aan de lever. Dat iemand die met gebogen rug loopt, een ernstige ontsteking van de longen moet hebben. Wat de uitwendige tekenen betreft die de arts bij zijn waarnemingen op weg helpen, dat zijn: Braken, pijn, gezwellen, ontlasting en urine.’ Hij vroeg: ‘Wat zijn de oorzaken van hoofdpijn?’ Zij antwoordde: ‘Hoofdpijn is hoofdzakelijk te wijten aan het voedsel dat men in de maag brengt voordat de vorige maaltijd is verteerd. Het is eveneens te wijten aan maaltijden, gegeten terwijl men geen honger heeft. Het is de gulzigheid die alle ziekten die in de wereld woeden, veroorzaakt. Wie zijn leven wil verlengen, moet daarom soberheid betrachten en bovendien vroeg opstaan, niet nachtbraken, geen buitensporigheden plegen met vrouwen en geen misbruik maken van aderlatingen of amputaties. Uiteindelijk moet men zijn buik in de gaten houden. Daartoe moet men zijn buik in drieën verdelen, waarvan men het ene deel dient te vullen met voedsel, het andere met water en het derde met helemaal niets, om het vrij te laten voor de ademhaling, zodat de ziel er kan verblijven. Hetzelfde geldt ook voor de darmen, waarvan de lengte achttien lengtes bedraagt.’ De arts vroeg verder: ‘Wat zijn de symptomen van geelzucht?’ Zij antwoordde: ‘De geelzucht, de koortsachtige geelheid, wordt gekenmerkt door een gele gelaatskleur, een bittere smaak in de mond, duizelingen, een versnelde polsslag, overgeven en tegenzin in vrouwen. Degene die hierdoor is aangetast, staat aan ernstige gevaren bloot, zoals maagzweren, pleuritis, waterzucht en gezwellen, evenals aan een ernstige vorm van melancholie. Dit verzwakt het lichaam en kan dan kanker en melaatsheid veroorzaken.’ De arts zei: ‘Dat is uitstekend geantwoord! Maar hoe is de geneeskunde ingedeeld?’ Zij antwoordde: ‘Die wordt verdeeld in twee helften: De bestudering van de ziekten en de bestudering van de geneesmiddelen.’ De arts zei: ‘Ik zie dat je kennis niets te wensen overlaat. Maar kun je me ook zeggen wat het beste water is?’ Zij antwoordde: ‘Dat is het heldere en verse water uit een poreuze vaas die ingesmeerd is met een bijzonder goed parfum of alleen maar geurig is gemaakt met wierookdamp. Men dient pas geruime tijd na de maaltijd te drinken. Op die wijze kan men allerlei kwalen vermijden en brengt men deze woorden van de Profeet, moge het gebed en de vrede met hem zijn, in praktijk. Hij heeft gezegd: ‘De maag is de haard van alle kwalen, de hardlijvigheid de oorzaak van alle ziekten en de hygiëne het beginsel van alle genezing.’ De arts vroeg: ‘Wat is het beste gerecht van alle gerechten?’ Zij antwoordde: ‘Het wordt bereid door een vrouwenhand. Het vereist niet teveel werk en wordt gegeten met een tevreden gemoed. De stoofschotel met de naam sarid, is ongetwijfeld het heerlijkste van alle gerechten, want de Profeet, moge het gebed en de vrede met hem zijn, heeft gezegd: ‘Sarid is verreweg het beste gerecht, zoals zijn meest deugdzame echtgenote Aysja is!’

De arts vroeg: ‘Wat denk je van de vruchten?’ Zij zei: ‘Fruit is, net als schapenvlees, het meest gezonde voedsel. Maar men moet er niet van eten wanneer het seizoen voorbij is.’ De arts vroeg verder: ‘Vertel ons eens over de wijn!’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 280e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Sympathie antwoordde: ‘Hoe kunt u mij ondervragen over wijn, terwijl het heilige boek zo overduidelijk is op dit punt? Ondanks zijn talrijke deugden is wijn verboden, omdat hij het verstand verwart en de gemoederen verhit. De wijn en het kansspel zijn twee dingen die de gelovigen moeten mijden op straffe van de grootste rampen!’ Hij zei: ‘Je antwoord is wijs. Kun je ons nu wat vertellen over de aderlating?’ Zij antwoordde: ‘De aderlating is noodzakelijk bij alle mensen die teveel bloed bezitten. Men moet haar toepassen bij een nuchtere maag, op een voorjaarsmorgen zonder wolken, noch wind, noch regen. Wanneer die dag op een dinsdag valt, heeft de aderlating haar beste resultaten, vooral indien het die dag de zeventiende van de maand is. Er is werkelijk niets zo goed voor het hoofd, de ogen en het bloed als een aderlating. Maar niets is zo verkeerd als de aderlating wanneer zij wordt toegepast tijdens grote hitte of felle koude of wanneer men tegelijkertijd zoute of zure spijzen gebruikt of wanneer het een woensdag of een zaterdag is.’ De geleerde dacht een ogenblik na en zei: ‘Tot zover heb je voortreffelijk geantwoord, maar ik wil je nog een uiterst belangrijke vraag stellen, die ons zal bewijzen of je kennis zich uitstrekt tot alle wezenlijke kwesties van het leven. Kun je ons duidelijk vertellen over het geslachtsverkeer?’ Toen het jonge meisje deze vraag had gehoord, bloosde zij en boog het hoofd, waar de kalief uit opmaakte dat zij niet in staat was hierop te antwoorden. Meteen hief zij het hoofd weer op, wendde zich tot de kalief en zei: ‘Bij God, ach emir van de gelovigen, mijn stilzwijgen moet niet worden toegeschreven aan onwetendheid over deze vraag. De beantwoording ligt mij op het puntje van de tong, maar weigert de lippen uit te gaan uit eerbied voor onze meester de kalief!’ Deze zei tegen haar: ‘Het zou mij een buitengewoon genoegen doen dat antwoord uit jouw mond te horen. Wees dus niet bang en spreek duidelijke taal!’ Hierop zei de knappe Sympathie: ‘Het geslachtsverkeer is de daad die de man met de vrouw lichamelijk verenigt. Het is een voortreffelijk iets en talrijk is de weldaad en de deugd. Het geslachtsverkeer verlicht het lichaam en verruimt de geest, verdrijft de melancholie, tempert de hitte van de hartstocht, trekt de liefde aan, bevredigt het hart, troost na afwezigheid en laat de verloren slaap terugvinden. Het gaat hier, welteverstaan, om het geslachtsverkeer van een man met een jonge vrouw, maar het is heel iets anders wanneer de vrouw oud is, want dan bestaat er geen kwaad of het kan uit die daad voortvloeien. Geslachtsverkeer met een oude vrouw wil zeggen: Zich blootstellen aan ontelbare kwalen, als onder meer oogziekte, nierziekte, botziekte en rug ziekte. Dat is in één woord ontzettend! Men moet zich er dus zorgvuldig voor waken, als voor een ongeneeslijk gif. Bij voorkeur moet men voor deze daad een ervaren vrouw uitkiezen, die met één oogopslag alles begrijpt. Die spreekt met handen en voeten en die het voor haar meester overbodig maakt een tuin en bloeiende bloemperken te bezitten! Elk goed geslachtsverkeer heeft vochtigheid als gevolg. Deze vochtigheid wordt bij de vrouw veroorzaakt door de emotie welke haar geslachtsdelen ondergaan en bij de man door het sap dat zijn beide eieren afscheiden. De man bezit namelijk een grote ader waaruit alle andere aders ontspruiten. Het bloed dat al deze aders, driehonderdzestig in getal, besproeit, vloeit uiteindelijk samen in een buis waarin het uitmondt, dat helder is en overgaat in een witte vloeistof, die dikker wordt dankzij de warmte van het ei en waarvan de geur doet denken aan die van palmmelk.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 282e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: ‘De geleerde riep uit: ‘Wat een kennis spreekt uit dit antwoord! Maar ik heb je nog twee vragen te stellen en dat is dan ook alles. Kun je me zeggen welk levend wezen het is dat alleen in gevangenschap in leven blijft en dat sterft zodra het vrije lucht inademt? En wat zijn de beste vruchten?’ Zij antwoordde: ‘Het eerste is de vis en de laatste zijn muskus, citroen en granaatappel!’ Toen de arts al deze antwoorden van de mooie Sympathie had gehoord, voelde hij zich gedwongen zichzelf er bij neer te leggen haar op een tekort aan kennis te betrappen en wilde hij naar zijn plaats terugkeren. Sympathie beduidde hem dit niet te doen en zei: ‘Ik moet u op mijn beurt een vraag stellen: Kunt u mij zeggen, ach geleerde man, welk ding is zo rond als de wereld en vestigt zich in het oog, nu eens het oog verlatend en dan weer binnendringend? Welk ding bewerkstelligt de vereniging zonder mannelijk lid? Welk ding verlaat ‘s nachts zijn metgezellin om zich overdag geheel met haar te verbinden? Welk ding kiest gewoonlijk zijn verblijf in de uitersten?’ Hoe de geleerde zich over deze vraag ook het hoofd brak, hij wist niet wat te antwoorden en nadat Sympathie hem zijn mantel had afgenomen, gaf zij zelf op uitnodiging van de kalief het antwoord: ‘Dat is de knoop en het knoopsgat!’ Daarop verrees uit het midden van de eerwaarde sjeiks een sterrenkundige, die de beroemdste was van alle sterrenkundigen in het rijk. Hij keek de mooie Sympathie glimlachend aan, bij voorbaat ervan overtuigd dat hij het meer te kwaad zou krijgen met haar ogen dan met alle sterren aan de hemel. De sterrenkundige nam dan plaats aan de voeten van het meisje en na de gebruikelijke inleiding vroeg hij haar: ‘Waar gaat de zon op en waar gaat zij heen wanneer zij verdwijnt?’ Zij antwoordde: ‘U moet weten dat de zon opstijgt uit de bronnen van het oosten en neerdaalt in de bronnen van het westen. Die bronnen zijn honderd en tachtig in getal. De zon is de sultan van de dag zoals de maan de sultane van de nacht is. God heeft in het Boek gezegd: ‘Ik ben het die aan de zon haar licht heeft gegeven en aan de maan haar schijnsel en die hun vaste plaatsen heeft aangewezen, om u in de gelegenheid te stellen de dagen en de jaren te berekenen. Ik ben het die een grens heeft gesteld aan de loop van de sterren en de maan heeft verboden ooit de zon te bereiken, evenals de nacht om ooit de dag voorbij te gaan! Op die wijze zijn de dag en de nacht, het duister en het licht, zonder ooit ineen te vloeien, toch voortdurend één met elkaar!’ De geleerde sterrenkundige riep uit: ‘Wat een wonderbaarlijk nauwkeurig antwoord! Maar, meisje, kun je ons ook vertellen van de andere sterren en ons zeggen welke goede of slechte invloeden zij bezitten?’ Zij antwoordde: ‘Als ik moest vertellen over alle andere sterren, dan zou daaraan heel wat meer dan één zitting gewijd moeten worden. Daarom zal ik er slechts weinige woorden aan besteden. Behalve de maan en de zon zijn er vijf andere planeten, namelijk: Oetared (Mercurius), az-Zohrat (Venus), al-Merrikh (Mars), al-Moesjtari (Jupiter) en Zohal (Saturnus). De maan, koud en vochtig, met een gunstige invloed, hoort thuis in de Kreeft, is in de Stier het verst van de aarde, in de Steenbok het dichtst daarbij en heeft de Schorpioen tot inclinatie. De planeet Saturnus, koud en droog, met een ongunstige invloed, hoort thuis in de Steenbok en de Waterman, is het verst van aarde in de Weegschaal, het dichtst daarbij in de Steenbok en de Leeuw en heeft de Ram tot inclinatie. Jupiter, met zijn weldadige invloed, is warm en vochtig en hoort thuis in de Vissen en de Ram, is het verst van de aarde in de Schorpioen, het meest dichtbij in de Tweelingen en de Leeuw, en heeft de Steenbok tot inclinatie. Venus is gematigd, gunstig van invloed, hoort thuis in de Stier, is het verst van de aarde in de Vissen, het meest dichtbij in de Ram en de Schorpioen, en heeft de Weegschaal tot inclinatie. Mercurius, afwisselend van gunstige en ongunstige invloed, hoort thuis in de Tweelingen, is het verst van de aarde in de Maagd, het meest dichtbij in de Stier en heeft de Vissen tot inclinatie. Mars uiteindelijk is koud en vochtig, heeft een boze invloed, hoort thuis in de Ram, is het verst van de aarde in de Steenbok, het meest dichtbij in de Weegschaal, en heeft de Schorpioen tot inclinatie.’ Op het horen van dit antwoord kreeg de sterrenkundige grote bewondering voor de diepgaandheid van de kennis van de jonge Sympathie. Toch wilde hij proberen haar door een nog moeilijker vraag van de wijs te brengen en hij vroeg haar: ‘Ach jonge dochter, denk je dat wij deze maand regen zullen krijgen?’ Op deze vraag boog de knappe Sympathie het hoofd en dacht lange tijd na, waaruit de kalief opmaakte dat zij erkende niet in staat te zijn hierop te antwoorden. Maar weldra hief zij het hoofd weer op en zei tegen de kalief: ‘Ach emir van de gelovigen, ik kan het amper zeggen, tenzij ik toestemming krijg alles te zeggen wat ik denk!’ Verwonderd zei de kalief: ‘Het is je toegestaan!’ Zij zei: ‘Dan verzoek ik u, ach emir van de gelovigen, mij een ogenblik uw sabel te lenen om deze sterrenkundige, die niets anders is dan een vrijdenker en een ongelovige, het hoofd af te slaan!’ Bij deze woorden konden de kalief en alle daar verzamelde geleerden hun lachen niet inhouden. Maar Sympathie ging verder: ‘U moet weten, ach sterrenkundige, dat er vijf dingen zijn die God alleen weet: het uur van de dood, de val van de regen, het geslacht van het kind in de buik van zijn moeder, de gebeurtenissen van de komende dag en de plek waar een mens zal sterven!’ De sterrenkundige glimlachte en zei tegen haar: ‘Mijn vraag werd je enkel gesteld om je op de proef te stellen. Kun je, om niet te veel af te dwalen van het onderwerp, ons vertellen welke invloed de sterren hebben op de dagen van de week?’ Zij antwoordde: ‘De zondag is de dag die gewijd is aan de zon. Wanneer het jaar op een zondag begint, is dat een teken dat de volkeren veel zullen hebben te lijden van de tirannie en de kwelzucht van hun sultans, hun koningen en hun gouverneurs. Er zal droogte heersen, vooral de linzenoogst zal slecht zijn; de druiven zullen bederven en er zullen verwoede gevechten worden geleverd tussen de vorsten. Van dit alles is bij God meer bekend! De maandag is de dag gewijd aan de maan. Wanneer het jaar begint met een maandag is dat een gunstig voorteken. Er zal veel regen zijn, veel graan en veel druiven, maar de pest zal woeden en bovendien zal het vlas niet opkomen en het katoen zal slecht zijn. Bovendien zal de helft van het vee sterven als slachtoffer van een epidemie. Bij God is hier meer over bekend! De dinsdag, aan Mars gewijd, is een redelijk begin van het jaar. Dan zullen de groten en de machtigen door de dood worden getroffen. Het graan zal in prijs stijgen en er zal weinig regen zijn en weinig vis. De honing zal goedkoop zijn, de linzen kosten niets, het vlaszaad zal een hele hoge prijs opbrengen, de gerstoogst zal uitstekend zijn. Maar er zal veel bloed worden vergoten en er zal een epidemie heersen onder de ezels, waar de prijs een toppunt van zal bereiken. Maar bij God is meer bekend! De woensdag is de dag van Mercurius. Wanneer het jaar met een woensdag begint, is dat een teken van grote zeeslagen, veel dagen met onweer en bliksem, duurte van het graan en hoge prijzen voor radijzen en uien, nog zonder meegerekend een epidemie die de kleine kinderen zal treffen. Maar bij God is meer bekend! De donderdag is de dag gewijd aan Jupiter. Hij is als eerste dag van het jaar een aanduiding dat er eendracht tussen de volkeren zal heersen, van rechtvaardigheid bij de gouverneurs en de ministers, van niet om te kopen rechters en grote weldaden voor de mensheid. Er zal onder andere een overvloed zijn van regen, fruit, graan, katoen, vlas, honing, druiven en vis. Maar bij God is meer bekend! De vrijdag is de dag gewijd aan Venus. Hij is als eerste dag van het jaar een teken dat er overvloedig dauw zal zijn, van een heel mooi voorjaar, maar er zal een ontzaglijk groot aantal kinderen van beide seksen worden geboren. Er zullen veel komkommers, watermeloenen, pompoenen, aubergines, tomaten en ook aardperen zijn. Maar bij God is meer bekend! De zaterdag uiteindelijk is de dag van Saturnus. Wee het jaar dat met die dag begint! Wee dat jaar! Er zal een algemene schaarste heersen op aarde en in de hemel. Hongersnood zal de oorlog opvolgen, ziekten de hongersnood en de inwoners van Egypte en Syrië zullen luide kreten uitstoten vanwege de onderdrukking waaronder zij leven en de tirannie van de gouverneurs! Maar bij God is meer bekend!’ Op het horen van dit antwoord riep de sterrenkundige uit: ‘Wat is dat alles een bewonderenswaardig antwoord! Maar kun je ons ook nog zeggen aan welk punt of welke verdieping van de hemelen de zeven planeten zijn opgehangen?’ Sympathie antwoordde: ‘Zeker! De planeet Saturnus is precies aan de zevende hemel opgehangen; Jupiter is aan de zesde hemel opgehangen; Mars aan de vijfde; de zon aan de vierde; Venus aan de derde; Mercurius aan de tweede en de maan aan de eerste hemel!’ Hierop liet Sympathie volgen: ‘Nu is het mijn beurt om u te ondervragen! Welke zijn de drie klassen van de sterren?’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 284e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hoe de geleerde ook nadacht en de ogen ten hemel sloeg, hij wist zich niet te redden uit deze moeilijke vraag. Nadat Sympathie hem zijn mantel had afgenomen, antwoordde zij zelf op haar eigen vraag: ‘De sterren zijn verdeeld in drie klassen volgens hun bestemming: de eerste zijn opgehangen aan het hemelse gewelf, als fakkels, en dienen om de aarde te verlichten. De volgende zijn in de lucht geplaatst, daar onzichtbaar opgehangen en dienen om de zeeën te verlichten. De sterren van de derde groep zijn naar willekeur beweeglijk tussen Gods vingers. Men ziet ze ’s nachts voortijlen en zij dienen dan om de demonen die de bevelen van de Hoog-Verhevene willen overtreden, te stenigen en te straffen!’ Op deze woorden bekende de sterrenkundige dat hij in kennis ver beneden het mooie meisje stond en hij verliet de zaal. Op last van de kalief volgde hem een wijsgeer op, die voor Sympathie plaatsnam en vroeg: ‘Kun je me iets vertellen over de ontrouw en ons zeggen of zij tegelijk met de mens geboren wordt?’ Zij antwoordde: ‘Daarop wil ik u antwoorden met de eigen woorden van onze eigen Profeet, het gebed en de vrede mogen met hem zijn, die heeft gezegd: ‘De ontrouw gaat onder de kinderen van Adam rond zoals het bloed rondgaat in de aderen, van het ogenblik af waarop zij zich laten verleiden de aarde en de vruchten van de aarde en de uren van de aarde te verwensen. De grootste misdaad is de verwensing van de tijd en de wereld. Want de tijd, dat is God zelf en de wereld is geschapen door God!’ De wijsgeer riep uit: ‘Deze woorden zijn voortreffelijk en afdoende! Vertel mij nu eens welke vijf schepselen van God het zijn die hebben gedronken en gegeten zonder dat iets, hetzij van hun lichaam, of van hun buik, of van hun rug, is uitgegaan!’ Zij antwoordde: ‘Deze vijf schepselen zijn: Adam, Simeon, de dromedaris van Selach, de ram van Ismaël en de vogel die de heilige Aboe-bekir in de spelonk zag!’ Hij zei tegen haar: ‘Uitstekend! Vertel mij nu nog eens welke vijf schepselen uit het paradijs noch mensen, noch geesten, noch engelen zijn!’ Zij antwoordde: ‘Dat zijn: de wolf van Jakob, de hond van de zeven slapers, de ezel van al-Azir, de dromedaris van Selach en de muilezel Daldal van onze heilige Profeet, mogen het gebed en de vrede met hem zijn!’ Hij vroeg: ‘Kun je me ook zeggen wie de mens was die zijn gebed noch in de hemel noch op de aarde verrichtte?’ Zij antwoordde: ‘Dat is Salomo, die zijn gebed verrichtte op een tapijt dat in de lucht was opgehangen, tussen hemel en aarde!’ Hij zei: ‘Verklaar mij het volgende feit:

Een man die in de ochtend een slavin aankijkt begaat een ongeoorloofde handeling. Als hij diezelfde slavin ’s middags aankijkt is het een geoorloofde handeling. Als hij haar aankijkt in de namiddag is het opnieuw ongeoorloofd. Bij zonsondergang is het hem toegestaan haar aan te kijken. ‘s Nachts is hem dat verboden en ’s morgens kan hij haar in alle vrijheid benaderen! Kun je me verklaren hoe zulke verschillende omstandigheden elkaar zo snel kunnen opvolgen in een dag en een nacht?’ Zij antwoordde: ‘Dat is gemakkelijk te verklaren! Een man laat zijn blik ’s morgens vallen op een slavin die niet van hem is en volgens het Boek is dat ongeoorloofd. Maar op het middaguur koopt hij haar en dan kan hij haar bekijken zoveel hij wil en er zijn genoegen van hebben. In de namiddag schenkt hij haar om één of andere reden de vrijheid en prompt heeft hij niet meer het recht zijn oog op haar te laten vallen. Maar bij zonsondergang trouwt hij haar en alles wordt hem geoorloofd. ’s Nachts rijpt bij hem het besluit van haar te scheiden en kan hij haar niet meer benaderen, maar ’s morgens neemt hij haar, na de gebruikelijke plechtigheden, opnieuw tot echtgenote en kan dan zijn banden met haar weer aanknopen!’ De wijsgeer zei: ‘Dat is goed geantwoord! Kun je me zeggen welk graf het was dat zich in beweging zette met degene die erin lag?’ Zij antwoordde: ‘Dat is de walvis die de profeet Jonas in zijn buik heeft verzwolgen!’ Hij vroeg: ‘Wat is het dal dat de zon slechts eenmaal heeft verlicht en dat zij nooit meer zal verlichten tot aan de dag van de wederopstanding toe?’ Zij antwoordde: ‘Dat is het dal dat gevormd werd toen Mozes met zijn staf de zee doormidden spleet om zijn vluchtende volk er doorheen te laten trekken!’

‘Wat is de eerste staart die over de grond heeft gesleept?’ Zij antwoordde: ‘Dat is de staart van het kleed van Hagar, de moeder van Ismaël, toen zij voor Sarah de grond veegde!’ Hij vroeg: ‘Welke zaak ademt zonder bezield te zijn?’ Zij antwoordde: ‘Dat is de morgen, want in het Boek staat: Wanneer de morgen ademt.’ Hij zei: ‘Zeg mij eens wat je kunt terechtbrengen van het volgende vraagstuk: een vlucht duiven daalt op een boom neer. Sommige gaan op de bovenste takken zitten en de andere op de onderste takken. De duiven die in de top van de boom zitten, zeggen tegen die van beneden: ‘Als één van jullie bij ons komt, zal onze troep eens zo groot zijn als die van jullie, maar als één van ons naar jullie afdaalt, zullen jullie in aantal aan ons gelijk zijn. Hoeveel duiven zijn er?’ Zij antwoordde: ‘Er waren twaalf duiven in het geheel. En wel zeven die in de top van de boom zaten en vijf op de onderste takken. Als één van de duiven beneden bij die van boven was gekomen, zou het aantal van deze laatste tot acht zijn gestegen. Dat is tweemaal vier. Maar als er één van die bovenin zaten, was afgedaald naar die beneden, zouden er aan beide zijden zes zijn geweest. Maar God weet het beter!’ Op het horen van deze verschillende antwoorden, werd de wijsgeer bang dat het meisje hem nu zou ondervragen en omdat hij op zijn mantel gesteld was, nam hij snel de benen en verdween. Nu stond dan de geleerdste man van zijn eeuw op, de wijze Ibrahim, zoon van Sajar, die de plaats van de wijsgeer kwam innemen en tegen de mooie Sympathie zei: ‘Ik wil aannemen dat je je bij voorbaat gewonnen geeft en dat het geen zin heeft je verder te ondervragen!’ Zij antwoordde: ‘Ach eerbiedwaardige geleerde, ik geef u de raad andere kleding te laten halen dan die u nu draagt, omdat ik ze u over enkele ogenblikken moet afnemen!’ De wijze man antwoordde: ‘Dat zullen wij nog wel eens zien! Wat zijn de vijf zaken die de Hoog-Verhevene vóór Adam schiep?’ Zij antwoordde: ‘Het water, de aarde, het licht, de duisternis en het vuur!’ ‘Wat zijn de werken die de Almachtige met eigen handen heeft gevormd, terwijl alle andere dingen eenvoudig door de uitwerking van zijn wil zijn geschapen?’ Zij antwoordde: ‘De troon, de boom in het paradijs, de Hof van Eden en Adam! Ja, die vier dingen zijn gevormd door Gods eigen handen, terwijl Hij om al het andere te scheppen, sprak: ‘Daar zij….! En het was er!’ Hij vroeg: ‘Wie is je vader in de islam en wie is de vader van je vader?’ Zij antwoordde: ‘Mijn vader in de islam is Mohammed, moge het gebed en de vrede met hem zijn en de vader van Mohammed is Abraham, de vriend van God!’ ‘Waaruit bestaat het geloof van de islam?’ ‘In de simpele geloofsbelijdenis:

‘Er is geen andere godheid dan de Enige God!’ en ‘Mohammed is de gezant van God!’ ‘Wat is het ding dat oorspronkelijk van hout was en dat later het leven heeft verkregen?’ ‘Dat is de staf die Mozes neerwierp en die veranderde in een slang. Wanneer diezelfde staf in de grond werd gestoken, kon hij naar omstandigheden veranderen. In een vruchtboom, of in een grote lommerrijke boom om Mozes te vrijwaren van de hitte van de zon, of uiteindelijk in een reusachtige hond die tijdens de nacht waakte over de kudde.’ ‘Kun je me zeggen wie de vrouw is die ter wereld is gekomen uit een man, zonder in het lichaam van een moeder te zijn gedragen en wie de man is die ter wereld is gekomen uit een vrouw, zonder dat daarbij een man te pas kwam?’ ‘Dat is Eva die uit Adam voortkwam en dat is Jezus die geboren werd uit Maria!’ De wijze zette zijn redevoering verder: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 286e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Vertel mij eens iets over de verschillende soorten vuur!’ Zij antwoordde: ‘Er is het vuur dat eet en niet drinkt, dat is het vuur van de wereld. Het vuur dat eet en tevens drinkt, dat is het vuur van de hel. Het vuur dat drinkt en niet eet, dat is het vuur van de zon. Uiteindelijk is er het vuur dat noch eet noch drinkt, dat is het vuur van de maan!’ Hij vroeg: ‘Wat is de oplossing van dit raadsel: wanneer ik drink, vloeit welsprekendheid mij van de lippen. Toch sta ik ondanks deze eigenschappen bij mijn leven niet hoog in aanzien en na mijn dood rouwt men al evenmin over mij!’ Zij antwoordde: ‘Dat is de pen!’ ‘De oplossing van dit andere raadsel is als volgt:

‘Ik ben een vogel, maar heb geen vlees, noch bloed, noch veren, noch dons. Men eet mij gebakken of gekookt of rauw en het is heel moeilijk te weten of ik levend ben dan wel dood. Wat mijn kleur betreft, die is van zilver en goud!’ Zij antwoordde: ‘Dat zijn warempel al te veel woorden om mij te doen begrijpen dat het eenvoudig over een ei gaat. Probeer me dus eens iets pittigers te vragen!’ Hij vroeg: ‘Hoeveel woorden heeft God in totaal tot Mozes gesproken?’ Zij antwoordde: ‘God heeft tot Mozes precies vijftienhonderd en vijftien woorden gesproken!’ Hij vroeg: ‘Wat is de oorsprong van de schepping?’ Zij zei: ‘God heeft Adam uit gedroogde klei opgeroepen en zijn mond werd gemaakt met schuim. Het schuim haalde Hij van de zee en de zee uit de duisternis. De duisternis uit het licht en het licht uit een zeemonster. Het zeemonster uit een robijn en de robijn uit een rots. De rots uit het water en het water werd geschapen met het almachtige woord: ‘Daar zij…!’ ‘Wat is dan de oplossing voor dit raadsel: ‘Ik eet, maar ik heb mond noch buik en voed mij met bomen en dieren. Alleen het eten onderhoud het leven in mij, terwijl elke drank voor mij dodelijk is!’ ‘Dat is het vuur!’ ‘En nu de oplossing van dit raadsel: Er zijn twee vrienden die nooit het geluk hebben geproefd, hoewel zij nacht op nacht in elkaars armen doorbrengen. Zij zijn het die waken over het huis en pas in de morgen gaan zij uiteen!’ ‘Dat zijn de twee vleugels van een deur!’ ‘Wat is de betekenis hiervan: Ik sleep altijd lange staarten achter mij aan en ik heb een oor om niet te horen en ik maak kleren om ze nooit te dragen!’ ‘Dat is de naald!’ ‘Wat is de lengte en de breedte van de brug Sirat?’ ‘Het duurt drieduizend jaar om de lengte van de brug Sirat, waar alle mensen overheen moeten op de dag van de Wederopstanding, af te leggen; duizend om tegen haar op te lopen en duizend om haar af te gaan. Zij is scherper dan de snede van een zwaard en dunner dan een haar!’ Hij vroeg: ‘Kun je me nu zeggen hoe vaak de Profeet, mogen het gebed en de vrede met hem zijn, iedere gelovige tot voorspraak mag zijn?’ Zij antwoordde: ‘Drie keer, niet meer en niet minder!’ ‘Wie is de eerste die het geloof van de Islam heeft omhelsd?’ ‘Dat is Aboe-bekir!’ ‘Maar ben je dan niet van mening dat Ali moslim is geweest vóór Aboe-bekir?’ ‘Door Gods genade heeft Ali nooit afgoden aanbeden. Al op zevenjarige leeftijd heeft God hem op de rechte weg geleid en zijn hart het licht geschonken door hem te begiftigen met het geloof in Mohammed, mogen de vrede en het gebed met hem zijn!’ ‘Jawel! Maar ik wilde precies weten wie van beiden de grootste verdiensten bezit in jouw ogen, Ali of Abbas?’ Uit deze zeer verraderlijke vraag begreep Sympathie dat de wijze haar een bezwarend antwoord probeerde te ontlokken, want door de voorkeur te geven aan Ali, de schoonzoon van de Profeet, zou zij de kalief mishagen, die een afstammeling was van Abbas, de oom van Mohammed, mogen het gebed en de vrede met hem zijn! Zij kreeg om te beginnen een kleur, toen verbleekte zij en na een ogenblik van nadenken antwoordde zij: ‘Weet dan, ach Ibrahim, dat er geen enkele voorrang bestaat tussen twee mensen die beiden uitmunten in verdienste!’ Op het horen van dit antwoord steeg de geestdrift van de kalief ten top. Hij ging op zijn beide voeten recht overeind staan en riep uit: ‘Bij de Heer van Kaäba! Wat een bewonderenswaardig antwoord, ach Sympathie!’ De wijze vervolgde: ‘Kun je me zeggen waarover het volgende raadsel gaat: het is slank en teer en verrukkelijk van smaak, het is recht als een speer, maar heeft geen spitste punt. Het is nuttig door haar zoetheid en wordt bij voorkeur ’s avonds gegeten in de maand Ramadan!’ Zij antwoordde: ‘Dat is het suikerriet!’ Hij zei: ‘Ik heb je nog een paar vragen te stellen en zal het vlug doen.

Kun je me zonder al te veel woorden zeggen: Wat is zoeter dan honing? Wat is scherper dan het zwaard? Wat is sneller van uitwerking dan vergif? Wat is het genot van een ogenblik? Wat is het geluk dat drie dagen duurt? Wat is de schuld die zelfs de kwaadwillige wel moet betalen? Wat is de straf die ons tot het graf toe vervolgt? Wat is de vreugde van het hart? Wat is de smart van de geest? Wat is de wanhoop van het leven? Wat is het euvel waartegen geen kruid gewassen is? Wat is de schande die niet valt uit te wissen? Wat is het dier dat op afgelegen plaatsen leeft en ver van de steden huist, dat de mensen ontvlucht en de vorm en de aard van zeven dieren in zich verenigt?’ Zij antwoordde: ‘Voordat ik iets ga zeggen, wil ik dat u me eerst uw mantel geeft!’ Hierop zei kalief Haroen ar-Rasjid tegen Sympathie: ‘Je hebt ongetwijfeld gelijk. Wellicht zou het met het oog op zijn leeftijd beter zijn als je eerst antwoord gaf op zijn vragen?’ Zij zei: ‘De liefde van de kinderen is zoeter dan honing! De tong is scherper dan het zwaard! Het boze oog is sneller dan het vergif! Het genot van de liefde duurt slechts een ogenblik. Het geluk van drie dagen is dat wat een man smaakt tijdens de maandstonde van zijn echtgenote, omdat hij rust heeft! De gelukkigste dag is die waarop bij een handelszaak winst wordt gemaakt! De vreugde die een week duurt, is die van het huwelijk! De schuld die ieder mens moet betalen, is de dood! Het wangedrag van de kinderen is de straf die ons tot het graf vervolgt! De vreugde van het hart, dat is de vrouw die onderworpen is ten aanzien van haar echtgenoot! De smart van de geest, dat is een slechte dienaar! De armoede is de wanhoop van het leven! Een slecht karakter is het euvel waartegen geen kruid is gewassen! De onuitwisbare schande, is de oneer van een meisje! Wat het dier betreft dat op afgelegen plaatsen leeft en de mens mijdt, dat is de sprinkhaan, want die verenigt de vorm en de aard van zeven dieren in zich. Hij bezit immers de kop van een paard, de nek van een stier, de vleugels van een adelaar, de poten van een kameel, de staart van een slang, de buik van een schorpioen en het gewei van een gazelle!’ Ten overstaan van zoveel scherpzinnigheid en zoveel kennis voelde kalief Haroen ar-Rasjid zich zeer onthutst en hij gaf opdracht de wijze Ibrahim, zoon van Sajar, zijn mantel aan het meisje te geven. Nadat de wijze zijn mantel had afgestaan, hief hij de rechterhand op en getuigde in het openbaar dat het meisje hem in kennis had overtroffen en dat zij het wonder van de eeuw was. Hierop vroeg de kalief aan Sympathie: ‘Kun je muziekinstrumenten bespelen en daarbij zingen?’ Zij antwoordde: ‘Maar welzeker!’ Meteen liet hij een luit halen in een rood satijnen hoes, die werd afgesloten met een knoop van gele zijde, waarop een gouden gesp zat. Sympathie haalde de luit uit haar hoes en zag dat er in door elkaar gestrengelde en met bloemfiguren versierde lettertekens de volgende versregels gegraveerd stonden: ‘Een groene tak was ik nog maar, toen reeds de verliefde vogeltjes mij hun liederen leerden! Nu, op de schoot van de jonge meisjes, weerklink ik onder het getokkel van haar vingers en zing ik als die vogeltjes!’ Zij vlijde het instrument tegen zich aan, boog zich er overheen als een moeder over haar zuigeling en ontlokte het op twaalf verschillende wijzen akkoorden. Ze zong tot ieders genoegen met een stem die alle harten deed trillen en alle ogen tranen van ontroering afdwong. Toen zij ophield, ging de kalief op zijn beide voeten recht overeind staan en riep uit: ‘Moge God zijn gaven aan jou, ach Sympathie, nog vermeerderen en dat Hij barmhartig mag zijn voor hen die je meesters zijn geweest en voor hen die je het bestaan hebben geschonken!’ Tijdens de bijeenkomst liet hij aan Abol-Hasan tienduizend gouden dinar uittellen, in honderd zakken en zei tegen Sympathie: ‘Zeg mij, ach bewonderenswaardig meisje, wat je liever wilt: in mijn harem komen en voor jezelf alleen een paleis hebben met een staf van bedienden, dan wel met deze jongeman, je oude meester, weer naar huis gaan?’ Bij deze woorden kuste Sympathie de grond aan de voeten van de kalief en antwoordde: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 287e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Moge God zijn genade doen neerdalen op onze meester de kalief! Zijn slavin wil het liefst terugkeren in het huis van haar oude meester!’ Verre van zich beledigd te tonen over deze voorkeur, willigde de kalief haar verzoek meteen in en liet haar nog vijfduizend dinar cadeau geven. Hij zei tegen haar: ‘Dat je even ervaren mag zijn in de liefde, als je het bent in geestelijke kennis!’ Hierop had hij nog de goedheid de kroon te zetten op zijn mildheid door Abol-Hasan te benoemen in een hoog ambt aan het paleis. Hij liet hem ook toe tot de kring van zijn intiemste begunstigden. Daarna hief hij de zitting op. Toen gingen Sympathie, gebukt onder de mantels van de geleerden, en Abol-Hasan, beladen met de zakken vol gouden dinar-munten, met hun beiden de zaal uit, gevolgd door de hele vergadering, die nog vol was van wat zij zojuist hadden gehoord en gezien. Ze hieven de armen naar de hemel en riepen uit: ‘Waar op de wereld komt zo veel edelmoedigheid voor als bij de afstammelingen van Abbas?’ ‘Dat zijn, ach gezegende vorst,’ zo ging Sjahrzad verder, ‘de woorden die de knappe Sympathie sprak te midden van de vergadering van de wijzen en die, overgeleverd door de kronieken van het rijk, sindsdien dienen voor het onderwijs aan iedere moslima.’

 

Omdat Sjahrzad zag, dat koning Sjahriar al de wenkbrauwen fronste en op een verontrustende wijze aan het peinzen sloeg, begon zij gauw met het vertellen van de avonturen van de dichter Aboe-Nowas. Zij begon meteen met het nieuwe verhaal, terwijl de kleine Donyazad, die al half was ingesluimerd, plotseling met een schok wakker werd, toen zij de naam van Aboe-Nowas hoorde uitspreken en met ogen groot van spanning haar beide oren spitste om te luisteren.

 

Avontuur van dichter Aboe-Nowas

 

Men vertelt, maar God weet er meer van, dat op zekere nacht onder alle nachten kalief Haroen ar-Rasjid, die de slaap niet kon vatten en van wie het hoofd vol met gedachtes zat, alleen zijn paleis verliet. Hij ging een wandeling maken in de richting van zijn tuinen om te proberen zijn zinnen te verzetten. Zo kwam hij bij een paviljoen, waarvan de deur openstond, maar werd versperd door het lichaam van een zwarte eunuch die op de drempel lag te slapen. Hij stapte over het lichaam van de slaaf heen en ging de enige zaal binnen waaruit dit paviljoen bestond. Daar viel zijn blik meteen op een bed, waarvan de gordijnen waren neergelaten en dat van rechts en van links beschenen werd door twee grote fakkels. Naast het bed stond een tafeltje aangeschoven, waarop een blad stond met een kruik wijn, die was afgedekt met een omgekeerd kopje. De kalief was verbaasd, dat hij in dit paviljoen dingen aantrof die hij er niet verwachtte, liep op het bed af, sloeg de gordijnen ervan open en stond roerloos van bewondering voor de schone slaapster, die zich aan zijn blik vertoonde. Het was een jonge slavin, even mooi als de volle maan en haar uitgespreide haren waren haar enige sluier. Bij deze aanblik pakte de kalief, heel erg bekoord, het kopje dat boven op de hals van de kruik rustte, vulde het met wijn en uitte, terwijl hij het langzaam leegdronk, in gedachten deze wens: ‘Op de rozen van je wangen, meisje!’ Hierop boog hij zich over het jonge gezicht heen en drukte een kus op een zwart moedervlekje, dat glimlachte in de linkerhoek van haar lip. Maar hoe licht deze kus ook was, hij wekte de jonge vrouw, die, toen zij de emir van de gelovigen herkende, van schrik plotseling recht overeind ging zitten. Maar de kalief kalmeerde haar en zei: ‘Ach jonge slavin, daar ligt een luit naast je! Ongetwijfeld kun je haar bekoorlijke klanken ontlokken. Daar ik mij heb voorgenomen deze nacht bij je door te brengen, hoewel ik je niet ken, zou ik er niets op tegen hebben je haar te zien bespelen, terwijl je daarbij zingt!’ Hierop greep de jonge vrouw de luit en nadat zij die had gestemd, bespeelde zij haar op eenentwintig manieren bewonderenswaardige klanken, zó mooi, dat de kalief uiterst verrukt was en de jonge vrouw, die dit wel merkte, liet niet na er profijt uit te halen. Dus zei zij tegen hem: ‘Ik lijd, ach heerser van de gelovigen, onder de hardheid van het lot!’ De kalief vroeg: ‘Vertel me erover.’ Zij zei: ‘Uw zoon al-Amin, ach heerser van de gelovigen, had mij een paar dagen geleden gekocht voor tienduizend dinar ten einde mijn als persoon cadeau te geven. Uw echtgenote Sett Zobeida had kennis gekregen van dit voornemen, betaalde uw zoon het geld terug dat hij had uitgegeven voor mijn aankoop en vertrouwde mij toe aan een zwarte eunuch om mij op te sluiten in dit afgelegen paviljoen!’ Op het horen van deze woorden werd de kalief heel erg kwaad en beloofde hij de jonge vrouw, morgen meteen, een paleis alleen voor haar te schenken, met een staf van bedienden, haar schoonheid waardig. Nadat hij haar genomen had, ging hij snel naar buiten, wekte de slapende eunuch en beval hem onmiddellijk de dichter Aboe-Nowas te gaan waarschuwen, dat hij meteen naar het paleis moest komen. Het was namelijk een gewoonte van de kalief de dichter te laten halen, zo gauw hij zorgen had, om naar hem te luisteren terwijl hij gedichten improviseerde, of om te zien hoe hij één of ander avontuur, dat hij hem vertelde, in verzen beschreef. De eunuch ging naar het huis van Aboe-Nowas en toen hij deze daar niet aantrof, ging hij naar hem op zoek in alle openbare gelegenheden van Bagdad. Hij trof hem uiteindelijk aan in een berucht kroegje, achterin de wijk van de Groene Poort. Hij ging naar hem toe en zei: ‘Ach Aboe-Nowas, onze meester de kalief vraagt naar u!’ Aboe-Nowas barstte in lachen uit en antwoordde: ‘Hoe wil je, ach vader van alle blankheid, dat ik hier wegkom, terwijl ik hier vastzit als borg wegens een jongen uit mijn vriendenkring?’ De eunuch vroeg: ‘Waar is hij en hoe ziet hij eruit?’ Hij antwoordde: ‘Hij is aardig, baardloos en snoezig. Ik heb hem een geschenk van duizend drachmen beloofd, maar omdat ik geen geld bij me heb, kan ik niet met goed fatsoen weggaan, tenzij ik eerst mijn schuld heb afgelost!’ Op deze woorden riep de eunuch uit: ‘Bij God, Aboe-Nowas, laat mij die jongen zien en als hij werkelijk zo knap is, als je me hem schijnt te willen uitbeelden, heb ik je vergeven!’ Terwijl zij zo praatten, stak het snoesje zijn knappe kopje door een kier van de deur en Aboe-Nowas, die zich in zijn richting wendde, riep uit: ‘Als de tak maar begon te wiegen, hoe zou dan de zang van de vogels zijn?’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 288e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierop kwam de jongen de zaal binnen. Zijn schoonheid was werkelijk buitengewoon groot en hij droeg drie gewaden van verschillende kleuren over elkaar heen: het eerste was spierwit; het tweede rood, het derde zwart. Toen Aboe-Nowas hem eerst in het wit gekleed zag, voelde hij in zijn geest het vuur van bezieling ontbranden en hij improviseerde ter ere van hem deze versregels:

 

‘Zie hem staan in zijn kleed van linnen

zo blank als melk, zo komt hij binnen.

In zijn geloken blik smeult verlangen,

teder roze gloeien zijn wangen,

een zegen zijn ze voor mijn ogen,

hun schepper was wel zeer bevlogen!

 

Zie mijn wanhoop helder blijken:

je loopt mij voorbij zonder kijken,

zonder mij een blik te gunnen,

hoe zou een mens dat aankunnen?

Ik lever mij over aan jou,

als een offerdier in het nauw,

die de steken van zijn offeraar

ontvangt als van een minnaar.’

 

Hij antwoordde mij: ‘Praat niet zoveel, maar kijk in stilzwijgen naar het werk van de Schepper. Wit is mijn lichaam en wit mijn gewaad, wit is mijn gezicht en wit is mijn lot: het is wit op wit en wit op wit!’ Op het horen van deze verzen glimlachte de jongen en deed zijn witte gewaad af, om nu helemaal in het rood te verschijnen. Bij deze aanblik voelde Aboe-Nowas zich helemaal beheerst door de dichterlijke aandrift en op staande voet improviseerde hij deze verzen:

 

Zo rood als karmozijn is zijn gewaad,

net als zijn wreedheid die mij schaadt!

En ik, verrast, ontroerd, riep uit:

‘Hoe kan jij met je blanke huid

als de schijnsel van de maan

zo vlammend voor mij staan

met wangen de kleur van het bloed

van onze harten in volle gloed,

in je kleed de kleur van de bloemkronen

van ’s werelds mooiste anemonen!’

 

Hij antwoordde mij

heel frank en vrij:

 

‘Mijn kleed geleend van het ochtenduur

was van een kortstondige duur.

Nu draag ik de zon met mij mee,

ik ben gehuld in zijn vlammenzee,

mijn wangen rood, mijn kleed evenzo,

mijn lippen kleuren van de bordeaux.

Zie alle tinten die mijn schepper ontbood:

rood op rood en rood op rood!’

 

De snoes van een jongen luisterde naar deze verzen, wierp hierop zijn rode gewaad af en verscheen nu in het zwarte kleed, dat hij op zijn blote huid droeg en waarin zijn middel, omsnoerd met een zijden gordel, zich duidelijk aftekende. Bij deze aanblik bereikte de geestvervoering van Aboe-Nowas een hoogtepunt en hij improviseerde ter ere van hem deze verzen:

 

‘Zijn volgend gewaad is zwart als de nacht,

en als de duisternis in volle pracht

loopt hij mij voorbij, en ik zucht,

ik ben voor hem niets dan lucht.

 

Ik zei toen tegen hem: Kijk dan toch

hoe mijn vijanden vol nijd en bedrog

juichen om jouw afzijdigheid

aangaande mijn behoeftigheid.

Nu is alles mij helder als glas,

ach, nu, … nu zie ik het pas:

Zwart is je kleed en zwart is je haar

zwart zijn je ogen en het is waar:

mijn zwarte lot door jouw hart,

zwart op zwart en zwart op zwart!’

 

Nu de bode van de kalief de jongeman gezien had en deze verzen gehoord had, vond hij dat Aboe-Nowas verontschuldigd was en keerde meteen terug naar het paleis. Daar stelde hij de kalief op de hoogte van het avontuur en vertelde hem hoe de dichter zichzelf tot borg gesteld had in het kroegje, daar hij het bedrag niet kon betalen dat hij de jongeman had beloofd. Hierop gaf de kalief, die tegelijkertijd zeer geprikkeld en vermaakt was, de eunuch het bedrag dat nodig was om de gijzelaar los te kopen en gelastte hem de dichter meteen daarvandaan te halen en deze, goedschiks of kwaadschiks, voor hem te laten verschijnen. De eunuch kweet zich met bekwame spoed van deze opdracht en keerde weldra terug, terwijl hij moeizaam de dichter ondersteunde, die onder invloed van de drank liep te waggelen. De kalief voer tegen hem uit met een stem, die hij boos probeerde te laten klinken. Toen hij echter zag dat Aboe-Nowas in schaterlachen uitbarstte, kwam hij op hem af, nam hem bij de hand en bracht hem naar het paviljoen waar zich het meisje bevond. Nu Aboe-Nowas het meisje daar op bed zag zitten, helemaal gekleed in blauw satijn en met een dunne blauwe sluier voor het gezicht, met grote donkere kijkers die glimlachten in haar snuitje, voelde hij zich ontnuchterd. Maar van geestdrift vatte hij vlam en al greep hem de bezieling aan, zodat hij voor de vuist weg deze verzen ter ere van haar improviseerde:

 

‘Zeg tegen de schone in de blauwe sluier gehuld

dat ik haar smeek medelijden te hebben en geduld

met iemand die voortdurend smacht

naar haar schoonheid in volle pracht.

Zeg haar: ‘Ik bezweer je, bij je huidskleur zo rein

ongeëvenaard door de tere rode roos en de jasmijn.

Ik bezweer je, bij je glimlach die parels en robijnen doen verbleken,

mij een liefdevolle blik toe te werpen zonder mij te smeken,

waarin ik geen spoor zal lezen van de lasterpraat

welke mijn benijders over mij verzonnen, vol haat!’

 

Nadat Aboe-Nowas zijn improvisatie had afgemaakt, bood het meisje de kalief een blad met drankjes aan en deze nodigde de dichter bij wijze van grap uit, helemaal in zijn eentje de beker tot de bodem te legen. Hiertoe was Aboe-Nowas van harte bereid en weldra merkte hij de uitwerking van de bedwelmende drank op zijn verstand. Op dit ogenblik kreeg de kalief het in zijn hoofd om Aboe-Nowas angst aan te jagen. Hij sprong eensklaps overeind en stortte zich met het zwaard in de hand op hem en deed alsof hij hem het hoofd wilde afhakken. Bij deze aanblik begon Aboe-Nowas in doodsangst door de zaal te rennen onder het uitstoten van luide kreten en de kalief zat hem in alle hoeken achterna en prikte hem met de punt van het zwaard. Uiteindelijk zei hij echter tegen hem: ‘Nou! Kom maar weer op je plaats zitten en drink nog een beker!’ Tegelijkertijd gaf hij het meisje een teken de beker te verstoppen, wat zij dan ook onmiddellijk deed door de beker onder haar kleed te verbergen. Maar ondanks zijn dronkenschap ontging dit Aboe-Nowas niet en hij improviseerde dit gedicht:

 

‘Mij overkomt dit wonderlijk avontuur,

ik geniet volop van de gehele duur!

Een meisje, zoet onschuldig van gezicht,

ontpopt zich als dief, wat een wicht!

Ze rooft mijn beker, stopt het daar

waar ik mijn genoegens graag schaar;

Deze verborgen plaats geef ik geen naam

uit eerbied voor de kalief z’n faam.’

 

Toen de kalief deze verzen hoorde, begon hij te lachen en zei bij wijze van grap tegen Aboe-Nowas: ‘Bij God! Van nu af aan wil ik je benoemen op een hoge post. Voortaan ben je de officiële hoofdman van de koppelaars in Bagdad!’ Aboe-Nowas begon te grinniken en kaatste prompt de bal terug: ‘Dan stel ik, ach beheerser van de gelovigen, mij tot uw beschikking en verzoek ik u mij te laten weten of u meteen gebruik wenst te maken van mijn diensten?’ Op deze woorden maakte een grote woede zich van de kalief meester en hij riep de eunuch toe meteen Massroer de zwaarddrager, zijn rechtsvoltrekker, te halen. Enkele ogenblikken later verscheen Massroer. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 289e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De kalief gelastte hem, Aboe-Nowas, zijn kleren uit te trekken, hem een zadel op de rug te binden, een halster om te doen, een spoor in zijn fundament te drijven en hem zo toegetakeld langs alle paviljoenen van de lievelingsvrouwen en van de andere slavinnen te geleiden. Op die manier konden alle bewoners van het paleis hun spotlust op hem botvieren en hem vervolgens naar de poort van de stad brengen en hem in het aanzien van al het volk van Bagdad het hoofd af te hakken en hem deze op een schaal te brengen. Massroer antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Meteen ging hij aan het werk om de bevelen van de kalief uit te voeren. Hij ging dus op stap met Aboe-Nowas, die er geen enkel heil in zag om te proberen de woede van de kalief tot bedaren te brengen en nadat hij op de voorgeschreven wijze was toegetakeld, begon Massroer langzaam met hem rond te wandelen langs de verschillende paviljoens. Welk aantal precies gelijk was aan het aantal dagen van het jaar. Aboe-Nowas liet, die in het paleis geroemd werd om zijn humor, niet na de sympathie op te wekken van alle vrouwen die, om hun medelijden beter tot uitdrukking te brengen, hem overladen met goud en juwelen en uiteindelijk in optocht achter hem aan te gaan. Ze volgden hem en voegden hem bemoedigende woorden toe, zodat de minister Jafar Barmaki, die voorbijkwam op weg naar het paleis waar hij voor een zaak van het grootste belang moest zijn, hem daar zag lopen, klagend en huilend. Hij liep op hem af en zei: ‘Ben jij dat, Aboe-Nowas? Wat voor misdaad heb je dan begaan, dat je zo gestraft wordt!’ Hij antwoordde: ‘Bij God! Ik heb nog niet de schim van een misdaad begaan! Ik heb heel gewoon een paar van mijn allermooiste verzen opgezegd voor de kalief, die als dank voor mij wat van zijn allermooiste kleren heeft uitgezocht!’ De kalief, die zich op dat ogenblik in de onmiddellijke nabijheid bevond, verschool achter het gordijn van een paviljoen, hoorde het antwoord van Aboe-Nowas en kon zijn lachen niet bedwingen. Hij vergaf Aboe-Nowas, schonk hem een erekleed en een grote som geld en maakte hem ook verder, evenals voorheen, tot zijn onafscheidelijke metgezel, in zijn ogenblikken van humeurigheid.”

 

Toen Sjahrzad het slot had verteld van dit avontuur van de dichter Aboe-Nowas, kwam de kleine Donyazad, die stikte van het lachen, dat zij vergeefs trachtte te smoren in het tapijt waarop zij lag uitgestrekt, rende op haar zus af en zei: “Bij God! Lieve zus Sjahrzad, wat is dat een leuk verhaal en wat moet Aboe-Nowas, als ezel vermomd, er grappig hebben uitgezien! Het zou zo aardig van je zijn als je ons nog iets over hem wilde vertellen!”

Maar koning Sjahriar riep uit: “Ik mag die Aboe-Nowas helemaal niet! Als je er met alle geweld op staat je hoofd meteen te laten afhakken, hoef je alleen maar door te gaan met het ophalen van zijn avonturen. Anders moet je, om ons deze nacht verder bezig te houden, me met spoed een reisverhaal vertellen. Sinds de dag, waarop ik met mijn broer Sjahzaman, de koning van Samarkand van de niet-Arabieren, een uitstapje heb gemaakt naar landen ver weg, naar aanleiding van het avontuur met mijn verwenste echtgenote, die ik het hoofd heb laten afslaan, ben ik me gaan interesseren voor alles wat betrekking heeft op leerzame reizen. Als je dan ook een geschiedenis kent waarnaar men echt met plezier kan luisteren, wacht er dan niet mee te beginnen, want vannacht is mijn slapeloosheid hardnekkiger dan ooit!”

Op deze woorden van koning Sjahriar riep de welbespraakte Sjahrzad uit: “Die reisverhalen zijn juist het verwonderlijkst en plezierigst om naar te luisteren van alles wat ik heb verteld. U kunt er meteen zelf over oordelen, ach gezegende vorst, want er staat in de boeken waarachtig geen verhaal dat is te vergelijken met dat van de reiziger, die Sindbad de Zeeman heet. Dat is nu juist de geschiedenis, waarmee ik u zal bezighouden, ach gezegende vorst, zodra u mij dit wilt toestaan!’ Prompt begon Sjahrzad te vertellen:

 

Geschiedenis van Sindbad de Zeeman

 

Mij is ooit verteld, dat er in de tijd van kalief Haroen ar-Rasjid, in de stad Bagdad een man leefde, die Sindbad de Lastdrager genoemd werd. Het was een man van armoedige afkomst, die, om de kost te verdienen, gewend was allerlei vrachten op zijn hoofd te torsen. Op een dag gebeurde het hem, dat hij een zeer zware last droeg en juist op die dag was het buitensporig warm, zodat de lastdrager erg vermoeit raakte van die vracht en begon te zweten. De hitte was ondraaglijk geworden, toen de lastdrager uiteindelijk voorbij de deur van een huis kwam, dat stellig aan de één of andere rijke koopman moest toebehoren, te oordelen naar de grond, die overal rondom goed geveegd en met rozenwater besprenkeld was. Er waaide een zeer aangename koelte en vlakbij de deur stond een brede bank om op te gaan zitten. De lastdrager Sindbad zette dan ook, om uit te rusten en de prettige lucht in te ademen, zijn vracht op de bedoelde bank neer en voelde meteen een briesje uit die deur naar hem toe waaien, zuiver en vermengd met een heerlijke geur. Hij had plezier in dit alles en ging op het uiteinde van de bank zitten. Daarop hoorde hij een concert van verschillende instrumenten en van luiten die verrukkelijke stemmen begeleidden bij hun weergave van gezang in een geleerde taal. Hij hoorde eveneens de stemmen van de zangvogels die God de Allerhoogste met betoverende gezangen prezen. Hij onderscheidde onder andere de stemmen van tortelduiven en nachtegalen, van merels, ringduiven en tamme patrijzen. Hij was dus erg verbaasd en gestimuleerd door het enorme plezier dat hij ondervond en stak zijn kop door de opening van de deur en zag daarachter een onafzienbare tuin. In die tuin liepen jonge bedienden en slaven, knechten en lieden van allerlei rangen en standen door elkaar, terwijl er veel dingen waren, die men slechts bij koningen en sultans kon aantreffen. Hierna stortte zich een wolk van ongetwijfeld bewonderenswaardige en heerlijke etensgeuren over hem uit, een wolk waarin allerlei fijne aroma’s van verschillende levensmiddelen en drankjes van goede kwaliteit vermengd waren. Dientengevolge kon hij niet nalaten te zuchten. Hij hief zijn ogen naar de hemel en riep uit: ‘Glorie aan u, ach Schepper en Heer! Ach Gever! U schenkt aan wie het U behaagt, zonder te rekenen! O mijn God! Indien ik tot U roep, is het volstrekt niet om U rekenschap van Uw daden te vragen of om U te ondervragen over Uw gerechtigheid en Uw wil, want een schepsel hoort zijn almachtige meester over niets te ondervragen! Ik stel eenvoudigweg de dingen vast. Ere zij God! U verrijkt of verarmt, verheft of verlaagt naar het U behaagt en het is altijd logisch, al kunnen wij het ook niet begrijpen! Neem eens de meester van dit rijke huis. Hij is uiterst gelukkig! Hij verkeert in de heerlijkheid van deze betoverende geuren, van deze aangename, bovenmatig heerlijke dranken. Hij is gelukkig, monter en tevreden, terwijl anderen, ik bijvoorbeeld, doodmoe zijn en in ellende verkeren!’ Vervolgens steunde de lastdrager zijn hand tegen zijn wang en zong met luide stem deze verzen die hij op maat improviseerde:

 

‘Zo dikwijls ontwaakt een arme clochard,

door zijn ongeluk en ellende gehard,

in de schaduw van een paleismuur,

geschapen door het lot van dat uur.

 

Maar ik, helaas, ontwaak bij dagenraad,

door mijn ellende nog meer geschaad

dan de nacht mij al had toegekend,

het kan niet zo zijn dat dit ooit went!

Mijn noodlot groeit en ik moet het dragen

op mijn vermoeide rug, terneergeslagen;

bij anderen strooit het lot met zwierige hand,

tevredenheid is hun deel, geluk aan hun kant.

Belaadde ooit het lot een rug zó zwaar

als die van mij, de ellende is voelbaar.

 

De anderen zijn helemaal aan mij gelijk

en toch in rust en eerbetoon zo rijk.

Het lot toont een klein verschil

tussen hen en mij, een bittere pil:

zouden zij lijken op fruitige wijn,

dan ben ik gelijk aan zurig azijn.

 

Zou ik U, ach Heer, ooit iets kunnen verwijten?

Haalde ik uit Uw vrijgevigheid profijten?

Groot bent U, rechtvaardig en edelmoedig,

en in Uw oordeel is wijsheid overvloedig.’

 

Nadat Sindbad de Lastdrager klaar was met het zingen van deze zangen, stond hij op en hij wilde zijn vracht weer op zijn hoofd zetten om zijn weg te vervolgen. Toen kwam er uit de deur van het paleis een jong slaafje, met een vriendelijk gezicht en aardige, tere vormen en zeer mooie kleren, tevoorschijn. Hij nam hem zachtjes bij de hand en zei: ‘Kom binnen met mijn meester praten, want hij wenst je te zien.’ Zeer verlegen geworden, probeerde de lastdrager eerst een uitvlucht te bedenken om de jonge slaaf niet te hoeven volgen, maar tevergeefs. Hij liet zijn vracht dus bij de portier achter en ging met het kind de woning binnen. Het was een prachtig huis dat hij daar zag, vol deftige en hooggeplaatste lieden. In het midden daarvan bevond zich een grote zaal, waar hij werd binnengeleid. Daar zag hij een talrijk gezelschap, samengesteld uit lieden van een eerbiedwaardig voorkomen en zeer notabele gasten. Hij trof er ook allerlei soorten bloemen aan, rookwaren, gedroogde confituren van allerlei kwaliteit, suikerwerk, amandelen, heerlijke vruchten en een verbazingwekkende hoeveelheid schotels vol geroosterde lammeren, rijke spijzen en andere schalen vol met druivensap. Hij zag er ook harmonische instrumenten die op de schoot lagen van mooie slavinnen, die netjes op een rij zaten, ieder op de plaats die haar was toegewezen. In het midden van de zaal bemerkte de lastdrager onder de overige gasten een man met een indrukwekkend en waardig gezicht, van wie de baard door de jaren heen wit was geworden en van wie de trekken zeer knap en zeer aangenaam om te zien waren. Zijn hele voorkomen scheen doordrenkt van deftigheid, goedheid, adeldom en grootheid. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 290e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het zien van dit alles bleef de lastdrager Sindbad verbouwereerd staan en sprak in zichzelf: ‘Bij God, deze woning lijkt wel één of ander paleis uit het land van de machtige beschermgeesten, of de residentie van een zeer grote koning of van een sultan!’ Vervolgens haastte hij zich de houding aan te nemen die de beleefdheid en de goede manieren vereisten. Hij bracht zijn vredeswensen aan alle aanwezigen, sprak gebeden uit voor hen, kuste de aarde uit eerbied tussen hun handen en eindigde ermee, met gebogen hoofd, vol eerbied en bescheidenheid, stil te blijven staan. De heer des huizes vroeg hem naderbij te komen en nodigde hem uit aan zijn zijde plaats te nemen, om, na hem op zeer beminnelijke toon welkom te hebben geheten, hem eten te laten voorzetten en hem het fijnste en lekkerste dat er maar was aan te bieden, alsook het knapst toebereide van alle etenswaren waarmee de schotels gevuld waren. Sindbad de Lastdrager liet niet na, de uitnodiging eer aan te doen, na eerst de aanroepingsformule te hebben uitgesproken. Dus at hij tot hij verzadigd was. Daarna bedankte hij God en zei: ‘Geprezen zij Hij onder alle omstandigheden!’ Waarna hij zijn handen waste en alle gasten dankte voor hun beminnelijkheid. Omdat het gebruik niet toestond een gast te ondervragen voordat men hem eten en drinken gegeven had, zei de meester toen pas tegen de lastdrager: ‘Wees hier welkom en neem er lekker je gemak van! Mag je dag gezegend zijn! Maar, ach mijn gast, kun je mij ook je naam en je beroep vertellen?’ Hij antwoordde hem: ‘Ach beste meester, ik heet Sindbad de Lastdrager en mijn beroep is voor geld goederen op mijn hoofd te dragen.’ De baas van het huis glimlachte en zei: ‘Weet, ach lastdrager, dat wanneer ik je verzocht heb hierheen te komen, dit gebeurd is om je de mooie verzen te horen herhalen, die je gezongen hebt toen je buiten op de bank zat.’ Bij deze woorden werd de lastdrager erg verlegen en zei: ‘Bij God over u, veroordeel me niet te erg om deze ondoordachte handeling, want de moeite, de last en de ellende die niets in onze hand achterlaat, leren de mens onhoffelijkheid, dwaasheid en onbeschaamdheid!’ Sindbad de Zeeman zei tegen Sindbad de Lastdrager: ‘Schaam je volstrekt niet over wat je gezongen hebt en neem hier geen blad voor je mond, want voortaan ben je mijn broeder. Ga door, ik smeek je door te gaan en zing voor mij de verzen die ik hoorde en die mij heel erg hebben verrukt!’ Vervolgens begon de lastdrager de bedoelde verzen te zingen, wat Sindbad de Zeeman uitermate verrukte. Toen dit afgelopen was, wendde Sindbad de Zeeman zich dan ook tot Sindbad de Lastdrager en zei tegen hem: ‘Ach lastdrager, weet, dat ook ik een geschiedenis heb, die verbazingwekkend is en die ik je graag op mijn beurt wil meedelen. Ik zal je alle avonturen vertellen, die mij overkomen zijn en alle beproevingen die ik heb ondergaan alvorens dit geluk te bereiken en dit paleis te bewonen. Je zult dan zien, ten koste van welke verschrikkelijke en vreemde inspanningen en ten koste van welke rampen, van welke kwalen en van welke aanvankelijke ongelukken ik deze rijkdommen ontvangen heb, in het midden waarvan je mij op mijn oude dag ziet leven. Want stellig ben je onbekend met de zeven buitengewone reizen die ik heb volbracht en hoe elk van die reizen op zichzelf iets zo wonderbaarlijks is, dat men alleen al bij de gedachte eraan paf staat en totaal verbijsterd is. Alles wat ik nu ga vertellen aan jou en aan mijn eerbiedwaardige gasten, is mij uiteindelijk slechts overkomen, omdat het noodlot het zo van tevoren had vastgesteld. Alles wat geschreven staat, moet gebeuren zonder dat men het vermijden of ontvluchten kan!’

 

Het eerste verhaal van de verhalen van Sindbad de Zeeman.

Dit is de eerste reis.

 

‘Weet, ach u allen, zeer illustere heren en u, eerbiedwaardige lastdrager, die net als ik Sindbad heet, dat mijn vader koopman was, één van de grootsten onder de burgers en kooplieden. Hij bezat thuis vele rijkdommen, die hij veelvuldig uitdeelde aan de armen. Dit deed hij echter met overleg, want na zijn dood liet hij mij, ofschoon ik nog jong was, veel goederen, landerijen en dorpen na. Toen ik de mannelijke leeftijd bereikt had, kwam alles onder mijn beheer en ging ik ervan houden om zeldzame etenswaren te eten en ongewone drankjes te drinken. Ook ging ik met jongelui om en hing de opschepper uit met allerlei kostbare kleren om er zo vrienden en kameraden op na te houden. Op die wijze raakte ik er uiteindelijk van overtuigd, dat het genieten van deze voorrechten eeuwig zou duren. Heel lang leefde ik zo verder, totdat ik op zekere dag, teruggekomen van mijn dwaling en weer bij zinnen gekomen, vaststelde dat mijn rijkdommen verspild, mijn toestand veranderd en mijn bezittingen naar de maan waren. Eenmaal uit mijn nietsdoen ontwaakt, was ik pijnlijk uit het veld geslagen en ik werd bang om in armoede oud te zullen worden. Bij mij kwamen toen dan ook de woorden in gedachten, die mijn overleden vader gewoon was te herhalen, woorden van onze meester Salomo, zoon van David, over hen beiden het gebed en de vrede! Er zijn drie dingen te verkiezen boven drie andere: de sterfdag is minder bezwaarlijk dan de geboortedag, een levende hond is meer waard dan een dode leeuw en het graf is te verkiezen boven de armoede. Bij deze gedachte stond ik meteen op. Ik raapte bij elkaar wat ik nog aan meubels en kledingstukken overhad en bracht het meteen naar de veiling, samen met het overschot aan goederen, bezittingen en terreinen, wat ik nog onder mij had. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 292e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “… Op die manier bracht ik drieduizend drachmen bij elkaar en tegelijk kwam het in mij op om op reis te gaan naar verre streken en landen, want ik herinnerde mij de woorden van de dichter die gezegd heeft:

 

‘Onze moeiten maken roem en eer

nog veel schoner dan weleer!

De roem van alle mensen

met grote of kleine wensen  

is de onsterfelijke dochter van nachten

die wij zonder te slapen doorbrachten!

Wie de ongeëvenaarde bijzondere parelschat

blank, grijs of roze, wil vinden, gaat op pad.

Hij moet een duik nemen in de zee

en neemt dan al dit schoons mee.

De onmogelijke hoop

moet hij laten op zijn beloop

totdat hij ook zal sterven,

zo hij zich roem wil verwerven.’

 

Ik draalde niet langer en liep gelijk naar de markt, waar ik zorg droeg allerlei koopwaar en tal van kramerswaren in te slaan. Ik bracht alles onmiddellijk aan boord van een schip. De kooplieden die zich al op het schip bevonden, stonden klaar om te vertrekken. Ik was inmiddels vertrouwd geraakt met de gedachte aan de zee, toen ik het schip zich van Bagdad zag verwijderen en de rivier afzakte tot aan Basra, bij de zeekust. Van Basra zette het vaartuig koers naar volle zee en na dagen en nachten lang varen, bereikten wij eilanden en nog eens eilanden. We voeren over de ene zee na de andere zee en langs het ene land na het andere land. In elke plaats waar wij aan land gingen, verkochten wij koopwaar om daarvoor nieuwe in te kopen en wij dreven ruilhandel en deden zeer voordelige zaken. Op een dag, toen wij al verscheidene dagen voeren, zonder dat wij land zagen, zagen we ineens, hoe uit de zee een eiland opdook. Dit eiland leek door zijn plantengroei op de één of andere manier op de wonderlijke tuinen van Eden. De kapitein van het schip wilde dan ook graag aanleggen en na het anker uitgeworpen en de ladder neergelaten te hebben, liet hij ons van boord gaan. Wij gingen allemaal van boord en namen alles met ons mee wat nodig was aan levensmiddelen en keukengerei. Sommigen waren druk bezig met vuur aan te maken, eten te koken en linnengoed te wassen, terwijl anderen zich vermaakt met wandelen, zich ontspanden en uit te rusten van de vermoeienissen op zee. Ik behoorde tot hen die er de voorkeur aan gaven, rond te wandelen. Ik genoot van de schoonheid en van de plantengroei, waarmee alle heuvelflanken bedekt waren, zonder dat ik daarbij vergat te eten en te drinken. Terwijl wij ons op die manier vermaakten, voelden wij plotseling het eiland in al zijn voegen trillen. We kregen zo´n ruwe schok, dat wij een paar voet van de grond af geslingerd werden. Op hetzelfde ogenblik zagen wij de kapitein op de voorplecht van het schip verschijnen, die ons met verschrikkelijke stem en angstige gebaren toeschreeuwde: ‘Ach passagiers, redt u zelf! Haast u! Kom vlug aan boord terug! Laat alles staan! Laat uw bezittingen op het land achter en redt uw leven! Ontvlucht de afgrond die u wacht! Loop snel! Want het eiland waarop u zich bevindt, is volstrekt geen eiland! Het is een reusachtige walvis! Die heeft sinds de dagen van de oudheid zijn woonstee in het midden van deze zeeën gezocht en dankzij het stuivende zeezand zijn er bomen op zijn rug gegroeid! U hebt hem uit zijn slaap gewekt! U hebt zijn rust verstoord en hem een onaangename ervaring bezorgd door vuur te stoken op zijn rug. Nu beweegt hij zich! Maak dat u wegkomt, of hij zal in de zee onderduiken en zal u verzwelgen zonder dat u terugkeert! Redt u! Laat alles in de steek! Ik ga er vandoor!’ Bij deze woorden van de kapitein lieten de ontstelde passagiers al hun bezittingen, kleren, gereedschappen en ovens achter en namen de wijk naar het schip dat zijn anker lichtte. Enkele konden het nog juist bijtijds bereiken, anderen lukten dit niet meer. Want de walvis was al in beweging en na enkele angstwekkende sprongen dook hij weg in de zee met allen die zich nog op zijn rug bevonden. De zee sloot zich over hem heen en over allemaal, voor eeuwig en altijd. Nu, ik behoorde tot diegenen die op die walvis werd achtergelaten en moest ik dus verdrinken. Maar God de Allerhoogste behoedde mij en redde mij van de verdrinking, door mij een uitgehold stuk hout onder mijn bereik te laten. Een soort van grote trog die de passagiers hadden meegenomen om er hun linnengoed in te wassen. In het begin klampte ik mij eraan vast. Daarna slaagde ik erin, er wijdbeens op te gaan zitten, dankzij de buitengewone inspanningen waartoe het gevaar mij in staat stelde en de kostbaarheid van mijn leven, dat mij heus wel lief was! Vervolgens begon ik met mijn benen in het water te slaan alsof het roeiriemen waren, terwijl de golven hun spot met mij dreven en mij nu eens naar rechts, dan weer naar links lieten kapseizen. Wat de kapitein betreft, deze had zich snel uit de voeten gemaakt, met alle zeilen voor de wind, dit onder kennisgeving van wie zich had kunnen redden. Hij bekommerde zich verder niet om degenen die nog ronddreven. Het duurde niet lang of deze verdronken, terwijl ik met mijn benen voortroeide en al mijn krachten inspande om het schip te bereiken, dat ik met mijn oog bleef volgen. Totdat het schip uit het zicht verdwenen was en de nacht over het woelige water inviel en mij de zekerheid bracht van mijn reddeloze ondergang en eenzaamheid. Zo bleef ik een dag en een nacht lang tegen de verdrinking vechten. Uiteindelijk werd ik door de wind en door de stroming meegevoerd tot aan de steile oevers van een eiland, dat bedekt was met slingerplanten, die langs de rotsen omlaag hingen tot in de zee. Ik greep mij aan hun vertakkingen vast en slaagde erin met behulp van mijn handen en voeten, tot boven op de rotsen te klimmen. Op die manier ontsnapte ik aan een wisse dood.

Ik begon mijn lichaam eens nader te onderzoeken en zag de kneuzingen en mijn opgezette benen en de sporen van de beten van de vissen die geprobeerd hadden hun buiken te vullen met mijn ledematen. Toch voelde ik geen enkele pijn, zo gevoelloos was ik geworden door uitputting en het doorstane gevaar. Ik wierp mij dus plat op mijn buik op de grond van het eiland, alsof ik een lijk was en viel flauw, verzonken in een totale afstomping. In die toestand bleef ik twee dagen en ik werd alleen wakker dankzij de zon die recht boven op mij scheen. Ik wilde opstaan, maar mijn gezwollen en pijnlijke voeten weigerden dienst en ik viel op de grond terug. Zeer bedroefd over de toestand waarin ik geraakt was, begon ik mij toen voort te slepen, nu eens strompelend op handen en voeten, dan weer op de knieën kruipend, om iets eetbaars te vinden. Uiteindelijk kwam ik terecht op een vlakte met vruchtbomen bedekt en bevloeid door bronnen met zuiver en voortreffelijk water.

Daar bleef ik verscheidene dagen uitrusten, terwijl ik van de vruchten at en uit de bronnen dronk. Het duurde dan ook niet lang, of mijn ziel herleefde weer en gaf mijn verdoofde lichaam zijn krachten terug. Ik kon mij weer gemakkelijk bewegen en weer gebruik maken van mijn ledematen, hoewel helemaal en al, want om te kunnen lopen, zag ik mij verplicht een paar krukken te maken, waarmee ik mijzelf kon ondersteunen. Op die manier kon ik langzaam tussen de bomen door wandelen, er dromen en van de vruchten eten en lange uren doorbrengen met het bewonderen van het landschap en in verrukking te geraken door dit wonderwerk van de Almachtige. Op een keer toen ik langs de oever wandelde, zag ik in de verte iets tevoorschijn komen, waarvan ik dacht dat het een wild beest moest zijn, of één of ander monster onder de monsters uit de zee. Dit ding wekte mijn nieuwsgierigheid. Ondanks de uiteenlopende gevoelens die in mij opgeroepen werden, ging ik erop af, nu eens vooruitlopend, dan weer terugdeinzend. Uiteindelijk zag ik, dat het een hele mooie merrie was, die aan een paal zat vastgebonden. Ze was zo mooi, dat ik er naar toe wilde gaan om haar van heel nabij te bekijken, toen plotseling een ontzettende kreet mij deed verstijven en mij op mijn plaats vastnagelde, hoewel ik niets liever verlangde dan zo snel mogelijk te vluchten. Op hetzelfde ogenblik kwam een man van onder de aarde te voorschijn, die met grote stappen op mij afkwam en naar mij schreeuwde: ‘Wie ben je? Waar kom je vandaan? Wat is de reden die je ertoe gebracht heeft je tot hier te wagen?’ Ik antwoordde: ‘Ach beste meester, weet dat ik een vreemdeling ben en dat ik mij aan boord van een schip bevond, toen ik met verscheidene andere passagiers verongelukte. God heeft me een houten trog geschonken, die mij gedragen heeft totdat ik door de golven op deze kust geworpen werd.’ Toen hij mijn woorden had aangehoord, nam hij mij bij de hand en zei: ‘Volg mij!’ Ik volgde hem. Daarop liet hij mij in een onderaardse kelder afdalen en een grote zaal binnengaan, waar hij mij de ereplaats liet innemen. Hij bracht me iets te eten, want ik had honger. Ik at totdat ik mijn bekomst had, verzadigd was en mijn ziel weer tot rust was gekomen. Hij ondervroeg mij over mijn avonturen, die ik hem vertelde van het begin tot het einde. Hij verbaasde zich er heel erg over. Ik voegde eraan toe: ‘Bij God over u, ach beste meester, neem me niet al te zeer kwalijk wat ik u ga vragen! Ik heb u zojuist de waarheid over mijn avonturen verteld en nu verlang ik ook te horen wie u bent, wat de reden is van uw verblijf in deze onderaardse zaal en waarom u dat paard zo heel alleen heeft laten vastbinden aan de oever van de zee!’ Hij zei tegen me: ‘Weet, dat wij met meerderen op dit eiland zijn, waarvan ieder op een verschillende plek is opgesteld….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 293e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wij zijn het die de paarden van koning Mihrajan moeten bewaken. Elke maand met nieuwe maan brengt ieder van ons hier een ras-merrie die nog maagd is, bindt haar op de oever vast en gaat zich haastig beneden in de onderaardse grot verstoppen. Aangetrokken door de geur van het wijfje komt dan een hengst van de zeepaarden uit het water. De hengst kijkt naar links en rechts en springt als hij niemand ziet op de merrie en dekt haar. Als hij dan gedaan heeft wat er gedaan moet worden met haar, gaat hij van haar rug af en tracht hij haar met zich mee te nemen. Aangezien zij aan de paal vastgebonden zit, kan ze hem niet volgen. Dan begint hij luidkeels te brullen en haar met zijn kop en poten te slaan en almaar harder en harder te brullen. Dit horen wij dan en zo begrijpen we dat hij klaar is met haar te dekken. Onmiddellijk komen we dan van alle kanten te voorschijn en lopen op hem af onder het uitstoten van luide kreten die hem moeten doen schrikken en hem dwingen in zee terug te keren. Wat de merrie betreft, die wordt zwanger en brengt een hengstveulen of een merrieveulen ter wereld, welke waardevoller is en wellicht zijn gelijke op aarde niet kent. Het zeepaard zou juist vandaag komen. Ik beloof je dus, dat als die zaak eenmaal achter de rug is, ik je met mij mee zal nemen om je voor te stellen aan onze koning Mihrajan en je ons land te leren kennen. Prijs dus God, die je mij heeft laten ontmoeten, zonder wie je van verdriet gestorven zou zijn in deze eenzaamheid, zonder ooit je geliefden of je land terug te zien en zonder dat iemand ooit geweten zou hebben, wat er van je terechtgekomen was.’ Na deze woorden dankte ik de bewaker van de merrie heel erg en ging hij verder met zijn bezigheden. Plotseling kwam het zeepaard uit het water tevoorschijn, stortte zich op de merrie en dekte haar. Toen hij klaar was met wat hij te voltooien had, sprong hij van haar af en wilde haar meenemen. Zij kon zich echter niet van de paal losmaken en begon achteruit te slaan en te hinniken. De bewaker van de merrie stormde uit zijn grot, riep met luide kreten zijn kameraden en met zwaarden, lansen en schilden gewapend, wierpen zij zich allen op het zeepaard. Het paard dat door vrees bevangen was sloeg op hol sloeg en dook als een waterbuffel terug in zee en verdween onder water. Toen schaarden alle overige bewakers, elk met zijn merrie, zich rondom mij en bewezen mij duizend vriendelijkheden. Na mij eerst nog voedsel voorgezet te hebben en met mij gegeten te hebben, boden zij mij een goed rijdier aan en stelden zij mij op uitnodiging van de eerste bewaker voor, hen naar de koning, hun meester, te begeleiden. Ik nam het meteen aan en wij vertrokken allen samen. Zodra wij in de stad aankwamen, snelden mijn metgezellen vooruit en gingen hun meester op de hoogte brengen van wat mij overkomen was. Daarna kwamen zij terug om mij te halen en brachten mij naar het paleis. Nadat mij toestemming was verleend, trad ik de troonzaal binnen om mij te melden in tegenwoordigheid van koning Mihrajan aan wie ik mijn vredewens overbracht. De koning beantwoordde mijn vredewens, sprak mij welkomstwoorden toe en wilde uit mijn eigen mond het verhaal van mijn avonturen horen. Ik gehoorzaamde dus direct en vertelde hem alles wat mij overkomen was, zonder een bijzonderheid over te slaan. Deze geschiedenis verbaasde koning Mihrajan heel erg en hij zei: ‘Mijn zoon, bij God, als jou niet een lang leven beschoren was geweest, zou je zeker omgekomen zijn op dit tijdstip, na zoveel beproevingen en ongelukken. Maar lof zij God voor je bevrijding!’ Hij sprak nog allerlei andere welwillende woorden tegen mij, wilde mij voortaan in zijn intieme kring toelaten. Om mij een bewijs van zijn goede gezindheid en zijn achting voor mijn zeevaartkundige bekwaamheden te geven, benoemde hij mij direct tot directeur van alle in- en uitgaande schepen. Mijn nieuwe functie belette mij niet, mij dagelijks naar het paleis te gaan om naar de koning te gaan, die zozeer aan mij ging wennen, dat hij mij liever had dan zijn intiemste vrienden. Hij toonde mij dit met talloze geschenken en verbijsterende giften en dit gebeurde dag na dag. Ook kreeg ik zo’n invloed op hem, dat alle verzoeken en alle staatszaken door mijn tussenkomst behandeld werden, tot algemeen welzijn van de inwoners. Maar al deze zorgen deden mij mijn eigen land volstrekt niet vergeten en evenmin wanhopen aan mijn terugkeer daarheen. Ik liet dan ook nimmer na, alle reizigers en alle zeelieden die op het eiland aankwamen, te ondervragen of ze soms Bagdad kenden en aan welke kant die stad lag. Niemand kon mij echter hieromtrent een antwoord geven en allen zeiden me, dat ze nooit van deze stad hadden horen spreken en al evenmin wisten op welke plek deze lag. Mijn verdriet, dat ik veroordeeld was om in een vreemd land te leven, nam dus voortdurend toe en mijn verbijstering steeg ten top toen ik zag dat de mensen zelfs aan het bestaan van mijn stad twijfelden en niets afwisten van de weg die erheen voerde. Gedurende mijn verblijf op dit eiland had ik gelegenheid verbazingwekkende dingen te zien, waarvan een van de volgende: Op een keer, toen ik mij, naar ik gewoon was, bij koning Mihrajan gemeld had, maakte ik kennis met enkele Indische personages, die na onze begroeting over en weer, zo goed waren op mijn vragen in te gaan en die mij vertelden, dat er in het land van Hindoestan een groot aantal kasten bestond, waarvan de twee voornaamste waren: De kaste van de Kshatriya’s, ofwel de strijders en de heersers, samengesteld uit edele en rechtvaardige mannen, die zich nooit aan chantage of afkeurenswaardige daden schuldig maakten. De kaste van de brahmanen, die zuivere lieden waren, welke nooit wijn dronken, vrienden waren van de vreugde, van zachte zeden, van paarden, van pracht en praal en van schoonheid. Het zijn deze geleerde Indiërs die mij eveneens bijbrachten, dat de voornaamste kasten geen enkele betrekking met elkaar onderhielden. Op dat eiland was ik eveneens in de gelegenheid een streek te bezoeken, die aan koning Mihrajan toebehoorde en die men Sabil noemde. Elke nacht hoorde men er de trommels en pauken weerklinken. Ik heb kunnen vaststellen, dat de inwoners er zeer sterk waren in scherpe redeneringen en vruchtbaar aan mooie gedachten. Overigens was hun reputatie op dit gebied al gevestigd bij de reizigers en kooplieden. Op deze verre zeeën heb ik een keer een vis gezien die honderd ellen lang was en andere vissen waarvan het gezicht leek op een uilenkop. In waarheid, beste meesters, zag ik nog heel wat buitengewone dingen en wonderen die ons paf doen staan, maar het zou te veel zijn ze allen te vertellen. Laat het voldoende zijn eraan toe te voegen, dat ik nog lang genoeg op dat eiland bleef om er heel wat te leren en rijk te worden door allerlei vormen van ruilhandel, koop en verkoop. Op een keer stond ik, zoals gewoonlijk, aan de kust mijn beroep uit te oefenen en leunde ik als altijd op mijn staf, toen ik een groot schip vol met kooplieden de haven zag binnenlopen. Ik wachtte tot het vaartuig zijn anker goed en wel had uitgeworpen en zijn ladder had neergelaten, om aan boord te gaan en de kapitein op te zoeken, om zijn lading in te schrijven. De matrozen laadden de gehele bevrachting voor mijn ogen uit en ik schreef deze stuksgewijs op. Toen ze nu met hun werk klaar waren, vroeg ik aan de kapitein: ‘Is er verder nog iets in uw schip?’ Hij antwoordde: ‘Ach beste meester, er zijn nog wel enkele koopwaren onder in de buik van het schip, maar ze zijn er alleen maar in depot, want hun eigenaar die lang geleden met ons op reis was, is dood en verdronken. Wij zouden die koopwaren nu best willen verkopen om de prijs daarvan af te dragen aan de ouders van de overledene te Bagdad, die woonstee van de vrede.’ Tot de uiterste grens van de ontroering bewogen, riep ik toen uit: ‘Hoe heette deze koopman, ach kapitein?’ Hij antwoordde: ‘Sindbad de Zeeman!’ Bij deze woorden keek ik de kapitein nauwlettender aan en herkende ik in hem de meester van het schip dat verplicht was geweest ons op de walvis achter te laten. Zo luid ik maar kon, riep ik uit: ‘Ik ben Sindbad de Zeeman!’ Hierop ging ik verder: ‘Toen de walvis zich bewoog door de inwerking van het vuur dat op zijn rug gestookt werd, was ik één van hen die uw schip niet meer bereiken kon en bijna verdronk. Ik werd gered, dankzij een houten trog die de kooplieden hadden meegenomen om er hun linnengoed in te wassen. Ik ben inderdaad op die trog gaan zitten en heb met mijn voeten geroeid alsof het riemen waren. Wat er gebeuren moest, gebeurde met toestemming van de Almachtige!’ Ik vertelde de kapitein hoe ik mij had weten te redden en langs welke avonturen ik tot de hoge post van maritiem griffier van koning Mihrajan had weten op te klimmen. Toen de kapitein mijn woorden vernomen had, riep hij uit: ‘Er is geen hulp en macht dan bij God, de Zeer Hoge, de Almachtige. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 294e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Er is noch geweten noch eerbaarheid te vinden bij enig schepsel op deze wereld! Hoe durf jij, sluwe schrijver, voor te wenden dat je Sindbad de Zeeman bent, terwijl wij allemaal Sindbad met al de overige kooplieden voor onze ogen hebben zien verdrinken! Schande over je, om zo onbeschaamd te liegen!’ Hierop antwoordde ik weer: ‘Stellig, ach kapitein, is de leugen het geliefkoosde middel van schurken! Luister echter naar me, want ik zal u het bewijs leveren dat ik wel degelijk de verdronken Sindbad ben.’ Ik vertelde de kapitein verschillende voorvallen, die alleen hem en mij bekend waren en die tijdens de verwenste overtocht waren gebeurd. Toen twijfelde de kapitein niet langer aan mijn identiteit. Hij riep de kooplieden die meevoeren bijeen en allen samen wensten zij mij geluk met mijn bevrijding en zeiden: ‘Bij God, wij konden niet geloven dat u niet was verdronken. God heeft u met een tweede leven begiftigd!’ Hierna haastte de kapitein zich, mij mijn koopwaren te overhandigen, die ik meteen naar de markt liet brengen, na mij er eerst van verzekerd te hebben, dat er niets aan ontbrak en dat mijn naam en zegel zich nog op de pakken bevonden. Eenmaal op de markt, maakte ik mijn pakken open en verkocht ik het grootste deel van mijn koopwaren met een winst van honderd op één. Ik droeg enige zorg kostbare voorwerpen opzij te zetten, om die met spoed aan koning Mihrajan als cadeau aan te bieden. De koning, wie ik de aankomst van de kapitein en van het vaartuig meedeelde, was zeer verbaasd over dit onvoorziene voorval. Omdat hij veel van mij hield, wilde hij niet bij mij achterblijven in beminnelijkheid, maar gaf mij op zijn beurt onschatbare geschenken, die er niet weinig toe bijdroegen mij helemaal tot een rijk man te maken. Want ik haastte mij, dit alles te verkopen en zo een belangrijke som vrij te maken, die ik aan boord bracht van hetzelfde schip waarop ik mijn reis ondernomen had. Na dit gedaan te hebben, ging ik in het paleis afscheid nemen van koning Mihrajan en hem bedanken voor zijn weldaden en zijn bescherming. In treffende bewoordingen gaf hij mij verlof te vertrekken. Hij liet me niet gaan, alvorens mij nog kostelijke geschenken en waardevolle voorwerpen te hebben aangeboden, die ik ditmaal niet besluiten kon te verkopen en die u overigens voor u ziet in deze zaal, ach mijn achtenswaardige gasten! Ik droeg er eveneens zorg voor, als enige bagage de parfums mee te nemen, die jullie hier ruiken: aloëhout, kamfer, wierook en sandel, producten van dit verre eiland. Daarop haastte ik mij aan boord te gaan en met Gods toestemming ging het schip direct onder zeil. Ook werden wij door het fortuin begunstigd en door het lot geholpen gedurende deze overtocht die dagen en nachten duurde. Uiteindelijk kwamen wij op een morgen in goede gezondheid in het zicht van Basra aan, waar wij ons maar zeer korte tijd ophielden, om meteen de rivier op te varen en eindelijk met opgetogen gemoed terug te keren in de stad van de vrede, Bagdad, mijn geboorteplaats. Op deze wijze kwam ik beladen met rijkdommen en een hand tot vrijgevigheid bereid, in mijn straat aan. Ik ging mijn huis binnen, waar ik mijn familie en mijn vrienden allen in goede gezondheid terugvond. Ik treuzelde niet om meteen een groot aantal slaven te kopen, zowel van het ene als van het andere geslacht. Verder waren er mammelukken, mooie geheime vrouwen, negers en landerijen, huizen en eigendommen, meer dan ik er ooit gehad had bij de dood van mijn vader. Bij dit nieuwe leven vergat ik de doorgestane wederwaardigheden, de ellende en de ondervonden gevaren, de droefheid van de verbanning, het leed en de vermoeienissen van de reis. Ik kreeg talrijke en prettige vrienden en ik leefde een leven vol vermaak en genoegens, vrij van zorgen en ellende. Dit gedurende een zeer lang tijdsbestek, terwijl ik mij met geheel mijn ziel verlustigde in wat mij behagen schonk en bewonderenswaardige gerechten at en genoot van dranken. Zo was dan de eerste van mijn reizen! Maar morgen zal ik, als God het wil, u de tweede van mijn zeven reizen verhalen, die ik heb ondernomen, ach mijn gasten, en die nog veel eigenaardiger is dan de eerste!’ Sindbad de Zeeman wendde zich tot Sindbad de Lastdrager en nodigde hem uit met hem te dineren. Na hem met veel beleefdheden en voorkomendheden onthaald te hebben, liet hij hem toen duizend goudstukken geven. Alvorens hem te verlaten, verzocht hij hem de volgende dag terug te komen, met de woorden: ‘U zult een verheugenis voor mij zijn door uw wellevendheid en een genot door uw goede manieren!’ Sindbad de Lastdrager antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn oog! Ik gehoorzaam vol respect. Moge de vreugde in uw huis onophoudelijk zijn, ach beste meester!’ Vervolgens vertrok hij, na nogmaals bedankt te hebben en nam het zojuist ontvangen geschenk mee. Hij keerde naar zijn huis terug, terwijl hij zich grenzeloos verbaasde en heel de nacht namijmerde over wat hij daarstraks gehoord en ondervonden had. Nauwelijks was de morgen dan ook aangebroken, of hij haastte zich terug te keren naar het huis van Sindbad de Zeeman, die hem op vriendelijke wijze ontving en hem zei: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 295e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Moge u veel vriendschap ontvangen! En dat de overdaad met u mag zijn!’ De lastdrager wilde hem zijn hand kussen, maar omdat Sindbad dit niet wilde toestaan, zei hij tegen hem: ‘Moge God uw dagen doen vergrijzen en zijn weldaden over u mag bevestigen!’ Daar de overige gasten al waren aangekomen, begon men plaats te nemen rondom het uitgespreide tafellaken, waarop gebraden lammeren lagen te druipen en goudbruine kippen te midden van heerlijke garnering en puree van pistaches, noten en rozijnen stonden. Men at en men dronk, men vermaakte zich en men streelde zijn geest en zijn gehoor door te luisteren naar het zingen van de instrumenten onder de vaardige vingers van de spelers. Toen men hiermee klaar was, sprak Sindbad te midden van de zwijgende genodigden, in de volgende bewoordingen:

 

Het tweede verhaal van de verhalen van Sindbad de zeeman.

Dit is de tweede reis.

 

Ik leidde werkelijk het heerlijkste leven, toen op een dag een idee in mij opkwam, een reis te gaan maken naar de verre landstreken. Mijn ziel voelde een levendige behoefte om te gaan zwerven en zich te vergenoegen in de aanblik van landen en eilanden, en vol nieuwsgierigheid onbekende dingen te bekijken, zonder daarbij de koop en verkoop in al die verschillende landen uit het oog te verliezen. Ik bleef mij vastberaden aan dit plan houden en begon weldra met het uitvoeren hiervan. Ik ging naar de markt, waar ik met hulp van een zeer grote som geld, geschikte koopwaren kocht voor de handel die ik op het oog had. Ik verpakte ze in stevige baaltjes en liet deze naar de waterkant vervoeren. Het duurde niet lang, of ik ontdekte een mooi en nieuw schip, opgetuigd met zeilen van goede kwaliteit en vol met matrozen en met een indrukwekkend geheel van machinerieën van allerlei vorm. De aanblik ervan boezemde mij vertrouwen in en ik bracht er meteen mijn pakken naar toe, net als allerlei andere kooplieden deden, die mij bekend waren en met wie ik geen bezwaar had samen te reizen. Wij vertrokken dezelfde dag en wij maakten een uitstekende reis, wij reisden van eiland tot eiland en van zee tot zee gedurende dagen en nachten. Bij elke aanlegplaats begaven wij ons naar de kooplieden van de streek en de notabelen en kopers en verkopers en we kochten en verkochten en dreven ruilhandel tot ons voordeel. Wij gingen verder met op die wijze te varen, totdat wij, geleid door het noodlot, bij een zeer mooi eiland terechtkwamen, dat bedekt was met grote bomen, rijk aan vruchten, weelderig in de bloemen, levendig door het lied van de vogels, besproeid door zuivere stromen, maar volkomen gemaakt door alle bewoners en alle levende wezens. De kapitein wilde wel toegeven aan ons verlangen en daar enkele uren stilhouden en hij wierp het anker vlak bij de oever uit. Wij gingen meteen van boord om de goede lucht te gaan inademen op de met bomen overschaduwde weiden waar vogels ronddartelden. Voorzien van enige mondvoorraad ging ik vlakbij een bron met helder water zitten. Deze was tegen de zon beschut door dicht gebladerte en ik schiep er een aangenaam genoegen in, een beetje te eten en ter plaatse van dat heerlijke water te drinken. Daarbij speelde een bescheiden briesje zijn gedempte akkoorden en er heerste volkomen rust. Ik strekte mij dan ook uit op het grastapijt en liet mij door de slaap overmeesteren, te midden van de koelte en de geuren om mij heen. Toen ik ontwaakte, zag ik de andere passagiers niet meer en het schip was vertrokken zonder dat iemand mijn afwezigheid opgemerkt had. Ik kon nog zo rondkijken naar links en naar rechts, naar voren en naar achteren, maar ik zag op het hele eiland niemand anders dan mij alleen. In de verte op zee verwijderde een zeil zich en verdween weldra uit het zicht. Daarop geraakte ik in een verslagenheid zonder weerga die onmogelijk groter kon zijn. Ik voelde hoe mijn galblaas van smart en verdriet op het punt stond in mijn lever te barsten. Want wat zou er wel van mij terechtkomen op dit verlaten eiland, terwijl ik al mijn goederen en al mijn bezittingen aan boord van het schip had achtergelaten? Wat voor rampen hingen mij nog boven het hoofd in deze onbekende eenzaamheid? Bij die troosteloze gedachten riep ik uit: ‘Alle hoop is voor je verkeken, Sindbad de Zeeman! Al heb je dankzij de omstandigheden die een gelukkig lot veroorzaakt heeft je de eerste keer uit de moeilijkheden weten te redden, je hoeft volstrekt niet te denken dat dit altijd het geval zal zijn. Zoals het spreekwoord namelijk zegt: Een koelkruik breekt wel meestentijds de tweede keer dat men haar smijt.’

Hierna begon ik te wenen en te zuchten, om vervolgens vreselijke kreten uit te slaken, totdat de wanhoop zich stevig gevestigd had in mijn hart. Ik begon mijn hoofd met mijn beide handen te slaan en nog een keer te schreeuwen: ‘Wat had je, ongelukkige, ook nodig om nog op reis te gaan, terwijl je in Bagdad in alle heerlijkheid leefde? Had je dan geen uitstekende gerechten, voortreffelijke dranken en prachtige kleding? Wat ontbrak er aan je geluk? Is je eerste reis dan zonder enige vrucht geweest?’ Daarop wierp ik mij met mijn gezicht ter aarde om alvast mijn eigen dood te bewenen, zeggende: ‘Wij behoren aan God toe en moeten tot hem wederkeren!’ Het scheelde niet veel, of die dag werd ik waanzinnig. Omdat ik uiteindelijk inzag dat al mijn gejammer nutteloos was en mijn berouw erg laat kwam, berustte ik maar in mijn lot. Ik ging staan en na een poos doelloos rondgedoold te hebben, werd ik erg bang de één of andere onaangename ontmoeting te zullen hebben met een wild beest of een onbekende vijand. Ik klom boven in een boom, vanwaar ik nauwkeurig naar links en naar rechts begon te loeren. Ik kon echter niets anders ontwaren dan de hemel, de aarde, de bomen, de vogels, het zand en de rotsen. Toch, terwijl ik nauwlettender een puntje aan de horizon gadesloeg, geloofde ik een wit en reusachtig spook te bemerken. Door nieuwsgierigheid geprikkeld, klom ik dus weer uit de boom, maar door vrees weerhouden, ging ik heel langzaam en met veel omzichtigheid die kant uit. Toen ik nog maar op een kleine afstand van die wittigheid was, ontdekte ik, dat het een ontzaglijke koepel was, van een verblindende witheid, breed aan het voetstuk en heel hoog. Ik ging er nog dichter naartoe en liep er aan alle kanten omheen, maar de toegangspoort die ik zocht, kon ik volstrekt niet vinden. Ik wilde er toen bovenop klimmen, maar het geval was zo effen en zo glad, dat ik noch vaardig, noch lenig genoeg was om een mogelijkheid te vinden mij er bovenop te hijsen. Ik stelde mij dus maar tevreden met het te meten en merkte in het zand het spoor van mijn eerste stap. Op die manier vond ik, dat de nauwkeurige omtrek ervan honderdvijftig stappen bedroeg, eerder meer dan minder. Terwijl ik toch liep na te denken over wat ik ondernemen kon om de één of andere in- of uitgang van deze koepel te vinden, bemerkte ik, dat de zon plotseling verdween en de dag overging in een duistere nacht. Ik geloofde eerst dat het een dikke wolk was die voor de zon schoof, hoewel zoiets midden in de zomer onmogelijk was. Ik keek omhoog, om te kunnen oordelen over de wolk die mij zo verbaasde. Ik zag een enorme vogel met ontzaglijke vleugels, die vóór het zonneoog vloog, dat hij geheel en al bedekte, zodat er duisternis viel op het eiland. Mijn verbazing steeg ten top en ik herinnerde mij, dat in mijn jonge jaren reizigers en zeelieden mij meermalen verteld hadden van een buitengewoon grote vogel, ‘roch’ genaamd, die zich op een ver verwijderd eiland bevond en die een olifant kon optillen. Ik maakte dus op, dat wat ik nu zag, de roch moest zijn en dat de witte koepel aan wie zijn voet ik mij bevond, een ei onder de eieren van die roch moest zijn! Nauwelijks was die gedachte tot mij doorgedrongen, of de vogel stortte zich neer op het ei en ging erop zitten, als om het uit te broeden. Inderdaad spreidde zij haar ontzaglijke vleugels over het ei, liet aan weerskanten haar poten op de grond rusten en viel erop in slaap, gezegend zij Degene die niet slaapt in alle eeuwigheid! En ik, die mij plat op mijn buik op de grond gesmeten had en mij juist onder één van haar poten bevond, die mij groter leek dan een oude boomstam. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 296e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “… Ik stond snel op, wikkelde de stof van mijn tulband los, vouwde deze dubbel en rolde ze in elkaar, zodat ik er een dik touw van maakte, dat ik stevig om mijn middel bond. Uiteindelijk maakte ik de twee uiteinden vast om een van de tenen van de vogel, door een volkomen veilige knoop. Want ik redeneerde zo in mijn binnenste: ‘Deze enorme vogel zal uiteindelijk wegvliegen en mij op die manier uit deze eenzaamheid bevrijden en mij overbrengen naar de één of andere plaats waar ik menselijke wezens zal tegenkomen. In ieder geval zal de plek waar ik neerkom altijd te verkiezen zijn boven dit verlaten eiland, waarvan ik de enige bewoner ben!’ Dit alles gebeurde. Ondanks mijn bewegingen merkte de vogel mijn aanwezigheid niet op. Niet meer dan wanneer ik de één of andere onbelangrijke vlieg of een bescheiden rondwandelende mier was geweest! In die toestand bleef ik heel de nacht, zonder dat ik een oog dicht kon doen, uit vrees dat de vogel weg zou vliegen en mij mee zou nemen terwijl ik sliep. Echter, hij bewoog zich niet, voordat de dag aanbrak.

Pas toen stond hij van zijn ei op, slaakte een verschrikkelijke schreeuw en vloog weg terwijl hij mij meenam. Hij steeg en steeg zo hoog, dat ik meende al tegen het hemelgewelf te zullen stoten. Vervolgens daalde hij plotseling zo snel, dat ik mijn eigen gewicht niet meer voelde. Wij landen op een steile plek. Ik begon snel mijn tulband los te wikkelen en bezeten van angst dat hij mij opnieuw zou meenemen, voordat ik mij van mijn banden los zou hebben gemaakt. Gelukkig slaagde ik erin, mij zonder ongelukken te bevrijden. Na mij uitgerekt te hebben trok ik mijn kleed en tulband weer aan en rende ik snel weg, tot ik buiten het bereik van de vogel was, die ik al snel zag wegvliegen. Hij hield ditmaal in zijn klauwen een groot zwart voorwerp, dat niets anders was dan een slang van een ongehoorde lengte en afschuwelijke vorm. Weldra verdween hij in de richting van de zee. Zeer geschokt door wat mij was overkomen, keek ik om mij heen en stond van ontzetting op mijn plaats vastgenageld. Nu pas merkte ik dat ik in een brede en diepe vallei stond, die aan alle kanten omringd was door enorm hoge bergen. Om de top te kunnen zien moest ik mijn hoofd zo ver naar achteren buigen, dat mijn tulband over mijn rug op de grond rolde. Zij waren daarbij zo steil, dat het onmogelijk leek ze te beklimmen, het leek mij dan ook nutteloos dat te proberen. Bij het vaststellen hiervan, kreeg mijn wanhoop de overhand en ik riep uit: ‘Ach, het was beter geweest, als ik op het verlaten eiland gebleven was. Het was immers duizendmaal beter dan deze lege en dorre eenzaamheid, waar niets te eten of te drinken is. Daar waren de bomen tenminste vol vruchten en had je bronnen met heerlijk water. Maar hier is er niets anders dan vijandelijke en naakte rotsen om er van honger en dorst te sterven. Ach, wat een ramp! Er is geen hulp en macht dan bij God de Almachtige! Elke keer dat ik ontsnap aan een catastrofe verval ik in een andere die nog erger en extremer is!’ Ondanks alles, stond ik op van mijn plaats en liep wat door de vallei om deze een beetje te verkennen en ik stelde vast dat ze volledig bestond uit diamanten rotsen. Overal om mij heen was de grond bezaaid met grote en kleine uit de bergen losgeraakte diamanten, die op sommige plekken manshoog opgestapeld lagen. Ik begon ze al met enige belangstelling te bekijken, toen een schouwspel, verschrikkelijker dan alles wat ik al gezien had, mij van angst deed verstijven. Temidden van de diamanten rotsen zag ik bewakers, die in werkelijkheid zwarte slangen waren, onnoemelijk veel in aantal, dikker en groter dan palmbomen en die stuk voor stuk stellig een vette olifant konden verzwelgen. Op dat ogenblik begonnen ze naar hun holen terug te keren, want overdag verstopten ze zich, om niet meegenomen te worden door hun vijand, de roch, zodat ze alleen maar ’s nachts rondkropen. Met eindeloze voorzichtigheid probeerde ik daar weg te komen, terwijl ik goed uitkeek waar ik mijn voeten neerzette en bij mijzelf dacht: ‘Dat komt er nu van, dat je de goedgunstigheid van het lot hebt willen misbruiken, ach Sindbad, man met de onverzadigbare en altijd lege ogen. Dit heb je er nu van!’ Aan mijn angsten ten prooi, dwaalde ik doelloos door de vallei van de diamanten, terwijl ik van tijd tot tijd uitrustte op die plekken die mij het veiligst toeschenen. Dit deed ik totdat de nacht inviel. Gedurende al die tijd was ik totaal vergeten te eten en te drinken en ik dacht er alleen maar aan hoe ik uit deze netelige toestand kon ontsnappen en mijn huid te redden van die slangen. Eindelijk ontdekte ik vlak bij één van de rustplaatsen, een grot met een heel nauwe ingang, die net breed genoeg was zodat ik er doorheen kon. Ik drong dus naar binnen en zocht mijn weg in de grot, terwijl ik de ingang afsloot met een steen, die ik met moeite daarheen kon rollen. Op die manier beveiligt, doorzocht ik verder de binnenkant van de grot en begon ik het gemakkelijkste plekje te zoeken, waar ik in afwachting van de morgen zou kunnen slapen. Ik dacht: ‘Zodra morgen de dag aanbreekt, zal ik naar buiten gaan om te zien wat het noodlot voor mij in petto heeft.’ Ik strekte me uit, maar toen merkte ik dat wat ik eerst voor een dikke zwarte steen gehouden had, een ontzettende slang was, die opgerold op zijn eieren lag te broeden. Mijn lichaam verstarde van afschuw bij het zien van dit schouwspel en ik sidderde over heel mijn lichaam. Ik viel flauw en bleef zo tot aan de morgen liggen. Toen ik bijkwam begreep ik dat ik nog niet verslonden was en vond de kracht om naar de ingang te kruipen, de rots weg te duwen en naar buiten te glippen. Daar kwam ik als dronken aan, te krachteloos om op mijn benen te blijven staan, zo uitgeput was ik door het gebrek aan slaap en voedsel en door de onophoudelijke angst. Ik keek om mij heen en plotseling zag ik vlak voor mijn neus een grote brok vlees vallen, dat met een smak op de grond platsloeg. Verbouwereerd, sprong ik op, keek omhoog om te zien wie mij op die manier wilde vermoorden, maar ik zag niemand. Toen herinnerde ik mij een geschiedenis die ik ooit gehoord had van reizende kooplieden en ontginners van de diamantberg. Ze vertelden mij dat de diamantzoekers, omdat zij niet konden afdalen in de ontoegankelijke vallei, hun toevlucht namen tot een merkwaardig middel om bij die kostbare stenen te komen. Zij slachtten een aantal schapen, sneden ze in grote brokken en smeten die naar de bodem van de vallei, waar ze op de punten van de diamanten terechtkwamen, die er diep in doordrongen. Dan kwamen de rochs en de reusachtige arenden op die prooi af en deze meenamen naar hun nesten, bovenop de rotsen, waar het tot voedsel voor hun jongen moest dienen. Dan wierpen de diamantzoekers zich met veel gebaren en luide kreten op de vogel om hem te dwingen zijn prooi los te laten en weg te vliegen. Zij doorzochten de stukken vlees en namen de diamanten die zij daarin vonden mee. Het denkbeeld kwam bij me op, dat ik nog een keer kon proberen mijn leven te redden door uit deze vallei te komen, die mijn graf zou kunnen worden. Ik stond dus op en begon een grote hoeveelheid diamanten bijeen te rapen, terwijl ik de grootste en de mooiste uitzocht. Ik stopte ze overal bij me, vulde mijn zakken ermee, liet ze in mijn kleed en in mijn hemd vallen, vulde mijn tulband en mijn broek ermee en stopte ze zelfs tot in de voering van mijn kleren. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 297e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “… Hierna rolde ik de stof van mijn tulband los, zoals de eerste maal, ik bond een gedeelte om mijn middel en ging onder het brok schapenvlees zitten, dat ik stevig op mijn borst vastmaakte met de twee uiteinden van mijn tulband. Ik zat al een tijdlang in die houding, toen ik plotseling voelde hoe ik als een veertje in de lucht werd opgetild door de ontzaglijke klauwen van een roch, ik en het brok schapenvlees. In een oogwenk was ik buiten de vallei, op de bergtop, in het nest van de roch, die meteen het vlees aan flarden begon te trekken, evenals mijn eigen lijf, om er zijn kleine rochs mee te voeren. Opeens steeg er lawaai op, wat dichterbij kwam en maakte de vogel bang, zodat hij gedwongen werd weer weg te vliegen en mij daar achter te laten, waarna ik mijn banden losmaakte, op mijn beide benen ging staan, met bloedsporen op mijn kleren en mijn gezicht. Toen zag ik een koopman naar de plaats komen waar ik mij bevond, die er heel teleurgesteld en bang uit zag toen hij mij opmerkte. Maar omdat hij zag dat ik hem geen kwaad wilde doen en mij niet bewoog, boog hij zich over het brok vlees dat hij doorzocht, zonder daarin de diamanten te vinden waar hij gek op was. Hij hief zijn grote armen ten hemel, beklaagde zich en riep uit: ‘Ach teleurstelling! Ach mijn ondergang! Er is geen hulp dan bij God! Ik neem mijn toevlucht tot God, tegen de Vervloekte, de Boze!’ Hij sloeg zijn handpalmen tegen elkaar met tekenen van een onmetelijke wanhoop. Bij het zien van deze wanhoop ging ik naar hem toe en wenste hem vrede. Zonder mijn groet te beantwoorden, keek hij mij woedend aan en schreeuwde: ‘Wie ben je? Met welk recht ben je hier mijn goederen te komen stelen?’ Ik antwoordde: ‘Wees niet bang, ach waardige koopman, want ik ben geen dief en uw bezit is in geen geval minder geworden. Ik ben een menselijk wezen en ik heb geen kwade bedoelingen, zoals u blijkbaar gelooft. Ik ben zelfs een eerbaar man onder de eerbare kooplieden, voordat ik uitermate vreemde avonturen heb ondergaan. Wat de reden van mijn komst op deze plaats betreft, dat is een verbazingwekkende geschiedenis die ik u direct zal vertellen. Eerst wil ik u mijn goede bedoelingen tonen, door u enkele diamanten te schenken, die ik zelf heb opgepakt op de bodem van deze afgrond, welke nog nooit door menselijke ogen is doorzien.’ Tegelijk haalde ik een paar mooie staaltjes diamant uit mijn gordel en overhandigde ze hem en zei: ‘Hier hebt u de winst zoals u van uw leven nog niet hebt durven hopen!’ De eigenaar van het brok schapenvlees raakte toen in een onbeschrijfelijke vreugde en bedankte mij heel erg. Na duizend buigingen zei hij: ‘Ach beste meester, zegen zij over u! Eén enkele van deze diamanten is al voldoende om mij rijk te doen zijn tot in mijn verste ouderdom! Want van mijn leven heb ik geen soortgelijke stenen gezien, zelfs niet aan het hof van koningen en sultans!’ Hij bedankte mij nogmaals en riep uiteindelijk de andere kooplieden die daar waren en die in troepen om mij heen kwamen staan en mij vrede en welkom toewensten. Ik vertelde hun mijn vreemd avontuur, van begin tot het einde, het heeft echter geen zin het te herhalen. Van hun verbazing bekomen, wensten de kooplieden mij daarna hartelijk geluk met mijn bevrijding en zeiden: ‘Bij God, uw noodlot heeft u bevrijd uit een afgrond waaruit nog nooit iemand vóór u teruggekomen is!’ Daar zij verder zagen dat ik uitgeput was van vermoeienis, honger en dorst, haastten zij zich mij rijkelijk te eten en te drinken te geven. Zij brachten mij in een tent, waar zij waakten over mijn slaap, die een hele dag en een nacht duurde. ‘s Morgens namen de kooplieden mij mee, terwijl ik nu pas goed mijn vreugde begon te ondergaan, dat ik ontsnapt was aan deze weergaloze gevaren. Na een vrij korte reis kwamen wij aan op een heel aangenaam eiland waar prachtige bomen groeiden met zo’n dichte en uitgestrekte schaduw, dat ieder daarvan gemakkelijk aan honderd man beschutting kon geven. Het is uit die bomen precies, dat men de witte stof met warme en aangename geur haalt, wat kamfer is. Met dit doel doorboort men de top van de boom en vangt men in een bak het sap op, dat er eerst als harsdruppels uitloopt en dat niets anders is dan de honing van die boom. Eveneens op dit eiland heb ik het vreselijke beest gezien, dat karkadan heet en dat daar net zo rondgraast als koeien en buffels op onze weiden. Het lichaam van dit beest is groter dan het lijf van een kameel. Aan het uiteinde van zijn neus zit een hoorn van tien ellen lang, waarop het gezicht van een menselijk wezen gegraveerd is. Deze hoorn is stevig en dient de karkadan om ermee te vechten en de olifant te overwinnen, hem daarna vast te steken en van de grond op te tillen totdat hij dood is. Dan loopt het vet van de dode olifant in de ogen van de karkadan, die erdoor verblind wordt en ter plaatse neervalt. Uit de hoge lucht stort zich dan de verschrikkelijke roch op die twee neer, tilt ze samen omhoog en brengt ze naar zijn nest om er zijn kleintjes mee te voeden. Ik zag ook op dit eiland verschillende soorten van buffels. Wij bleven er een poos om er de goede lucht in te ademen, wat mij de tijd gaf mijn diamanten om te ruilen tegen contant goud en zilver, veel meer dan een scheepsruim kon bevatten. Vervolgens vertrokken wij vandaar, van eiland tot eiland, van land tot land en van stad tot stad, waar ik iedere keer de mooie werken van de Schepper bewonderde. Terwijl ik nu eens hier, dan weer daar inkocht en verkocht en ruilde, kwamen wij uiteindelijk in het land van de zegening in Basra aan en voeren van daar tot Bagdad, de grote stad van de vrede. Daarna rende ik naar mijn straat en ging mijn huis binnen, rijk aan aanzienlijke sommen, gouden dinar-munten en de mooiste diamanten, die ik niet geprobeerd had te verkopen. Na de plichtplegingen van het weerzien te midden van mijn verwanten en vrienden, liet ik niet na mij edelmoedig te gedragen door milde geschenken om mij heen te verspreiden, zonder iemand te vergeten. Lange tijd genoot ik vrolijk van mijn leven, door uitgezochte eetwaren te eten en welgekozen drankjes te drinken, mij in rijke gewaden te kleden en mijzelf niet te beroven van het gezelschap van prettige mensen. Ik had dan ook dagelijks talrijke bezoekers van betekenis bij mij, die, aangezien zij over mijn avonturen hadden horen spreken, mij kwam vereren met hun tegenwoordigheid. Dit was om mij te vragen naar mijn reizen en daarover te vertellen en hen op de hoogte te stellen van allerlei zaken in verafgelegen landen. Ik was oprecht tevreden dat ik hen over dit alles kon lesgeven. Dit maakte dat zij mij allen bij het weggaan gelukwensten dat ik aan zulke verschrikkelijke gevaren ontsnapt was en dat zij zich over mijn verhaal verbaasden tot de uiterste grens van de verbazing. Hier eindigde mijn tweede reis. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 298e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “…Maar morgen, ach mijn vrienden, zal ik, als God het wil, u de wederwaardigheden van mijn derde rondreis vertellen. Dit verhaal is stellig nog heel wat belangwekkender en verbijsterender is dan de twee voorgaande!’ Hierop zweeg Sindbad. Toen kwamen er slaven die alle genodigden te eten en te drinken brachten en deze waren erg verbaasd over wat ze daarnet vernomen hadden. Vervolgens liet Sindbad de Zeeman honderd goudstukken geven aan Sindbad de Lastdrager, die ze onder veel dankbetuigingen aannam en wegging terwijl hij de zegeningen van God over zijn hoofd afriep. Daarna kwam hij, vol verbazing over wat hij zo pas gehoord en gezien had, bij zijn huis aan. ‘s Morgens stond de lastdrager Sindbad op, sprak zijn morgengebed uit en ging weer terug naar de rijke Sindbad, zoals deze hem gevraagd had. Hij werd hartelijk ontvangen, met veel eerbetoon bejegend en uitgenodigd om deel te nemen aan het feest van de dag en aan de vermakelijkheden die heel de dag duurden. Daarna begon Sindbad de Zeeman te midden van de aandachtige en plechtige gasten zijn verhaal op de volgende wijze:

 

Het derde verhaal van de verhalen van Sindbad de zeeman.

Dit is de derde reis.

 

Weet, ach beste vrienden, maar God weet alles beter dan alle schepselen!, dat ik in het heerlijke leven dat ik na mijn terugkomst van de tweede reis te midden van rijkdommen en weelde leidde, helemaal de herinnering verloor aan de ondervonden kwalen en de doorstane gevaren en dat de eentonige ledigheid van mijn bestaan in Bagdad mij begon te vervelen. Mijn ziel verlangde dan ook vurig naar enige verandering en naar de aanblik van reistaferelen. Ik werd opnieuw bevangen door handelsgeest en zucht naar voordeel en gewin. Ja, het is de ambitie die altijd weer ons ongeluk veroorzaakt. Dit zou ik weldra op een afgrijselijke manier ondervinden. Ik bracht mijn plan dus onmiddellijk ten uitvoer en na mij van de rijke koopwaar van het land voorzien te hebben, vertrok ik van Bagdad naar Basra. Daar vond ik een groot schip dat al vol zat met passagiers en kooplieden. Dit waren allen gezeten, eerbare lieden, goedhartig van aard en gewetensvol, in staat een ander een dienst te bewijzen en in de beste verhoudingen met elkaar te leven. Ik aarzelde dan ook niet mij bij hen in te schepen, op dat vaartuig. Zodra ik aan boord was, staken wij van wal met Gods zegen over ons en onze overtocht. Onze vaart begon inderdaad onder gunstige voortekens. In alle plaatsen die wij aandeden, deden wij goede zaken. Wij wandelden rond en stelden ons op de hoogte van alle nieuwigheden die wij onophoudelijk tegenkwamen. Er ontbrak werkelijk niets aan ons geluk en wij verkeerden in de hoogste opgetogenheid en vreugde. Op een dag onder de dagen bevonden wij ons in volle zee, een heel eind verwijderd van het land van de moslims. Wij zagen plotseling, hoe de kapitein van het schip zichzelf hevig in het gezicht sloeg, na een hele tijd de horizon te hebben afgetuurd, zich de haren uit zijn baard trok, zijn kleren scheurde en zijn tulband op de grond wierp. Vervolgens begon hij te jammeren, te zuchten en wanhoopskreten te uiten. Toen wij dit zagen, omringden wij de kapitein en zeiden wij tegen hem: ‘Wat is er dan toch, ach kapitein?’ Hij antwoordde: ‘Weet, ach vreedzame passagiers, dat de tegenwind het van ons gewonnen heeft en ons van onze koers heeft laten afwijken, om ons in deze onheilspellende zee te werpen. Door de grote omvang van het onheil, doet het noodlot ons dit eiland aanlopen, dat u vóór u ziet en waar nog nooit iemand heelhuids vandaan heeft kunnen komen, nadat hij er terechtkwam. Dit eiland is immers het Apeneiland! In het diepst van mijn binnenste voel ik, dat wij onherroepelijk verloren zijn.’ De kapitein had deze uiteenzettingen nog niet beëindigd, of wij zagen ons vaartuig al omringd door een menigte behaarde wezens, die eruit zagen als apen en talrijker waren dan een zwerm sprinkhanen. Terwijl op de grond van het eiland andere apen in een onvoorstelbaar aantal een gehuil maakten, waarvan wij koud en stijf werden. Wij, wij durfden geen ervan te mishandelen, aan te vallen of zelfs maar weg te jagen, uit vrees dat ze zich met z’n allen op ons zouden werpen en ons, dankzij hun aantal, tot de laatste man zouden vermoorden. Want het is wel zeker, dat het aantal het uiteindelijk altijd wint van de moed. We wilden dus geen enkele beweging maken, toen wij van alle kanten werden bestormd door de apen, die zich meester begonnen te maken van alles wat ons toebehoorde. Ze waren heel lelijk, zelfs veel lelijker dan alles wat ik tot op die dag van mijn leven ooit gezien had! Ze waren ruig en behaard, met gele ogen in zwarte gezichten. Hun gestalte was heel klein, nauwelijks langer dan vier span en hun grijnzende gezichten en kreten ijselijker dan alles wat men op dit gebied kon bedenken! Wat hun taal betreft, ze konden mooi tegen ons praten en ons uitschelden door hun kaken op elkaar te slaan. Begrijpen konden wij hen toch niet, al schonken wij er nog zoveel aandacht aan. Ook zagen wij hen weldra het meest noodlottige van alle plannen ten uitvoer brengen. Want zij klommen in de masten, maakten de zeilen los, beten alle touwen met hun tanden door en eindigden met zich van het roer meester te maken. Toen liep het schip, door de wind gedreven, tegen de kust op, waar het strandde. De kleine apen maakten zich van ons allen meester, dwongen ons de één na de ander van boord te gaan. Ze lieten ons op de kust achter en klommen zonder zich verder om ons te bekommeren, weer op het schip, dat zij vlot wisten te trekken en waarmee zij allemaal op zee verdwenen. In uiterste radeloosheid gedompeld, vonden wij het nutteloos zo aan de kust naar de zee te blijven staren en wij drongen verder het eiland binnen, waar wij uiteindelijk een paar vruchtbomen en wat stromend water ontdekten. Wat ons veroorloofde ons enigszins te herstellen, om zo lang mogelijk weerstand te kunnen bieden aan een dood die ons allen wis en onvermijdelijk scheen. Terwijl wij in die toestand verkeerden, meenden wij tussen de bomen een zeer groot gebouw te bespeuren, dat er verlaten uitzag. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 299e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wij werden erdoor aangelokt en toen wij er aankwamen, ontdekten wij dat het een heel hoog paleis was, vierkant van bouw, omringd met stevige muren die een grote ebbenhouten poort met twee vleugels bezat. Omdat deze poort openstond en door geen enkele portier bewaakt werd, liepen wij er door en kwamen ongehinderd een ruime zaal binnen, zo uitgestrekt als een binnenplaats. De enige meubels van die zaal waren een enorm keukengerei en braadspitten van buitensporige lengte. Het enig dat op de grond lag was een tapijt met stapels botten, gedeeltelijk al verbleekt, gedeeltelijk nog vers. Er heerste daarbinnen ook een stank die onze neusgaten uitermate hinderde. Wij waren uitgeput van vermoeienis en angst en wij lieten ons in onze volle lengte neervallen en vielen in een diepe slaap. De zon was al ondergegaan, toen een donderend geweld ons liet opspringen en ons op slag deed ontwaken. Vóór ons zagen wij uit het plafond een wezen neerdalen met het gezicht van een zwarte man, zo groot als een palmboom en verschrikkelijker om aan te zien dan al de apen bij elkaar.

Hij had rode ogen, als twee vlammende kolen. Zijn voortanden waren lang en vooruitstekend als de slagtanden van een varken. Zijn enorme bek was zo wijd als de opening van een put. Zijn lippen hingen tot op zijn borst, zijn oren hingen af als die van een olifant en bedekten zijn schouders. Zijn nagels uiteindelijk waren krom als de klauwen van een leeuw. Bij het zien hiervan begonnen wij eerst te stuiptrekken van angst, daarna werden wij stijf als lijken. Hij kwam zitten op een hoge bank die tegen de muur aan stond en vandaar begon hij ons één voor één zwijgend met grote ogen te bekijken. Waarna hij op ons afkwam, recht naar mij toe, aan wie hij de voorkeur scheen te geven boven alle andere kooplieden. Hij strekte zijn hand uit en pakte mij bij mijn nekvel zoals men een handvol lapjes stof beetpakt. Daarop draaide hij mij rond en rond naar alle kanten, terwijl hij mij betastte, zoals een slager dat met een vet schaap doet. Hij vond mij zeker niet naar zijn zin, slap als ik was van angst, terwijl het vet van mijn huid gesmolten was door de vermoeienissen van mijn reis en al het verdriet. Hij liet mij dan ook los, zodat ik weer op de grond rolde en maakte zich van mijn naaste buurman meester, die hij net zo aanpakte als hij mij had aangepakt, om hem vervolgens ook weg te werpen en zich van de volgende meester te maken. Op die manier greep hij alle kooplieden, de één na de ander en kwam hij het allerlaatst bij de kapitein van het schip terecht. Nu was de kapitein een dikke vent die goed in zijn vlees zat en overigens de best uitziende en stevigste man van alle opvarenden van de boot. De vreselijke reus aarzelde dan ook niet zijn keus op hem te vestigen. Hij pakte hem tussen zijn vingers zoals een slager een lammetje gehouden zou hebben, smeet hem op de grond, zette een voet op zijn hals en brak met één beweging zijn nek. Vervolgens greep hij één van de ontzaglijke braadspitten waarvan sprake geweest is, stak hem dat door de mond, totdat het er bij zijn achterste weer uitkwam. Hij stak een groot houtvuur aan in het aarden fornuis dat midden in de zaal stond, zette de aan het spit geregen kapitein boven op de vlammen en begon hem langzaam rond te draaien, tot hij volkomen gaar was. Toen nam hij hem van het vuur en begon hem aan stukken te pulken, zoals men het met een kip gedaan zou hebben. Hij gebruikte hierbij zijn nagels. Zodra hij hiermee klaar was, verslond hij in een oogwenk de hele boel, om daarna de botjes af te kluiven, hun merg uit te zuigen en ze weg te smijten op één van de hopen die daar in de zaal lagen opgestapeld. Na dit maaltje ging de angstwekkende reus zich op de bank uitstrekken om bij te komen en het duurde niet lang of hij viel in slaap en snurkte als een buffel die gekeeld werd, of als een ezel die men tot balken had aangezet. Hij bleef zo slapen tot de morgen. Wij zagen hem toen opstaan en weggaan net als hij gekomen was, terwijl hij ons verstijfd van ontzetting achterliet. Zo gauw wij er zeker van waren, dat hij verdwenen was, verbraken wij de angstige stilte die wij heel de nacht bewaard hadden, om eindelijk elkaar onze gedachten mede te delen en te snikken en te zuchten bij de gedachte aan het lot dat ons wachtte. Treurig spraken wij tot elkaar: ‘Waarom zijn we niet op zee verdronken of door de apen opgevreten, liever dan op hete kolen geroosterd te worden? Bij God, is me dat een akelige dood! Maar wat valt eraan te doen? Wat God wil, moet gebeuren! Er is geen hulp, dan bij God, de Almachtige!’ Daarop verlieten wij dat gebouw en doolden heel de dag over het eiland rond, op zoek naar één of andere schuilplaats waarin wij ons konden verschuilen. Maar tevergeefs, want dit eiland was vlak en bezat noch grotten, noch wat dan ook, dat ons in staat kon stellen onze aanwezigheid geheim te houden. Zodat, toen de avond viel, het ons nog het beste leek, naar het paleis terug te keren. Nauwelijks waren wij er aangekomen, of de vreselijke zwarte man verscheen weer met een donderend lawaai. Na ons betast en gedraaid te hebben, nam hij één van de kooplieden, een metgezel, om hem ijlings aan het spit te rijgen, te roosteren en in zijn buik weg te werken, zich daarna weer op de bank uit te strekken en te snurken als een gekeeld beest, tot de morgen aanbrak. Vervolgens werd hij wakker, rekte zich uit met wild gebrom en ging er vandoor, zonder zich verder om ons te bekommeren, alsof hij ons niet eens zag. Nadat hij weg was en wij immers de tijd hadden om over onze treurige toestand na te denken, riepen wij allen tegelijk uit: ‘Laten wij ons in zee smijten en liever de verdrinkingsdood sterven, dan geroosterd en verzwolgen aan ons eind te komen. Want dat zou een heel afgrijselijke dood zijn.’ Toen wij dit plan zouden gaan uitvoeren, stond één van ons op en zei: ‘Kameraden, luister naar mij! Denkt u niet, dat het misschien beter is de zwarte man te vermoorden, voordat hij ons afmaakt?’ Nu stak ik op mijn beurt mijn vinger op en zei: ‘Kameraden, luister naar mij! In geval dat u er werkelijk toe besluiten zou, de zwarte man te vermoorden, moeten wij vóór alles beginnen met de stukken hout te gebruiken, waarmee de oever bezaaid is. Hiermee kunnen we een vlot bouwen, waarop wij dit vervloekte eiland kunnen ontvluchten, nadat wij de schepping bevrijd hebben van deze barbaarse verslinder van moslims. Wij zouden dan het één of ander eiland kunnen aandoen, waar wij zouden afwachten of een goedgunstig lot ons een schip zal zenden om ons naar ons land terug te brengen. In elk geval, als het vlot schipbreuk lijdt en wij verdrinken, zullen wij ten minste aan het braden ontsnapt zijn en geen slechte daad bedreven hebben door zelfmoord te begaan. Onze dood zal dan een martelaarschap zijn en als zodanig gelden tot op de dag van de Vergelding!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 300e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierop riepen alle kooplieden uit: ‘Bij God, dit is een uitstekend idee en een redelijke handelswijze!’ Wij begaven ons dus onmiddellijk naar de kust en bouwden het bedoelde vlot, waarop zij ervoor zorgden enige mondvoorraad aan te leggen, zoals vruchten en eetbare gewassen. Vervolgens keerden wij naar het paleis terug, om er bevend de aankomst van de zwarte man af te wachten. Hij verscheen met een donderslag. Het leek erop dat we één of andere enorme dolle hond naar binnen zagen stormen. Wij moesten er wel toe besluiten, opnieuw zonder morren aan te zien, hoe één van onze kameraden om zijn vet en zijn zwaarlijvigheid werd uitgekozen. Na betast en bevoeld te zijn, werd hij aan het spit geregen en geroosterd. Maar toen de vreselijke bruut eindelijk in slaap gevallen was en met donderend geluid begon te snurken, konden wij eraan gaan denken, voordeel te trekken van zijn slaap om hem voorgoed onschadelijk te maken. Hiertoe namen wij twee van de ontzaglijke ijzeren braadspitten, die wij op het vuur verhitten tot zij witgloeiend waren. Daarna pakten wij ze stevig aan het koude uiteinde vast en omdat ze heel zwaar waren, moesten ze elk door meerderen van ons gehanteerd worden. Zo slopen wij voorzichtig nader en gezamenlijk boorden wij de twee braadspitten tegelijk in de beide ogen van de vreselijke man terwijl hij sliep en wij drukten erop met al onze krachten, zodat hij voorgoed blind gemaakt was. Hij moet waarschijnlijk een verschrikkelijke pijn gevoeld hebben, want de kreet die hij uit slaakte was zo afschuwelijk, dat wij meteen op een behoorlijke afstand over de grond rolden. Blind als hij was, sprong hij in het rond, terwijl hij zijn handen in het wilde weg uitstak. Hij probeerde, huilend en hollend naar alle kanten, één van ons te pakken te krijgen. Wij hadden de tijd gehad hem te ontlopen en ons plat op onze buik links en rechts neer te laten vallen, zodat hij elke keer in het luchtledige greep. Zodat, toen hij inzag dat hij niet kon slagen, hij zich uiteindelijk op de tast naar de deur begaf en onder het uitstoten van ontzagwekkende kreten naar buiten ging. Overtuigd dat de reus uiteindelijk aan deze foltering zou sterven, begonnen wij wat te kalmeren en gingen wij met trage stappen naar de zeekust. Wij maakten het vlot nog wat beter in orde, scheepten ons in, maakten het van de oever los. We zouden net gaan roeien om te vertrekken, toen wij de vreselijke reus op ons af zagen rennen, geleid door een reuzin die nog afschuwelijker en walgelijker was dan hij. Aan de oever gekomen, braakten zij schrikwekkende kreten uit, pakten vervolgens grote rotsblokken, waarmee ze ons begonnen te stenigen door ze op het vlot te gooien. Op die manier slaagden zij erin ons te bereiken en al mijn kameraden te laten verdrinken, met uitzondering van twee. Wat ons drieën betreft, wij wisten uiteindelijk te vluchten naar een plek buiten het bereik van de gegooide rotsen. Weldra kwamen wij in volle zee, waar wij wind vingen en werden voortgedreven naar een eiland dat twee dagen verwijderd lag van dat waarop wij bijna aan het spit geregen en geroosterd waren. Wij slaagden erin wat vruchten te vinden, die ons ervoor behoedden om om te komen. Daar de nacht al ver gevorderd was, klommen wij in een grote boom om er de tijd door te brengen. ‘s Ochtends bij het ontwaken was het eerste voorwerp waarop onze ontzette blikken vielen, een verschrikkelijke slang, zo dik als de boom waarop wij ons bevonden. De slang keek met twee vlammende doordringende ogen naar ons, terwijl hij zijn kaken zo wijd als een oven opensperde. Plotseling schoot hij omhoog en was zijn kop boven ons, in de top van de boom. Hij pakte één van mijn metgezellen in zijn muil en schrokte hem op tot aan de schouders. Daarna verslond hij hem met een tweede slikbeweging helemaal. Meteen hoorden wij de beenderen van de ongelukkige kraken in de slangenbuik, terwijl het beest weer uit de boom kroop en ons vernietigd van schrik en verdriet achterliet. Wij dachten: ‘Bij God, elke nieuwe vorm van sterven is nog afschuwelijker dan de voorafgaande. De vreugde ontsnapt te zijn aan het braadspit van de zwarte man, wordt nu veranderd in het voorgevoel van iets dat nog erger is dan alles wat wij al hebben meegemaakt. Er is geen hulp dan bij God!’ Wij hadden toch nog kracht genoeg om uit de boom te klimmen en wat vruchten te plukken, die wij opaten en onze dorst te lessen met water uit de beek. Daarna zwierven wij over het eiland om een veiliger onderdak te zoeken dan dat van de voorgaande nacht. Uiteindelijk vonden wij een ongewoon hoge boom, die ons voldoende scheen te zullen beschutten. Tegen het vallen van de nacht klauterden wij erin, maar nauwelijks hadden wij ons zo goed mogelijk ingericht en begonnen wij in te dommelen, of wij werden gewekt door een gesis en een geluid van brekende takken. Voordat wij tijd hadden ook maar één beweging te maken om te ontsnappen, had de slang mijn kameraad gegrepen, die iets lager dan ik gehurkt zat en had hij hem met een enkele slok voor driekwart verslonden. Ik bleef onbewegelijk op de boom zitten, tot de ochtend aanbrak. Pas toen besloot ik naar beneden te klimmen. Mijn eerste ingeving was, mij in zee te gaan werpen om een eind te maken aan een ellendig leven vol opwindingen, waarvan de ene nog vreselijker dan de andere. Maar onderweg bleef ik staan, want mijn ziel had er geen vrede mee, gegeven het feit dat de ziel iets kostbaars is. Zij fluisterde mij zelfs een denkbeeld in, waaraan ik mijn behoud dankte. Ik begon wat hout bij elkaar te zoeken en toen ik dat gevonden had, strekte ik mij op de grond uit en nam een lange plank en maakte

deze stevig over de hele lengte onder mijn voetzolen vast.

Ik nam vervolgens een tweede, die ik aan mijn linkerzij, een volgende die ik aan mijn rechterzij bevestigde en zo een vierde op mijn buik en een vijfde, die dikker en langer was dan de voorgaande, die ik vastmaakte op mijn hoofd. Zo zat ik nu omgeven door een muur van planken, die in alle richtingen een hinderpaal boden aan de slangenbek. Na dit gedaan te hebben, bleef ik op de grond liggen en wachtte daar op wat het noodlot voor mij had weggelegd. Bij het vallen van de nacht verscheen de slang. Zo gauw hij me zag, wierp hij zich op mij om mij in zijn buik te laten verdwijnen, maar hij werd hierin belemmerd door de planken. Hij begon dus om mij heen te kruipen en te draaien, om te proberen mij van een toegankelijker zijde te pakken te krijgen. Ondanks al zijn pogingen en hoewel hij mij alle kanten uit sleurde, kon hij er niet in slagen. Zo bleef hij de hele nacht bezig met mij te mishandelen en ik, ik geloofde dat ik al dood was, zoals ik daar op mijn gezicht voortdurend zijn stinkende adem voelde. Het eindigde uiteindelijk dat hij mij bij het aanbreken van de dag liet liggen en ging er vandoor, vol woede tegen mij en in de ergste kwaadheid en razernij. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Vervolg deel 4

nacht 301 t/m 400