deel 5 (nacht 401 t/m 500)

هزارویک شب

1001-Nacht

الف لیلة و لیلة

Maar toen de 401e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wanneer u dus, ach lieve meesteres, iets in uw hart verborgen houdt, wees dan niet bang, het mij toe te vertrouwen. Als het om een geheim gaat, dan zal ik het hoe dan ook bewaren.

Er is niemand die u beter zal dienen dan ik, zonder opdracht zal ik aan uw wensen voldoen en op discrete wijze uw brieven bezorgen.’ Na deze woorden van haar voedster gehoord te hebben, voelde Rozekelk zich zeer verheugd. Ondanks dat weerhield ze zich van alle onbezonnen uitlatingen, bang om zichzelf te verraden en ze zei bij zichzelf: ‘Niemand kent mijn geheim en voor mijn veiligheid is het beter, dat ik deze vrouw niet op de hoogte stel, voordat ik zeker weet dat ze trouw is aan mij.’ De voedster vertelde verder: ‘Ach mijn kind, vannacht heb ik in mijn droom een man gezien die naar me toe kwam en zei: ‘Weet je dat jouw jonge meesteres en Wereldvreugde op elkaar verliefd zijn. Het is jouw taak om dit avontuur in de hand te werken door hun brieven uit te wisselen en alles met uiterste discretie te behandelen, wat jou ook weer de nodige voordelen op zal leveren. Ach meesteres, ik vertel u alleen maar wat ik heb gezien, aan u nu de beslissing!’

Rozekelk antwoordde: ‘Ach voedster, ben je werkelijk in staat om geheimen te bewaren?’ De voedster antwoordde: ‘Kunt u er één ogenblik aan twijfelen, terwijl ik de kwintessens ben van alle uitgelezen harten?’ Hierop aarzelde Rozekelk niet langer. Zij toonde haar het papier waarop zij de verzen geschreven had en gaf het haar in de hand en zei: ‘Haast je om dit aan Wereldvreugde te geven en mij zijn antwoord te brengen!’ Meteen stond de voedster op en ging naar Wereldvreugde, van wie zij eerst de hand kuste, om hem vervolgens met de vriendelijkste en hoffelijkste woorden te begroeten. Daarna gaf ze hem het papier. Wereldvreugde vouwde de brief open en las hem. Toen hij de draagwijdte van de inhoud goed door had, schreef hij op de achterkant van het blad de volgende verzen:

 

‘Mijn hart, met liefde vervuld,

hamert hartstochtelijk vol ongeduld.

Ik onderdruk het heftig kloppen,

doch vergeefs; dit is niet te stoppen!

Mijn toestand openbaart mijn sentiment,

mijn tranen vloeien veel en ongekend.

De berisper hield een betoog en ik loog:

“Dit komt door een ziekte van mijn oog!”

Op deze manier denk ik mij te bevrijden

en hem over de ware reden te misleiden.

Gisteren nog vrij van alle zorgen,

met rustig hart, veilig en geborgen.

De liefde was mijn onbekend,

ontwaakt ben ik op dit moment

en wel voor het allereerst

met een hart door liefde beheerst.

Ik kom mijn toestand aan u zeggen

en u mijn liefdesklachten voorleggen,

opdat uw hart medelijden mag krijgen

met  hem die zichzelf niet kan overstijgen,

die brandt met een felle hartstocht,

gefolterd wordt en door het lot bezocht.

 

Deze klacht schrijf ik u in onvermogen

met de tranen in mijn verdrietige ogen.

Wat dat alles heeft veroorzaakt,

is de liefde die mij zo heeft geraakt.

Dat God elke aanslag mag weren van het gezicht

dat zo zorgvuldig door de schoonheid werd verlicht

en met haar mooie witte sluier omgeslagen,

voor wie de maan zich buigt, om haar te behagen

en wie de sterren als slavinnen eren

in alle hoge glorieuze hemelsferen.

Met betrekking tot alles wat schoon is,

heb ik nooit haar evenbeeld gezien, gewis!

Ach haar middel, ach,

En haar vijne gedrag!

De slanke takken leren wiegelen

als zij zich aan haar spiegelen.

Nu durf ik u te smeken,

wil dit met mij bespreken.

Wanneer u dit geen verdriet geeft

kom mij bezoeken, heel beleefd.

Ach, dat is mij iets heel kostbaars waard.

Mij rest verder niets dan onbezwaard

u mijn ziel ten geschenke aan te dragen

in de hoop dat dit u zal behagen.

Uw komst zal mij het Paradijs zijn

en uw weigering de Hel met alle pijn!’

 

Na dit geschreven te hebben, vouwde hij het blad dicht en gaf het aan de voedster en zei: ‘Beste voedster, ik reken op uw goedheid, om de welwillendheid van uw meesteres ten gunste van mij te beďnvloeden.’ Zij antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam’, nam het briefje en ging snel naar haar meesteres, aan wie zij het overhandigde. Rozekelk nam het briefje, bracht het aan haar lippen, toen naar haar voorhoofd, vouwde het open en las. Toen ze de betekenis goed begrepen had, schreef zij daaronder de volgende verzen:

 

‘Ach jij, van wie het hart is gevangen

door onze schoonheid en ons verlangen

vrees niet, geduld te voegen bij uw min!

Het is misschien een middel en een begin

om te komen tot wederzijds samenzijn

in eerlijkheid en niet in schone schijn.

Toen wij erkenden alras

dat uw liefde oprecht was,

dat uw hart dezelfde folterpijn leed

als die ons hart deed krimpen, wreed.

Toen voelden we een gelijk verlangen

waarin onze harten zaten gevangen,

maar werden jammerlijk weerhouden

uit vrees voor wie ons wilden vasthouden.

Weet, als de nacht vol dichte duisternissen

een koele sluier op ons werpt om te verfrissen,

door het heftig laaien van de hartstocht

het vuur onze ingewanden bezocht.

 

De foltering van het verlangen is tiranniek

jaagt de slaap uit onze legerstee en maakt ons ziek.

Kookhitte van de felle pijn en smart

maakt zich meester van ons lijf en hart.

Vergeet niet dat de voornaamste plicht

van verliefden in discretie ligt!

Pas op, trek voor niemand de sluier opzij

die het gevoel bedekt van jou en mij.

Ik zou wel kunnen schreeuwen van verlangen;

de liefde voor een knaap heeft mij bevangen.

Ach waarom bleef hij niet voorgoed

op dezelfde plaats waar ik hem heb ontmoet!

 

Toen ze klaar was met het opschrijven van deze verzen, vouwde zij het blad dicht en gaf het aan de voedster. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 402e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Deze nam het aan en verliet het paleis. Het noodlot wilde, dat ze juist de kamerheer ontmoette van de minister, de vader van Rozekelk, die haar vroeg: ‘Waar ga je naar toe op dit uur?’ Bij die woorden raakte de voedster in grote verwarring en antwoordde: ‘Naar het badhuis!’ Zij vervolgde haar weg, maar in zo’n opwinding dat zij, zonder het zelf te bemerken, het briefje liet vallen, dat zij slecht had weggestopt in een plooi van haar ceintuur. Dit wat haar betreft. Maar wat het briefje aangaat, dat vlak bij de deur van het paleis op de grond gevallen was: het werd door een van de eunuchen opgeraapt, die zich haastte het naar de minister te brengen. De minister was juist uit zijn harem gekomen en op zijn divan gaan zitten in de ontvangstzaal. Terwijl hij daar zo rustig zat, kwam de eunuch met het briefje in kwestie in de hand naar hem toe en zei tegen hem: ‘Mijn heer, zojuist heb ik dit briefje in huis op de grond gevonden en ik heb mij gehaast om het op te rapen.’ De minister nam het hem af, vouwde het open en vond er de bewuste verzen op geschreven. Hij las ze en toen hij hun betekenis begrepen had, onderzocht hij het schrift, deze was zonder minste twijfel het handschrift van zijn dochter Rozekelk. Bij het zien hiervan stond hij op en ging naar zijn echtgenote, de moeder van het meisje, terwijl hij zo overvloedig huilde, dat zijn baard er helemaal nat van was geworden. Zijn echtgenote vroeg hem: ‘Waarom moet je zo huilen, ach mijn meester?’ Hij antwoordde: ‘Neem dit papier en kijk eens wat het inhoudt.’ Zij nam het papier, las het en merkte dat het een briefwisseling tussen haar dochter Rozekelk en Wereldvreugde was. Bij die vaststelling hiervan sprongen haar de tranen in de ogen, maar zij wist zich te beheersen, onderdrukte haar gehuil en zei tegen de minister: ‘Ach mijn heer, tranen zijn hier van geen enkel nut. Het enige goede denkbeeld is, een middel te verzinnen om uw eer te redden en deze geschiedenis van uw dochter verborgen te houden!’ Ze ging verder met hem te troosten en zijn verdriet te verlichten. Hij antwoordde haar: ‘Ik vrees het ergste voor mijn dochter, om deze hartstocht! Weet je dan soms niet dat de sultan een zeer grote genegenheid voor Rozekelk koestert? Mijn vrees berust in deze aangelegenheid dan ook op twee gronden: de eerste betreft mijzelf, want het is mijn dochter. De tweede is in verband met de sultan, want Rozekelk is de favoriet van de sultan en daar kunnen de ergste problemen uit voortkomen. Wat denk jij van dit alles?’ Zij antwoordde: ‘Wacht even, geef me de tijd om het juiste gebed op te zeggen!’ Meteen nam zij de gebedshouding aan, volgens de traditie van de Profeet en volbracht de vrome handelingen zoals die voor dergelijke gevallen zijn voorgeschreven.

Na het gebed, zei ze tegen haar echtgenoot: ‘Weet, dat er midden in de zee, de al-Koenoez-zee, een berg staat die de Berg-van-Wie-zijn-Kind-verloren-heeft heet. Niemand kan zonder moeilijkheden op die plaats komen. Ik raad u dus aan, daar een woonplaats voor uw dochter in te richten.’ De minister, die het op dit punt eens was met zijn vrouw, besloot een ontoegankelijk paleis te laten bouwen op deze Berg-van-de-Moeder-die-haar-Kind-verloren-heeft. Samen met voldoende levensmiddelen voor een jaar, zou hij Rozekelk daar laten opsluiten. Bij het begin van het volgende jaar zouden de levensmiddelen weer aangevuld worden. Daarnaast gaf hij haar bedienden om haar gezelschap te houden en om haar te bedienen. Toen hij eenmaal dit besluit genomen had, liet de minister schrijnwerkers, metselaars en architecten komen en stuurde ze naar die berg, waar ze een ontoegankelijk paleis bouwden, zoals er nergens op de wereld een te vinden was. Vervolgens liet de minister reisproviand gereedmaken en een karavaan opstellen. Gedurende de nacht ging hij de kamer van zijn dochter binnen en droeg haar op te vertrekken. Na dit bevel voelde Rozekelk hevig verdriet over de scheiding. Toen ze buiten het paleis kwam en de voorbereidingen voor de reis zag, barste in tranen uit. Ze kreeg toen het idee om, om Wereldvreugde op de hoogte te stellen van wat er in haar omging wat betreft haar liefde, die zo hevig was, dat hij de huid liet rillen, de hardste rotsen liet smelten en tranen liet opwellen, de volgende verzen op de deur te schrijven:

 

‘Ach huis! Wanneer de welbeminde gaat voorbij,

al groetend met de tekenen van verliefden en gevlei.

Breng hem alsjeblieft uit ons aller naam

een geurend-lieve groet, zo deugdzaam,

terwijl wij niet weten in tussentijd

waar het lot ons ’s avonds leidt.

Ach huis, ik weet zelf nog helemaal niet,

welke plaatsen deze reis heeft in het verschiet,

want met weinig bagage en reisgoed

word ik meegenomen met spoed.

Straks wordt het weer nacht

met al zijn praal en pracht

en zal de vogel in het bos, in het woud

op een verloren tak in het kreupelhout,

het nieuws met langgerekte klachten

van ons betreurenswaardig lot verzachten.

‘Ach smart! Wat is het wreed voor ons beiden

van de welbeminde snel te moeten scheiden!’

Toen de afscheidsbekers waren gevuld

en ’t lot gereedstond om ze ons onverhuld,

ondanks onszelf, aan te bieden zonder enige spijt,

heb ik de bittere drank versneden met gelatenheid!

Maar berusting kan tot mijn droefenis

mij nooit vergetelheid bezorgen, gewis!’

 

Toen ze deze verzen op de deur geschreven had, nam ze plaats op haar draagstoel en de karavaan zette zich in beweging. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

Maar toen de 403e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Men trok vlakten en woestijnen over, glooiende gebieden en diepdoorsneden gebergten en kwam uiteindelijk aan bij de al-Koenoez-zee, waar men aan de oever de tenten opsloeg. Men bouwde een groot schip, waar het meisje met haar gevolg op ingescheept werd.

De minister gaf de begeleiders opdracht meteen naar de kust terug te keren zodra ze het meisje in het paleis op de bergtop opgesloten hadden, om het schip daarna af te breken.

Ze waren er op bedacht hem te gehoorzamen en zij voerden in alle opzichten de missie uit die hij hun had opgedragen. Uiteindelijk kwamen ze, treurend over dit alles, bij de minister terug.

Dit is wat hun betreft. Wat Wereldvreugde aangaat, toen hij de volgende morgen opstond, deed hij net als anders zijn morgengebed. Daarna sprong hij op een paard om zich volgens zijn gewoonte in dienst van de sultan te stellen. Hij  liep voorbij de deur van de minister en zag de verzen die erop geschreven stonden. Het scheelde niet veel, of hij verloor zijn bewustzijn bij het zien van deze verzen. Er ontbrandde een vuur in zijn overhoop gehaalde innerlijk. Hij keerde direct naar huis terug, waar hij door ongeduld, ongerustheid en opwinding geen ogenblik stil kon blijven zitten. Omdat het echter al avond begon te worden en hij bang was dat zijn huisgenoten iets van zijn toestand zouden merken, vertrok hij snel weer, om verbijsterd en ontdaan langs de wegen te dwalen. Op die manier liep hij de hele nacht en een gedeelte van de morgen door, totdat de brandende hitte en een kwellende dorst hem ertoe dwongen even rust te nemen. Hij kwam aan bij de oever van een beek, die overschaduwd werd door een boom. Hij ging daar zitten en schepte met zijn holle handen water om te drinken. Maar toen hij het water aan zijn lippen bracht, vond hij dat er geen enkele smaak aan zat. Op hetzelfde moment voelde hij, dat zijn gezicht vertrok en geel van kleur werd. Hij zag hoe zijn voeten opgezwollen waren van het lopen en van vermoeidheid. Hij begon onophoudelijk te huilen en onder het stromen van de tranen over zijn wangen reciteerde hij deze verzen:

 

‘De verliefde wordt dronken van zin

door de liefde voor zijn vriendin.

Zijn hevige dronkenschap versterkt

zijn innige verlangens, ongemerkt.

Ontdaan en opgewonden doolt hij

waanzinnig van liefde, dus niet zo blij,

vindt hij nergens zijn heil of geluk

nu is door de drank zijn leven stuk.

In voedsel vindt hij ook geen smaak,

zo vindt hij nergens meer vermaak!

Hoe kunnen verliefden vreugde vinden

als zij verre leven van hun beminden?

Ach, dat zou een wonder zijn ten zeerst,

ik smelt, sinds de liefde mij zo beheerst.

Sinds een tranenvloed mijn wangen wast,

voelt mijn hart aan als een loden last!

Wanneer zal ik mijn geliefde zien

of iemand van haar stam misschien

die mij een weinig kalmte zou geven

in mijn gefolterd hart, zelfs voor even?’

 

Na het opzeggen van deze verzen, begon Wereldvreugde zo te huilen totdat de grond bevochtigd was, daarna stond hij op en vertrok. Terwijl hij eenzaam door de vlakten en woestijnen trok, zag hij plotseling vóór zich een leeuw met dichte haardos en een angstwekkende nek en een kop enorm als een koepel, een bek groter dan een poort en tanden net als slagtanden van een olifant.

Bij de aanblik van deze leeuw, twijfelde hij er niet aan dat het met hem gedaan was. Hij keerde zich in de richting van Mekka, sprak de akte van geloof uit en bereidde zich voor op de dood.  Op dat ogenblik schoot het hem te binnen, dat hij eens in oude boeken gelezen had, dat leeuwen gevoelig waren voor zachte woorden. Hij las dat ze gevoelig waren voor vleierij en zich op die manier gemakkelijk lieten temmen. Hij begon hem dus toe te spreken: ‘Ach leeuw van de wouden en van de vlakten, onverschrokken leeuw, ach zeer gevreesde heer der dapperen, sultan van alle dieren. U ziet hier een arme verliefde, vernietigd door de scheiding, waanzinnig in het hoofd en door de hartstocht buitengewoon van zijn stuk. Luister naar mijn woorden en heb medelijden met mij!’ Toen de leeuw deze toespraak had gehoord, deed hij een paar stappen achteruit, ging op zijn achterwerk zitten, hief zijn kop op naar Wereldvreugde en begon te kwispelstaarten en te spelen met zijn voorpoten. Bij het zien van deze bewegingen van de leeuw zei Wereldvreugde de volgende verzen op:

 

‘Ach leeuw van de woestijn,

ga je mij doden met venijn

voordat ik haar heb teruggevonden,

die mijn hart zo heeft geschonden?

Ik ben geen waardevolle prooi,

ach nee, noch dik, noch mooi,

terwijl toch mijn lichaam werd verteerd,

door het verlies van mijn geliefde bezeerd.

Wat zult u doen bij mijn dood

zonder lijkkleed, geheel ontbloot.

Ach leeuw, onstuimig dier,

zo machtig, groot en fier.

Indien jij mij iets ergs aandoet

brengen mijn benijders jou een groet!

Ik ben alleen een arme verliefde zonder hoop

in een tranenzee verdronken, zo was mijn beloop,

met een verpletterd en gebroken hart

door ’t weg zijn van zijn liefste vol van smart.

Wat werd van haar; treurige gedachten

van mijn vele ongeruste nachten!

Zie, met al mijn smart en pijn

zou dit mijn leven zijn:

vernietiging,

doodverklaring!’

 

Toen de leeuw deze verzen gehoord had, stond hij op en met tranen in de ogen kwam hij heel lief naar Wereldvreugde toe, wiens handen en voeten hij met zijn tong begon te likken. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 404e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De leeuw gaf Wereldvreugde een teken om hem te volgen. Deze volgde de leeuw en op die manier liepen ze beiden een tijd lang. Na een hoge berg te hebben beklommen en aan de andere kant te zijn afgedaald, zagen zij op de vlakte de sporen van een karavaan. Toen begon Wereldvreugde deze sporen aandachtig volgde en de leeuw zag dat hij op het goede spoor liep, liet hij hem alleen. De leeuw maakt rechtsomkeert om zijn eigen weg te vervolgen. Wat Wereldvreugde betreft, hij ging verder met dag en nacht de sporen van de karavaan te volgen en kwam op die manier aan de oever van de onstuimige zee met haar tegen elkaar botsende golven, waar de sporen ophielden aan de waterkant. Hij begreep toen, dat de karavaan zich had ingescheept en haar tocht over zee had voortgezet en hij verloor toen elke hoop zijn welbeminde nog terug te vinden. Hij liet dus zijn tranen de vrije loop en reciteerde deze verzen:

 

‘Mijn liefste, ze is niet meer bij mij,

mijn geduld is ten einde, ik ben niet blij.

Hoe haar te benaderen en te bevrijden,

door de afgrond van de zee gescheiden?

Hoe nu te berusten in dit tekort

als mijn binnenste verdort

en de slapeloosheid zoals zal blijken

in mijn oog de slaap doet wijken?

Overdag heb ik mijn woning achtergelaten, ons land verlaten;

zie mijn hart ontstoken en door welk een vlam in alle staten!

Ach grote rivieren Seyhoen, Jeyhoen en Eufraat,

mijn tranen stromen zoals jullie, van vroeg tot laat.

Al voortbewegen overstromen zij nog meer,

dan zondvloeden en regens in wind en weer!

Mijn ogen zijn door zulke tranenstromen geschonden;

felle vonken raakten mijn hart en maakten er wonden.

Mijn verlangens veroorzaakten veel hartstocht

en hebben hun weg omhoog in mijn hart gezocht.

Mijn grote leger van geduld is verslagen,

op de vlucht en durft niets meer te wagen.

Mijn leven heb ik zonder na te denken

slechts uit liefde willen schenken,

maar dreigend gevaar voor het leven

is het minst van mijn gevaren gebleven.

Mogen enkel en alleen mijn ogen straffeloos blijven,

terwijl ze in de verboden schans, niet te beschrijven,

die wonderbare schoonheid bovendien,

schitterender dan de maan mochten bezien!

Het hart doorboord met pijlen zonder boog gericht,

ben ik voor grote fijnbesneden ogen gezwicht.

Verleid en verlokt ben ik voorwaar

door harmonie van haar gebaar.

Soepel en lenig als een jonge bruid

steekt zij altijd boven alles uit.

Ik smeek haar om hulp met heel mijn hart

in al mijn pijnen, voor mijn grote smart.

Ach, in de treurnis gedompeld zoals u ziet

en haar verleidelijke blik richtte mij teniet.’

 

Toen hij klaar was met deze verzen op te zeggen, begon hij zo te huilen, dat hij bewusteloos neerviel. Toen hij eenmaal weer uit zijn bewusteloosheid was bijgekomen, keerde hij zijn hoofd naar links en naar rechts en zag dat hij zich in een onbewoonde woestijn bevond. Hij was bang dat hij ten prooi aan wilde dieren zou vallen en begon een hoge berg te beklimmen. Hij hoorde op de top geluiden van een menselijke stem, die uit een hol schenen te komen. Hij luisterde aandachtig naar de stem en ontdekte dat het de stem van een kluizenaar was, die de wereld verlaten had om zich geheel aan vroomheid te wijden. Hij ging naar het hol toe en klopte driemaal op de deur, zonder dat de kluizenaar antwoord gaf en er kwam geen antwoord. Toen zuchtte hij diep en zei deze verzen op:

 

‘Ach mijn verlangens en mijn gevoel

hoe bereiken jullie ooit jullie doel?

Ach ziel, hoe zal jij ooit jouw smart vergeten,

hoe raken jouw pijnen, jouw getob weggesleten?

De rampen kwamen snel na elkaar,

voor mijn arme hart was dat erg zwaar.

Al vanaf  mijn jonge levensjaren

zag ik op mijn hoofd witte haren.

Nergens hulp om te zoeken of te vragen,

nergens vrienden die de ballast helpen dragen.

Zo drukkend op mijn ziel het verterend smachten;

wie kan de smart van mijn begeerten verzachten

nu het lot zich eensklaps  tegen mij keerde,

zich heeft afgewend en mij bezeerde?

Meelij met wie arm, verlaten en verliefd is,

met wie de kelk van eenzaamheid, gemis

en scheiding, genadeloos werd geschonken

en deze tot aan de droesem is gedronken.

Vuur in zijn hart, zijn ingewanden verteerd,

zijn rede weggevlucht, zijn kansen gekeerd,

zozeer gefolterd door de felle scheidingspijn;

elke dag was zonder bijzijn van zonneschijn

toen ik nabij haar woongelegenheid kwam

en daarop verzen zag geschreven in vuur en vlam!

Ach, ik heb zeer gehuild, mijn waarde,

met heet gehuil gedrenkt de aarde,

maar ’t geheim goed verzwegen zonder aarzeling

voor menig bloedverwant en vreemdeling.

Jij kluizenaar, hierheen gevlucht, zo blind

om niets te zien van deze snode wereld onbemind.

Hebt u zelf soms ooit de liefde meegemaakt?

Is uw brein daarvan niet uiteengespat en geraakt?

Ik echter, ondanks dit en dat,

en ondanks alles op mijn pad

zal, zo ik ooit mijn doel bereik, verbeten,

ontwijfelbaar mijn pijn en leed vergeten.’

 

Toen hij deze verzen opgezegd had, zag hij plotseling de deur van het hol opengaan en hoorde hij iemand uitroepen: ‘Barmhartigheid over u!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 405e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarop duwde hij de deur open en wenste de kluizenaar vrede. De kluizenaar beantwoordde zijn groet en vroeg hem: ‘Wat is uw naam?’ Hij zei: ‘Mijn naam is Wereldvreugde.’ De ander vroeg hem: ‘Wat is de reden van uw komst?’ Hij vertelde hem toen zijn geschiedenis van het begin tot het einde en ook alles wat hem overkomen was. De kluizenaar begon te huilen en zei: ‘Ach Wereldvreugde, al twintig jaar woon ik in dit oord en tijdens heel mijn verblijf hier heb ik nooit iemand ontmoet, behalve gisteren. Inderdaad heb ik toen gehuil en tumult gehoord en toen ik keek naar de kant vanwaar die stemmen kwamen, zag ik een menigte mensen en ook aan de oever opgerichte tenten. Ik zag die lieden vervolgens een vaartuig bouwen, waarop zij zich inscheepten om op volle zee te verdwijnen. Korte tijd daarna kwamen zij weer terug, maar met een kleiner aantal dan toen ze weggingen. Ze hakten het schip aan stukken en keerden terug langs de weg die zij gekomen waren. Ik denk dan ook, dat degenen die weggegaan zijn om niet meer terug te komen, precies degenen zijn, die u zoekt, ach Wereldvreugde! Ik begrijp dus de hevigheid van uw verdriet en ik verontschuldig u! Weet echter, dat er nergens een verliefde te vinden is die geen liefdessmarten ondergaat!’ De kluizenaar haalde de volgende verzen aan:

 

‘Ach wereldvreugde, jij gelooft mij onbezorgd

en met een rustig hart, vast geborgd,

en weet niet dat de passiebrand

mij als lijnwaad vouwt over zijn kant.

Ik heb de liefde sinds mijn kindertijd gekend,

met vervoeringen van liefde ben ik verwend.

Lang heb ik mij op de min toegelegd

zolang tot ik er beroemd om werd, zogezegd.

Als u haar ooit  naar mijn passie vraagt

zal zij u zeggen dat ik haar vurig heb behaagd.

Ik heb de schaal van de liefde uitgedronken

en haar bittere versmachting is mij geschonken.

Nog slechts een schaduw van mijzelf ben ik,

zo vervallen is mijn lichaam op dit ogenblik.

Ik was vroeger vol glorie en mannelijke kracht,

mijn moed is nu verdwenen met al mijn macht.

Uiteengejaagd is het leger van mijn geduld

onder de zwaarden van haar blikken van onschuld.

Geloof geen liefde ooit te ontvangen

zonder beproevingen of martelgangen.

Want sinds vanouds raken de tegendelen

elkaar steeds op aard die elkaar omspelen.

Voor al wie liefheeft, stelde liefde een wet:

vergetelheid is misdrijf, als ongeloof neergezet!’

 

Toen de kluizenaar deze verzen had aangehaald, kwam hij naar Wereldvreugde toe en sloot hem in zijn armen. Zij huilden samen, zozeer dat de bergen weerschalden van hun gezucht en gesteun en zij uiteindelijk bewusteloos neervielen. Toen ze weer bij kennis gekomen waren, zweerden zij elkaar wederkerigheid, dat zij elkaar voortaan als broeders in God, Hij zij geprezen!, zouden beschouwen. De kluizenaar zei tegen Wereldvreugde: ‘Vannacht ga ik bidden en God raadplegen over wat je te doen staat.’ Wereldvreugde antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Dit dan wat hem betreft! Maar wat Rozekelk aangaat, luister: Toen de lieden die haar vergezelden, haar gebracht hadden naar de Berg-van-de-Moeder-die-haar-Kind-verloren-heeft en ze was binnengetreden in het paleis dat men voor haar gereedgemaakt had, onderzocht zij het nauwlettend en bekeek heel de inrichting ervan, om daarna in tranen uit te barsten en uit te roepen: ‘Ach woning, bij God, u bent heerlijk, maar de aanwezigheid van de geliefde ontbreekt binnen uw muren!’ Daar ze ontdekte dat het eiland door vogels bewoond was, beval ze daarna aan haar gevolg om netten uit te zetten, om die vogels te vangen, ze al naar gelang men ze te pakken kreeg, in kooien te stoppen en deze vervolgens binnen in het paleis neer te zetten. Haar bevel werd dadelijk opgevolgd. Toen ging Rozekelk uit haar venster leunen en richtte haar gedachten naar haar herinneringen. Dit deed in haar de vroegere gloed, de brandende begeerten en vervoeringen ontwaken en liet haar tranen van spijt storten, tegelijkertijd dat haar de volgende verzen in het geheugen gebracht werden, die zij voor zich uit prevelde:

 

‘Naar wie zal ik deze liefdesklacht sturen

die mijn hart benauwt, al zovele uren.

De klacht van angst en vuur die mij steeds meer raakt

die de afwezigheid van mijn beminde in mij veroorzaakt.

Maar ik zal zwijgen steeds vaker

om de vrees voor mijn bewaker.

Mijn al magere lijf werd vel over been

verteerd  door koortsgloed, zo gemeen,

door verdriet om klachten en zijn afwezigheid

is mij dit alles tegen mijn wil toebereid.

Waar zijn de ogen van mijn gezel,

dat zij mij mogen zien in de knel,

in deze trieste staat van waanzin en onmacht

waarin zijn herinnering mij heeft gebracht?

Men is zijn recht te buiten gegaan,

door mij te brengen hier ver vandaan

naar een plaats van fantomen

waar mijn geliefde niet kan komen!

Ik belast de zon door voor dag en dauw

en ’s avonds  groeten te brengen van trouw

bij duizenden te brengen aan mijn vriend,

van wie de schoonheid niets ontziend,

zelfs de volle maan te boven gaat

wanneer zij opkomt, vroeg of laat.

Van wie de soepelheid van het lichaam

die van jonge twijgen overtreft in faam.

Als rozen soms als zijn wang willen blozen

zal ik tot hen zeggen: ‘Jullie kanslozen,

nee, jullie kunnen niet op zijn wang lijken,

zo jullie wel kunnen doen blijken

rozen te zijn al jaren lang

bloeiend op zijn andere wang!’

Het speeksel vloeit uit zijn mond

dat de strijd met het vuur aanbond.

Hoe dan te vergeten wie mijn hart is,

mijn zijn, lijden en kwaal gewis.

Mijn dierbare welgezinde,

mijn dokter en mijn beminde?’

 

Maar toen het later in de nacht werd en het donker toenam, voelde Rozekelk ook de hevigheid van haar verlangen zich vermeerderen en de brandende herinnering aan haar smarten oplaaien. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 406e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen haalde zij deze verzen aan:

 

‘Zie, hoe de nacht mij met zijn duisternis

een hevig gloeien vol ellende brengt en gemis,

Mijn verlangens ontsteken daarop in mij,

een pijnlijk schroeien, brandend heet kwam vrij.

Foltering van de scheiding door gloeiing opgewoeld,

wordt nu diep in mijn ingewanden gevoeld.

Al mijn denken slaat mij neer,

vervoering zengt mij steeds weer

en mijn gehuil verraadt tot op de straat

mijn dierbaarste geheim wat mij nu verlaat.

Verliefd gelijk ik ben, ken ik het middel niet

dat mijn vermagering belet, noch mijn verdriet,

noch in mijn grote zwakheid

een steun of leniging toebereidt.

De hel hier in mijn hart wordt opgerakeld,

haar felle gloed heeft mijn leven onttakeld.

Op de dag van afscheid kon ik hem niet eens groeten,

de welbeminde, ach verdriet en leed, dat had gemoeten!

Maar jij, die langs gaat, die mij niet benijdt

wil hem alles zeggen van wat ik lijd,

zeg hem helder wat ik heb doorstaan,

een lijden wat geen pen kan verslaan.

Bij God, mijn zeer welbeminde vrouw

blijf ik, zo zweer ik, voorgoed in liefde trouw;

Want in de liefdescode is zo’n eed normaal

niet slechts geoorloofd, maar zelfs legaal.

Ach nacht, breng een groet aan mijn geliefde,

en zeg hem duidelijk, wat mij zozeer griefde,

hoe jij hiervan getuige bent

en al mijn slapeloze nachten kent

en van mijn bittere eenzaamheid

waar ik zo heel erg onder lijd.’

 

Dit is dan de wijze waarop Rozekelk klaagde. Wat Wereldvreugde betreft, het volgende: De kluizenaar zei tegen hem: ‘Daal af naar de vallei en haal me daar een grote hoeveelheid palmvezels.’ Hij ging er heen, om uiteindelijk met de verlangde palmvezels terug te komen. De kluizenaar nam ze aan en maakte er een soort van netwerk van, gelijk aan de netten waarin men stro vervoert. Vervolgens zei hij tegen Wereldvreugde: ‘Weet, dat er onder in de vallei een soort van pompoen groeit die, als ze eenmaal rijp is, uitdroogt en van haar wortels losraakt. Ga een menigte van deze uitgedroogde pompoenen bij elkaar rapen, maak ze vast aan dit net en gooi het hele geval in zee. Zorg er dan voor, daar zelf op te gaan zitten en laat de stroom je dan meenemen tot in volle zee en hij zal je bij het doel waarnaar je verlangd, doen aankomen. Vergeet vooral niet, dat men zonder risico nooit het doel bereikt dat men op het oog heeft.’ De ander antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Nadat de kluizenaar hem veel geluk had toegewenst, nam hij afscheid van hem en daalde af naar de vallei, waar hij ervoor zorgde, alles te doen wat hem was aanbevolen. Toen hij, gedragen door het net met pompoenen, midden op zee was aangekomen, stak een hevige wind op, die hem snel voortjoeg en hem uit het zicht van de kluizenaar deed verdwijnen. Zo werd hij door de golven heen en weer geworpen, nu eens tot boven op de top van de golfkammen opgeheven, dan weer verzwolgen in hun gapende diepte. Drie dagen en drie nachten lang was hij een speelbal van de verschrikkingen van de zee, totdat hij door het lot aan de voet van de Berg-van-de-Moeder-die-haar-Kind-verloren-heeft aangespoeld werd. In de toestand van een duizelige kip, stervend van honger en dorst, kwam hij op de kust aan. Het duurde niet lang, of hij vond vlakbij een paar beekjes met stromend water, kwetterende vogels en bomen met trossen vruchten beladen. Zo kon hij zijn honger stillen door van die vruchten te eten en zijn dorst te lessen door van dat heldere water te drinken. Daarna ging hij naar het binnenste van het eiland en in de verte zag hij iets wits, waarheen hij zijn stappen richtte. Hij zag, dat het een indrukwekkend paleis was, met steile muren. Hij ging naar de poort die gesloten bleek te zijn. Toen ging hij zitten en kwam in geen drie dagen meer van die plek af. Na verloop van tijd zag hij eindelijk de poort opengaan en een eunuch naar buiten komen, die hem vroeg: ‘Waar komt u vandaan? Hoe hebt u het aangelegd om tot hier door te dringen?’ Hij antwoordde: ‘Ik kom van Isfahan! Ik reisde met mijn koopwaar op zee, toen het schip waarop ik mij bevond, verging en de golven mij op dit eiland wierpen!’ Bij deze woorden begon de slaaf te huilen, wierp zich om de hals van Wereldvreugde en zei tegen hem: ‘Moge God u in leven houden, ach vriend! Isfahan is mijn geboorteland en daar leefde ook de dochter van mijn oom, haar die ik sinds mijn prille kinderjaren bemind heb en aan wie ik uitermate gehecht was. Maar op zekere dag werden wij aangevallen door een stam die talrijker was dan de onze en die een groot aantal van onze mensen gevangen nam. Ook ik maakte deel uit van de buit. Daar ik op dat tijdstip nog een klein kind was, werd ik ontmand om mijn prijs te verhogen en werd ik als eunuch verkocht. Nu zie je mij hier in deze toestand!’ Na Wereldvreugde nogmaals welkom te hebben geheten, liet de eunuch hem binnen in de grote hof van het paleis. Daar zag hij toen een heerlijke vijver, omringd door bomen met prachtige, bladerrijke takken, waartussen vogels, opgesloten in zilveren kooien met gouden deurtjes, aangenaam zongen tot lof van de Schepper. Hij naderde de eerste kooi, bekeek haar aandachtig en zag, dat zij een tortelduif bevatte, die direct een kreet uitbracht, wat betekende: ‘Ach edelmoedige!’ Bij het horen van deze kreet viel Wereldvreugde bewusteloos op de grond. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 407e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: Toen hij weer tot zichzelf gekomen was, slaakte hij diepe zuchten en reciteerde deze verzen:

 

‘Indien jij, ach tortelduif, net als ik,

gevangen zit in de liefdesstrik,

roep dan de Heer aan en roekoek:

‘Ach edelmoedige, ‘t is een vloek,

want niemand weet: is jouw gezang

een kreet van grote liefdesdrang,

of de kracht van een gefolterd hart

in de ban van grote liefdessmart.

Zucht jij omdat jouw geliefde vertrok,

en jij kwijnend achterliet, vol wrok,

of omdat het voorwerp van jouw bekoren

nu voor altijd voor jouw is verloren?

Als dit zo is, wees niet beklemd

en slaak jouw klachten ongeremd.

Schreeuw onbevreesd de liefde uit

die nog steeds aan jouw hart ontspruit.

Ik hoop dan ook in gemoede

dat God mijn geliefde steeds behoede.

Eerder zal ik zelf tot stof vergaan

dan dat ik vergeet van haar bestaan.’

 

Na deze verzen gereciteerd te hebben, begon hij zo te huilen, dat hij weer bewusteloos neerviel. Toen hij weer bij kennis gekomen was, liep hij verder totdat hij voor de tweede kooi stond, waarin hij een woudduif zag, die begon te zingen toen ze hem zag en zei: ‘O Eeuwige, ik prijs u!’ Toen begon Wereldvreugde langdurig te zuchten en deze verzen op te zeggen:

 

‘De woudduif had met veel tegenslag te kampen

en sprak, ik prijs u, ondanks al mijn rampen!

O Eeuwige, sta mij toe, in een barmhartige stap,

dat ik mijn liefste weerzie in deze ballingschap.

Hoe vaak verscheen hij mij met lippen zo zoet,

en liet hij mij achter met verschroeid gemoed.

Terwijl mijn hart tot as verteert in vurige gloed,

vloeien op mijn wang welig de tranen van bloed.

Ik roep: ‘Sterker wordt men door beproeving,

dus draag ik mijn leed zonder enige wroeging.

God, gun mij van het hart van mijn meesteres een aanblik,

dan schenk ik mijn gehele rijkdom aan verliefden zoals ik.

Ik zal de vogels uit hun nauwe kooi bevrijden

en mij in mijn nieuw geluk vermeiden!’

 

Toen hij klaar was met het opzeggen van deze verzen, naderde hij de derde kooi en zag dat deze een nachtegaal bevatte, die zodra hij hem opmerkte, begon te zingen. Bij het horen hiervan zei Wereldvreugde de volgende verzen op:

 

‘Hoe bekoort mij de lieve stem van de nachtegaal,

sprekende in een van liefde kwijnende taal.

Meelij met verliefden! Zij kennen vele nachten

in vervoering, begeerte en ongerust wachten!

Hun nachten komen zonder slaap naar morgen,

zo wreedaardig zijn hun vele angstige zorgen.

Sinds ik mijn liefste zag onder de hemelbogen,

ben ik geketend; tranen stromen uit mijn ogen.
Ik roep: ‘Zie de ketens die mij boeien,

die rijkelijk uit mijn ogen vloeien.

Het is mijn gloed, onbeschroomd,

die op deze wijze overstroomt!’

Op hetzelfde moment ben ik gebroken,

omdat ik van mijn liefde ben verstoken.

Mijn schatten van geduld zijn uitgeput

en al mijn kracht vernietigd en onbenut.

Vast en zeker, als het lot rechtvaardig was,

waren ik en mijn geliefde weer bijeen alras.

Nu, dat God mij met Zijn sluier bedekt,

zodat ik mijn broze lichaam, heel direct,

mag ontbloten voor mijn geliefde helemaal

en haar zo kan laten zien, in zijn totaal,

tot wat voor uitputting en onrust, verlatenheid

en schrik mij brachten, in deze zeer zware tijd!’

 

Toen hij klaar was met deze verzen op te zeggen, liep hij door tot aan de vierde kooi en zag daar een nachtegaal die direct een paar klaagtonen begon te zingen. Bij dit lied gaf Wereldvreugde vele diepe zuchten en reciteerde deze verzen:

 

‘Bij avondval en dageraad verrukt de nachtegaal

de harten van alle geliefden, heel muzikaal,

met het snarenspel dat aan zijn keel opwelt:

geliefden, jullie dagen zijn nog niet geteld!

O Wereldvreugde, klagende en gegriefde,

jouw wezen is vernietigd door de liefde!

Unieke gezangen dringen tot mij door in alle maten,

ze zouden zelfs de hardheid van ijzer en steen ompraten.

Zie hoe de lichte ochtendbries waait over ons,

over paradijselijke landerijen en rododendrons.

De gezangen van de vogels laten in de morgen

en bij avondval, geliefden berichten bezorgen!

Jij, geurige ochtendbries met zo’n mooi verhaal,

ach verrukking van mijn ziel, over dit allemaal!

Ik denk dan aan de liefste die zo ver weg is,

mijn tranen storten neer als regen vol deernis,

terwijl een hevig vuur in mijn binnenste laait

met vonken en knetterende vlammen, verwaait.

Hopelijk zal eindelijk een minnares of minnaar

haar of zijn hartstochtelijk verliefde, voorwaar,

weerzien en het genot van haar bekoorlijkheid

of van zijn charme verlenen voor nu en altijd.

Immers voor de verliefde mensen, hier en daar,

is de liefde heel duidelijk verontschuldigbaar!

Ik doe dan die wens, want ik weet wel dat alleen

de man met inzicht dit inziet, één voor één!’

 

Na deze verzen gereciteerd te hebben, liep Wereldvreugde vervolgens een beetje verder en zag een wonderbaarlijke kooi, heel wat mooier dan al de andere kooien bij elkaar. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 408e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “In deze kooi zat een wilde duif opgesloten, die een prachtig parelsnoer om de hals droeg. Bij het zien van deze duif, die bekend is om haar klagend en verliefd gezang en die nu gevangen zat in deze kooi waarin zij er heel triest en dromerig uitzag, begon Wereldvreugde te snikken en deze verzen op te zeggen:

 

‘Ach lieve duif van het dichte woud,

ach zus van de verliefden, zo vertrouwd,

gezellin van de zielen die gevoelig zijn,

ik groet u met smart en hartenpijn.

Ik min een tedere glanzende gazel,

wier blik mijn hart doordrong, zo fel,

veel dieper dan het lemmet van een vlijmend mes.

Haar liefde heeft mijn hart gekrenkt als een les,

ook mijn ingewanden zijn gekweld

en door krankheden is mijn lijf geveld.

 

Zo lang al smaak ik niets meer van het zoet

van heerlijke spijs en drank in overvloed,

Geduld en slaap zijn allebei zijn ver te zoeken,

hartstocht heeft zich genesteld in alle hoeken.

De vreugde is verdwenen als een dief

ver van het heengegane lief.

Is zij niet mijn doel voor wie ik viel,

mijn begeerte en heel mijn ziel?’

 

Toen de duif deze verzen van Wereldvreugde hoorde, werd zij wakker uit haar dromerij en begon te zuchten en te koeren op zo’n klagende en melancholische wijze, dat het scheen alsof zij met een menselijke stem sprak en in haar taal deze verzen opzei:

 

‘Ach jeugdige verliefde, je herinnert mij

aan de dagen van mijn jeugd die zijn voorbij,

toen mijn vriend, me elegantie van een majesteit

want hij was heerlijk schoon, mij heeft verleid.

Zijn stem, door de bosschages van een zandig duin,

bracht mij van streek, in extase, van teen tot kruin

met het mooie en heldere geluid

en de lieve melodie van zijn gefluit!

Eens heeft de jager toen zijn net gespannen,

en hij ving hem volgens zijn vaste plannen.

Mijn zeer zachtmoedige vriend riep daarop uit:

‘Ach wee, mijn vrijheid in de ruimte! Jij schavuit;

ach wee, mijn voorgoed weggewaaid geluk!’

De jager hoopte ik echter onder de indruk

van mijn liefde te kunnen bereiken,

zodat hij voor mijn wens zou bezwijken

zodat hij mij mijn vriend terug zou geven

Doch hoe wreed was hij! Zou ik dit beleven?

Nu dan zijn mijn folteringen niet te dragen

en worden mijn verlangen en behagen

door heftig vuur en storm van zulk gemis

en harde afwezigheid opgestookt, gewis!

Ach, moge God ons, de verliefden, zo zinneloos

gekweld door eenzelfde angst beschermen, eindeloos!

Moge één van hen, mij hier zo in mijn kerker ziend,

mij de deur openen en wedergeven aan mijn vriend!’

 

Toen wendde Wereldvreugde zich tot zijn vriend, de eunuch uit Isfahan en zei tegen hem: ‘Wat voor een paleis is dit? Wie zijn de bewoners ervan? En wie heeft het gebouwd?’ Hij antwoordde: ‘Het is de minister van Koning Zus-en-zo, die het gebouwd heeft voor zijn dochter, om haar te behoeden voor de gebeurtenissen van de tijd en de toevalligheden van het lot. En hij heeft haar daarin opgesloten met haar bedienden en haar gevolg. Zodat men de poorten slechts eenmaal in het jaar opendoet, op de dag dat men ons proviand brengt.’ Bij deze woorden dacht Wereldvreugde in zijn binnenste: ‘Ik heb mijn doel bereikt! Maar het valt me erg zwaar, zo lang te moeten wachten, voordat ik haar te zien krijg.’ Dit dan wat hem betreft. Maar wat Rozekelk aangaat, luister! Sinds ze in dit paleis was aangekomen, kon ze het genoegen niet meer smaken van eten en drinken, noch dat van rust en slaap, - integendeel! Zij voelde inwendig de kwelling van haar hartstochtelijke vervoeringen toenemen en zij bracht haar tijd door met heel het paleis te doorzoeken naar de een of andere uitgang, maar zonder succes. Op een zekere dag, toen ze niet meer kon, barstte ze in snikken uit en reciteerde deze verzen:

 

‘Men heeft mij ver van mijn liefste gevangen gezet,

om mij te folteren met alle kwellingen, onverlet.

Men heeft met passievuren mij ’t harte verbrand,

de ogen van mijn vriend verwijderd, astrant.

Men heeft mij in versterkte torens gebracht

te midden der afgronden van de zee in de nacht.

Heeft men mij zo vergetelheid willen schenken?

Aan mijn bekoelde liefde niet willen denken?

Hoe kan ik ooit vergeten wat heeft bestaan?

Is al wat ik lijd niet te wijten aan

één enkele stille blik op het gelaat

van mijn welbeminde, een weldaad!

Mijn dagen vergaan in verdriet

en ik beleef mijn nachten bespied

door mijn trieste gedachten!

Maar hoewel beroofd door machten

van die veelgeliefde aanwezigheid,

blijft mij de herinnering die mij bevrijdt

om mij in mijn eenzaamheid te schragen.

Ach, mocht ik toch eenmaal vragen

dat het bittere lot zich zal wenden

en mij naar mijn hartendief wil zenden!’

 

Nadat zij deze verzen had opgezegd, klom Rozekelk klom op het terras van het paleis en tussen de stevige stoffen van Baalbek, waaraan ze zich zorgvuldig vasthield, liet ze zich langs de muren omlaagglijden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 409e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Gekleed als ze was in haar mooiste gewaden en haar hals getooid met een snoer van edelstenen, stak zij de verlaten vlakten over, die het paleis omringden en kwam zij op die manier aan de oever van de zee. Daar ontdekte zij een visser, die de open wind langs deze kust geworpen had, terwijl hij in zijn boot zat te vissen. De visser bemerkte Rozekelk eveneens en menend dat het de een of andere geestverschijning was, werd hij erg bang en begon alles in het werk te stellen om er zo vlug mogelijk vandaan te komen. Daarop riep Rozekelk hem herhaalde malen aan en terwijl ze hem talrijke tekens gaf, reciteerde zij voor hem deze verzen:

 

‘Ach visser, laat jouw verwarring kalmeren

ik ben een mens als jij, dat wil ik beweren!

Ik vraag God mijn smeekbede te verhoren,

zo breng ik mijn verhaal bij jou naar voren.

Heb meelij met mij, en moge God je bewaren

voor het vreselijke vuur dat ik heb ervaren

en de last die ik door mijn liefde tors

voor een man die afkerig is en nors.

Bij de blik van mijn lief raak ik in trance

en verbleekt van zon en maan de glans.

Zelfs de jonge gazel roept heel verward:

‘Ik ben jouw slaaf, met heel mijn hart!’

De schoonheid zelf schreef op zijn gezicht,

een lieflijk gedicht, vol kennis en licht:

‘Wie jou houdt voor een liefdesbaken,

zal niet van het juiste pad geraken,

maar wie dit baken in de wind slaat,

dwaalt af en doet verschrikkelijk kwaad!’

Ach visser, troost me tijdens je bezoek

en maak dat ik snel vind wie ik zoek.

Dan zal ik u voor eeuwig dankbaar zijn,

en is alles weer rozengeur en maneschijn!

Als dank zal ik je edelstenen en juwelen geven,

en parels zonet nog gezocht, dat is mijn streven.

Alles wat jij verder maar kostbaar vind,

wordt bij jou bezorgt, mijn beste vrind.

Voldoet mijn vriend aan mijn verlangen

door weer bij mij te zijn, raak ik bevangen.

Van het wachten smelt immers mijn hart,

en brokkelt tot kruimels uiteen, vol smart!’

 

Toen de visser deze woorden vernomen had, begon hij te huilen, te zuchten en te klagen, terwijl ook hij terugdacht aan de dagen van zijn jeugd, toen hij overwonnen door liefde, gefolterd door hartstocht, gemarteld door vervoering en verlangens, verbrand werd door vlammende liefdespijn. Hij begon deze verzen op te zeggen:

 

‘Een afdoende verontschuldiging heb ik

voor de heftigheid van mijn liefdesblik!

Rijk vloeiende tranen, ontvleesde ledematen,

doffe ogen door het waken en het eten staken,

een kloppend hart als een gloeiende vuurkool,

deze liefdesles was een zeer harde leerschool!

De smart van de liefde trof mij sinds mijn jeugd,

ik heb er alle zoetheid van geproefd, vol vreugd.

Niet wetend dat deze zo teleurstellend kan zijn

met veel wakkere nachten door de liefdespijn.

Daarna wilde ik mijzelf aan iemand binden,

om mijn verloren liefde alsnog te vinden,

al moest ik er mijn hart en ziel mee verliezen,

door het minste van twee kwaden te kiezen!

Ik hoop echter dat deze keuze voor mij goed is,

want de geliefden in de hele geschiedenis,

hebben nooit hun geliefde verkocht

voor geen prijs en een andere gezocht.’

 

Nadat de visser deze verzen had opgezegd, bracht hij zijn boot naar de oever en zei tegen het meisje: ‘Stap in mijn boot, want zie, ik ben bereid u overal heen te voeren waar u naar verlangt.’ Daarop stapte Rozekelk in de boot en de visser verwijderde zich weer met riemslagen van het land. Toen ze op zekere afstand waren, stak een wind op, die de boot van achteren meenam en wel zo snel, dat ze weldra het land uit het zicht verloren en de visser niet meer wist waar hij zich bevond. De storm luwde echter na een dag of drie, de wind ging liggen en met de toestemming van God, Hij zij geprezen!, kwam de boot aan bij een stad die aan de zeekust lag. Juist op het ogenblik waarop de vissersboot binnenliep, zat de koning van deze stad, van wie de naam koning Derbas was, in zijn paleis met zijn zoon aan een venster met uitzicht op zee. Hij zag de vissersboot landen en bemerkte het meisje, mooi als de volle maan aan de boezem van de heldere hemel, met hangers van prachtige robijnen aan haar oren en een snoer van wonderbaarlijke edelstenen om haar hals. Toen begreep hij dat het een koningsdochter of een prinses moest zijn. Gevolgd door zijn zoon verliet hij zijn paleis en ging naar de kust door de poort die aan zee uitkwam. Op dat ogenblik lag de boot al afgemeerd en het meisje lag daarin rustig te slapen. Toen kwam de koning naderbij om haar gade te slaan. En zij, zodra ze haar ogen weer geopend had, begon te huilen. De koning vroeg haar nu: ‘Waar komt u vandaan? Van wie bent u de dochter? En wat heeft u hier op deze plek doen belanden?’ Zij antwoordde: ‘Ik ben de dochter van Ibrahim, de minister van koning Sjanik. De reden van mijn komst hier is een buitengewone zaak en een heel vreemd avontuur!’ Vervolgens vertelde zij de koning heel haar geschiedenis, van het begin tot het einde zonder iets voor hem verborgen te houden. Waarna zij diepe zuchten uitte, tranen vergoot en de volgende verzen aanhaalde:

 

‘Dit zijn tranen, stromend als beken,

die mijn wimpers laten ontsteken!

De belevenissen, zo uniek en speciaal,

zorgden voor deze tranen, heel banaal.

De veroorzaker van dit alles is iemand,

een dierbare vriend, een zielsverwant,

met wie ik geen moment, onder de zon,

de dorst van mijn verlangen lessen kon.

Zo stralend, zo mooi als zonnelicht

en zo schitterend is zijn aangezicht.

Zijn schoonheid overtreft die van

de Arabieren en de Turken, vol elan.

De zon en ook de maan zullen buigen

als zij hem zien verschijnen en juichen,

ingepalmd door zijn bekoorlijk vertoon,

en streven hem beleefd naar de kroon.

Zijn betoverende blik is begeerlijk,

hij verovert alle harten onontbeerlijk

door zijn wimpers als pijlen onder zijn boog,

af te schieten recht in haar smachtende oog.

Ach jij, aan wie ik, mijn bittere pijlen vertel,

heb meelij met een geliefde die in dit spel

de speelbal is van de wisselvalligheden

in de liefde, sinds oudsher tot heden.

De liefde wierp mij in een trieste staat vol strijd,

in jouw land, hopend op jouw edelmoedigheid!

Een grootmoedig mens herbergt altijd

een ieder die zoekt naar gastvrijheid.

Hij ontvangt daarvoor altijd

zegening en dankbaarheid.

Ach jij, mijn hoop, met leeuwenmoed,

bescherm alle verliefden voorgoed

met de sluier der bescherming en wees, ach heer,

de oorzaak dat zij zich herenigen, nog een keer!’

 

Toen zij deze verzen had opgezegd, vertelde zij de koning nog enkele andere bijzonderheden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 410e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: Daarna uitbrak zij in tranen en de volgende verzen improviseerde:

 

‘Ik heb volop kunnen genieten van het leven,

tot dit wonder der liefde mij werd gegeven.

Dat voor mijn liefste alle maanden van ’t jaar

maanden van rust zijn, zonder enig bezwaar,

gelijk de heilige maand rajab er één is

bij ons bekend sinds mensenheugenis.

Van welk een voorval op de dag

van ballingschap maak ik gewag:

Alle vergoten tranen, zijn in mijn gemoed

veranderd tot vloeibaar vuur en bloed.

Daarna viel van de wimpers van mijn ogen

een regen van bloed in sierlijke bogen.

Mijn wangen werden hiermee rood gekleurd,

en ook de zakdoek werd hiermee besmeurd!

Men zou hierover hebben gezegd,

het was als de tuniek van Josef, echt,

gekleurd met een bedrieglijk bloed,

door deze rode tranenvloed’

 

Toen de koning deze woorden van Rozekelk gehoord had, twijfelde hij geen ogenblik meer aan de diepte van haar liefdespijn. Hij kreeg medelijden met haar en zei tegen haar: ‘Wees zonder angst of ontsteltenis: je hebt je doel bereikt! Want hier sta ik, klaar om je naar je bestemming te voeren en degene om wie je vraagt, naar je toe te zenden. Geloof me dus en luister naar deze enkele woorden van mij.’ Meteen begon de koning haar de volgende verzen voor te dragen:

 

‘Ach dochter van een edel en gul ras,

je hebt je nagejaagde doel bereikt zopas.

Ik meld het je met groot plezier,

je hebt niets meer te vrezen hier.

Ik verzamel grote schatten vandaag

en zend ze koning Sjanik, heel graag.

Koffers met muskus en brokaat in balen,

en voeg er goud aan toe en zilveren kralen,

geborduurde zijde, met de hand gemaakt,

dit alles door krijgers en ruiters bewaakt!

Hij weet, uit mijn brief, kunstig geschreven,

dat ik een bondgenootschap na wil streven.

Vandaag doe ik alles om je te hulp te komen,

en breng je snel bij de man van je dromen.

Ik heb vaak de bitterheid der liefde geproefd

en leren klagen, ik was zeer diep bedroefd.

Ook leerde ik hierdoor iedereen vergeven

die de bitterheid der beker moest beleven.’

 

Toen hij klaar was met het voordragen van deze verzen, ging de koning buiten naar zijn soldaten en na zijn minister geroepen te hebben liet hij hem een ontelbaar aantal balen klaarmaken, die de genoemde geschenken bevatten en gaf hij hem bevel, zich persoonlijk op weg te gaan om ze naar koning Sjanik en de vader van Rozekelk te brengen. Hij zei tegen hem: ‘Jij moet mij verder zonder onderbrekingen van daarginds iemand meebrengen, genaamd Wereldvreugde en u moet tegen de koning zeggen: ‘Mijn meester verlangt ernaar, uw bondgenoot te worden en het verbond tussen u en hem zal het huwelijk zijn, dat gesloten wordt tussen de dochter van de minister en Wereldvreugde, één van de lieden van uw gevolg. Jij moet mij die jonkman toevertrouwen en ik zal hem naar koning Derbas brengen, zodat het huwelijkscontract in zijn bijzijn wordt opgemaakt.’ Waarna koning Derbas een brief hierover aan koning Sjanik schreef, deze aan zijn minister overhandigde en zijn bevelen omtrent Wereldvreugde herhaalde, zei hij: ‘Weet wel, dat als u hem niet meebrengt hier naartoe, u uit uw ambt ontslagen wordt!’ De minister antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!,’ en hij ging onmiddellijk met de geschenken op weg naar de landen van koning Sjanik. Toen hij bij koning Sjanik aangekomen was, begroette hij hem uit naam van koning Derbas en hij gaf hem de brief en de geschenken die hij voor hem meegebracht had. Bij het zien van deze geschenken en het lezen van de brief, waarin sprake was van Wereldvreugde, stortte koning Sjanik tranen met tuiten en zei tegen de minister van koning Derbas: ‘Helaas, waar is Wereldvreugde op dit ogenblik? Hij is verdwenen en wij weten niet waar hij zich ophoudt. Als u hem mij terug kunt brengen, ach minister en gezant, zal ik u het dubbele geven van wat u mij aan geschenken gebracht hebt.’ Terwijl hij dit zei, brak de koning opnieuw in tranen uit, slaakte diepe zuchten en begon te jammeren en te snikken. Vervolgens haalde hij deze verzen aan:

 

‘Geef mij mijn welbeminde, zo briljant!

Ik hoef geen schat, parel of diamant.

Hij was voor mij als de volle maan

die ik aan de heldere hemel zag staan.

Hij was de uitverkoren vriend, gevierd,

met verfijnde en nobele manieren gesierd.

Zelfs de gazelle die woont in het woud

is niet als hij, zo fijn en rank gebouwd!

Zijn middel is de tak van de ban boom,

de vruchten, manieren zonder schroom.

Een soepele tak, kan gewoon

ondanks haar jeugdig schoon,

het verstand van iemand als hij

niet verleiden zonder vleierij!

Ik heb hem vol liefde grootgebracht,

vanaf zijn prille jaren alles bijgebracht.

Hier ben ik nu, vol van droefheid

door zijn vertrek en afwezigheid,

mijn geest viel ten prooi aan leed

wat voortdurend door mij sneed.’

 

Waarna hij zich tot de naar hem gezonden minister wendde, die hem de geschenken en de brief gebracht had en zei: ‘Keer terug naar uw meester en zeg tegen hem: ‘Wereldvreugde is al een jaar geleden weggegaan en de koning, zijn meester, weet niet wat er van hem geworden is.’ De minister antwoordde: ‘Ach mijn heer, mijn meester heeft me gezegd: Als je mij Wereldvreugde niet terugbrengt, zal ik je uit het ministerschap ontslaan en je zult geen voet meer in de stad zetten! Hoe zal ik het dus wagen, zonder die jonkman terug te keren?’ Toen wendde koning Sjanik zich tot zijn eigen minister Ibrahim, de vader van Rozekelk en zei tegen hem: ‘U zult de minister die hierheen gezonden is, op uw beurt vergezellen en een flinke escorte met u meenemen. Op die manier zult u hem helpen in alle windstreken de nodige nasporingen te doen, om Wereldvreugde terug te vinden!’ Hij antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Dadelijk liet hij zich door een troep wachters begeleiden en in gezelschap van de uitgezonden minister ging hij op zoek naar Wereldvreugde. Op die wijze reisden zij geruime tijd en elke keer als zij langs Bedoeďenen of karavanen trokken, vroegen zij hen naar nieuws over Wereldvreugde en zeiden: ‘Heb jij soms Die-en-Die voorbij zien komen, van wie de naam Zus-en-zo en van wie de kenmerken zus-en-zo zijn?’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 411e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “En die lieden antwoordden: ‘Wij kennen hem niet!’ De anderen gingen echter verder met op die wijze navraag te doen in de steden en dorpen en onderzoek in te stellen op de vlakten en in de bergachtige streken, de landen en woestijnen, totdat zij aan de zeekust waren aangekomen. Daar scheepten zij zich direct in aan boord van een schip en vertrokken over zee om op zekere dag aan te landen bij de Berg-van-de-Moeder-die-haar-Kind-verloren-heeft. De minister van koning Derbas zei toen tegen de minister van koning Sjanik: ‘Om welke reden heeft men die naam aan deze berg gegeven?’ Hij antwoordde: ‘Ik zal meteen aan uw nieuwsgierigheid voldoen! Weet dan, dat er in oude tijden een vrouwelijke djinn, van het ras van de Chinese djinn, op deze berg is neergedaald. Het gebeurde toen op zekere dag dat ze bij haar aardse omzwervingen een man ontmoette op wie zij hopeloos verliefd werd. Omdat zij zelf bang was voor de woede en boosheid van de djinn van haar eigen ras, dat het avontuur bekend zou worden. Ze ging, toen zij de hitte van haar verlangens niet langer kon bedwingen, op zoek naar een eenzame plaats, waar zij haar minnaar voor het oog van de djinn, haar verwanten, zou kunnen verstoppen. Uiteindelijk vond zij deze berg, onbekend aan de mensen en aan de djinn, omdat daar geen enkele weg ligt die door deze of gene bewandeld wordt. Zij tilde dus haar minnaar omhoog, voerde hem door de lucht om hem op dit eiland neer te zetten, waar ze met hem bleef leven. Ze ging hier alleen maar weg om zich van tijd tot tijd te gaan melden in de kring van haar verwanten om onmiddellijk weer haastig naar haar verborgen lief terug te keren. Dit maakte dat zij, nadat dit leventje een poos zo voortgeduurd had, herhaaldelijk zwanger van hem werd en talrijke kinderen op deze berg ter wereld bracht. Welnu, telkens als de kooplieden die aan deze kant op hun schepen reisden, langs de berg voeren, hoorden zij het blčren van de kinderen, dat erg leek op het klaaggehuil van een treurende moeder. Ze zeiden dan tegen elkaar: ‘Er moet op deze berg een arme moeder wonen, die haar kinderen verloren heeft!’ Dat is dan de reden van die naam.’ Bij het horen van deze woorden was de minister van koning Derbas zeer verbaasd. Maar ze waren al aan wal gestapt en aangekomen bij het paleis klopten zij aan bij de poort. Dadelijk werd de deur geopend en kwam er een eunuch naar buiten, die onmiddellijk zijn meester, de minister Ibrahim, de vader van Rozekelk, herkende. Hij kuste hem meteen de handen en bracht hem naar binnen in het paleis, met zijn reisgezel en zijn gevolg. Op de binnenplaats van het paleis aangekomen, bemerkte minister Ibrahim te midden van de dienaren een man die er ellendig uitzag en die hij niet herkende. Dat was niemand anders dan Wereldvreugde. Hij vroeg dus aan zijn personeel: ‘Waar komt die vandaan?’ Men antwoordde: ‘Het is een arme koopman die, na schipbreuk te hebben geleden, al zijn koopwaar verloren heeft en er in zijn eentje in is geslaagd zijn leven te redden. Het is overigens een onschadelijk mens, een heilige die onophoudelijk verloren is in de geestvervoering van het gebed.’ De minister bleef niet langer aandringen en ging verder het paleis binnen. Hij ging naar het vertrek van zijn dochter, maar daar binnengekomen vond hij haar niet. Hij deed navraag bij de meisjes, haar slavinnen, die daar waren en deze antwoordden hem: ‘Wij weten niet hoe zij van hier vertrokken is. Het enige wat wij u kunnen zeggen is, dat ze maar heel kort met ons samen is geweest, daarna is zij verdwenen!’ Bij deze woorden stortte de minister overvloedige tranen en improviseerde hij de volgende verzen:

 

‘Ach huis, met drempels zo trots en schoon,

door de vogels bezongen uit eerbetoon,

tot snikkend van verlangen de minnaar kwam,

die u met gastvrij geopende vleugels opnam,

ach, wie zal mij vertellen waar mijn liefste is,

de meesteres dezer woning, die nu eenzaam is!

Er leefden hier kamerheren in pracht en praal,

in geluk en met vele eerbewijzen, magistraal.

Overal lagen draperieën van brokaat gespreid.

Dat alles is nu helaas voorgoed verleden tijd!

Oh, door wie zal mij het lot worden getoond,

der meesters die hier ooit hebben gewoond?’

 

Na deze verzen gezegd te hebben, begon minister Ibrahim opnieuw hevig te huilen, te zuchten en te jammeren en hij sprak: ‘Men kan toch niet ontsnappen aan de voorgeschreven wet van God, noch met list omzeilen wat hij van tevoren heeft bepaald?’ Vervolgens beklom hij het terras van het paleis en vond er de stoffen uit Baalbek die aan het ene uiteinde vastgebonden waren aan de kantelen en tot beneden langs de muren hingen. Toen begreep hij, dat zijn dochter langs die weg gevlucht was en verbijsterd door hartstocht en waanzinnig van verdriet, op die manier was heengegaan. Tegelijk bemerkte hij twee grote vogels, de ene was een raaf en de andere een uil, en niet langer twijfelend dat dit een trieste voorbode was, brak hij in snikken uit en reciteerde deze verzen:

 

‘Ik ging naar de woning van mijn vriend,

hopend dat door zijn aanblik, hem ziend,

de vlam van mijn liefde en vurige trouw

en van al mijn folteringen doven zou.

De vriend was helaas toen niet thuis,

en ik heb alleen vlakbij zijn huis

de onheilspellende verschijning gezien

van een raaf en van een uil bovendien.

Het was alsof dit schouwspel tot mij zei:

twee innig en teer beminden hebt gij

uiteengerukt en gescheiden met geweld

en zo een tragisch vonnis over hen geveld.

Drink nu zelf van de kelk van het verdriet

dat gij hen zo smartelijk proeven liet.

En dat ge uw leven leiden mag in smart,

met tranen en verzenging van het hart.’

 

Daarna kwam hij huilend van het terras omlaag en hij gaf zijn slaven bevel alle nodige nasporingen in het gebergte te doen, om hun meesteres terug te vinden.  …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 412e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De slaven voerden het bevel uit, maar ze vonden hun meesteres niet terug. Dit wat hun betreft. Maar wat Wereldvreugde aangaat, het volgende! Toen de jonkman overtuigd was van Rozekelks ontvluchting, gaf hij een luide kreet en viel flauw op de grond. Omdat hij op die manier bleef liggen, zonder weer bij te komen, dachten de paleisbewoners dat hij zojuist in goddelijke extase geraakt was en zijn ziel verzonken lag in de schoonheid van de verheven aanschouwing van de Allerhoogste. Dit nu wat hem betreft. Wat de minister van koning Derbas aangaat, toen deze zag dat minister Ibrahim alle hoop verloren had om zijn dochter en Wereldvreugde terug te vinden en dat zijn hart er erg naar aan toe was door dit alles, besloot hij ook zonder geslaagd te zijn in de zending waarmee hij belast was, naar de stad van koning Derbas terug te keren. Hij nam afscheid van minister Ibrahim, de vader van Rozekelk en zei tegen hem, wijzend op de arme jongeman: ‘Ik zou deze heilige graag met mij meenemen. Misschien dat er, dankzij zijn verdiensten, zegen op ons allen komt te rusten en dat God, dat Hij geloofd zij!, het hart van de koning, mijn meester, zal treffen en hem zal beletten mij uit mijn ambt te ontslaan. Daarna zal ik niet nalaten deze heilige man terug te zenden naar Isfahan, zijn stad, die niet ver verwijderd is van ons land.’ Minister Ibrahim antwoordde hem: ‘Doe wat u wilt.’ Daarna verlieten de twee ministers elkaar en elk van hen beiden ging op weg naar zijn eigen land. De minister van koning Derbas had er vooraf voor gezorgd Wereldvreugde met zich mee te nemen, van wie de identiteit hij niet door had en wie hij vol zorg op een muildier zette, gezien de toestand van hardnekkige flauwte waarin hij zich bevond. Deze toestand van bewusteloosheid duurde nog drie dagen tijdens de reis en Wereldvreugde wist volstrekt niet wat er om hem heen gebeurde. Eindelijk kwam hij dan toch bij uit zijn toestand en sprak: ‘Waar ben ik?’ Men antwoordde hem: ‘U bent in gezelschap van de minister van koning Derbas.’ Vervolgens ging men de minister waarschuwen, dat de heilige man uit zijn flauwte was bijgekomen en de minister stuurde hem meteen gesuikerd rozenwater, dat men hem liet drinken en dat hem weer helemaal op zijn verhaal bracht. Waarna men de reis voortzette en aankwam in de stad van koning Derbas. Dadelijk liet koning Derbas zijn minister weten: ‘Als u Wereldvreugde niet bij u hebt, hoed u er dan wel voor in mijn tegenwoordigheid te verschijnen.’ Bij het ontvangen van dit bevel wist de ongelukkige minister niet meer wat hij doen moest. Inderdaad was hij totaal onbekend met de aanwezigheid van Rozekelk bij de koning en ook met de reden waarom de koning Wereldvreugde wilde terugvinden, om zich met hem in verbinding te stellen. Hij wist al evenmin dat Wereldvreugde hier bij hem was en niemand anders was dan deze jonkman die zo lang ten prooi was geweest aan ernstige flauwtes. Van zijn kant wist Wereldvreugde volstrekt niet waar men hem naartoe bracht, noch dat men de minister juist naar hem op zoek gezonden had. Toen nu de minister zag, dat Wereldvreugde weer bij kennis gekomen was, zei hij tegen hem: ‘Ach heilige man van God, ik wens in de wrede radeloosheid waarin ik mij bevind, de hulp in te roepen van uw adviezen. Weet, dat de koning, mijn meester, mij met een opdracht weggezonden had, waarvan ik mij in het geheel niet heb kunnen voldoen. Nu men hem op de hoogte gebracht heeft dat ik terug ben, heeft hij mij een brief gestuurd, waarin hij mij meedeelt: ‘Als je niet in je zending geslaagd bent, mag je niet in mijn stad terugkeren!’ De ander vroeg: ‘En wat was de opdracht?’ De minister vertelde hem toen de hele geschiedenis en Wereldvreugde zei: ‘Vrees niets! Ga gerust naar de koning en neem mij met u mee. Ik neem de verantwoording voor Wereldvreugde’s terugkeer op mij!’ Zeer verheugd over deze woorden, zei de minister: ‘Spreekt u de waarheid?’ Hij antwoordde: ‘Zeker!’ Daarop steeg de minister te paard, nam hem mee en ging met hem naar de koning. Toen zij zich bij de koning aanmeldden, vroeg deze aan de minister: ‘Waar is Wereldvreugde?’ Daarop kwam de heilige man naar voren en sprak: ‘O grote koning, ik weet waar Wereldvreugde zich bevindt.’ De koning gaf hem een teken om nog meer naar voren te komen en vroeg hem, uitermate ontroerd: ‘Op welke plaats is hij te vinden?’ Hij antwoordde: ‘Hier ergens, heel dichtbij. Maar zeg mij eerst wat u van hem verlangt, dan zal ik mij haasten hem in uw nabijheid te brengen.’ De koning zei: ‘Zeker, ik zal het je met plezier en ook uit plicht zeggen, maar dit geval vergt dat dat onder vier ogen moet gebeuren.’ Direct beval hij zijn gevolg dat zij zich moesten verwijderen en hij nam de jonkman mee in een afgelegen vertrek en hij vertelde hem de geschiedenis van het begin tot het einde. Hierop zei Wereldvreugde tot de koning: ‘Laat rijke gewaden voor mij halen, geef ze mij om aan te trekken en ik zal Wereldvreugde onmiddellijk voor u doen verschijnen.’ De koning liet hem direct een prachtig gewaad brengen, dat Wereldvreugde aantrok en hij riep uit: ‘Ikzelf ben Wereldvreugde, de ergernis van zijn jaloerse vijanden!’...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 413e Nacht was aangebroken, sprak Sjahrzad verder: “Na deze woorden improviseerde hij de volgende verzen, terwijl hij de harten met zijn mooie blikken doorboorde:

 

‘Voor mij is in mijn grote eenzaamheid

de herinnering aan mijn geliefde indertijd

aangenaam gezelschap en zij verjaagt

de pijn van verwijdering die aan mij knaagt.

Hier heb ik in ’t geheel geen andere bron

dan die van mijn tranen, heter dan de zon.

Maar wanneer dit serum uit mijn ogen vloeit,

verlicht zij alle angst die mij verschroeit.

Mijn verlangens zijn hevig en zwaar

en er is niets met deze vergelijkbaar.

Ach, wat is er wonderlijker in het heelal

dan liefde en vriendschap in mijn geval!

Mijn nachten breng ik slapeloos door,

met geopende oogleden en gespitst oor.

Mijn liefdevolle leven speelt zich af

in ’t paradijs en in de hel, geheel bekaf.

Vroeger was ik sterk in edele moedeloosheid,

maar die deugd heb ik verloren voor altijd.

Het enige wat liefde mij heeft nagelaten,

is droefenis in alle soorten en maten.

Mijn lichaam is vermagerd en mijn aangezicht

door de smarten van de verwijdering allicht

net als in de vervoering van de hartstocht

en van passie tot aan de laatste ademtocht.

De leden van mijn ogen zijn verzweerd

en door de tranenvloed geheel verweerd.

Er is helemaal niets dat mij kan helpen

om de tranen in mijn ogen te stelpen.

Ik kan niet meer, ik heb mijn hart verloren,

verdriet stapelt op verdriet als een toren!

Mijn hart en hoofd lijken ongepolijst,

ze zijn samen verouderd en vergrijsd,

doordat ik mijn geliefde vreselijk mis,

die van alle welbeminden de mooiste is.

Tegen haar wil in werden wij gescheiden,

zij kon ons uiteengaan niet vermijden.

Haar enige zorg is of zij mij misschien,

vandaag weer kan bezitten of zal zien.

Wie weet of het lot mijn verlangen zal lenigen

en mij na zo lange tijd met haar zal verenigen?

Wie weet of het lot het boek over ons uiteengaan

dat al die tijd open lag, eindelijk zal dichtslaan?

Wie weet of het lot zal toestaan met de tijd

dat op de angsten van de lange afwezigheid

de heerlijkheden van hereniging nog komen

en het mij gegeven zal zijn, niet in dromen,

in deze woningen mijn lief nog een keer

mijn vreugden te zien delen in goede sfeer

of niet mijn rouw uiteindelijk zal verkeren

in zuivere genoegens, zeer te waarderen!’

 

Toen Wereldvreugde klaar was met deze verzen op te zeggen, sprak koning Derbas: ‘Bij God! Ik zie nu wel, dat u beiden met dezelfde oprechtheid en dezelfde hevigheid van elkaar houdt. Waarlijk, u bent als twee lichtende sterren aan de hemel van de schoonheid! Uw geschiedenis is wonderbaarlijk en uw avonturen zijn verbazingwekkend!’ Vervolgens vertelde de koning hem tot in alle bijzonderheden de geschiedenis van Rozekelk. En Wereldvreugde vroeg hem: ‘Kunt u mij, o koning van deze tijd, ook zeggen waar zij zich nu ophoudt?’ Hij antwoordde: ‘Zij bevindt zich in mijn paleis!’ Direct liet hij de rechter en de getuigen komen om het huwelijkscontract tussen Rozekelk en Wereldvreugde op te stellen. Waarna hij hen met eerbewijzen en weldaden overlaadde en meteen een koerier wegzond om koning Sjanik op de hoogte te stellen van alles wat er met Wereldvreugde en Rozekelk gebeurd was. Toen koning Sjanik dit nieuws gehoord had, verheugde hij zich tot de uiterste grens van de vreugde en hij stuurde naar koning Derbas een brief, waarin hij hem meldde: ‘Nu het huwelijkscontract al gesloten is, verlang ik dat de bruiloftsfeesten en de huwelijksvoltrekking in mijn paleis zullen plaatsvinden.’ Direct liet hij kamelen, paarden en mensen in gereedheid brengen en hij stuurde hen weg om de jonggehuwden te gaan halen. Bij de aankomst van deze brief en het escorte gaf koning Derbas grote geldsommen aan de jonggehuwden als geschenk, vervolgens gaf hij hen een prachtig escorte en nam afscheid, waarna zij vertrokken. Het werd een gedenkwaardige dag toen zij aankwamen in hun land en midden in de stad Isfahan, waar koning Sjanik regeerde. Nooit had men er een mooiere dag beleefd of een die ook maar te vergelijken was met deze dag. Om dit feest te vieren liet koning Sjanik namelijk alle bespelers van harmonieuze instrumenten bijeenkomen om grote uitvoeringen te geven. De vermakelijkheden duurden drie hele dagen. De koning deelde milde giften onder het volk uit en gaf vele erekleden als geschenk weg. Wat de jonggehuwden betreft, luister! Toen eenmaal het feest van de eerste nacht geëindigd was, ging Wereldvreugde de trouwkamer van Rozekelk binnen. Beiden wierpen zij zich in elkaars armen, omdat zij elkaar pas op dit ogenblik weer terugzagen, sinds hun samenkomst. Ze verkeerden in zo’n vreugde en zo’n geluk, dat zij uitbundig huilden. Rozekelk improviseerde deze verzen:

 

‘Eindelijk is vreugde onze smart

komen verdrijven uit ons hart.

We zijn hier herenigd en verblijd,

tot groot misnoegen en bitterheid

voor iedereen die het ons misgunt,

en ons liever ziet in een dieptepunt.

Het briesje van hereniging heeft zo fijn

zijn geurige adem over ons, in ons domein,

geblazen, waardoor ons hart en hele lichaam

weer tot leven zijn gekomen, zo heilzaam.

De dronkenschap van de terugkeer

heeft ons gezicht verblijd alweer.

Onze vreugdekreten en de tamboerijnen

hebben onze terugkomst, op alle pleinen

rondom ons, bekend gemaakt,

waardoor iedereen is ontwaakt.

Denk niet dat onze tranen nog door smart

veroorzaakt worden in onze ziel en hart.

Wellicht laat vreugde onze tranen

vloeien als lava uit liefdesvulkanen.

Wat voor rampen wij ook ondervonden,

ze zijn vandaag verdwenen en ontbonden!

Met wat voor berusting hebben wij

angsten doorstaan en zijn nu lastvrij?

In één uur van hereniging ben ik

de folteringen met veel schrik

en tegenslagen die mij lieten vergrijzen,

vergeten en zal ik opnieuw verrijzen!’

 

Na beëindiging van deze improvisatie strekten zij zich uit en bleven nauw omsloten in elkaars omarming, tot zij van genot en geluk in een roes raakten. ….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 414e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Eenmaal weer uit hun roes ontwaakt, improviseerde Wereldvreugde de volgende verzen:

 

‘Ach zoetheid van de langverwachte nacht,

wanneer de welbeminde naar je smacht,

zich gulhartig toont met hart en hoofd

in wat de geliefde eens heeft beloofd:

zich te schenken geheel en alleen

aan zijn vriendin, van top tot teen.

Aan ’t eind van onze scheiding zijn wij,

en nu verenigen wij ons frank en vrij.

De keten die ons hield vastgebonden,

toen wij ons in eenzaamheid bevonden,

is nu waarlijk voorgoed verbroken,

zo hebben we voor altijd afgesproken.

Het lot heeft zich aan jou en mij

wreed getoond, aan ons allebei,

lacht ons beiden nu toe en toont ons weer

met overdaad zijn gunsten, keer op keer.

Het vaandel van geluk heeft ons beiden

eer bewezen en ons, heel bescheiden,

aangeboden om ons daarmee

gans te veranderen en ons twee,

de zuivere beker van ’t plezier

te schenken, dus niet op papier.

Zo zijn wij eindelijk weer bijeen

na alle kwelling van voorheen.

Nu vertellen wij elkaar van het oud verdriet

en van alle slapeloze nachten, zonder limiet.

De lange nare tijd van leed en treurnis

is nu voorbij en voorgoed geschiedenis.

Ach edele heer, laat ons dan nu vergeten

wat wij toen doorstonden, met vele kreten.

Moge de Schenker van barmhartigheid

onze zielen verrijken met vergetelheid.

Wat heerlijk is de zoetheid van het leven

die het bestaan ons nu heeft gegeven!

Door ons samen zijn laait het liefdesvuur

van mijn hart opnieuw op in dit zoete uur!

 

Na deze verzen gereciteerd te hebben, strekten de twee gelieven zich voor de tweede keer uit en na zich op hun echtelijk bed geworpen te hebben, omstrengelden zij elkaar innig en in de meest uitgezochte wellust. Ze gingen verder met elkaar te liefkozen, zich over te geven aan duizend dartelingen en liefhebberijen, totdat zij geheel en al ondergedompeld waren in de zee van de onstuimige liefdesgenot. Hun verrukkingen, hun wellust, hun geluk, hun plezier en hun vreugden waren zo innig, dat zij zeven dagen en zeven nachten zo doorbrachten, zonder te bemerken hoeveel tijd er verliep en wat er veranderde, net alsof die zeven dagen er maar één waren. Pas toen zij de bespelers van de muziekinstrumenten zagen aankomen, begrepen zij dat zij het einde van hun zevende huwelijksdag bereikt hadden. Als toppunt van haar verbazing improviseerde Rozekelk dan ook op stel en sprong de verzen die hier volgen:

 

‘Hoewel ik ’t voorwerp was van nijd

en ook van zoveel behoedzaamheid,

mocht ik uiteindelijk toch mijn lief

bezitten, als smachtende hartendief.

Op maagdelijke zijde en op fluweel

gaf hij met duizend strelingen, zoveel,

zichzelf aan mij als liefdesslaaf,

zo heerlijk en in zoete overgaaf.

Met het fijnste dons gevuld matras

met zachte tijk omtrokken als een jas.

Wat heb ik nog behoefte aan koele wijn,

nu mij een minnaar, heftig, maar fijn,

vol van nieuwe gloed, onder het laken,

de wellust van zijn speeksel liet smaken.

Voor ons verwart het heden

zich met het verre verleden.

Want wat ons vereent in deze tijd,

dat geeft ons ook nog vergetelheid.

Is het niet verwonderlijk en bijzonder,

dat zeven nachten lang, als een wonder,

zo aan ons hoofd zijn voorbijgegaan,

zonder op te merken, zonder argwaan?

Zo kwam men mij op de zevende dag

gelukwensen brengen, met een lach.

Ze riepen: Moge God jullie voor altijd

verbinden met elkaar in Zijn zaligheid!’

 

Toen zij deze verzen had voorgedragen, omhelsde Wereldvreugde haar ontelbare malen, waarna hij de volgde coupletten improviseerde:

 

‘Dit is de dag van geluk en vreugde,

de dag waarop ik mij altijd verheugde.

Mijn liefste kwam en heeft mij bevrijd

uit de kwelling van mijn eenzaamheid!

Haar nadering is benevelend en heerlijk,

haar gevatte babbel maakt haar begeerlijk!

Zij liet mij de wulpse en hemelse sorbet

van haar intieme liefde drinken, onbelet.

Die drank deed mij draaien als een tol

door haar sloegen mijn zinnen op hol!

Wij ontplooiden ons en bloeiden weer!

Bedwelmd door liefde vleiden wij ons neer.

Al drinkend zongen wij van zaligheid,

de vrolijke roes stal ons besef van tijd.

Vanaf de dag dat wij bij elkaar kwamen

vloeiden de uren en de dagen samen.

Wij weerspiegelden onze liefde voor elkaar

O, laat ons voor eeuwig zijn een liefdespaar!

Wij hebben elkaar gelijke liefde gegeven

dat onze liefde voor eeuwig mag blijven leven!

Van boze dagen hebben wij geen kennis meer,

Wij zijn beiden begunstigd door mijn Heer!’

 

Na deze verzen opgezegd te hebben, verlieten zij het bruiloftsvertrek en deelden aan alle bewoners van het paleis grote geldsommen, prachtige gewaden, rijke giften en geschenken uit. Rozekelk gaf haar slavinnen bevel om het badhuis van het paleis voor haar alleen te doen ontruimen en zei tegen Wereldvreugde: ‘Ach koelte van mijn oog, ik wil je nu bij me in het badhuis zien, zodat wij daar alleen met zijn tweeën op ons gemak zijn!’ Op dat ogenblik het opperst geluk bereikende, improviseerde zij deze verzen:

 

‘Vriend, jij die al zo lang mijn hart beheerst,

ik wil niet langer spreken over dingen van eerst.

Ach jij, onvervangbaar in mijn diepste zijn,

zonder jou is mijn leven slechts schijn.

Kom in het badhuis, ach parel van mijn oog,

opdat een hemels hellevuur oplaait torenhoog!

Wij branden er de heerlijkste nadd-wierook,

totdat de aromatische dampen, zonder smook,

heel de zaal vervullen, ons allen verleiden

en zich in al onze zintuigen verspreiden.

Laten wij vergeven de misdaad van het lot,

en liever de goedheid prijzen van onze God!

Ik zal zingen als ik jou zie staan in ‘t bad:

Moge dit bad voor jou heerlijk zijn, mijn schat!’

 

Na deze verzen opgezegd te hebben, stonden de twee geliefden op en gingen naar het badhuis, waar zij heel aangename ogenblikken mochten smaken. Hierna gingen zij naar het paleis terug, waar zij hun leven in de innigste vreugden doorbrachten, tot het ogenblik dat zij bezocht werden door de Vernietiger van de genoegens en de Scheidsman van de vrienden. Glorie aan de Onveranderlijke, aan de Eeuwige, naar wie alle wezens en alle dingen samenstromen! Denk vooral niet, ach rijkgezegende vorst,” vervolgde Sjahrzad, “dat deze geschiedenis iets lijkt op de Tovergeschiedenis van het ebbenhouten paard.” Koning Sjahriar zei: “Ik ben verrukt, ach Sjahrzad, door de nieuwe verzen die de twee trouwe geliefden hebben opgezegd. Je vindt me dan ook bereid om te luisteren naar je vertelling van dat toververhaal dat ik niet ken!” Sjahrzad zei:

 

Tovergeschiedenis van het ebbenhouten paard

 

“Mij werd verteld, o gezegende koning, dat er in de oudheid van de tijden en in het verleden van de tijdperken en eeuwen, een koning leefde, die een van de grootste en machtigste van alle Perzische koningen was, Saboer geheten, die als bezitter van kostbaarheden van allerlei soort onder de vorsten zijns gelijke niet had en als geen ander met scherpzinnigheid en wijsheid begaafd was. Bovendien muntte hij uit in edelmoedigheid en tegemoetkomendheid en onophoudelijk was steeds zijn hand wijd geopend, om degenen die zich tot hem wendden, behulpzaam te zijn en om nooit hen, die hem om zijn hulp vroegen, af te wijzen. Gul verleende hij volledige gastvrijheid aan degenen, die hem slechts om onderdak vroegen en altijd wist hij door zijn woorden en door zijn zachte en vriendelijke handelwijze bedroefde harten te troosten. Hij was goed en liefdadig voor de armen en nooit zagen vreemdelingen de deuren van zijn paleizen voor hun smeekbeden gesloten. Wat echter de onderdrukkers betreft: zij vonden noch toegeeflijkheid noch genade door zijn strenge rechtvaardigheid. Zo was hij inderdaad. Koning Saboer had drie dochters, die als zovele mooie manen waren in een hemel vol glans, of als drie bloemen van een wonderbaarlijke luister in een welverzorgde tuin en een zoon, die de maan zelf was en Kamar-al-akmar heette, dat is maand van de manen. Ieder jaar gaf de koning aan zijn volk twee grote feesten, een bij het begin van de lente, dat van de Noowroez, ofwel nieuwjaarsdag, en een ander in de herfst, dat van de Mirkan, en bij deze twee gelegenheden opende hij wijd de deuren van zijn paleizen. Hij deelde geschenken uit, liet gratiebesluiten bekend maken door zijn openbare omroepers, benoemde nieuwe waardigheidsbekleders en bevorderde zijn luitenants en kamerheren in rang. Uit alle oorden van zijn uitgestrekte rijk stroomde dan het volk toe, om hulde te brengen aan zijn vorst en om hem die beide feestdagen te verblijden met geschenken van allerlei soort en met het aanbieden van slaven en eunuchen. Bij gelegenheid van een van deze feesten, en wel het feest van de lente, was de koning, die aan al zijn eigenschappen nog de liefde verbond voor de wetenschap, voor de meetkunde en de sterrenkunde, op de rijkstroon gezeten, toen hij drie geleerden voor zich zag verschijnen. Deze mannen waren zeer bedreven in verschillende takken van de meest geheime kennis en van de vernuftigste kundigheden, die met een volmaaktheid, die het verstand te boven ging vormen wisten te boetseren en die op de hoogte waren van geheimen, die gewoonlijk aan de menselijke geest ontsnappen. Deze drie geleerden kwamen in de stad van de koning aan uit drie verschillende gewesten en spraken ieder een andere taal. De eerste was een Hindi, de tweede een Roemi en de derde een niet-Arabier van de uiterste grenzen van Perzië. De eerste, de geleerde Hindi, naderde de troon, boog voor de koning, kuste de grond tussen diens handen en na hem vreugde en geluk op deze feestdag te hebben toegewenst, bood hij hem een waarlijk vorstelijk geschenk aan: het was een gouden man bezet met juwelen en edelstenen van grote waarde, die een gouden trompet in de hand hield. Koning Saboer zei tegen hem: ‘Ach geleerde, wat is de bruikbaarheid van dit gouden beeld?’ De Hindi antwoordde: ‘Ach mijn heer, het nut van deze gouden man bestaat uit een wonderbaarlijke eigenschap. Als u hem aan de stadspoort plaatst, zal hij een volkomen betrouwbaar wachter zijn, want indien een vijand de plaats nadert, raadt hij dit reeds op een afstand en, blazend op de trompet die hij aan de mond brengt, verlamt hij hem en doet hij hem dood neervallen van schrik!’ De koning was in hoge mate opgetogen bij deze woorden en zei: ‘Bij God, ach geleerde, als je de waarheid spreekt, beloof ik je de vervulling van al je wensen en begeerten!’ Daarop trad de geleerde Roemi dichterbij, die de grond kuste tussen de handen van de koning en hem een groot zilveren bekken als geschenk aanbood, in het midden waarvan zich een gouden pauw bevond, omgeven door vierentwintig pauwinnen van hetzelfde metaal. Koning Saboer beschouwde ze met verbazing en zich tot de Roemi wendend, vroeg hij hem: ‘Ach geleerde, wat is de eigenschap van deze pauw en die pauwinnen?’ De Roemi antwoordde: ‘Ach mijn heer, telkens als een uur van de dag of van de nacht voorbij is, pikt de pauw een van de vierentwintig pauwinnen. Dan bestijgt hij haar met klapperende vleugels totdat hij alle pauwinnen bestegen heeft, op deze wijze de uren aangevend. Dan, wanneer er een maand is voorbijgegaan, opent hij zijn bek en de sikkel van de nieuwe maan verschijnt in de diepte van zijn keel!’ De koning was verrukt en riep uit: ‘Bij God, als u de waarheid zegt, zullen al uw verlangens worden vervuld!’ De derde, die naar voren trad, was de geleerde Pers. Hij kuste de grond tussen de handen van de koning en na de begroetingen en de zegewensen bood hij de vorst een paard aan uit ebbenhout van de zwartste en zeldzaamste soort. Deze is bezet met goud en edelstenen en prachtig opgetuigd met een zadel, een toom en stijgbeugels zoals men die slechts bij koningspaarden vindt. Koning Saboer was dan ook opgetogen tot de uiterste grens van de opgetogenheid en stond versteld over de schoonheden en de volmaaktheden van dit paard. Daarop vroeg hij: ‘Wat zijn de eigenschappen van dit ebbenhouten paard?’ De Pers antwoordde: ‘Ach mijn heer, de eigenschappen die dit paard bezit zijn een buitengewone aangelegenheid en bestaan hieruit, dat, als iemand het bestijgt, het met zijn ruiter door de lucht wegvliegt met de snelheid van de bliksem. Het paard draagt je overal waarheen hij het wendt, terwijl hij in één dag afstanden aflegt, waar een gewoon paard een jaar over doet!’ De koning, zeer verbaasd over deze drie verbazingwekkende dingen die elkaar op één dag opvolgden, wendde zich tot de Pers en zei tegen hem: ‘Bij God de Almachtige, Hij zij verheerlijkt, die alle wezens schiep en hun te eten en te drinken geeft, indien mij de waarheid van je woorden bewezen zal zijn, beloof ik je de verwezenlijking van al je wensen en verlangens!’ Daarop liet de koning gedurende drie dagen de verschillende eigenschappen van de drie geschenken aan proeven onderwerpen, door de drie geleerden deze hun onderscheiden werkingen te doen uitvoeren. En inderdaad, de gouden man blies op zijn gouden trompet, de gouden pauw pikte en besteeg regelmatig zijn vierentwintig pauwinnen. De geleerde uit Perzië besteeg het ebbenhouten paard, deed het in de lucht opstijgen, liet het met een buitengewone snelheid een grote afstand afleggen, om, na een wijde cirkel te hebben beschreven, weer zacht neer te dalen op de plaats van waar hij was opgestegen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 416e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het zien van dit alles stond koning Saboer de eerste ogenblikken versteld, toen begon hij zo te dansen, dat het leek alsof hij zelf op wilde stijgen. Hij zei toen tegen de geleerden: ‘Ach, vermaarde geleerden, ik heb nu het bewijs van de waarheid van uw woorden en nu is het aan mij, mijn belofte na te komen. Vraag mij dus al wat u verlangt, en het zal u ogenblikkelijk worden toegestaan!’ Toen antwoordden de drie geleerden: ‘Nu onze meester de koning voldaan is over ons en onze geschenken en ons de keus laat van het tot hem te richten verzoek, vragen wij hem, ons zijn drie dochters ten huwelijk te geven, want wij verlangen er levendig naar zijn schoonzoon te worden! Dit is een aangelegenheid, die in geen enkel opzicht de rust van het rijk kan verstoren. In elk geval komen koningen nooit op hun belofte terug!’ De koning antwoordde: ‘Ik sta u onmiddellijk de inwilliging van uw verlangens toe!’ Direct gaf hij bevel de rechter en de getuigen te laten komen, om de huwelijksovereenkomst van zijn drie dochters met de drie geleerden op te maken. Dit alles geschiedde! Maar nu wilde het toeval, dat net op dit ogenblik de drie dochters van de koning achter een gordijn in de ontvangstzaal zaten en deze woorden hoorden. De jongste van de drie zussen beschouwde daarom met aandacht de geleerde, die haar als echtgenoot werd toegewezen, en zie nu! Het was een stokoude man van wel minstens honderd jaar, als hij niet nog ouder was, met een overschot van haren die grijs geworden waren in de tijd. Hij bezat een bevend hoofd, wenkbrauwen die door de schurft waren weggevreten, hangende en gespleten oren, een geverfde en levenloze baard en knevel, met rode en schele ogen die naar elkaar loensten. Verder had hij slappe, gele en met putjes doorspikkelde hangwangen, een neus als een grote zwarte aubergine, een gezicht gerimpeld als het schootsvel van een schoenlapper, vooruitspringende tanden als de tanden van een wild varken, lippen die neerhingen en bungelden als de teelballen van een kameel. In één woord, deze oude geleerde was een voorwerp van afschuw, samengesteld uit monsterachtige lelijkheden, die van hem ongetwijfeld het meest misvormde wezen van zijn tijd en het verschrikkelijkste van zijn eeuw maakten. Immers, hoe zou hij dat met deze verschillende kenmerken niet geweest zijn? Bovendien deden zijn kaken, waarin geen kiezen meer zaten, en die bij wijze van hoektanden brokkelige uitsteeksels hadden, hem lijken op de geesten, die de kleine kinderen bang maken in de verlaten huizen en die de kippen in het kippenhok van schrik doen kakelen. Dit alles was het geval! Nu was het juist de prinses, die de jongste van de drie koningsdochters was, het mooiste en bekoorlijkste jonge meisje van haar tijd, sierlijker dan de tedere gazelle, zachter en lieflijker dan de stralendste bries en glanzender dan de volle maan. Zij was waarlijk ook geschapen voor het minnespel. Zij bewoog zich en de buigzame tak was verlegen bij haar golvende wiegingen, zij liep en de zee werd beschaamd door haar bevallige gang. Zonder enige twijfel overtrof zij haar zussen in schoonheid, in blankheid, in bekoorlijkheid en lieftalligheid. Zo was zij, inderdaad. Toen zij daarom de echtgenoot zag, die haar ten deel zou vallen, liep zij naar haar kamer, wierp zich neer met het gezicht op de grond, verscheurde haar kleren, krabde zich de wangen en snikte en weeklaagde. Terwijl zij zich in deze toestand bevond, kwam haar broer, prins Kamar-al-akmar, die veel van haar hield en aan haar boven haar zussen de voorkeur gaf, van een jachtpartij thuis. Toen hij hoorde hoe zijn zus klaagde en huilde, trad hij haar kamer binnen en vroeg aan haar: ‘Wat scheelt je? Wat is er gebeurd? Zeg het mij gauw en houd niets voor mij verborgen!’ Toen sloeg zij zich op de borst en riep uit: ‘Ach mijn enige broer, ach liefste, ik zal je niets verbergen. Weet dat, zo het paleis mocht samenkrimpen voor de ogen van je vader, ik bereid zou zijn heen te gaan en dat ik, mocht je vader zulke afschuwelijke dingen bedrijven, niet zou aarzelen om hem te verlaten en weg te vluchten van hier. Ook zonder dat hij mij levensmiddelen voor onderweg zou hebben meegegeven, want daarin zou God voorzien!’ Op deze woorden zei prins Kamar-al-akmar tot haar: ‘Maar zeg mij dan toch eindelijk wat deze taal betekent en wat je hart beklemt en je stemming zo verstoort?’ De prinses antwoordde: ‘Ach mijn enige broer, ach liefste, weet dat mijn vader mij als bruid heeft toegezegd aan een oude geleerde, een verschrikkelijke tovenaar, die hem als geschenk een ebbenhouten paard heeft gebracht en hem ongetwijfeld met zijn toverkunsten behekst heeft en hem met zijn sluwheid en zijn snoodheid heeft misleid. Wat mij betreft, ik ben vast besloten, liever dan mij aan deze oude lelijkaard te geven, niet langer op deze wereld te vertoeven.’ Haar broer deed zijn best haar gerust te stellen en haar te troosten, terwijl hij haar streelde en liefkoosde. Daarop haastte hij zich naar zijn vader en zei hem: ‘Wat is dat voor een tovenaar, die u mijn kleine zusje als vrouw hebt toegezegd? Wat is dat voor een geschenk, dat hij u gebracht heeft en dat u heeft doen besluiten mijn zus te laten sterven van verdriet? Dat strijdt met alle recht en mag niet gebeuren!’ De Pers echter was daar in nabijheid en hoorde de woorden van de koningszoon, die hem fel ontstemden en zeer krenkten. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 417e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar de koning antwoordde: ‘Ach mijn zoon Kamar-al-akmar, indien u wist wat voor een paard die geleerde mij gegeven heeft, zou u niet zo verstoord en verbaasd zijn!’ Hij ging onmiddellijk met zijn zoon naar het grote binnenhof van het paleis en beval de slaven, dat zij het bewuste paard zouden brengen. Het bevel werd uitgevoerd. Toen de jonge prins het paard zag, vond hij het buitengewoon prachtig en was er opgetogen over. Aangezien hij een uitstekend ruiter was, sprong hij er behendig op en de voeten in de stijgbeugels stekend, drukte hij het plotseling de sporen in de flanken. Maar er kwam geen beweging in het paard. De koning zei tegen de geleerde: ‘Kijk eens eventjes, waarom het niet beweegt en help mijn zoon, die op zijn beurt niet zal nalaten jou te helpen in het verwezenlijken van je wensen!’ De Pers nu, die wrok voelde tegen de prins om diens verzet tegen het huwelijk van zijn zus, trad op de jonge man af, die op het paard zat en zei tegen hem: ‘Op de zadelknop aan de rechterkant zie je een gouden kruk zitten. Dat is de kruk om op te stijgen. Die hoef je slechts om te draaien!’ Toen draaide de prins de kruk voor het opstijgen om en zie! Het paard rees onmiddellijk met hem omhoog, de lucht in, met de snelheid van een vogel, en zó hoog, dat de koning en alle omstaanders hem na enige ogenblikken uit het zicht verloren. Toen koning Saboer zo zijn zoon zag verdwijnen en hem na enige uren wachten nog niet zag terugkeren, werd hij zeer angstig en ongerust, en hij zei tegen de Pers: ‘Ach geleerde, wat moeten wij nu doen om hem terug te laten komen?’ De geleerde antwoordde: ‘Ach mijn meester, ik kan er verder niets aan doen en u zult uw zoon niet terugzien, vóór de dag van de Verrijzenis. Want in plaats van mij de tijd te laten hem uit te leggen op welke wijze hij zich van de kruk aan de linkerkant bedienen moest, die de kruk is voor het dalen, heeft de prins slechts aan zijn waanwijsheid en zijn onbedrevenheid gevolg gegeven en het paard te vlug laten vertrekken!’ Toen koning Saboer deze woorden van de geleerde hoorde, werd hij verschrikkelijk woedend en te keer gaand in een aanval van de felste razernij, gaf hij zijn slaven bevel, de geleerde de stokslagenstraf te geven en hem vervolgens in de donkerste kerker te gooien. Tegelijkertijd rukte hij zich de kroon van het hoofd, sloeg zichzelf in het gezicht en rukte de baard uit. Daarop trok hij zich in zijn paleis terug, liet alle deuren op slot doen en begon te snikken, te kermen en te weeklagen, net als zijn echtgenote, zijn drie dochters, zijn gevolg en alle bewoners van het paleis, zowel als van de stad. Zo veranderde hun vreugde in droefheid, en hun geluk in verdriet en wanhoop. Zie wat hen betreft. Wat nu de prins aangaat, het paard bleef onafgebroken met hem de lucht in stijgen, zodat hij op het punt was de zon te bereiken. Toen begreep hij, welk gevaar hij liep en welke dood hem wachtte in deze luchtlagen van de hemel. Hij werd zeer ongerust en kreeg flinke spijt het paard te hebben bestegen, want hij dacht in zichzelf: ‘Het staat vast, dat het de bedoeling van de geleerde geweest is, mij te doen omkomen omwille van mijn zusje. Wat nu te doen? Er is geen kracht en geen macht dan in God de Almachtige! Zonder Zijn hulp ben ik verloren!’ Vervolgens zei hij bij zichzelf: ‘Wie weet, of er niet een tweede kruk is, die de kruk is voor het dalen, zoals de andere, die voor het opstijgen is?’ Omdat hij met schranderheid, met kennis en scherpzinnigheid begaafd was, begon hij langs alle kanten van het paard nasporingen te doen en uiteindelijk vond hij aan de linkerkant van het zadel een schroefje, niet groter dan een speldeknop en hij zei bij zichzelf: ‘Ik zie niets anders!’ Toen drukte hij op dit schroefje en onmiddellijk ging het opstijgen langzaamaan trager, toen hield het paard zich een ogenblik stil in de lucht, om vlak daarna met dezelfde snelheid waarmee het opgestegen was, te gaan dalen, zich geleidelijk aan inhoudend naarmate het de oppervlakte van de aarde naderde. Uiteindelijk bereikte het zonder schok en zonder letsel de grond, terwijl zijn berijder weer ruimer ademhaalde en zich over zijn leven gerustgesteld voelde. Toen de jonge prins Kamar-al-akmar eenmaal de behandeling van de kruk en de schroef begrepen had, verheugde hij zich zeer over zijn ontdekking en dankte God de Allerhoogste, die hem genadig van een zekere dood had verlost. Daarop liet hij, door dan eens de kruk om te draaien, dan weer de schroef in te drukken, en door zich hetzij naar rechts, hetzij naar links van de teugel te bedienen, het paard voorwaarts gaan, achterwaarts, omhoog, omlaag. Hij ging heen waar hij maar wilde, nu eens met de snelheid van de bliksem, dan weer met de gang van een wandelrit, totdat hij de verschillende bewegingen in ieder opzicht meester was. Hij liet toen het paard tot een zekere hoogte opstijgen en stuurde het in een bepaalde richting, met een gematigde snelheid, zodat hij rustig kon genieten van het prachtig schouwspel dat zich onder zijn voeten op aarde ontrolde. Zo kon hij op zijn gemak de bekoorlijkheden aanschouwen van het land en van de zeeën, landstreken en steden bewonderen, die hij zo lang als hij leefde nooit had gezien of gekend. Tussen de steden, die zich op deze wijze onder hem ontplooiden, bemerkte hij er een, waarvan gebouwen en huizen op bevallige wijze met grote evenredigheid stonden verdeeld, te midden van een lieflijke landstreek overdekt met een weelderige groei, doorkruist door talrijke beekjes en rijk aan weiden waarin vredig huppelende gazellen dartelden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 418e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Omdat hij van nature gesteld was op afleiding en op kijken, zei Kamar-al-akmar bij zichzelf: ‘Ik moet weten, hoe deze stad heet en in welke streek zij is gelegen!’ Hij begon in de lucht boven de stad rond te cirkelen, zich inhoudend boven de aantrekkelijkste plaatsen. Intussen begon de dag naar de avond te neigen, en de zon had al de horizon bereikt aan het einde van haar baan, toen de prins dacht: ‘Bij God, zonder enige twijfel vind ik geen geschiktere plaats om de nacht door te brengen, dan deze stad! Ik zal daarom hier slapen en morgen bij dageraad de weg naar mijn land terug nemen, om in de kring van mijn bloedverwanten en vrienden terug te keren. Dan zal ik aan mijn vader alles vertellen wat mij overkomen is en wat mijn ogen gezien hebben!’ Hij liet zijn blikken rondgaan, om een plaats uit te zoeken waar hij de nacht in veiligheid en zonder te worden gestoord, zou kunnen doorbrengen en waar hij zijn paard zou kunnen onderbrengen. Eindelijk viel zijn keuze op een hoog oprijzend paleis, dat in het midden van de stad was gelegen, geflankeerd door torens met kantelen, en bewaakt door veertig zwarte slaven, die gekleed waren in maliënkolders en bewapend waren met lansen, zwaarden, bogen en pijlen. Kamar-al-akmar zei toen bij zichzelf: ‘Kijk, dat is een uitstekende plaats!’ en op de schroef voor het neerdalen drukkend, stuurde hij zijn paard die kant uit en als een vermoeide vogel streek het zachtjes op het dakterras van het paleis neer. Toen zei de prins bij zichzelf: ‘Lof God!’ en steeg van zijn paard. Hij liep er enige malen omheen om het nauwkeurig te bekijken en zei: ‘Bij God, hij die dit met zo’n volmaaktheid gemaakt heeft, is een meesterlijk vakman en de bedrevenste onder de ambachtslieden. En zo de Allerhoogste de termijn van mijn leven voortzet en mij met mijn vader en de mijnen herenigt, zal ik niet verzuimen, die geleerde met weldaden te overstelpen en hem met mijn edelmoedigheid te begunstigen.’ Maar al was de nacht gevallen, de prins bleef op het dakterras wachten, totdat iedereen in het paleis zou zijn ingeslapen. Daarna, omdat hij door honger en dorst gekweld werd, aangezien hij sinds zijn vertrek nog niets had gegeten en gedronken, dacht hij bij zichzelf: ‘In een paleis als dit zal zeker toch wel wat voedsel te vinden zijn!’ Hij liet daarom zijn paard op het dakterras achter en met het besluit om op zoek te gaan naar iets eetbaars, ging hij naar de trap die naar het binnenste van het paleis leidde en ging de treden af naar beneden. Hier bevond hij zich plotseling in een ruime binnenhof, bestraat met blank marmer en doorzichtig albast, waarin het licht van de nachtelijke maan weerspiegeld lag. Hij stond verstomd van de schoonheid van dit paleis en zijn bouwstijl, maar hoe hij ook links en rechts rondkeek, hij zag geen levende ziel en hoorde geen geluid van een menselijke stem. Hij voelde zich zeer onrustig en zeer angstig in zijn gemoed en wist niet wat hij nu moest beginnen. Uiteindelijke nam hij een besluit, terwijl hij bij zichzelf dacht: ‘Ik kan op het ogenblik niets beters doen dan terugkeren naar het dakterras waarvan ik ben afgedaald en de nacht bij mijn paard doorbrengen, om morgen bij dageraad weer op het paard te stijgen en te vertrekken!’ Maar net toen hij dit voornemen wilde uitvoeren, zag hij binnen in het paleis een licht en hij haastte zich in de richting ervan om te zien wat het kon zijn. Hij kwam tot de ontdekking, dat het ’t licht was van een brandende toorts, geplaatst voor de deur van de harem. Aan het hoofdeinde van het bed van een slapende, zwarte eunuch, die met veel lawaai snurkte en die leek op de een of andere geest onder de geesten welke onder bevel staan van Salomo, of op de een of andere djinn van de stam van de zwarte djinns. Hij lag uitgestrekt op een matras dwars voor de deur en hij versperde deze beter dan een boomstam of een bank van een deurwachter het zou hebben gedaan. De knop van zijn zwaard fonkelde dreigend in de gloed van zijn toorts, terwijl boven zijn hoofd aan een zuil van graniet zijn zak met mondvoorraad hing. Bij het gezicht van deze verschrikkelijke neger werd de jonge Kamar-al-akmar angstig en hij fluisterde: ‘Ik neem mijn toevlucht tot God de Almachtige! Ach enige Meester van hemel en aarde, U die mij gered heeft van een wisse val, kom mij opnieuw te hulp en leid mij gezond en wel weer uit het avontuur dat mij wacht in dit paleis!’ Zo sprak hij en strekte de hand uit naar de levensmiddelenzak van de neger, nam hem voorzichtig weg, ging de kamer uit, maakte hem open en vond er voedsel in van uitstekende kwaliteit. Hij begon te eten en eindigde met de hele zak leeg te maken. Na zich te hebben aangesterkt, ging hij naar de fontein in de binnenhof en leste zijn dorst door van het water te drinken, dat er helder en koel aan ontsprong. Daarop keerde hij naar de eunuch terug, hing de zak weer op zijn plaats, trok het zwaard van de slaaf uit de schede en nam het mee, terwijl de neger vaster sliep en harder snurkte dan ooit. Hij ging de kamer uit, zonder nog te weten waar zijn lotsbestemming hem heen zou brengen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 419e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij drong dus verder in het inwendige van het paleis door en kwam bij een tweede deuropening, waarvoor een fluwelen gordijn hing. Hij tilde dit voorhangsel op, en in een prachtige zaal zag hij een breed bed van het blankste ivoor, bezet met parels, robijnen, hyacinten en andere edelstenen. Ook zag hij uitgestrekt op de vloer, vier jonge, slapende slavinnen. Behoedzaam trad hij op het bed toe en zag een jong meisje, dat als enig bedekking haar haren had! Zij was zo mooi, dat men haar zou hebben gehouden, niet voor de maan bij haar opkomst aan de oostelijke horizon, maar voor een tweede, mooiere maan, net gekomen uit de handen van de Schepper! Haar voorhoofd was een blanke roos, haar wangen waren twee anemonen van een teder rood, waarvan de glans nog verhoogd werd door een allerliefst schoonheidsvlekje aan elke kant. Bij het zien van zoveel schoonheid, bevalligheid, lieftalligheid en bekoorlijkheid, dreigde Kamar-al-akmar bewusteloos, zo niet dood, achterover te vallen. Maar toen hij weer zo goed en zo kwaad als het kon, zijn aandoening meester was, naderde hij het slapende jonge meisje en over al zijn spieren en zenuwen bevend en rillend van genot en wellust, kuste hij haar op de rechterwang. Bij het voelen van deze kus werd het jonge meisje met een schok wakker, zij zette grote ogen op en toen zij aan het hoofdeinde van haar bed de jonge prins zag staan, riep zij uit: ‘Wie ben je en waar kom je vandaan?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben je slaaf en de verliefde op je ogen!’ Zij vroeg: ‘Wie heeft je hierheen gebracht?’ Hij antwoordde: ‘God, mijn lot en mijn goed geluk!’ Op deze woorden zei prinses Sjams-an-nahar, want zo was haar naam, tegen de jongeman zonder veel ontsteltenis of ontdaanheid te tonen: ‘Misschien ben jij die zoon van de koning van Indië, die mij gisteren ten huwelijk heeft gevraagd en die mijn vader niet als schoonzoon wilde aanvaarden, vanwege zijn lelijkheid. Maar als jij dat bent, dan ben je, bij God, alles behalve lelijk en je schoonheid heeft mij al overrompeld, ach mijn heer!’ Omdat hij inderdaad stralend was als de glanzende maan, trok zij hem naar zich toe en zij omhelsde hem, hij omhelsde haar ook. Bedwelmd van elkaars jeugd en schoonheid, overstelpten zij, in elkaars armen uitgestrekt, elkaar met duizend liefkozingen, deden zij wederkerig duizend beminnelijke spelletjes en gaven zij elkaar duizend tedere en vermetele strelingen. Terwijl zij zich op deze wijze vermaakten, werden plotseling de dienaressen wakker en de prins bij haar meesteres ziende, riepen zij uit: ‘Ach meesteres, wie is die jonge man, die bij u is?’ Zij antwoordde: ‘Ik weet het niet. Toen ik wakker werd, vond ik hem aan mijn zijde. Maar ik geloof intussen wel, dat het degene is, die mij gisteren aan mijn vader ten huwelijk heeft gevraagd!’ Maar buiten zichzelf van ontsteltenis riepen zij uit: ‘De naam van God over u en rondom u, ach meesteres, het is helemaal niet degene die u gisteren ten huwelijk heeft gevraagd, want die was heel lelijk en afzichtelijk, terwijl deze jongeman bevallig en verrukkelijk mooi is en vast en zeker is hij van hoge geboorte. Wat die ander betreft, die lelijke van gisteren, die is zelfs niet waard uw slaaf te zijn!’ Vervolgens stonden de dienaressen op en wekten de eunuch bij de ingang, zij joegen hem de schrik op het lijf toen zij riepen: ‘Hoe is het mogelijk dat jij als bewaker van het paleis en van de harem, mannen tot ons laat doordringen, terwijl wij slapen?’ Toen de negereunuch deze woorden hoorde, sprong hij op zijn beide voeten en hij wilde zijn zwaard grijpen, maar hij vond het niet meer in de schede. De schrik sloeg hem daarbij om het hart en over heel zijn lichaam bevend, tilde hij het deurvoorhangsel op en trad de zaal binnen. Hij zag bij zijn meesteres in het bed de jonge man, van wie de schoonheid hem zo verblindde, dat hij hem vroeg: ‘Ach mijn heer, bent u een mens of een djinn?’ De prins antwoordde: ‘En u ellendige slaaf en rampzaligste aller zwarte negers, hoe durft u de zonen van koningen en keizers te vereenzelvigen met duivelse djinns en met geesten?’ Dit zeggend pakte hij, woedend als een gewonde leeuw, het zwaard, waarop hij de eunuch toeschreeuwde: ‘Ik ben de schoonzoon van de koning, hij heeft mij zijn dochter ten huwelijk gegeven en mij uitdrukkelijk gelast naar haar kamer te gaan!’ De eunuch hoorde deze woorden aan en antwoordde: ‘Ach mijn heer, indien u werkelijk een man bent van het geslacht van de mensen en niet een djinn, dan is onze jonge meesteres uw schoonheid waardig en u verdient haar meer dan onverschillig welke andere konings- of sultanszoon!’ Daarop snelde de eunuch naar de koning, terwijl hij luide kreten slaakte, zijn kleren verscheurde en zich het hoofd bedekte met stof. Toen nu de koning die opgewonden kreten hoorde, vroeg hij hem: ‘Wat voor ramp heeft je toch getroffen? Spreek vlug en maak het kort, want je hebt mijn hart doen beven!’ ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 420e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De eunuch antwoordde: ‘O koning, haast u uw dochter te hulp te snellen, want een djinn onder de djinns heeft in de gedaante van een koningszoon zich van haar meester gemaakt en zijn verblijf in haar gekozen! Treuzel niet! Schiet op! Sta haar bij!’ Toen hij deze woorden van de eunuch hoorde, barstte de koning in de felste woede en boosheid uit, het scheelde weinig of hij had de eunuch gedood. Daarop riep hij hem toe: ‘Hoe heb je zo onachtzaam kunnen zijn, mijn dochter uit het oog te verliezen. Ik heb je toch opdracht gegeven haar te bewaken, zowel ‘s nachts als overdag. Hoe heb je deze duivelse geest tot haar door laten kunnen dringen en zich meester van haar kunnen laten maken?’ Uitzinnig van opwinding, snelde hij naar het vertrek van de prinses, waar hij de dienaressen aantrof, die hem bleek en bevend opwachtten aan de deur en hij vroeg hen: ‘Wat is er met mijn dochter gebeurd?’ Zij antwoordden: ‘Wat er met haar gebeurd is, weten wij niet. Wij lagen te slapen. Toen wij wakker werden, zagen wij in het bed van de prinses een jongeman, die wij voor de volle maan hielden, zo mooi was hij. Hij sprak op beminnelijke en geruststellende wijze met haar. Waarlijk, wij hebben nog nooit iemand gezien die mooier is dan deze jongeman. Toen wij hem vroegen wie hij was, antwoordde hij ons: ‘Ik ben degene, aan wie de koning zijn dochter ten huwelijk heeft gegeven!’ Meer weten wij niet! En wij kunnen u helemaal niet zeggen of het een man of een djinn is. In elk geval kunnen wij u verzekeren dat hij vriendelijk is, goede bedoelingen heeft, bescheiden is en niet in staat de geringste misdaad te bedrijven of iets laakbaars te doen. Hoe zou men ook iets laakbaars kunnen doen, wanneer men zo mooi is?’ Bij het horen van deze woorden, verstilde de koning zijn woede en boosheid en bedaarde zijn angst en uiterst behoedzaam en met duizend voorzorgen tilde hij het deurvoorhangsel een beetje op. Hij zag toen bij zijn dochter, aan haar zijde uitgestrekt en beminnelijk pratend, een aller bekoorlijkste prins, van wie het gezicht stralend was als de volle maan. Deze aanblik had tot gevolg dat zijn vaderlijke afgunst en zijn vrees voor het gevaar dat de eer van zijn dochter liep, zeer hoog opliep inplaats van hem verder te bedaren. Door de deur naar voren stormend, vloog hij, met het zwaard in de hand en razend van woede, als een kwelgeest op hen af. Maar de prins, die hem zag aankomen, vroeg aan het jonge meisje: ‘Is dat je vader?’ Zij antwoordde: ‘Ja!’ Toen sprong hij onmiddellijk op zijn beide benen en naar zijn zwaard grijpend, wierp hij de koning zo’n vreselijke kreet in het gezicht, dat deze er bang van werd. Kamar-al-akmar, dreigender dan ooit, maakte zich gereed om zich op hem te storten en hem te doorboren. De koning, die begrepen had dat hij de zwakste was, haastte zich zijn zwaard weer in de schede te steken en nam een verzoenende houding aan. Toen hij de jongeman al op zich toe zag stormen, zei hij hem daarom op de hoffelijkste en beminnelijkste toon: ‘Ach jongeman, bent u een mens of een djinn?’ Hij antwoordde: ‘Bij God, als ik uw rechten niet op voet van gelijkheid met de mijne eerbiedigde en als ik niet bekommerd was om de eer van uw dochter, dan had ik al lang uw bloed laten vloeien! Hoe durft u mij te vereenzelvigen met geesten en duivels, terwijl ik een Koninklijke prins ben van het geslacht van de keizers. Als zij dat wilden zouden zij zich van uw rijk meester kunnen maken. Ze zouden niet aarzelen er een spelletje van te maken u van uw troon te laten vallen als door een aardbeving. Ze zouden u van uw aanzien, uw roem en uw macht beroven!’ Toen de koning deze woorden hoorde, kreeg hij een groot gevoel van ontzag voor hem en hij vreesde zeer voor zijn eigen veiligheid. Hij haastte zich daarom te antwoorden: ‘Als u waarlijk een koningszoon bent, hoe komt het dan, dat u niet aarzelt, zonder mijn toestemming mijn paleis binnen te dringen en mijn eer te schenden? Hoe durft u het bezit van mijn dochter binnen te gaan door voor te doen dat u haar echtgenoot bent? Hoe durft u te verkondigen, dat ik u haar ten huwelijk heb gegeven, terwijl ik zovele koningen en koningszonen, die mij wilden dwingen haar hun tot echtgenote te geven, heb laten omkomen?’ Opgewonden door zijn eigen woorden ging hij verder: ‘En ook jij nu, wie zal je uit de handen van mijn macht kunnen bevrijden, als ik mijn slaven het bevel toeschreeuw je de verschrikkelijkste dood te laten sterven en zij mij op stel en sprong zullen gehoorzamen?’ Toen prins Kamar-al-akmar deze woorden van de koning hoorde, antwoordde hij hem: ‘Waarlijk, ik sta versteld van uw kortzichtigheid en de traagheid van uw begrip! Vertel mij eens, of u dan voor uw dochter ooit een betere partij zou kunnen vinden dan ik? Hebt u ooit een jongeman gezien, die onverschrokkener is dan ik of beter bedeeld of rijker aan wapenen, aan slaven en aan bezittingen?’ De koning antwoordde: ‘Nee, bij God, ach jongeman, maar ik had er de voorkeur aan gegeven u de echtgenoot van mijn dochter te zien worden voor de rechter en de getuigen! Een huwelijk echter op deze geheime wijze, kan slechts mijn eer schenden!’ De prins antwoordde: ‘Wat spreekt u prachtig, o koning! Maar weet u dan niet dat als u uw dreigement ten uitvoer zou brengen, u er des te zekerder van zou zijn uw eer en uw rijk kwijt te raken door uw ongeluk openbaar te maken. Uw volk zou zich genoodzaakt voelen zich tegen u te keren. Geloof mij, o koning, er blijft u slechts één ding over en dat is: mijn raad op te volgen.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 421e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De koning zei: ‘Spreek dan, opdat ik hoor, wat je me te zeggen hebt!’ Hij antwoordde: ‘Kijk eens hier! De keuze is aan u: ofwel, u neemt aan om met mij in een tweegevecht te strijden, waarbij hij, die zijn tegenstander overwint, als de moedigste zal worden uitgeroepen en op grond daarvan in ernst recht krijgt op de troon van het rijk! Ofwel, u laat mij deze hele nacht met uw dochter samen en morgen stuurt u al uw ruiters en slaven tegen mij het veld in. Maar vertel mij eerst eens, hoe groot hun aantal is!’ De koning antwoordde: ‘Zij zijn in totaal met veertigduizend ruiters, ongeacht mijn eigen slaven en de slaven van mijn slaven, van wie het aantal gelijk is aan dat van de eersten!’ Toen zei Kamar-al-akmar: ‘Uitstekend. Welnu, laat hen bij het dageraad in slagorde tegen mij aantreden en zeg tegen hen: ‘Deze man, die jullie hier zien, komt mijn dochter ten huwelijk vragen, op voorwaarde, dat hij helemaal alleen tegen u allen zal vechten en u zal overwinnen en op de vlucht drijven, zonder dat jullie in staat zullen zijn datzelfde met hem klaar te spelen! Dat is het wat hij beweert te kunnen! Daarna laat u mij alleen tegen hen allen vechten! Doden zij mij, dan is uw geheim voor altijd des te zekerder bewaard en is uw eer gered. Indien ik echter de overwinning op hen allen behaal en hen op de vlucht drijf, dan hebt u een schoonzoon gevonden, waarmee de grootste koningen vereerd zouden zijn.’ De koning deelde deze laatste mening en haastte zich het voorstel aan te nemen, hoewel hij verbaasd was over zoveel zelfverzekerdheid en niet wist aan welke dwaasheid hij een dergelijke aanmatiging moest toeschrijven. In de grond van zijn hart was hij ervan overtuigd, dat de jonge prins in deze onzinnige strijd de dood zou vinden en dat op die wijze zijn geheim het best bewaard zou zijn en zijn eer zo goed als zeker gered. Hij ontbood daarom het hoofd van de eunuchen en gaf hem bevel, direct naar de minister te gaan en hem te bevelen al zijn legerlegioenen te verzamelen en hen op hun paarden en met hun strijdwapens uitgerust, gereed te houden. De eunuch bracht het bevel aan de minister over, die onmiddellijk de hoofden en de voornaamste gezagdragers van het rijk bijeenriep en hen in slagorde opstelde aan het hoofd van hun troepen, die in de uitrusting, behorend bij hun strijdwapens, waren gekleed! Zie, wat hen betreft. Wat de koning aangaat, hij bleef nog in het gezelschap van de jonge prins, omdat hij zozeer bekoord was door zijn verstandige woorden, zijn wijze oordeel, zijn fijne manieren en zijn schoonheid en ook omdat hij hem die nacht niet verder met zijn dochter alleen wilde laten. Nauwelijks was de dag aangebroken, of hij snelde zich naar zijn paleis, zette zich op de troon neer en gaf zijn slaven bevel, het mooiste paard uit de koninklijke stallen voor de prins gereed te maken, het rijkelijk te zadelen en het op te tuigen met de kostbaarste dekkleden. De prins zei tegen hem: ‘Ik wil niet eerder te paard stijgen wanneer ik voor de troepen sta!’ De koning antwoordde: ‘Het gebeurd zoals jij dat wilt!’ Zij gingen beiden naar het plein, waar de troepen in slagorde stonden opgesteld. Zo kon de prins zich een oordeel vormen over hun getalssterkte en hun hoedanigheid. Hierop wendde de koning zich tot hen allen en riep hun toe: ‘Ho, strijders, de jongeman die u hier ziet, is mij komen opzoeken en heeft mijn dochter ten huwelijk gevraagd. Ik heb inderdaad nooit iemand gezien mooier dan hij, noch een onverschrokkener ruiter. Bovendien beweert hij zelf, dat hij alleen u allen kan overwinnen en op de vlucht kan jagen en waren jullie nog honderdmaal talrijker, dan zou hij jullie nog als niet veel zaaks beschouwen en over jullie zegevieren.

Verzuim dus niet, als hij op jullie afstormt, hem op te vangen op de punten van jullie zwaarden en lansen! Dat zal hem leren wat de gevolgen zullen zijn als hij zich aan zulke gewaagde zaken waagt!’ Vervolgens wendde de koning zich naar de jongeman en zei tegen hem: ‘Vooruit, mijn zoon, laat ons je heldenstuk zien!’ De prins antwoordde: ‘O koning, u behandelt mij niet met rechtvaardigheid en onpartijdigheid. Hoe wilt u, heus, dat ik tegen hen allen strijd, ik te voet en zij te paard!’ De koning zei tegen hem: ‘Ik heb je aangeboden op een paard te stijgen, maar je hebt geweigerd. Je kunt dat echter alsnog doen en uit al mijn paarden diegene kiezen die je het beste bevalt.’ De prins antwoordde: ‘Geen van uw paarden bevalt mij en ik zal slechts dat paard bestijgen, dat mij naar deze stad heeft gebracht!’ De koning zei tegen hem: ‘Waar is dan je paard?’ De prins zei: ‘Het staat boven op uw paleis!’ De koning vroeg: ‘Hoezo, boven op mijn paleis?’ De prins antwoordde: ‘Op het dakterras van uw paleis!’ Bij deze woorden keek de koning hem oplettend aan en riep uit: ‘Ach waanzinnige, zie het beste bewijs voor je dwaasheid! Hoe kan een paard op het dakterras staan? We zullen gauw genoeg weten of je liegt, dan wel de waarheid spreekt!’ Daarop wendde hij zich tot het hoofd van de troepen en zei tegen hem: ‘Ga naar het paleis en kom terug om mij te melden wat jij hebt gezien! Breng mij alles wat jij op het terras zult aantreffen!’ Wat het volk betreft, het verwonderde zich over de woorden van de jonge prins en iedereen vroeg zich af: ‘Hoe kan een paard langs de trap van het hoge dakterras afdalen? Zien wij inderdaad iets, waar we, zolang we leven, nog nooit van hebben gehoord?’ Intussen kwam de boodschapper van de koning bij het paleis aan en na op het dakterras geklommen te zijn, vond hij daar het paard en was van mening, dat hij nooit een paard van dezelfde schoonheid had gezien. Toen hij dichterbij was gekomen en het nader onderzocht had, kwam hij tot de ontdekking, dat het van ebbenhout en ivoor was! Toen begonnen hij en allen die hem vergezelden en dit zagen, te lachen en zij zeiden tegen elkaar: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 422e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij God, is dat het paard, waarvan die jongeman sprak, die in het vervolg door ons niet anders dan als een gek zal kunnen worden beschouwd? Wij willen toch eens zien wat er voor waars achter dit alles kan steken. Want het zou uiteindelijk kunnen zijn, dat dit een gewichtiger zaak is, dan men zou menen en dat deze jongeman werkelijk van hoge rang is en van uitstekende verdienste!’ Dit zeggende tilden ze met zijn allen het houten paard op en zij brachten het op hun armen naar de koning, voor wie ze het neerzetten. Daarop kwam de menigte er in groepjes omheen staan om het te bekijken en allen waren verrukt over de schoonheid en de verhoudingen ervan en over de kostbaarheid van zadel en tuig. Ook de koning was er uiterst opgetogen over. Daarop vroeg hij aan Kamar-al-akmar: ‘Ach jongeman, is dat je paard?’ De prins antwoordde: ‘Ja, o koning en weldra zult u de wonderlijke dingen aanschouwen die het u zal laten zien!’ De koning zei: ‘Welnu, neem het aan en bestijg het!’ De prins antwoordde: ‘Ik zal het pas bestijgen, als deze mensen en de troepen er omheen zich verwijderd zullen hebben!’ Toen gaf de koning aan de menigte bevel er zich op de draagwijdte van een boogschot van te verwijderen. De jonge prins zei tegen hem: ‘O koning, kijk nu goed naar mij. Ik zal op mijn paard springen en mij in volle galop op de troepen storten, die ik links en rechts verstrooien zal en ik zal angst en beven in hun harten teweeg brengen!’ De koning antwoordde: ‘Doe nu wat je wilt, maar spaar hen vooral niet, want zij zullen ook jou niet sparen!’ Kamar-al-akmar leunde lichtjes met de hand op de hals van het paard en met een sprong zat hij in het zadel. De troepen van hun kant hadden zich, bevreesd, op een afstand in gedrongen en woelige rijen in het gelid geplaatst en de strijders zeiden tegen elkaar: ‘Als deze jongeman voor onze gelederen gekomen zal zijn, zullen wij hem opnemen op de punten van onze pieken en hem opvangen op het scherp van onze zwaarden!’ Anderen zeiden: ‘Bij God! Dat zou een grote ramp zijn. Hoe zouden wij de moed hebben een zo mooie knaap te doden, een jongeman, zo teder, zo bekoorlijk en bevallig?’ Weer anderen zeiden: ‘Bij God! Wij moeten wel dwaas zijn om te menen, dat het ons gemakkelijk zal vallen het met die jongeman klaar te spelen. Als hij zich in zo’n avontuur heeft gestort, dan is dat ongetwijfeld omdat hij de zekerheid heeft te zullen slagen. In elk geval is het voor ons een bewijs van zijn moed, van zijn dapperheid en van de onverschrokkenheid van zijn ziel en van zijn hart!’ Wat Kamar-al-akmar betreft, eenmaal stevig in het zadel gezeten, bracht hij de kruk om op te stijgen in beweging, terwijl alle ogen op hem waren gericht, om te zien, wat hij ging uitvoeren. Onmiddellijk begon het paard zich te bewegen, te rillen, te snuiven, op de plaats te trappelen, te dansen, te buigen, zich voor- en achterwaarts te bewegen, om daarna met een bewonderenswaardige lenigheid zwenkingen en zijgangen te maken, bevalliger dan ooit de best gedresseerde paarden van koningen en sultans hun zwenkingen maakten. Toen rilden plotseling zijn flanken en zij zwollen op van lucht en sneller dan een pijl die door de lucht wordt geschoten, nam het zijn sprong en steeg met zijn berijder in loodrechte lijn op naar de hemel. Bij dit gezicht scheen de koning op te willen vliegen van verrassing en woede en hij schreeuwde tegen de hoofden van zijn troepen: ‘Ho! Wee jullie! Pak hem! Pak hem! Hij ontsnapt ons!’ Maar zijn ministers en zijn luitenants antwoordden hem: ‘O koning, hoe kan een mens een vogel grijpen, die vleugels heeft? Dit is vast en zeker niet een man als een ander, maar een machtig tovenaar of een geest of mannetje-geest onder de geesten en mannetje-geesten van de lucht! God heeft u van hem bevrijd en ons met u! Laten wij daarom de Allerhoogste danken, die u uit zijn handen heeft willen redden en uw leger met u!’ Toen keerde de koning in de diepste verslagenheid naar zijn paleis terug, hij trad bij zijn dochter binnen en stelde haar op de hoogte van wat er op het plein was gebeurd. Bij het horen van het nieuws van de verdwijning van de jonge prins, werd het jonge meisje zeer bedroefd en wanhopig. Zij huilde en jammerde zó erbarmelijk, dat zij ernstig ziek werd en zich op haar bed uitstrekte, ten prooi gevallen aan de gloed van de koorts en aan de kwelling van martelende gedachten. Toen haar vader haar in deze toestand zag, omhelsde hij haar, koesterde haar, drukte haar aan zijn hart en kuste haar tussen haar beide ogen. Hij vertelde haar opnieuw wat hij op het plein aanschouwd had en zei tegen haar: ‘Mijn dochter, dank liever God, Hij zij verheerlijkt!, en prijs hem omdat hij ons bevrijd heeft uit de handen van deze snode tovenaar, van deze leugenaar, van deze dief, van dat varken!’ Hij kon nog zo praten en hij kon haar liefkozen zoveel hij wilde om haar te troosten, maar zij hoorde hem niet, zij luisterde niet en zij liet zich niet troosten, integendeel. Zij begon slechts des te heviger te snikken, te huilen en te kermen en zuchtte: ‘Bij God, ik zal niet meer eten of drinken, voordat God mij met mijn liefste, die charmante jongeman, herenigd heeft. Ik wil niets doen dan tranen storten en mij begraven in mijn wanhoop!’ Toen werd haar vader, die zag dat hij zijn dochter niet uit deze toestand van kommer en kwel kon halen, zeer verdrietig. Droefheid vervulde zijn hart en de wereld verduisterde voor zijn aangezicht. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 423e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zie dan, wat de koning betreft en zijn dochter, prinses Sjams-an-nahar! Maar wat prins Kamar-al-akmar aangaat, luister! Toen hij zo hoog in de lucht was opgestegen, wendde hij het hoofd van het paard de kant uit van zijn geboorteland en eenmaal in de goede richting gaand, gaf hij zich over aan dromerijen over de schoonheid van de prinses en haar bekoorlijkheden en over middelen die hij zou kunnen aanwenden om haar opnieuw te ontmoeten. De zaak scheen hem moeilijk, hoewel hij er wel voor gezorgd had, haar naar de naam van de stad van haar vader te vragen. Op deze wijze was hij te weten gekomen, dat die stad Sana heette en de hoofdstad was van het koninkrijk al-Oman. Gedurende de hele tocht bleven zijn dromerijen hem vervullen, tot hij ten slotte, dankzij de snelheid van zijn paard, de stad van zijn vader bereikte. Hij liet toen zijn paard een rondvlucht boven de stad maken en daalde vervolgens neer op het dakterras van het paleis. Zijn paard liet hij op het dakterras achter en hij daalde de trap naar het paleis af, waarbij hij, toen hij overal tekenen van rouw zag en bemerkte dat alle kamers met as waren bestrooid, meende, dat een lid van zijn familie overleden was. Gewoontegetrouw ging hij de particuliere vertrekken binnen en trof daar zijn vader, zijn moeder en zijn zus aan, in rouwkleren gehuld, geel van gezicht, zeer vermagerd, helemaal veranderd, treurig en terneergeslagen. Maar zie, bij zijn binnenkomst sprong zijn vader op en toen hij hem opmerkte en zekerheid had gekregen, dat het inderdaad zijn zoon was, slaakte hij een luide kreet en viel bewusteloos neer. Daarop wierp hij zich, toen hij weer bijgekomen was, in de armen van zijn zoon, omhelsde hem en drukte hem in een opwelling van de uitzinnigste vreugde en tot de uiterste grens van de ontroering ontroerd, aan zijn hart. Ook zijn moeder en zijn zus overdekten hem, huilend en snikkend met kussen en dansten en sprongen van puur geluk. Toen zij wat gekalmeerd waren, ondervroegen zij hem naar wat hem was overkomen en hij vertelde hun alles van het begin tot het einde, maar het heeft geen nut het te herhalen. Toen riep zijn vader uit: ‘Lof aan God voor je behoud, ach frisheid van mijn ogen en kern van mijn hart!’ Hij liet gedurende zeven volle dagen grote feesten en tal van vermakelijkheden aan het volk geven, deelde milde geschenken uit bij de muziek van fluiten en cymbalen. Hij liet alle straten versieren en een algemene gratieverlening afkondigen voor alle gevangenen, terwijl hij opdracht gaf, de deuren van gevangenissen en kerkers wijd open te zetten. Daarop reed hij in gezelschap van zijn zoon te paard door de verschillende wijken van de stad, om aan zijn volk de vreugde te schenken, de jonge prins weer te zien, die men voor altijd verloren had gewaand. Toen echter de feesten eenmaal voorbij waren, vroeg Kamar-al-akmar aan zijn vader: ‘Ach vader, wat is er toch van de Pers geworden, die het paard aan u gegeven heeft?’ De koning antwoordde: ‘Dat God die geleerde mag verderven en zijn zegen aan hem mag onthouden en aan het uur waarop mijn ogen hem voor het eerst hebben gezien, want hij is de oorzaak, dat jij van ons gescheiden bent geweest, ach mijn zoon! Op het ogenblik zit hij in de kerker opgesloten en hij is de enige aan wie geen gratie is verleend!’ Op aandringen echter van zijn zoon liet de koning hem uit de gevangenis halen en na hem in zijn aanwezigheid te hebben doen komen, herstelde hij hem in zijn gunst. Hij gaf hem een eregewaad, behandelde hem met grote gulheid, terwijl hij hem met allerlei eerbetuigingen en rijkdommen overlaadde, maar hij praatte tegenover hem niet meer over zijn dochter en dacht er ook niet aan, hem het meisje ten huwelijk te geven. De geleerde maakte zich daar woedend over, tot de uiterste grens van de woede en hij betreurde overduidelijk de onvoorzichtigheid die hij begaan had, toen hij de jonge prins het paard had laten bestijgen, want hij begreep, dat het geheim van het paard ontdekt was, evenals de wijze waarop het moest worden bestuurd. Wat de koning betreft, hij was nog niet erg gerust over het paard en zei tegen zijn zoon: ‘Ik ben van mening, mijn zoon, dat jij uit de buurt van dat ongelukspaard moet blijven en dat jij het vóór alles nooit meer moet bestijgen. Je weet immers allerminst wat het verder nog aan geheimen kan bevatten en je bent niet veilig als je erop zit!’ Van zijn kant vertelde Kamar-al-akmar aan zijn vader zijn belevenissen met de koning van Sana en diens dochter en hoe hij aan de wraakgevoelens van de koning ontsnapt was. Zijn vader antwoordde: ‘Mijn zoon, indien de koning van Sana je had moeten doden, zou hij je gedood hebben, maar je uur was door het lot nog niet vastgesteld!’

Intussen kon Kamar-al-akmar ondanks de vermakelijkheden en de feesten, die zijn vader bij gelegenheid van zijn terugkeer bleef geven, met geen mogelijkheid prinses Sjams-an-nahar vergeten en of hij at of dronk, hij dacht altijd aan haar. Toen, op een dag, gaf de koning, die slavinnen had die zeer bedreven waren in de zangkunst en het luitspel, hun bevel de snaren van de instrumenten te doen klinken en enige mooie verzen te zingen. Eén van hen nam haar luit, nam deze op haar knieën, zoals een moeder haar kind op haar schoot zet en zong, terwijl ze zichzelf begeleidde, onder andere deze verzen:

 

‘Welbeminde, de herinnering aan jou,

blijven in mijn hart voor altijd trouw.

Ik laat ze niet los door de afwezigheid,

noch door de afstand of door de tijd.

Dagen gaan voorbij in dit bestaan,

en de tijd gaat voorgoed stilstaan.

Nooit zal mijn liefde voor jou sterven

in mijn hart blijft deze doorzwerven.

In deze liefde wil ik graag vergrijzen,

daarin herleven en haar eer bewijzen!’

 

Toen de prins deze verzen hoorde, ontvonkte het vuur van het verlangen in zijn hart, de vlammen van de hartstocht verdubbelden hun gloed, treurnis en droefheid vervulden zijn geest met rouw en de liefde bracht zijn ingewanden in beroering. Omdat hij niet langer weerstand kon bieden aan de gevoelens die hem bestormden ten opzichte van de prinses van Sana, klom hij naar het dakterras van het paleis en ondanks de waarschuwing van zijn vader sprong hij op de rug van het ebbenhouten paard en draaide aan de kruk om op te stijgen. Onmiddellijk verhief het paard zich met hem in de lucht en steeg als een vogel op naar de hoge gebieden van de hemel. De volgende morgen zocht de koning, zijn vader, hem in het paleis en omdat hij hem niet vond, ging hij naar het dakterras van het paleis en was zeer ontsteld toen hij zag dat het paard verdwenen was. Hij beet zich op de vingers van spijt dat hij het paard niet weggenomen had en het niet in stukken had gehakt. Hij dacht in zichzelf: ‘Bij God, als mijn zoon nog terugkomt, zal ik dat paard vernietigen, zodat mijn hart gerust kan zijn en mijn geest voortaan niet meer wordt geschokt!’ Hij daalde weer af naar zijn paleis, waar hij opnieuw in tranen, snikken en klachten verviel. Zie daar wat hem betreft! Wat Kamar-al-akmar aangaat, hij zette zijn snelle tocht door de lucht voort en bereikte de stad Sana. Hij landde op het dakterras van het paleis, daalde zonder gerucht te maken de trap af en ging naar de vertrekken van de prinses. Hij trof de eunuch aan, die naar zijn gewoonte, dwars voor de deur sliep, stapte over hem heen en het inwendige van de vertrekken binnendringend, kwam hij aan de tweede deur. Behoedzaam naderde hij het deurvoorhangsel, maar alvorens het op te lichten, luisterde hij aandachtig. En zie! Hij hoorde zijn geliefde, die hartbrekend snikte en klagende verzen opzei, terwijl haar slavinnen haar probeerden te troosten en tegen haar zeiden: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 424e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach meesteres, waarom huil jij om iemand, die zeker niet over u huilen zal?’ Zij antwoordde: ‘Wat zeg jij, ach van oordeel verstokene? Dacht je dan, dat de bekoorlijke jongeman, die ik liefheb en die ik betreur, tot hen behoort, die vergeten of die men vergeten kan?’ Zij verdubbelde haar tranen en zuchtte zo hevig en zo langdurig, dat zij eindelijk in onmacht viel. Toen voelde de prins, hoe zijn hart verbrokkeld werd en zijn galblaas sprong in zijn lever. Daarom tilde hij zonder verdere aarzeling het deurvoorhangsel op en drong de kamer binnen. Hij zag het jonge meisje neerliggen op haar bed, met als enig bekleedsel haar haren en als enige bedekking haar waaier van witte veren. Omdat het leek alsof zij sliep, liep hij naar haar toe en raakte haar met een tedere liefkozing aan. Onmiddellijk opende zij de ogen en zag hem overeind naast zich staan, in een zorgvolle ondervraging naar haar voorovergebogen, terwijl hij fluisterde: ‘Waarom die tranen en die zuchten?’ Ogenblikkelijk sprong het jonge meisje, door nieuw leven bezield, rechtop, zij wierp zich tegen hem aan, sloeg haar armen om zijn hals, bedekte zijn gezicht met kussen en zei: ‘Dit alles is juist omwille van je liefde en omdat je van mij weg was, ach licht van mijn oog!’ Hij antwoordde: ‘Ach mijn meesteres en ik, hoe diep bedroefd ben ik niet al die tijd geweest omwille van jou!’ Zij zei verder: ‘En ik, wat was ik niet bedroefd om jouw afwezigheid! Als je nog langer had gewacht om terug te keren, zou ik zeker zijn gestorven!’ Hij zei: ‘Ach mijn meesteres, wat denk je van mijn geval met je vader en van de wijze waarop hij mij heeft behandeld? Bij God, als ik je liefde niet had gehad, ach verlokster van de Aarde, de Zon en de Maan en verleidster van de bewoners van de Hemel, de Aarde en de Hel, ik zou hem ongetwijfeld hebben gewurgd en daarmee een voorbeeld hebben gesteld en een les hebben gegeven aan alle toeschouwers. Maar evenzeer als ik jou liefheb, heb ik nu ook hem lief!’ Zij hervatte: ‘Hoe heb je kunnen besluiten mij te verlaten? En hoe had het leven voor mij nog bekoring kunnen hebben na jou?’ Hij zei: ‘Nu je mij eenmaal liefhebt, zou je dan naar mij willen luisteren en mijn raad willen opvolgen?’ Zij antwoordde: ‘Spreek en ik zal je gehoorzamen, ik zal naar je raadgevingen luisteren en handelen naar je inzicht!’ Hij zei: ‘Begin dan met me eten en drinken te brengen, want ik heb grote honger en vreselijke dorst! Daarna zullen we praten.’ Het jonge meisje gaf daarop haar slavinnen bevel spijzen en dranken te brengen en samen begonnen zij te eten, te drinken en te babbelen, totdat de nacht bijna verstreken was. Op het moment dat de dag begon door te breken, stond Kamar-al-akmar op om afscheid van het jonge meisje te nemen en weg te gaan, voordat de eunuch wakker zou worden. Sjams-an-nahar vroeg hem: ‘Waar wil je nu heengaan?’ Hij antwoordde: ‘Naar het huis van mijn vader! Maar ik beloof je onder ede, je elke week een keer te komen opzoeken!’

Bij deze woorden brak zij in snikken uit en riep: ‘Ach, ik smeek je bij God de Almachtige, mij met je mee te nemen en mij te leiden waarheen je wilt, liever dan mij opnieuw de wrangheid te laten smaken van de bittere kwintappel van de scheiding!’ Stralend van vreugde riep hij uit: ‘Wil je werkelijk met mij meegaan?’ Zij antwoordde: ‘Ach ja!’ Hij zei: ‘Sta dan op en laat ons vertrekken!’ Onmiddellijk stond zij op, opende een koffer gevuld met prachtige kleding en kostbare kleinodiën en tooide zich met alles wat het rijkste en kostbaarste was tussen de mooie dingen die haar toebehoorden. Hierbij vergat zij ook haar halssnoeren niet, haar ringen, haar armbanden en verschillende sieraden met de heerlijkste edelstenen bezet. Daarop vertrok zij met haar geliefde, zonder dat de slavinnen eraan konden denken haar te weerhouden. Kamar-al-akmar leidde haar toen naar buiten en na haar naar het dakterras te hebben laten klimmen, sprong hij op de rug van zijn paard, nam haar achter zich. Hij beval haar dat zij zich dicht tegen hem aan moest drukken, waarop hij haar met stevige koorden aan zich vastbond. Toen draaide hij de kruk voor het opstijgen om, het paard nam zijn vlucht en steeg met hen beiden de lucht in. De slavinnen slaakten luide kreten toen ze dit zagen en gingen zo te keer dat de koning en de koningin, half aangekleed en zó uit hun slaap, naar het dakterras kwamen stormen en nog net de tijd hadden het toverpaard met de prins en de prinses hoog te zien opstijgen in zijn vlucht naar de hemel. De koning, ontdaan en ontsteld tot de uiterste grens van zijn ontsteltenis, had nog de kracht om de jongeman, die hoger en hoger rees, na te roepen: ‘Ach koningszoon, ik bezweer je, heb medelijden met mij en mijn echtgenote, de bedaagde vrouw aan mijn zijde en beroof ons niet van onze dochter!’ De prins echter gaf hem niet eens antwoord. Toch had hij een ogenblik de gedachte, dat het jonge meisje misschien spijt kon hebben, zo haar vader en haar moeder te verlaten en hij vroeg haar: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 425e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zeg mij, ach glanzend licht, ach verrukking van de eeuw en van mijn ogen, wil je dat ik je aan je vader en aan je moeder teruggeef?’ Zij antwoordde: ‘Bij God, ach mijn meester, dat verlangen is verre van mij! Het enige dat ik wens, is daar te zijn waar jij bent, want de liefde die ik voor je voel doet mij alles vergeten, zelfs mijn vader en mijn moeder!’ Door deze woorden was de prins zo verheugd dat hij zijn paard liet vliegen met de snelste vaart, zonder dat dit het jonge meisje enige schrik of verwarring gaf. Zo duurde het niet lang, of zij waren halverwege hun doel, boven een streek waar zich een welige vlakte uitstrekte, door stromende beekjes besproeit. Hier zetten zij een ogenblik voet aan land. Zij aten, zij dronken en rustten even uit om spoedig daarna weer hun toverpaard te bestijgen om in de hoogste spoed te vertrekken in de richting van de stad van koning Saboer, die zij ‘s ochtends in zicht kregen. De prins was zeer vergenoegd over hun behouden aankomst. Hij was bij voorbaat al verheugd bij de gedachte, dat hij eindelijk de prinses zou kunnen laten zien, wat hij aan eigendommen en grondgebied in bezit had en haar de macht en de roem zou kunnen tonen van zijn vader, koning Saboer. Dat zou haar duidelijk maken waarom koning Saboer een veel rijker en veel groter vorst was dan haar eigen vader, de koning van Sana. Hij landde middenin een prachtige tuin, die buiten de stad lag en waar zijn vader de gewoonte had vermaak en verkwikkende lucht te zoeken. Hij leidde het jonge meisje naar een door een koepel bekroond zomerpaviljoen, dat de koning voor zichzelf had laten bouwen en inrichten en zei tegen haar: ‘Ik zal je hier een ogenblik achterlaten, om mijn vader van onze aankomst op de hoogte te stellen. Terwijl je wacht, moet je goed op het ebbenhouten paard passen, dat ik voor de poort laat staan en het niet uit het oog verliezen. Ik zal zo snel mogelijk een boodschapper sturen om je hier weg te halen en je naar een afzonderlijk paleis te brengen, dat ik helemaal voor jou alleen zal laten inrichten!’ Toen het jonge meisje deze woorden hoorde, was ze uitermate verrukt. Ze begreep dat zij inderdaad haar intocht in de stad slechts kon houden met de eerbewijzen en de huldebetuigingen die men aan haar waardigheid verschuldigd was. Hierop nam de prins afscheid van haar en hij ging naar het paleis van de koning, zijn vader. Toen koning Saboer zijn zoon zag aankomen, dreigde hij te sterven van vreugde en ontroering. Na de omhelzing en welkomstbegroetingen verweet hij hem huilend zijn vertrek, dat hen allen voor de poorten van het graf had gebracht. Kamar-al-akmar zei daarop tegen hem: ‘Raad eens, wie ik van daar heb meegebracht?’ De koning antwoordde: ‘Bij God, dat kan ik niet raden!’ Kamar-al-akmar zei: ‘De dochter zelf van de koning van Sana, het volmaaktste jonge meisje van Perzië en Arabië. Ik heb haar voor het ogenblik achtergelaten buiten de stad in onze tuin. Ik kom u er kennis van geven, zodat u onmiddellijk de stoet kunt laten samenstellen, die haar af moet gaan halen. Deze stoet moet er schitterend uit zien, om haar van begin af aan een hoog denkbeeld te geven van uw macht, uw grootheid en uw rijkdommen!’ De koning antwoordde: ‘Met vreugde en plezier doe ik jou dit genoegen!’

Onmiddellijk gaf hij bevel, de stad te op te tuigen met de mooiste versieringen. Na een prachtige stoet te hebben samen gesteld, stelde hij zichzelf aan het hoofd van zijn uitgedoste ruiters, die alle vaandels hadden ontvouwd. De stadswijken doorkruisend, waar de inwoners in dichte rijen bijeen stonden opgesteld, reed hij prinses Sjams-an-nahar tegemoet. Er gingen hen spelers op fluiten, op klarinetten, op pauken en trommels voor, gevolgd door een indrukwekkende menigte wachten, soldaten en burgers. Prins Kamar-al-akmar van zijn kant, opende zijn koffers en zijn kisten. Hij haalde er de mooiste schatten aan kleinoden, juwelen en andere kostbare dingen uit, waarmee koningszonen zich tooien om hun praal, rijkdom en luister ten toon te spreiden. Voor het jonge meisje liet hij een groot baldakijn opstellen van rood, groen en geel brokaat, waar in het midden een gouden troon, fonkelend van edelstenen stond. Op de treden van dit reusachtige baldakijn, bekroond door een overkoepeling van goudgele zijdestoffen, liet hij jonge Indische, Griekse en Abessijnse slavinnen plaats nemen. Sommigen zaten, anderen stonden, rond de troon stonden vier, blanke slavinnen met grote waaiers van veren van vogels van de aller zeldzaamste soort. Negers, naakt tot aan hun gordel, droegen dit baldakijn op hun schouders waaruit het doordringende lu-lu-geroep uit de kelen van de zittende vrouwen onder het baldakijn weerklonk. Ze werden omringd door een menigte die vreugdekreten slaakten en zo sloegen zij de weg in naar de tuinen. Wat Kamar-al-akmar betreft, hij kon er niet toe besluiten de stoet stapvoets te blijven volgen. Terwijl hij zijn rijpaard aanzette tot volle draf, nam hij de kortste weg en had al na enkele ogenblikken het paviljoen bereikt, waar hij de prinses, de dochter van de koning van Sana had achtergelaten. Hij zocht haar overal, maar hij vond noch de prinses noch het ebbenhouten paard. Toen bracht Kamar-al-akmar, uiterst vertwijfeld, zichzelf heftige slagen in het gezicht toe, scheurde zijn kleren aan stukken en begon doelloos en als een dwaas door de tuin te hollen en te rennen, terwijl hij uit al de kracht van zijn keel luide kreten slaakte. Het was echter allemaal tevergeefs! Nadat er enige tijd verstreken was, werd hij wat kalmer, kwam hij bij zinnen en hij zei tegen zichzelf: ‘Op welke wijze is zij het geheim te weten gekomen, hoe het paard bestuurd moet worden, terwijl ik haar daarover geen enkele instructie gegeven heb? Het kan daarom best zijn dat het niemand anders dan de geleerde Pers is, de vervaardiger van het paard, die haar bij verrassing heeft overvallen en ontvoerd, om zich te wreken over de behandeling die hem door mijn vader is aangedaan!’ Haastig snelde hij naar de wachten van de tuin en vroeg hun: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 426e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hebben jullie iemand hier voorbij zien komen of door de tuin zien lopen? Zeg mij de waarheid, of ik onthoofd jullie ogenblikkelijk!’ De wachters, geschrokken door zijn bedreigingen, antwoordden als één man: ‘Bij God, wij hebben niemand de tuin zien binnenkomen, behalve de geleerde Pers, die hier geneeskrachtige kruiden kwam plukken en die wij nog niet hebben zien weggaan!’ Bij deze woorden kreeg de prins de zekerheid dat het de Pers was, die het jonge meisje had ontvoerd en hij viel aan de uiterste ontsteltenis en verslagenheid ten prooi. Uitermate ontdaan en verbijsterd, ging hij de stoet tegemoet en zich tot zijn vader wendend, vertelde hij hem wat er gebeurd was en zei tegen hem: ‘Keer met uw troepen naar uw paleis terug. Wat mij betreft, ik zal niet terugkeren voordat ik licht heb gebracht in deze duistere zaak!’ Toen hij deze woorden hoorde en de vastbeslotenheid van zijn zoon zag, begon de koning te huilen, te weeklagen en zich op de borst te slaan en hij zei tot hem: ‘Ach mijn zoon, ik smeek je, bedaar je toorn, beheers je verdriet en kom met ons terug naar huis. Daar kun je dan onderzoeken, welke konings- of sultansdochter je wilt hebben en ik zal je haar ten huwelijk geven!’ Maar Kamar-al-akmar wilde niet de minste aandacht schenken aan de woorden van zijn vader, noch naar diens smeekbeden luisteren. Hij richtte enige afscheidswoorden tot hem en vertrok op zijn paard terwijl de koning, ten diepste vertwijfeld, te midden van veel gekerm en geweeklaag terugkeerde naar de stad. Zo veranderde hun vreugde in droefheid, in ontsteltenis en kwelling. Tot zover wat hen betreft! Maar wat de tovenaar en de prinses betreft, luister! Zoals het lot het tevoren had bepaald, kwam die dag de Perzische tovenaar inderdaad naar de tuin om geneeskrachtige kruiden en welriekende planten te plukken en hij werd een verrukkelijke geur gewaar van muskus en andere kostelijke geuren. Toen liep hij, in de lucht snuivend, in de richting vanwaar die buitengewone geur naar hem toekwam. Die geur nu was de geur van de prinses, die door haar verspreid werd en de hele tuin vervulde. Zo duurde het niet lang of de tovenaar ging, geleid door zijn scherpe reukzin, na enige weifeling het paviljoen binnen waar de prinses zich bevond. Hoe groot was niet zijn vreugde toen hij daar, al dadelijk bij de drempel, staande op zijn vier benen het toverpaard zag, het werk van zijn handen! Hoe beefde niet zijn hart bij het zien van dit voorwerp, waarvan het verlies hem de lust in eten en drinken en de rust van de slaap had benomen. Hij haastte zich het van alle kanten te onderzoeken en bevond het ongeschonden en in goede staat. Maar toen hij al op het punt stond erop te springen en het te doen opstijgen, zei hij eerst bij zichzelf: ‘Eerst moet ik eens zien, wat de prins hierheen heeft kunnen brengen met het paard en hier heeft achtergelaten!’ Hij drong het paviljoen verder binnen. Daar zag hij, zorgeloos op de divan uitgestrekt, de prinses, die hij de eerste ogenblikken aanzag voor de zon bij haar opkomst in een zuivere hemel. Hij twijfelde er geen ogenblik aan, of hij had hier een dame van hoge geboorte voor ogen, die de prins op het paard hierheen had gebracht. Hij moest haar in dit paviljoen hebben achtergelaten om te wachten terwijl hij zelf naar de stad was gegaan om een schitterende stoet voor haar ontvangst uit te rusten. Hij van zijn kant trad nu nader, boog voor haar en kuste de grond tussen haar handen, terwijl zij de ogen langzaam naar hem ophief. Maar toen zij bemerkte hoe vreselijk lelijk en afzichtelijk hij was, sloot ze deze onmiddellijk weer om zijn gezicht te ontwijken en vroeg hem: ‘Wie ben je toch?’ Hij antwoordde: ‘Ach meesteres, ik ben de boodschapper die u door prins Kamar-al-akmar gezonden wordt, om u naar een ander paviljoen te brengen, lieflijker dan dit en dichter bij de stad gelegen. Want mijn meesteres, de koningin, de moeder van de prins, is vandaag lichtelijk ongesteld. En omdat zij, ingenomen met uw komst als zij is, toch niet wil, dat er iemand vňňr haar bij u geweest is, wenst zij deze verandering, om ontslagen te zijn van een te lange tocht!’ De prinses vroeg: ‘Maar waar is de prins?’ De Pers antwoordde: ‘Hij is in de stad bij de koning en zal u weldra tegemoet komen in volle luister en te midden van een schitterende stoet!’ Het jonge meisje zei: ‘Maar zeg mij eens, heeft de prins niet een andere, wat minder lelijke boodschapper kunnen vinden, om naar mij toe te sturen?’ Bij deze woorden plooide de gerimpelde huid van het gele gezicht van de tovenaar zich in een lach, hoewel hij zich gekwetst voelde, en hij antwoordde: ‘Jazeker, bij God, ach mijn meesteres, er is in het hele paleis geen huisslaaf zo lelijk als ik. Alleen, laat het ongunstige voorkomen van mijn gezicht en de vreselijke lelijkheid van mijn verschijning u niet misleiden over mijn waarde! En moge er een dag komen, waarop u mijn bekwaamheden zult ondervinden en u, net als de prins, de waardevolle gaven waarover ik beschik kunt benutten. Dan zult u mij prijzen, geheel zoals ik ben. Wat de prins betreft, als hij mij heeft uitgekozen opdat ik mij naar u zou spoeden, dan heeft hij dit juist om mijn lelijkheid en om mijn weerzinwekkend voorkomen gedaan en wel om in zijn jaloezie niets te hoeven duchten van uw bekoorlijkheden en uw schoonheid. Er is in het paleis waarlijk geen gebrek aan huisslaven, noch aan jonge slaven, noch aan schone negers, noch aan dienaren! Dankzij God, is hun aantal niet te schatten en de ene soort is al verleidelijker dan de andere! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 427e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Deze woorden van de tovenaar nu waren van dien aard, dat zij het jonge meisje overtuigden. Zij stond haastig op, legde haar hand in de hand van de oude geleerde en zei tegen hem: ‘Ach vader, wat hebt u voor mij meegebracht, dat ik kan bestijgen?’ Hij antwoordde: ‘Ach meesteres, u zult het paard bestijgen, waarop u gekomen bent!’ Zij zei: ‘Maar dat kan ik niet alleen bestijgen!’ Toen glimlachte hij en begreep, dat zij van nu af aan in zijn macht was en hij antwoordde: ‘Ikzelf zal het met u bestijgen!’ Hij sprong op zijn paard en nam het jonge meisje achter zich, dat hij dicht tegen zich aandrukte en met banden stevig aan zich vastbond, zonder dat zij ook maar de geringste achterdocht had over wat hij met haar zou doen. Hij draaide nu de kruk voor het opstijgen om, onmiddellijk vulde het paard zijn buik met lucht, het begon zich te bewegen, werd onstuimig en steigerde als de golven van de zee. Toen steeg het paard met hen beiden op, zoals een vogel opstijgt naar de hemel en in een oogwenk liet het de stad en de tuinen ver achter zich. Toen zij dit zag riep het jonge meisje ten hoogste verbaasd uit: ‘Ho jij, waar ga je naartoe, zonder de bevelen van je meester uit te voeren?’ Hij antwoordde: ‘Mijn meester? En wie is mijn meester dan wel?’ Zij zei: ‘De zoon van de koning!’ Hij vroeg: ‘Welke koning?’ Zij zei: ‘Ik weet het niet!’ Bij deze woorden barstte de tovenaar in lachen uit en hij zei: ‘Als je van de jonge Kamar-al-akmar wilt spreken, hij is alles bij elkaar een soort van domme schavuit en een arme sukkel!’ Zij riep uit: ‘Wee jou, ach ongeluksbaard! Hoe durf je zo over je meester te spreken en hem ongehoorzaam te zijn?’ De tovenaar antwoordde: ‘Ik herhaal je, dat die jongeling helemaal mijn meester niet is. Weet je, wie ik ben?’ De prinses zei: ‘Ik weet niets van jou, dan wat je me van jezelf verteld hebt!’ Hij lachte en zei: ‘Alles wat ik je verteld heb, was slechts een list die ik tegen jou en de koningszoon heb beraamd! Weet, dat deze nietsnut erin geslaagd was mij dit paard te ontstelen, het werk van mijn handen, waarop jij je op dit ogenblik bevindt. Daardoor heeft hij lange tijd mijn hart verzengd en het doen huilen om het verlies van mijn paard. Maar nu ben ik weer meester geworden van mijn eigendom en ik verzeng op mijn beurt het hart van deze dief en ik laat zijn ogen huilen om het verlies van jou. Versterk dus je ziel met moed en droog en verfris je ogen, want ik zal voor jou een bezit van heel wat groter voordeel zijn dan deze jonge dwaas. Ik ben bovendien gul, machtig en rijk, mijn dienaren en mijn slaven zullen je gehoorzamen als hun eigen meesteres. Ik zal je kleden met de mooiste kleren en je tooien met de mooiste tooisels, en je minste verlangen zal ik verwezenlijken, al voor je het uitgesproken hebt!’ Toen het jonge meisje deze woorden hoorde, sloeg zij zichzelf in het gezicht, zij begon te snikken en zei: ‘Ach wee mij! Ach, helaas! Ik heb mijn liefde verloren en ik heb mijn vader en moeder verloren!’ Zij bleef zeer bittere en zeer overvloedige tranen huilen over wat haar was overkomen, terwijl de tovenaar de vlucht van zijn paard wendde naar het land van de Roem, en na een lange, maar snelle tocht daalde, om te landen op een groene wei, rijk voorzien van bomen en stromende beekjes. Deze weide nu was dicht gelegen bij een stad, waar een machtig koning regeerde. Juist die dag begaf deze koning zich buiten de stad om zich te verkwikken in de frisse lucht en al wandelend richtte hij zijn stappen de kant uit van deze weide. Vóór de tovenaar de tijd had om te vluchten, hadden de slaven van de koning zich al op hem geworpen en hem overmeesterd en zij maakten zich ook meester van het jonge meisje en het paard en leidden hen allen tot bij de koning. Toen de koning de weerzinwekkende lelijkheid en het afzichtelijke voorkomen van de oude man zag en ook de schoonheid en bekoorlijke bevalligheden van het jonge meisje, zei hij: ‘Ach meesteres, welke verwantschap verbindt je toch met deze stokoude man, die er zo afgrijselijk uitziet?’ De Pers echter haastte zich te antwoordden: ‘Zij is mijn echtgenote en de dochter van mijn oom!’ Maar toen antwoordde het jonge meisje op haar beurt en zij logenstrafte de oude man: ‘O koning, bij God, ik ken deze lelijkaard nauwelijks! En hij is helemaal niet mijn echtgenoot! Hij is een valse heksenmeester, die mij door middel van list en geweld heeft ontvoerd!’ Op deze woorden van het jonge meisje gaf de koning van Roem zijn slaven bevel de tovenaar de stokslagenstraf toe te dienen en zij gaven hem die op zulk een geduchte wijze, dat hij bijna onder hun slagen bezweek. Hierna liet de koning hem mee naar de stad voeren en in de kerker werpen, terwijl hij zelf het jonge meisje begeleidde en het toverpaard liet vervoeren, zonder er in het minst de wonderbaarlijke eigenschappen en de geheime werking van te vermoeden. Zie wat de tovenaar en de prinses betreft! Wat prins Kamar-al-akmar echter aangaat, hij kleedde zich in reiskleren, nam wat hij nodig had aan levensmiddelen en geld met zich mee en begaf zich op weg, met een zeer bedroefd hart en een neerslachtige geest. Hij begon zijn nasporingen naar de prinses, reizend van land naar land en van stad naar stad, overal deed hij navraag naar het ebbenhouten paard, terwijl allen die hij ondervroeg, zich zeer over zijn woorden verbaasden en zijn vragen niet anders dan ongerijmd en onzinnig vonden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 428e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Gedurende geruime tijd ging hij op dezelfde wijze te werk, terwijl hij met steeds meer ijver zijn nasporingen verrichtte en overal navraag deed, zonder ook maar één inlichting te krijgen, die hem op weg had kunnen helpen. Zo kwam hij als laatste in de stad Sana, waar de vader van Sjams-an-nahar regeerde en informeerde of zij daar aangekomen was. Maar niemand had meer iets van haar gehoord of kon zeggen wat er van haar geworden was na haar ontvoering. Men vertelde hem in welke staat van neerslachtigheid en vertwijfeling de oude koning verkeerde. Daarop zette hij zijn weg voort en hij begaf zich naar het land van Roem en overal waar hij langs kwam en overal waar hij oponthoud had, bleef hij steeds maar vragen naar de prinses en naar het ebbenhouten paard. Op een dag, toen hij in een herberg vertoefde langs de weg die hij ging, zag hij een gezelschap kooplieden in een kring zitten en met elkaar praten. Hij ging bij hen zitten en hoorde hoe één van hen zei: ‘Ach mijn vrienden, zeer onlangs is mij het zonderlingste van alle zonderlinge dingen gebeurd!’ Allen vroegen hem: ‘Wat was dat dan?’ Hij antwoordde: ‘Ik was met mijn koopwaren in die en die streek en in die en die stad (en hij noemde een naam van de stad waar zich de prinses bevond) en daar hoorde ik, hoe de inwoners elkaar een zeer zonderlinge geschiedenis vertelden, die zich daar had afgespeeld. Zij vertelden, hoe de koning van de stad, toen hij met zijn gevolg op de lange jacht was gegaan, een verschrikkelijk lelijke oude man had aangetroffen, die naast een meisje stond van weergaloze schoonheid en bij een paard van ebbenhout en ivoor!’ De koopman vertelde zijn verhaal aan zijn metgezellen, die zich zeer verbaasden over de bewuste geschiedenis, maar het heeft geen enkel nut die te herhalen. Toen Kamar-al-akmar deze geschiedenis had gehoord, twijfelde hij er geen ogenblik meer aan, of het ging over zijn geliefde en over het toverpaard. Daarom begaf hij zich, na zich goed op de hoogte te hebben gesteld van de naam en de ligging van de stad, onmiddellijk op weg in de aangegeven richting en reisde zonder onderbreking door tot hij op de plaats van zijn bestemming was aangekomen. Maar toen hij de stadspoorten binnen wilde gaan, maakten de wachters zich van hem meester om, naar de gewoonte die in dat land gold, hem voor de koning te brengen, zodat hij ondervraagd kon worden naar zijn herkomst, de reden van zijn komst in dit land en naar het ambt dat hij vervulde. Het was die dag echter al zeer laat toen hij aankwam en omdat zij wisten dat de koning druk bezet was, besloten de wachters de jongeman pas de volgende dag bij hem te brengen en zij voerden hem naar de gevangenis om daar de nacht door te brengen. Maar toen de gevangenbewaarders zijn schoonheid en zijn bevalligheid zagen, konden zij er niet toe komen, hem op te sluiten. Zij verzochten hem zich in hun kring neer te zetten en hen gezelschap te houden en zij nodigden hem uit hun maaltijd met hen te delen. Toen zij gegeten hadden, begonnen zij te praten en zij vroegen de prins: ‘Ach jongeman, uit welk land kom jij?’ Hij antwoordde: ‘Uit Perzië, het grondgebied van de keizers!’ Bij deze woorden barstten de gevangenbewaarders in lachen uit en één van hen zei tot de jonge man: ‘Ach inboorling van het land van de keizers, zou jij net zo’n vermetele leugenaar zijn als je landgenoot, die in onze kerkers zit opgesloten?’ Een ander zei: ‘Waarlijk, ik heb heel wat mensen gezien en ik heb hun gesprekken en geschiedenissen gehoord en hun manier van doen bekeken, maar ik heb nooit zo’n onzinnig iemand ontmoet als die opgesloten oude gek!’ Een ander voegde eraan toe: ‘En ik, bij God, heb nooit zo iets afzichtelijks gezien als zijn voorkomen, of zo iets lelijks en afschuwelijks als zijn gezicht!’ De prins vroeg: ‘En wat hebben jullie gehoord van zijn leugens?’ Zij antwoordden: ‘Hij beweert, dat hij een geëerd en beroemd dokter is. De koning nu heeft hem op een jachtpartij aangetroffen bij een jong meisje en bij een wonderlijk paard van ebbenhout en ivoor. De koning werd hartstochtelijk verliefd op de schoonheid van het jonge meisje en wilde met haar trouwen, maar zij werd plotseling krankzinnig. Als deze geleerde, oude man nu, zoals hij voorgeeft, een beroemde arts was, dan zou hij het middel hebben gevonden om haar beter te maken.

Want de koning heeft al het mogelijke gedaan om een geneesmiddel te ontdekken waardoor de ziekte van het jonge meisje genezen kon worden. Al een jaar lang geeft hij onmetelijke rijkdommen uit aan kosten van artsen en sterrenwichelaars, maar zonder enige uitwerking. Wat het ebbenhouten paard betreft, dit staat opgesloten bij de schatten van de koning, en de oude lelijkaard zit hier in de gevangenis en de hele nacht door kermt en klaagt hij, waardoor hij ons uit de slaap houdt!’ Bij het horen van deze woorden zei Kamar-al-akmar tegen zichzelf: ‘Eindelijk ben ik op de zo vurig gewenste weg. Nu moet ik het middel vinden om mijn doel te bereiken!’ Maar weldra, toen voor hen het uur om te gaan slapen gekomen was, brachten de gevangenbewaarders hem in de kerker en sloten de deur achter hem. Toen hoorde hij de geleerde, die huilde en zuchtte en in de Perzische taal zijn leed beklaagde en zei: ‘Helaas! Wat een ramp voor mij, dat ik mijn plan niet beter overlegd heb en dat ik mij daardoor in het verderf heb gestort, zonder mijn wensen te hebben verwezenlijkt en zonder mijn verlangen naar dit jonge meisje te hebben bevredigd. Dit alles is mij overkomen door mijn gebrek aan inzicht en omdat ik begeerd heb wat niet voor mij bestemd was!’ Toen wendde Kamar-al-akmar zich in het Perzisch tot hem en zei: ‘Hoe lang duurt dat gekerm en geklaag nog? Denk je soms, dat je de enige bent die door rampspoed is getroffen?’ De geleerde, aangemoedigd door deze woorden, knoopte een gesprek met hem aan, en zonder te weten wie hij was, beklaagde hij zich bij hem over zijn nood en ongeluk. Zo brachten zij de nacht door, pratend als twee vrienden. De volgende morgen kwamen de gevangenbewaarders Kamar-al-akmar uit zijn kerker halen, zij leidden hem voor de koning en zeiden: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 429e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Deze jongeman is gisteravond zeer laat hier aangekomen en wij hebben hem niet meer in uw tegenwoordigheid kunnen brengen, o koning, opdat hij kon worden ondervraagd.’ Toen vroeg de koning hem: ‘Waar kom je vandaan? Hoe heet je? Wat is je beroep? En wat is de reden van je komst naar onze stad?’ Kamar-al-akmar antwoordde: ‘Wat mijn naam betreft, in het Perzisch heet ik Harja. Wat mijn land aangaat, dat is Perzië. En van beroep ben ik een geleerde onder de geleerden, in het bijzonder bedreven in de heelkunde en in de kunst gekken en krankzinnigen te genezen. Met dit doel doorkruis ik landstreken en steden, om mijn vak uit te oefenen en nieuwe kennis te verwerven, om deze toe te voegen aan die, welke ik al bezit. Dat alles doe ik zonder de gewone toetakeling van sterrenwichelaars en geleerden, zonder mijn tulband te verbreden of het aantal windingen ervan te vergroten, zonder mijn mouwen langer te maken, zonder een dik pak boeken onder mijn arm te houden, zonder mijn wenkbrauwen zwart te maken met mascara, zonder een geweldig snoer van duizenden dikke kralen om mijn hals te dragen. Ik genees mijn zieken zonder woorden te mompelen in een geheimzinnige taal, zonder hen in het gezicht te blazen en zonder hen in hun oorlel te bijten. Dat is, o koning, mijn beroep!’ Toen de koning deze woorden vernam, verheugde hij zich met een zeer grote vreugde en zei tot Kamar-al-akmar: ‘Ach zeer voortreffelijk arts, jij komt tot ons op een ogenblik waarop wij de grootste behoefte aan uw diensten hebben!’ Hij vertelde hem het geval van het jonge meisje en voegde eraan toe: ‘Indien u haar wilt behandelen en indien u haar geneest van de waanzin waarin boosaardige lieden haar hebben gestort, dan hebt u mij slechts te vragen wat u wenst en alles zal u worden toegestaan!’ Kamar-al-akmar antwoordde: ‘Dat God Zijn grote genaden en gunsten verlenen mag aan onze heer de koning. Maar u moet mij eerst in bijzonderheden alles verhalen wat u van haar waanzin hebt vastgesteld en mij zeggen, hoeveel dagen zij in deze toestand verkeert, en vooral ook niet verzuimen mij te vertellen, hoe u haar in handen hebt gekregen, haar, de oude Pers en het ebbenhouten paard!’ De koning vertelde hem de hele geschiedenis van het begin tot het einde en voegde eraan toe: ‘Wat de oude man betreft, hij zit in de kerker!’ Kamar-al-akmar vroeg: ‘En het paard?’ De koning antwoordde: ‘Dat is bij mij, het wordt met zorg bewaard in een van mijn paviljoens!’ En Kamar-al-akmar zei bij zichzelf: ‘Vóór alles moet ik mijn paard terugzien en mij met eigen ogen op de hoogte stellen van de toestand, waarin het verkeert. Indien het ongeschonden en in goede staat is, dan is alles gewonnen en mijn doel bereikt, maar indien het mechaniek kapot is, dan moet ik een ander middel vinden om mijn liefste te bevrijden.’ Daarop wendde hij zich tot de koning en zei: ‘O koning, eerst moet ik het paard zien, want bij een nauwkeurig onderzoek ervan vind ik waarschijnlijk iets, wat mij bij de genezing van het jonge meisje van dienst kan zijn!’ De koning antwoordde: ‘Met genoegen!’ Hij nam hem bij de hand en bracht hem naar de plaats waar zich het ebbenhouten paard bevond. De prins liep om het paard heen, onderzocht het met alle aandacht en toen hij bemerkte, dat er niets aan haperde en dat het in goede staat was, verheugde hij zich zeer en hij zei tot de koning: ‘Dat God de koning begunstigt en verheft! Nu ben ik gereed om naar het jonge meisje te gaan en te zien, wat er met haar aan de hand is. Met de hulp van God hoop ik erin te slagen, haar te genezen door mijn geneeskrachtige hand en door de tussenkomst van dit houten paard!’ Hij drukte de wachters op het hart, goed op het paard te letten en begaf zich met de koning naar het vertrek van de prinses. Zo gauw hij de kamer was binnengetreden waar zij zich bevond, zag hij, hoe zij haar handen wrong, zich op de borst sloeg, zich neergooide op de vloer en heen en weer rolde, terwijl zij, zoals zij dat gewend was, haar kleren aan flarden rukte. Hij merkte heel goed, dat het slechts een voorgewende krankzinnigheid was en dat noch djinn, noch mensen haar geest hadden verstoord, integendeel. Hij begreep, dat zij dit alles slechts deed om te beletten, dat wie dan ook haar te na zou komen. Toen hij haar gezien had, haastte Kamar-al-akmar zich naar haar toe en zei tot haar: ‘Ach, tovenares van de Drie Werelden, verre van u zij alle kwelling en smart!’ Na hem te hebben aangekeken, herkende zij hem onmiddellijk en werd zij overstelpt door een zo grote vreugde, dat zij een luide kreet slaakte en bewusteloos neerviel. De koning dacht niet anders, of deze schrik was het gevolg van de vrees die de arts haar inboezemde. Doch Kamar-al-akmar boog zich over haar heen en na haar tot bewustzijn te hebben teruggebracht, zei hij tegen haar met fluisterende stem: ‘Ach Sjams-an-nahar, ach appel van mijn oog en kern van mijn hart, draag zorg voor jouw leven en mijn leven en heb moed en nog een weinig geduld, want onze toestand eist een grote behoedzaamheid en eindeloze voorzorgen, zo wij ons uit de handen van deze tirannieke vorst willen bevrijden. Ik van mijn kant zal beginnen met hem onmiddellijk te versterken in zijn mening ten aanzien van jou, namelijk dat je bezeten bent door de djinn en dat daar je krankzinnigheid uit voortvloeit. Ik zal hem echter zeggen dat ik je ogenblikkelijk heb kunnen genezen door middel van de geheimzinnige krachten waarover ik beschik. Alleen, je moet dan kalm en vriendelijk met hem praten en hem zo het bewijs van je genezing door mijn tussenkomst geven. Op deze wijze zullen we ons doel bereiken en ons plan verwezenlijken.’ Het jonge meisje antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Toen liep Kamar-al-akmar naar de koning toe, die achter in het vertrek was blijven staan en met een gezicht waarop het goede nieuws al te lezen stond, zei hij tegen hem: ‘Ach gezegende koning, dankzij de gunst van uw lot, heb ik haar ziekte kunnen herkennen en het geneesmiddel voor haar ziekte kunnen vinden. En ik heb haar genezen! U kunt nu naar haar toe gaan en haar zacht en vriendelijk toespreken. Ook kunt u haar beloven wat u haar te beloven hebt en alles wat u van haar verlangt, zal worden vervuld!’ En de koning, uitermate opgetogen, naderde het jonge meisje, dat onmiddellijk voor hem opstond en de grond kuste tussen zijn handen, hem daarop welkom heette en tot hem zei: ‘Uw dienares is verlegen met de eer die u haar aandoet door haar heden een bezoek te brengen!’ En de koning, toen hij dit alles hoorde en zag, stond op het punt op te springen van vreugde. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 430e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij gaf de dienaressen, de slavinnen en de eunuchen bevel, zich in haar dienst te stellen, haar naar het badhuis te begeleiden en kleren en sieraden voor haar in gereedheid te brengen. De vrouwen en de slavinnen traden binnen en groetten haar en zij gaf hen op de meest bevallige wijze en op de bekoorlijkste toon haar groeten terug. Toen kleedden zij haar in koninklijke gewaden, legden een snoer van edelstenen om haar hals en begeleidden haar naar het badhuis, waar zij haar baadden en haar van dienst waren, om haar vervolgens, mooi als de maan op de veertiende dag, naar haar vertrekken terug te brengen. Dit alles geschiedde! Toen zei de koning, met een borst zwellend van vreugde en de ziel stralend van blijdschap, tot de jonge prins: ‘Ach wijze, ach geleerde arts, ach toegewijde aan de wijsbegeerte, al het geluk dat ons overstelpt, danken wij aan uw verdiensten en uw zegen. Moge God de weldaden van uw geneeskrachtige adem voor ons vermeerderen!’ Kamar-al-akmar antwoordde: ‘O koning, om de genezing te voltooien, is het nodig dat u zich met uw hele gevolg, met uw wachters en legertroepen, naar de plaats begeeft waar u het jonge meisje hebt aangetroffen, terwijl u haar met u meeneemt en ook het ebbenhouten paard waarbij zij stond, en dat niets anders is dan een duivelse geest, daarheen laat brengen. Want hij is het van wie het jonge meisje bezeten was en die haar krankzinnig maakte. Ik zal daar dan de nodige duivelbezweringen verrichten, zonder welke deze geest bij het begin van elke maand opnieuw macht over haar zou krijgen en met alles van voor af aan weer begonnen zou moeten worden, terwijl, als ik mij nu eenmaal volkomen meester van hem heb gemaakt, ik hem zal opsluiten en doden!’ De koning van Roem’ riep uit: ‘Met al de bereidheid van mijn hart en met verschuldigde eerbied!’ Onmiddellijk, vergezeld door de prins en het jonge meisje, en gevolgd door al zijn troepen, ging hij op weg naar de bedoelde weide. Toen zij daar waren aangekomen, gaf Kamar-al-akmar bevel, het jonge meisje op het ebbenhouten paard te doen stijgen en dat men zich op een behoorlijke afstand van hen beiden verwijderd zou houden, met de bedoeling, dat zij niet al te nauwkeurig zouden worden gadegeslagen door de koning en zijn troepen. Dit bevel werd ogenblikkelijk uitgevoerd. Toen zei hij tot de koning van Roem’: ‘Met uw verlof en uw instemming zal ik nu overgaan tot de bewierokingen en de bezweringen en mij meester maken van deze vijand van het menselijk geslacht, zodat hij voortaan geen kwaad meer kan doen. Dan zal ook ik dit houten paard bestijgen, dat van ebbenhout schijnt te zijn en ik zal het jonge meisje achter mij plaatsen. En dan zult u zien, hoe het paard zich in alle richtingen begint te bewegen en begint te steigeren, om plotseling zijn sprong te nemen en zich in draf tussen uw handen te komen stellen. Daarmee zult u het bewijs ontvangen, dat wij het volkomen in onze macht hebben, waarna u met het jonge meisje alles zult kunnen doen wat u wilt!’ Toen de koning van Roem’ deze woorden hoorde, verheugde hij zich tot de uiterste grens van de vreugde, terwijl Kamar-al-akmar het paard besteeg en het jonge meisje stevig achter zich vastbond. Terwijl alle ogen op hem waren gericht en keken naar wat hij deed, draaide hij de kruk voor het opstijgen om en het paard nam zijn vlucht, steeg met hen beiden in rechte lijn omhoog en verdween in het hoogste van de hemel. De koning van Roem’, die in de verste verte de waarheid niet vermoedde, bleef met zijn troepen op de weide en wachtte een halve dag op hun terugkeer. Toen hij hen echter niet zag terugkomen, besloot hij uiteindelijk in zijn paleis op hen te wachten. Maar daar was het wachten al evenzeer tevergeefs. Toen dacht hij aan de oude lelijkaard, die in de kerker zat opgesloten, hij deed hem in zijn tegenwoordigheid komen en zei tot hem: ‘Ach oude verrader, ach achterste van een aap, hoe hebt u het gewaagd het geheim voor mij verborgen te houden van dat betoverde en door een duivelse djinn bezeten paard? Nu heeft het paard de arts, die het jonge meisje van haar krankzinnigheid heeft genezen en het jonge meisje zelf door de lucht ontvoerd! En wie weet, wat hun overkomt! Bovendien stel ik je verantwoordelijk voor de hoeveelheid juwelen en kostbaarheden, waarmee ik haar had doen tooien toen zij uit het badhuis kwam en die een vermogen waard zijn! Daarom gaat ogenblikkelijk je hoofd eraf!’ Op een teken van de koning trad de zwaarddrager naar voren en met één zwaai maakte hij van de Pers twee Perzen! Tot zover wat hen allen betreft! Wat prins Kamar-al-akmar en prinses Sjams-an-nahar aangaat: zij zetten rustig hun snelle reis door de lucht voort en bereikten behouden de hoofdstad van koning Saboer. Zij landden deze keer niet in het tuinpaviljoen, maar op het dakterras van het paleis. En de prins haastte zich, zijn geliefde op een veilige plaats te brengen, om vervolgens vlug zijn vader en moeder van hun aankomst op de hoogte te stellen. Hij trad dus het vertrek binnen waar, badend in tranen en aan wanhoop ten prooi, de koning, de koningin en de drie prinsessen, zijn zussen, zich bevonden. Hij omhelsde hen en wenste hun vrede, en toen zij hem plotseling zagen werd hun ziel van vreugde vervuld en de last van droefenis en kwelling verdween uit hun hart. Vervolgens gaf koning Saboer, om deze terugkomst van de prinses, de dochter van de koning van Sana, te vieren, aan de bewoners van de stad grote feesten en volksvermaken, die een hele maand duurden. Kamar-al-akmar trad de bruidskamer binnen en verlustigde zich met het jonge meisje gedurende lange, gezegende nachten. Waarna koning Saboer, om voortaan niet meer verontrust te hoeven zijn, het ebbenhouten paard in stukken liet hakken en zelf het mechaniek vernielde. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 432e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Kamar-al-akmar van zijn kant schreef een brief aan de koning van Sana, de vader van zijn echtgenote, waarin hij hem op de hoogte stelde van hun hele geschiedenis en hem meedeelde over hun huwelijk en hun gezamenlijk vertoeven in het meest volmaakte geluk. Hij zond deze brief met een boodschapper, vergezeld door dragers van prachtige geschenken en zeldzame kostbaarheden van grote waarde. De boodschapper kwam in Sana aan, in het land van Oman en overhandigde de brief en de geschenken aan de vader van de prinses. Na de brief gelezen te hebben, verheugde hij zich tot de uiterste grens van vreugde en nam de geschenken aan. Hierna liet hij op zijn beurt uiterst kostbare geschenken voor zijn schoonzoon, de zoon van koning Saboer, in gereedheid brengen en hem deze via dezelfde boodschapper terugsturen. Toen hij deze geschenken van de vader van zijn echtgenote ontving, was de mooie prins Kamar-al-akmar zeer verheugd, want hij zou het pijnlijk hebben gevonden, te moeten denken, dat de oude koning van Sana ontstemd zou zijn geweest over hun gedrag. Hij maakte het zich zelfs tot stelregel, ieder jaar een nieuwe brief en nieuwe geschenken te zenden. Hij bleef zo handelen, tot aan de dood van de koning van Sana. Toen daarop zijn eigen vader, koning Saboer, stierf, werd hij zijn opvolger op de troon van het rijk en hij ving zijn regering aan, door zijn jongste zus, die hij zozeer liefhad, uit te huwelijken aan de nieuwe koning van Oman. Hij bestuurde zijn rijk met wijsheid en hij regeerde met rechtvaardigheid over zijn onderdanen. Op deze wijze verwierf hij het hoogste gezag in alle gewesten en viel hem de trouw ten deel van de harten van al de bewoners van zijn land. Hij en zijn echtgenote Sjams-an-nahar leefden verder op de aangenaamste, de heerlijkste, de kalmste en rustigste wijze, totdat de Verwoester van de geneugten, de Scheider van verbondenen en vrienden, de Sloper van paleizen en hutten, de Bouwer van grafzerken en de Voorziener van kerkhoven tot hen kwam. En nu, ere zij de Alleen-Levende, die nimmer sterft en die in zijn handen het bestuur van de Werelden houdt en de heerschappij over het Zichtbare en het Onzichtbare!’

Sjahrzad, de dochter van de minister, zweeg toen zij deze geschiedenis had beëindigd. Toen zei koning Sjahriar tegen haar: ‘Sjahrzad, dit is een wonderbaarlijke geschiedenis. Ik zou het buitengewone mechanisme van dat ebbenhouten paard wel willen kennen!’ Sjahrzad zei: ‘Helaas! Het is vernield’ Sjahriar zei: ‘Bij God, mijn geest wordt wel zeer gekweld door het verlangen, dat na te zoeken!’ Sjahrzad antwoordde: ‘Dan, o gezegende koning, om uw geest rust te geven, kan ik u, als u het mij althans toestaat, de opwekkendste geschiedenis vertellen die ik ken: die waarin sprake is van Dalila de Helleveeg en haar dochter Zeinab Haiwel!’ Koning Sjahriar riep uit: ‘Bij God, je kunt spreken! Want die geschiedenis ken ik niet. Daarna zal ik een besluit nemen met betrekking tot je hoofd!’ Toen zei Sjahrzad:

 

Geschiedenis van de streken die Dalila de Helleveeg en haar dochter Zeinab Haiwel uithaalden met Ahmad Luizenbos, Hasan de Pest en Ali Kwikzilver.

 

‘Er wordt verteld, o gezegende Vorst, dat er in Bagdad, ten tijde van het kalifaat van Haroen ar-Rasjid, een man leefde die Ahmad Luizenbos werd genoemd en een ander die Hasan de Pest werd genoemd, allebei berucht wegens hun weergaloze sluwheid en boevenstreken. Hun prestaties op dit terrein waren werkelijk ongehoord. Dat is de reden waarom de kalief, die profijt wist te trekken van alle soorten begaafdheden, hen bij zich ontbood en hen tot schout bij de politie benoemde. Uiteindelijk bekleedde hij hen met de tekenen van hun waardigheid en gaf hij aan ieder een ambtsgewaad, een toelage van duizend gouden dinar per maand en een wacht van veertig stevige ruiters. Op deze wijze werd Ahmad de Luizenbos de beveiliging van de stad naar de landzijde toevertrouwd en Hasan de Pest die naar de waterkant. Bij grote plechtigheden liepen zij beiden aan weerszijden van de kalief, de één aan zijn rechter- en de ander aan zijn linkerhand. Op de dag van hun benoeming in dit ambt, trokken zij erop uit met de gouverneur van Bagdad, de emir Kaled, begeleid door hun veertig mannetjesputters te paard en voorafgegaan door een heraut die het besluit van de kalief omriep en zei: ‘O u allen, bewoners van Bagdad, hoor het bevel van de kalief! En wel, dat de schout van de politie van zijn Rechterhand voortaan niemand anders is dan Ahmad Luizenbos en dat de schout van de politie van zijn Linkerhand niemand anders is dan Hasan de Pest! U bent hen gehoorzaamheid verschuldigd en betoon van eerbied onder alle omstandigheden!’ Tegelijk leefde er in Bagdad een oude feeks, die Dalila heette en naderhand bekend stond als Dalila de Helleveeg. Zij had twee dochters, waarvan de ene getrouwd was en moeder van een kleine dreumes die men Mahmoed het Misbaksel noemde en de andere die nog vrijgezellin was en naderhand bekend stond als Zeinab Haiwel. De man van de oude Dalila was vroeger een aanzienlijk persoon geweest, landelijk directeur van de postduiven, van wie het leven de kalief liever en dierbaarder was dan dat van zijn eigen kinderen, vanwege de diensten die zij bewezen. De man van Dalila genoot dan ook onderscheidingen en voorrechten naast een inkomen van duizend dinar per maand. Maar hij was dood en vergeten en had deze oude vrouw met haar beide dochters achtergelaten! Werkelijk, deze Dalila was een oude vrouw die volleerd was in listen, streken, boeverijen, schelmerijen en sluwheden van allerlei soort, een toverheks, in staat een slang om de tuin te leiden door hem uit zijn schuilplaats te lokken en om aan Satan zelf les te geven in list en bedrog. Toen daarom, op de dag dat Ahmad Luizenbos en Hasan de Pest werden bekleed met de waardigheid van schout van de politie, hoorde de jonge Zeinab de omroeper dit nieuws verkondigen aan het volk. Zij zei tegen haar moeder: ‘O moeder, zie die deugniet van een Ahmad Luizenbos eens! Hij kwam indertijd als vluchteling in Bagdad, verbannen uit Egypte en er zijn geen boevenstreken en misdrijven, of hij heeft ze hier sinds zijn aankomst begaan. Op die manier heeft hij zich zo’n naam verworven, dat de kalief hem nu heeft benoemd tot het ambt van schout bij de politie van zijn Rechterhand, terwijl zijn vriendje Hasan de Pest, die schurftige hond met zijn schedel zo kaal als een pompoen, is benoemd tot het ambt van schout bij de politie van zijn Linkerhand. Iedere dag en nacht vinden zij hun tafel gedekt in het paleis van de kalief en hebben zij een wacht en een maandelijkse toelage van duizend dinar en onderscheidingen en alle voorrechten. En wij, och arme! Wij zitten maar thuis, werkeloos en vergeten, zonder onderscheidingen of privileges en zonder dat iemand zich bekommert om ons lot!’ De oude Dalila haalde de schouders op en zei: ‘Ja, bij God, mijn dochter!’ Hierop zei Zeinab tegen haar: ‘Sta dan toch op, moeder en zoek voor ons een weg waarlangs wij tot bekendheid kunnen geraken, of bedenk een wijze waarop wij zo vermaard en zo algemeen bekend worden in Bagdad, dat het gerucht de kalief ter ore komt, zodat hij ons de toelage en de voorrechten van onze vader zal teruggeven!’ Toen Zeinab Haiwel dit tegen haar moeder Dalila de Helleveeg had gezegd, antwoordde deze haar: …’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 433e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het leven van je hoofd, mijn dochter, ik beloof je in Bagdad een paar streken te zullen uithalen, zo geheel en al van de eerste rang, dat zij alles zullen overtreffen wat Ahmad Luizenbos en Hasan de Pest in soortgelijke zaken hebben gepresteerd!’ Meteen, ja op slag, stond zij op, bedekte haar gezicht met de sluier, kleedde zich als een arme soefi, hulde zich in een grote mantel met zulke buitensporige mouwen dat zij tot op haar hielen neerhingen en bond een brede wollen gordel om haar middel. Vervolgens nam zij een waterkan, die zij tot aan de rand toe met water vulde, en stopte drie dinar in de tuit die zij afsloot met een prop palmvezels. Hierop hing zij over haar schouders en haar borst een aantal gebedssnoeren, met kralen even zwaar als een last takkenbossen en zij nam in haar hand een vaantje zoals de bedelsoefi’s dragen, vervaardigd uit een paar lappen rode, gele en groene stof. Op die manier uitgedost, liep zij haar huis uit, terwijl zij hardop zei: ‘God, o God!’ en zo met haar tong bad, hoewel haar hart een harddraver leek op de renbaan van de demonen. Haar gedachten gingen zwaar van het speuren naar verdorven en verderfelijke streken. Zo doorliep zij verschillende wijken van de stad, sloeg van de ene straat de andere in, totdat zij belandde in een doodlopende steeg, die geplaveid met marmer, aangeveegd en besprenkeld was. Daar zag zij achter in een grote poort, met daarboven een prachtige albasten kroonlijst, terwijl op de drempel de portier zat, een uiterst zindelijk geklede ingewijde. Deze poort was van sandelhout, voorzien van stevige bronzen ringen en een zilveren hangslot. Het huis behoorde toe aan het hoofd van de lijfwacht van de kalief, een zeer gezien man en eigenaar van rijke goederen, roerende en onroerende, die een grote toelage genoot op grond van zijn functie. Maar hij was tevens een zeer agressieve en slechtgemanierde man. Daarom noemde men hem Mostafa de Straatzweep, aangezien bij hem de slagen altijd voorafgingen aan het woord! Hij was getrouwd met een lieftallig vrouwtje van wie hij veel hield en aan wie hij in de nacht van de defloratie had gezworen, bij zijn leven geen tweede vrouw te zullen nemen en nooit een nacht buitenshuis te zullen slapen. Zo bleef het ook, totdat op zekere dag Mostafa de Straatzweep, toen hij naar het hof was gegaan, zag dat iedere emir werd vergezeld door één of twee zonen. Juist die dag ging hij vervolgens naar het badhuis en terwijl hij zich daar in een spiegel bekeek, zag hij dat de witte haren van zijn baard het in aantal wonnen van de zwarte haren die zijn gezicht bedekten. Hij overwoog bij zichzelf: ‘Zal Hij die je vader al tot zich heeft genomen, je eindelijk niet een zoon schenken?’ Hij zocht zijn echtgenote op en nam, buitengewoon slecht gehumeurd op de divan plaats, zonder haar aan te kijken en iets tegen haar te zeggen. Hierop liep zij naar hem toe en zei tegen hem: ‘Goedenavond, zeg ik.’ Hij antwoordde: ‘Ga uit mijn ogen! Sinds de dag waarop ik jou voor het eerst heb gezien, heb ik niets goeds meer gezien!’ Zij vroeg: ‘Hoe dat zo?’ Hij zei: ‘In de nacht waarin ik je heb ontmaagd, heb je mij de gelofte laten afleggen, geen andere vrouw naast je te nemen. En ik, ik heb naar je geluisterd! Nu heb ik vandaag op het hof iedere emir met een zoon of zelfs met twee zonen gezien en toen kwam bij mij de gedachte aan de dood op. Daardoor voelde ik mij zeer terneergeslagen, omdat je mij geen zoon en zelfs geen dochter geschonken hebt. Het is mij niet onbekend dat degene die geen nakomelingschap achterlaat, geen herinnering achterlaat! Dat is nu de reden van mijn slechte humeur, jij onvruchtbare, o mijn zaaiveld van rotsachtige steengrond!’ Bij deze woorden steeg het rood haar naar de wangen en het jonge vrouwtje antwoordde: ‘Dat is precies wat jij behoort te doen, zo te spreken! De naam van God zij over mij en om mij heen! Dat uitblijven is niet mijn schuld! De oorzaak moet niet bij mij worden gezocht. Ik neem zoveel middeltjes in, dat de vijzels uiteindelijk zijn versleten en gaten vertonen, door al de kruiden, de geneesmiddelen en de wortelen die helpen tegen onvruchtbaarheid, die ik erin heb gemalen! Maar aan jou is dat uitblijven te wijten! Jij met je platte neus bent alleen maar een waardeloze muilezel en je eieren zijn loos met zaad zonder pit en korrels die geen vruchtbaarheid brengen!’ Hij antwoordde: ‘Het is goed zo! Zodra ik van de reis terug ben, zal ik een tweede vrouw naast jou nemen!’ Zij hernam: ‘Mijn lot en geluk berusten in de handen van God!’ Hierop ging hij zijn huis uit. Op straat gekomen, had hij spijt van wat zich zojuist had afgespeeld en zijn wederhelft, het jonge vrouwtje, had eveneens spijt van haar woorden die wel wat heftig waren geweest ten overstaan van haar heer en meester. Dit nu wat de eigenaar betreft van het huis aan de doodlopende steeg, geplaveid met marmer! Wat Dalila de Helleveeg aangaat, het volgende! Toen zij beneden langs de muren van het huis liep, zag zij plotseling de jonge echtgenote van de emir in haar venster leunen, zo mooi als een pasgetrouwde vrouw kan zijn! Stralend als een echte kostbaarheid te midden van alle juwelen waarmee zij was getooid en lichtend als een kristallen luchter in de sneeuwwitte kleren, waarmee zij was uitgedost. Bij deze aanblik zei het oude stuk ongeluk van een koppelaarster tegen zichzelf: ‘Ha, Dalila, nu is voor jou het ogenblik gekomen om je zak met schelmenstreken open te maken! Wij zullen wel eens zien, of je in staat zult zijn die jonge vrouw uit het huis van haar meester te lokken en haar te beroven van haar kostbaarheden en haar te ontdoen van haar mooie gewaden, om jezelf van dat alles meester te maken!’ Hierop bleef zij onder het raam van de emir staan, ving aan met verheffing van stem God aan te roepen en zei: ‘God! God! U allen, Vrienden van God, Weldadige Heren, schenk mij uw licht!’ Bij het horen van deze aanroepingen en bij de aanblik van deze vrome vrouw in het gewaad van de bedelsoefi’s, snelden alle vrouwen uit de buurt toe, om de zomen van haar mantel te kussen en haar te vragen om haar zegen. De jonge vrouw van emir Straatzweep dacht: ‘God zal ons zijn genade schenken met behulp van deze vrome oude vrouw!’ Met ogen vochtig van ontroering, riep de jonge vrouw haar gedienstige en zei tegen haar: ‘Ga eens naar beneden, naar onze portier Sjeik Aboe-Ali, kus hem de hand en zeg tegen hem: ‘Mijn meesteres Katoen verzoekt je deze vrome vrouw bij ons binnen te laten, zodat zij voor ons de genade van God mag krijgen!’

De gedienstige ging naar beneden, naar de portier, kuste hem de hand en zei: ‘O sjeik Aboe-Ali, mijn meesteres Katoen laat u zeggen: ‘Laat deze vrome oude vrouw bij ons binnen, zodat zij voor ons de genade van God mag krijgen! Haar zegen zal zich wellicht over ons allen uitstrekken!’ De portier liet de oude vrouw binnen en wilde haar eerst de hand kussen, maar zij deinsde achteruit, belette hem dit en zei: ‘Ga weg van mij, jij! Jij die je gebeden verricht zonder afwassingen, zoals alle huisknechten, je zou me bezoedelen met je onreine aanraking en mijn afwassing teniet doen! Dat God je mag ontslaan uit deze slavernij o Aboe-Ali, want je bent in genade aangenomen door de Heiligen van God en de Heer!’ Deze heilwens trof de portier Aboe-Ali in het diepste van zijn hart, want hij had zijn salaris in drie maanden niet ontvangen, de vreselijke emir Straatzweep betaalde hem maar niet. Hij maakte zich hier al lange tijd zeer bezorgd over en hij wist niet wat hij moest beginnen om zijn loon uitbetaald moest krijgen. Hij zei dan ook tegen de oude vrouw: ‘Ach moedertje, laat mij een beetje drinken uit je waterkan, zodat ik van jouw zegen deelachtig mag worden!’ Zij nam de waterkan van haar schouders en liet deze verscheidene malen in de lucht ronddraaien. Door het gedraai vloog de stop van palmvezels uit de tuit en de drie gouden dinar rolden over de grond, alsof zij uit de hemel vielen. De portier raapte deze snel op en zei in zichzelf: ‘Ere zij God! Deze oude bedelares is de heiligste van alle heiligen die verborgen schatten tot hun beschikking hebben! Zojuist is haar geopenbaard dat ik een arme portier ben, die zijn loon maar niet krijgt uitbetaald en in grote geldnood verkeert om de noodzakelijkste uitgaven te kunnen betalen. Zij heeft bezweringen verricht, om voor mij deze drie dinar te kunnen verkrijgen en die te laten neervallen uit de hemel!’ Hierop gaf hij de drie dinar aan de oude vrouw en zei tegen haar: ‘Hier tante ik geef u de drie gouden dinar die misschien uit uw waterkan zijn gevallen!’ Zij antwoordde: ‘Scheer je weg van mij met dat geld! Ik behoor niet tot degenen die zich bekommert om de dingen van deze aarde, nee, dat nooit! Dat geld kun je voor jezelf behouden, om je het bestaan een beetje gemakkelijk te maken, om daarmee het loon dat de emir je schuldig is, te vervangen!’ Nu hief de portier de armen naar de hemel en riep uit: ‘Geprezen zij God voor zijn bijstand! Dit is nog eens een staaltje uit de wereld van de openbaring!’ Inmiddels was de gedienstige al op de oude vrouw toegekomen en nadat zij haar de hand had gekust, bracht zij haar snel naar haar jonge meesteres. Toen de oude vrouw bij de jeugdige bloem was binnengekomen, stond zij versteld over haar schoonheid. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 434e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij was echt als een ontsloten schat van wie de geheime zegels waren verbroken, om haar zo te tonen in al haar glorie. De mooie Katoen zich direct neervallen aan de voeten van de oude vrouw om haar handen te kussen. Het oudje zei tegen haar: ‘Och, mijn dochtertje, ik kom alleen maar omdat ik heb geraden dat je mijn hulp nodig had, volgens de ingeving van God!’ Katoen ving aan met haar allereerst wat eten voor te zetten, overeenkomstig de zeden ten aanzien van de bedelende heiligen. Maar de oude vrouw wilde de gerechten niet aanroeren en zei: ‘Ik wil niets anders meer eten dan de gerechten van het paradijs. Ik vast dan ook de hele tijd, uitgezonderd vijf dagen per jaar. Maar wat zie ik, kindlief, je bent bedroefd en ik wil dat je mij de reden van je bedroefdheid vertelt!’ Zij antwoordde: ‘O moedertje, op de dag van de ontmaagding heb ik mijn man laten zweren, dat hij nooit een tweede vrouw naast mij zou nemen. Maar hij zag de zonen van anderen en bij hem ontwaakte de lust er zelf ook een te hebben. Hij zei tegen mij: ‘Je bent onvruchtbaar!’ Ik antwoordde hem: ‘Je bent een muilezel die geen nakomelingschap verwekt!’ Hierop liep hij in woede ontstoken de deur uit en zei tegen mij: ‘Bij mijn terugkomst van de reis zal ik ondanks dit voorval opnieuw trouwen!’ Nu ben ik, o moedertje, erg bang dat hij zijn bedreiging zal volvoeren en naast mij een tweede vrouw zal nemen, die hem kinderen geeft! Hij is rijk aan gronden, aan huizen, aan toelagen en aan hele dorpen. Wanneer hij kinderen krijgt van die tweede vrouw, dan zullen mij al die goederen ontgaan!’ De oude vrouw antwoordde: ‘Mijn dochtertje, nu zie je toch weer, hoe je niets afweet van de deugden van mijn heer, de sjeik Vadertje-van-de-Bijslaap, de machtige Meester-van-het-Zaad, de Vermenigvuldiger-van-de-Zwangerschappen! Weet je dan niet, dat één enkel bezoek aan deze heilige, van een arme schuldenaar een rijke schuldeiser maakt en van een steriele vrouw een zolder van vruchtbaarheid?’ De mooie Katoen antwoordde: ‘Och moedertje, sinds de dag van mijn huwelijk ben ik geen enkele keer het huis uit geweest en ik heb zelfs geen felicitatie- of condoleancebezoeken kunnen afleggen!’ De oude vrouw zei: ‘Och, kindlief, ik wil je graag begeleiden naar mijn heer de sjeik Vadertje-van-de-Bijslaap en Vermenigvuldiger-van-de-Zwangerschappen. Wees jij maar niet bang om hem te vertellen welke last je op het hart drukt en leg een gelofte aan hem af. Dan kun je er zeker van zijn dat je echtgenoot bij zijn thuiskomst van de reis bij je zal slapen en zich in copulatie met je zal verenigen. Door zijn toedoen zul je zwanger worden van een meisje of een jongen. Maar onverschillig of je kind mannelijk of vrouwelijk moge zijn, leg de gelofte af, hem of haar als derwisj te wijden aan de dienst van mijn heer Vadertje-van-de-Bijslaap!’ Op deze woorden deed de mooie Katoen in haar hoopvolle en blijde ontroering haar schoonste kleren aan, tooide zich met haar mooiste kleinodiën en zei vervolgens tegen haar gedienstige: ‘Let goed op het huis!’ De gedienstige antwoordde: ‘Ik luister en ik gehoorzaam, mijn meesteres!’ Hierop ging Katoen met Dalila uit en kwam bij de deur de oude portier, ingewijde Aboe-Ali, tegen. Hij vroeg haar: ‘Waarheen, mijn meesteres?’ Zij antwoordde: ‘O, ik ga de sjeik Vermenigvuldiger-van-de-Zwangerschappen een bezoek brengen!’ De deurwachter zei: ‘Welk een zegen van God, dat deze heilige oude vrouw is gekomen, o mijn meesteres! Zij heeft vele schatten tot haar beschikking! Zij heeft mij drie dinar van rood goud gegeven. Zij heeft mijn toestand geraden en mijn situatie doorzien, zonder mij ook maar één enkele vraag te stellen. Zij wist meteen dat ik in moeilijkheden verkeerde. Moge het loon van haar vasten het hele jaar door neerdalen op mijn hoofd!’ Daarop gingen Dalila en de jonge Katoen heen en onderweg zei het sluwe oudje tegen het vrouwtje van emir Straatzweep: ‘Met Gods wil! O mijn meesteres, wanneer u uw bezoek bij de sjeik Vadertje-van-de-Bijslaap zult hebben afgelegd, moge hij u niet alleen zielenrust verschaffen en voldoening van uw verlangens en de terugkeer van de genegenheid van uw echtgenoot, maar tevens bewerken dat u met u beiden voortaan nooit meer reden tot ontstemming of onaangenaamheid mag hebben of elkaar onvriendelijke woorden mag toevoegen!’ Katoen antwoordde: ‘O moedertje, hoe verlang ik er naar, al bij deze heilige sjeik te zijn!’ In die tussentijd zei Dalila de Helleveeg bij zichzelf: ‘Hoe zal het mij mogelijk zijn, te midden van al de voorbijgangers die komen en gaan, haar te beroven van haar kostbaarheden en haar te ontdoen van haar kleren?’ Eensklaps zei zij nu tegen haar: ‘Och dochtertje, loop op een flinke afstand achter mij aan, maar zonder mij uit het oog te verliezen. Want ik, je moeder, ben een oude vrouw die diep gebukt gaat onder de lasten op mij geladen door degenen die het gewicht ervan niet meer kunnen verdragen. Heel de weg lang komen de mensen naar mij toe om mij de vrome offers mee te geven, die zij bestemd hebben voor mijn heer de sjeik en verzoeken mij die naar hem toe te brengen. Daarom is het beter dat ik op het ogenblik alleen loop!’ De jonge vrouw liep op een grote afstand achter het sluwe oudje aan, totdat zij allebei de voornaamste markt van de kooplieden hadden bereikt. Al uit de verte hoorde men op de overwelfde markt, bij de passen van de jonge vrouw, het geluid weerklinken van de gouden belletjes aan haar fijne voeten en het tinkelen van de gouden munten in haar haren, zo welluidend en ritmisch dat men het zou hebben gehouden voor de klinkende muziek van citers en cymbalen. Intussen kwamen zij op de markt voorbij de winkel van een jonge koopman, heer Mohsen geheten, een zeer knappe jongeman met amper een schaduw van dons op zijn wangen. Hij zag hoe mooi de jonge vrouw was en ving aan haar heimelijk knipogen toe te werpen, die het oudje niet lang konden ontgaan. Zij keerde zich nu om, liep naar de jonge vrouw toe en zei tegen haar: ‘Ga hier een ogenblikje aan de kant zitten, mijn dochter, om uit te rusten, terwijl ik met die jonge koopman daar ga spreken over een zaak.’ Katoen gehoorzaamde haar en nam plaats niet ver van de winkel van de knappe jongeman, die haar zo beter kon bezien en door een enkele blik die zij hem toewierp, bijna buiten zinnen raakte. Toen hij zo het kookpunt had bereikt, kwam de oude koppelaarster op hem toe en zei tegen hem, na de begroetingen: ‘Ben jij niet heer Mohsen de koopman?’ Hij antwoordde: ‘Welzeker! Wie heeft je toch mijn naam gezegd? …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 435e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij hernam: ‘Het zijn keurige mensen die me naar je toe hebben gestuurd. Ik kom je vertellen, mijn zoon, dat deze jonge vrouw die je daar ziet, mijn dochter is. Haar vader, die een aanzienlijk koopman was, is gestorven en heeft haar grote rijkdommen nagelaten. Vandaag is zij voor de eerste keer de deur uit, want zij is nog niet zo lang geleden huwbaar geworden en heeft nu de leeftijd voor een man bereikt, wat uit verschillende onmiskenbare tekenen is gebleken. Daarom heb ik niet getalmd haar mee uit te nemen, immers de wijzen zeggen: ‘Bied je dochter ten huwelijk aan, maar je zoon geenszins!’ Dat is de reden waarom ik, gewaarschuwd door een goddelijke ingeving en een heimelijk voorgevoel, besloten heb tot je te komen, om haar ten huwelijk aan jou aan te bieden. Maak jij je maar geen enkele zorg over haar: indien je arm bent, zal ik jou haar hele kapitaal geven en ik zal in plaats van één winkel twee winkels voor je openen. Op die manier zul je van God niet alleen een lieftallige jonge vrouw ontvangen, maar drie begerenswaardige zaken die met een B beginnen, te weten: Baar-geld, Behagelijkheid en Billen!’ Op deze woorden antwoordde de jonge koopman heer Mohsen het oudje: ‘O moedertje, dit alles is prachtig en het is meer dan ik ooit heb gewenst. Ik ben je er dan ook zeer dankbaar voor en ik twijfel niet aan je woorden voor zover die de beide eerste B’s betreffen. Maar wat de derde B aangaat, beken ik je dat ik niet eerder daarover gerust zal zijn, alvorens ik ze met eigen ogen zal hebben gezien en gecontroleerd, want alvorens zij stierf, heeft mijn moeder mij goede raad gegeven en tegen mij gezegd: ‘Hoe graag zou ik je hebben uitgehuwelijkt, mijn zoon, aan een jong meisje waarvan ik mij met mijn eigen ogen had vergewist!’ Ik heb haar gezworen, dat ik niet zou nalaten dat in haar plaats te doen. Zij is rustig gestorven!’ Hierop antwoordde de oude vrouw: ‘In dat geval, ga staan op je beide voeten en volg mij! Ik neem op mij haar spiernaakt aan jou te laten zien. Zorg er alleen goed voor, een eind achter haar aan te lopen, maar zonder haar uit het oog te verliezen. Ik zal zelf voorop gaan om de weg te wijzen!’ Nu sprong de jonge koopman overeind en stak een beurs met duizend dinar bij zich, terwijl hij bij zichzelf dacht: ‘Je weet nooit wat er kan gebeuren. Op die manier zal ik in staat zijn, staande de zitting, de vereiste onkosten voor het contract te betalen!’ In de verte volgde hij de oude hoer die vooropging en die zichzelf afvroeg: ‘Hoe zul je het nu aanleggen, jij Dalila met al je slimheid, om dat nuchtere kalf te scheren?’ Terwijl zij daar zo voortliep, gevolgd door de jonge vrouw die op haar beurt werd gevolgd door de jonge koopman, kwam zij langs de verfwinkel van een zekere Hak-Mohammed, een man die op de hele markt bekend stond om zijn bisexuele neigingen. Hij deed mij werkelijk denken aan het mes van de koopman in colocasia’s die tegelijkertijd de mannelijke en de vrouwelijke delen van de wortelknol binnendringt. Hij hield evenzeer van de zachte smaak van de vijg als van de wrange smaak van de granaatappel. Op het horen van het getinkel van de gouden munten en van de gouden belletjes, hief Hak-Mohammed het hoofd op en werd de knappe jonge man en de mooie jonge vrouw gewaar. Hij voelde wat hij voelde! Maar Dalila was op hem afgekomen, had hem begroet en zei terwijl zij plaats nam: ‘Jij bent toch die Hak-Mohammed, de schilder?’ Hij antwoordde: ‘Ja! Ik ben die Hak-Mohammed! Wat is er van je dienst?’ Zij antwoordde: ‘Wel, men heeft me over jou gesproken, keurige mensen. Kijk eens naar dat lieftallige wezentje dat mijn dochter is en naar die bevallige baardeloze knaap, die mijn zoon is! Ik heb ze allebei opgevoed en hun scholing heeft mij op heel wat kosten gejaagd. Nu moet je weten, dat onze woning bestaat uit een ruim en oud bouwwerk dat in verval is en dat ik onlangs heb moeten laten opknappen met houten dwarsbalken en grote stutten. Maar de bouwmeester heeft tegen mij gezegd: ‘Je zou er verstandig aan doen, in een ander huis dan dat daar te gaan wonen: want het loopt groot gevaar boven je hoofd in te storten. Wanneer je het zult hebben laten herstellen, zul je er weer in kunnen wonen, maar eerder niet!’ Daarop ben ik de deur uitgegaan, op zoek naar een ander huis om er voorlopig met die beide kinderen in te wonen. Toen hebben keurige mensen mij naar jou verwezen. Ik zou erg graag bij jou mijn intrek nemen met deze beide kinderen hier! Je hoeft je geen zorgen te maken over mijn edelmoedigheid!’ Toen hij deze woorden van de oude vrouw vernam, voelde de schilder zijn hart dansen in zijn binnenste en hij zei tegen zichzelf: ‘O Hak-Mohammed, daar word je een klomp boter op een presenteerblaadje aangeboden, om van te watertanden!’ Hierop zei hij tegen Dalila: ‘Inderdaad bezit ik een huis met een ruim vertrek op de bovenverdieping. Maar ik heb geen enkele kamer over, want ik woon beneden en het bovenvertrek gebruik ik om mijn gasten te ontvangen, de boeren die mij indigo komen brengen!’ Zij antwoordde: ‘Mijn zoon, de herstelwerkzaamheden aan mijn huis zullen niet meer dan hoogstens één of twee maanden vergen. Wij kennen hier niet veel mensen. Daarom smeek ik je dat grote bovenvertrek in tweeën te verdelen en de helft ervan voor ons drieën af te staan. Bij je leven, mijn zoon, indien je verlangt dat je gasten, de planters die indigo kweken, onze gasten zullen zijn, dan zijn zij van harte welkom! Wij zijn bereid om samen met hen te eten en samen met hen te slapen!’ Hierop overhandigde de schilder haar meteen de sleutels van zijn huis. Het waren er drie: een grote, een kleine en een kromme. Hij zei tegen haar: ‘De grote sleutel is die van de toegangspoort van het huis, de kleine sleutel is die van de vestibule en de kromme sleutel is die van de bovenkamer. Je kunt, braaf moedertje, over alles beschikken!’ Hierop nam Dalila de sleutels aan en ging weg, gevolgd door de jonge vrouw, die werd gevolgd door de jonge koopman en zij bereikte zo het straatje waar het huis van de schilder stond. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 436e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De poort die zij haastig ontsloot met de grote sleutel. Om te beginnen ving zij aan met zelf het eerst naar binnen te gaan en liet zij ook de jonge vrouw binnenkomen, terwijl zij tegen de koopman zei dat hij even moest wachten. Zij nam de mooie Katoen mee naar de bovenkamer en zei tegen haar: ‘Mijn dochter, beneden woont de eerwaarde sjeik Vadertje-van-de-Bijslaap! Wacht jij hier nu op mij en begin met je grote sluier los te maken. Het zal niet lang duren, of ik kom je hier halen!’ Zij ging prompt daarop naar beneden, deed de poort open voor de jonge koopman, liet hem in de vestibule en zei tegen hem: ‘Ga hier zitten en wacht totdat ik weer bij je kom met mijn dochter, opdat je je met eigen ogen kunt overtuigen waarvan je je wilt overtuigen!’ Vervolgens ging zij weer naar boven, naar de mooie Katoen en zei tegen haar: ‘Wij gaan nu naar het Vadertje-van-de-Bijslaap toe!’ Het jonge vrouwtje riep: ‘Wat heerlijk, o moedertje!’ Zij hernam: ‘Maar, dochterlief, over één ding ben ik bezorgd om jou!’ Zij vroeg: ‘En wat is dat dan, o moedertje?’ Zij antwoordde: ‘Beneden heb ik een zwakzinnige zoon, die de vertegenwoordiger en de rechterhand is van de sjeik Vadertje-van-de-Bijslaap. Hij kan geen onderscheid maken tussen het koude en het warme jaargetijde en loopt altijd naakt rond! Maar wanneer een voorname bezoekster zoals jij bij de sjeik komt, brengt de aanblik van de sieraden en de zijde waarin zij is gekleed hem tot woede en hij stort zich op haar en scheurt haar kleren aan stukken, rukt haar oorhangers uit, trekt haar beide oren kapot, en ontdoet haar van al haar sieraden. Daarom zou je er verstandig aan doen om eerst hier je kostbaarheden af te leggen en al je gewaden en hemden uit te trekken. Ik zal dat alles wel voor je bewaren tot je bent teruggekomen van je bezoek aan de sjeik Vadertje-van-de-Bijslaap!’ Nu deed het jonge vrouwtje al haar sieraden af, trok al haar kleren uit, hield alleen maar haar zijden onderhemdje aan en stelde alles ter hand aan Dalila, die tegen haar zei: ‘Ik zal dit alles voor je neerleggen onder het kleed van Vadertje-van-de-Bijslaap, opdat je zo door zijn aanraking de zegen deelachtig wordt!’ Zij ging naar beneden, nam de hele bundel mee en borg die voorlopig op in het trapgat. Hierop ging zij bij de jonge koopman binnen en trof hem aan in afwachting van de jonge vrouw. Hij vroeg aan haar: ‘Waar is nu je dochter opdat ik haar kan bekijken?’ Maar eensklaps ving de oude vrouw aan zich op het gezicht en op de borst te slaan en bewaarde daarbij het stilzwijgen. De jonge koopman vroeg haar: ‘Wat is er met je?’ Zij antwoordde: ‘Ach! Moge het leven in hen allen worden uitgeblust, die kwaadaardige buurvrouwen en die afgunstigen en kwaadspreeksters! Zij hebben mij zojuist met jou zien binnengaan en hebben mij gevraagd wie je was. Ik heb hun gezegd dat ik je had uitverkoren als toekomstige echtgenoot voor mijn dochter. Maar zij, waarschijnlijk jaloers op mij en afgunstig dat ik jou heb gevonden, zijn naar mijn dochter toe gegaan en hebben tegen haar gezegd: ‘Is het dan toch heus waar dat je moeder er zo genoeg van zou hebben jou de kost te geven, dat ze je wil uithuwelijken aan iemand die de schurft heeft en melaats is?’ Daarop heb ik haar gezworen, zoals jij het zelf ook aan je moeder hebt gedaan, haar niet met jou te zullen verbinden voordat zij je geheel naakt heeft gezien!’ Op deze woorden riep de jonge koopman uit: ‘Ik vertrouw op God tegen alle jaloersen en kwaadaardigen!’ Terwijl hij dit zei, trok hij al zijn kleren uit en verrees naakt, ongeschonden en blank als ongerept zilver. De oude zei tegen hem: ‘Wis en drie! Mooi en rein als jij bent, heb je niets te duchten!’ Hij riep uit: ‘Laat ze nu maar komen!’ Uiteindelijk legde hij zijn fraaie bontjas van marter terzijde, evenals zijn gordel, zijn dolk van zilver en goud en zijn overige kleren waarbij hij in hun plooien de beurs met duizend dinar verborg. De oude vrouw zei tegen hem: ‘Al die verleidelijke dingen moeten hier niet bepaald in de vestibule blijven. Ik zal ze op een veilige plek wegbergen!’ Zij maakte een pak van al die voorwerpen, evenals ze het gedaan had met de kleren van de jonge vrouw en toen zij de jonge koopman alleen liet, deed zij de deur achter hem op slot, haalde het eerste pak onder de trap weg, verliet zonder gerucht te maken het huis en nam alles mee. Eenmaal op straat, borg zij inderdaad allereerst de beide pakken op een veilige plek weg, door ze af te geven bij een kruidenier die zij kende, ging vervolgens terug naar de wellustige schilder, die met ongeduld op haar wachtte en haar, zodra hij haar in de gaten had gekregen, vroeg: ‘Welnu, tante? Met Gods wil! Ik hoop dat mijn huis naar je genoegen was!’ Zij antwoordde: ‘Je huis is een gezegend huis! Ik ben er zo voldaan over als men maar zijn kan. Nu ga ik in één keer door om de lastdragers te halen, om onze meubelen en onze goederen naar je huis te laten brengen! Daar ik het echter zo druk zal hebben en mijn kinderen sinds vanmorgen niets hebben gegeten, geef ik je een dinar! Neem die alsjeblieft aan en koop hun daarvoor wat broodsoep met gehakt erin en ga met hen de maaltijd thuis nuttigen, om hun gezelschap te houden!’ De schilder antwoordde: ‘Maar wie zal ondertussen voor mij op de winkel passen en op de goederen van de klanten?’ Zij antwoordde: ‘Bij God! Je knechtje!’ Hij antwoordde: ‘Het zij dan zo!’ Hij pakte een bord en een porseleinen schotel en ging heen om de bestelde broodsoep met gehakt erin te kopen en naar huis te brengen. Tot zover wat de schilder betreft. We zullen trouwens nog van hem horen! Maar wat Dalila Helleveeg aangaat, zij snelde meteen weer naar de kruidenier om de beide pakken die zij daar had afgegeven, op te halen en keerde direct daarop terug naar de verfwinkel, om tegen de schildersjongen te zeggen: ‘Je baas stuurt me om je te zeggen dat je vlug naar de koopman toe moet gaan voor de broodsoep! Ondertussen zal ik wel op de winkel passen, totdat je terug bent. Maak dus voort!’ De jongen antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij ging de winkel uit, terwijl de oude vrouw begon met de goederen van de klanten en al wat zij in de winkel bijeen kon graaien, tot zich te nemen. Terwijl zij daarmee bezig was, kwam er een ezeldrijver met zijn ezel voorbij, die al een week lang geen werk had gevonden en die op de koop toe ook nog een hasjiesjeter was. De oude vrouw riep naar hem en schreeuwde hem toe: ‘Hé, ezeldrijver, kom eens hier!’ En de ezeldrijver bleef met zijn ezel voor de deur staan en het oudje vroeg hem: ‘Zeg, ken jij mijn zoon, de schilder?’ Hij antwoordde: ‘O God! Wie kent hem beter dan ik, o meesteres?’ Zij hernam: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 437e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Je moet namelijk weten, o onvolprezen ezeldrijver, dat de arme jongen slecht bij kas is en steeds als hij in de gevangenis belandde, ben ik er in geslaagd hem eruit te krijgen. Maar vandaag wil ik, om er een eind aan te maken, dat hij zich failliet verklaart. Op het ogenblik ben ik bezig de goederen van de klanten te verzamelen, om die terug te brengen naar hun eigenaars. Het is daarom mijn wens dat je mij je ezel leent om al die plunje daarop te laden en hier heb jij een dinar als huur voor de ezel. Begin jij nu, in afwachting van mijn terugkomst, hier alles kapot te maken, de verfpotten stuk te slaan en de voorraadkuipen te vernielen; zodat de mensen die door de rechter worden gestuurd om het faillissement te verifiëren, in de winkel niets kunnen vinden om in beslag te nemen!’ De ezeldrijver antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn ogen, zeker, o mijn meesteres! Want je zoon, de meester-schilder, heeft mij overladen met weldaden en omdat ik hem dankbaarheid verschuldigd ben, wil ik hem deze dienst bewijzen en alles kapot maken en alles in de winkel vernielen uit liefde voor God!’ Hierop liet de oude vrouw hem alleen en nadat zij alles op de ezel had geladen, ging zij op weg naar haar huis, terwijl zij de ezel leidde aan de toom. Met behulp en onder de hoede van de Beschermer, kwam zij zonder ongeval thuis en trad binnen bij haar dochter Zeinab, die als op hete kolen op haar zat te wachten. Ze zei tegen haar: ‘O moedertje, mijn hart is bij je geweest. Wat voor streken heb je uitgehaald?’ Dalila antwoordde: ‘Deze eerste morgen heb ik vier mensen vier poetsen gebakken: een jonge koopman, het vrouwtje van een geduchte kapitein, een wellustige schilder en een ezeldrijver! Ik breng je hun hele plunje en alles wat zij bezitten op de ezel van de ezeldrijver!’ Zeinab riep uit: ‘O moedertje, voortaan zul je niet meer kunnen rondlopen in Bagdad, vanwege die kapitein, van wie je de vrouw hebt uitgeschud, vanwege de jonge koopman die je hebt geplunderd, vanwege de schilder die je de goederen van zijn klanten hebt afgenomen en vanwege de ezeldrijver die de baas is van de ezel!’ Dalila antwoordde: ‘Poeh! Dochterlief, ik maak me weinig zorgen over hen allen. Behalve dan over de ezeldrijver, want die kent mij!’ Tot zover voorlopig wat Dalila betreft. Wat de meester-schilder aangaat, nadat hij eerst de broodsoep met gehakt in kwestie had gekocht, gaf hij die aan zijn knechtje te dragen en ging met hem op weg naar huis, waarbij zij voorbij zijn schilderswinkel kwamen. En jawel! Hij zag de ezeldrijver in de winkel bezig alles te vernielen en de grote potten en kuipen stuk te slaan. Op dat moment al was van de winkel nog slechts een hoop brokken en druipende blauwe modder over. Bij deze aanblik riep hij uit: ‘Hé, stop, ezeldrijver!’ De ezeldrijver hield op met zijn bezigheid en zei tegen de schilder: ‘Geprezen zij God, dat je uit de gevangenis bent gekomen, o meester-schilder. Mijn hart was geheel bij je!’ Hij vroeg: ‘Wat zeg je me nou, ezeldrijver en wat betekent dit alles?’ De ezeldrijver zei: ‘Tijdens je afwezigheid heeft men je faillissement aangevraagd!’ Met toegeknepen keel, trillende lippen en uitpuilende ogen vroeg hij: ‘Wie heeft je dat gezegd?’ De ander antwoordde: ‘Het is je moeder die me dat heeft gezegd en mij opdracht heeft gegeven, in jouw belang alles hier te vernielen en alles kapot te slaan, opdat de deurwaarders niets in beslag kunnen nemen!’ Zeer onthutst antwoordde de schilder: ‘God moge de Verre Duivel verdoemen! Het is al lang geleden dat mijn moeder stierf!’ Hij sloeg zich met volle kracht op de borst en kreet luidkeels: ‘Vreselijk! O, het verlies van mijn spullen en die van mijn klanten!’ Van zijn kant begon de ezeldrijver te weeklagen en te roepen: ‘Vreselijk! O, het verlies van mijn ezel!’ Daarop schreeuwde hij de schilder toe: ‘O schilder van mijn gat, geef mij mijn ezel terug, die je moeder mij heeft ontfutseld!’ De schilder stortte zich op de ezeldrijver, greep hem bij de nek en liet het vuistslagen op hem regenen, terwijl hij hem toeriep: ‘Waar is ze, die oude hoer van jou?’ Maar de ezeldrijver ving aan uit het diepst van zijn gemoed te krijten: ‘Mijn ezel! Waar is mijn ezel? Geef me mijn ezel terug!’ Beiden hingen zij elkaar aan het lijf, beten elkaar, beledigden elkaar, verkochten elkaar opstoppers, kopstoten in de buik en trachtten wederzijds elkaars teelballen te grijpen om die tussen de vingers fijn te drukken. Inmiddels ontstond er een steeds groeiende oploop om hen heen. Eindelijk slaagde men erin hen, zij het niet onbeschadigd, van elkaar te scheiden. En een van de omstanders vroeg de schilder: ‘O Hak-Mohammed, wat hebben jullie eigenlijk?’ Maar de ezeldrijver was het eerste met zijn antwoord en kreet zijn geschiedenis luidkeels uit. Hij eindigde met de woorden: ‘Wel, ik heb dat alles gedaan om de schilder een dienst te bewijzen!’ Hierop werd de schilder gevraagd: ‘O Hak-Mohammed, die oude vrouw moet je toch wel kennen, dat je haar zo de zorg voor de winkel hebt toevertrouwd?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb haar vóór vandaag nooit gezien! Maar zij is bij mij in komen wonen met haar zoon en haar dochter!’ Nu gaf een van de omstanders als zijn mening te kennen: ‘Wel bij mijn geweten, mij dunkt dat de schilder verantwoordelijk is voor de ezel van de ezeldrijver. Want als de ezeldrijver niet had vastgesteld dat de schilder de zorg over zijn winkel had overgelaten aan de oude vrouw, zou hij op zijn beurt zijn ezel niet hebben toevertrouwd aan dat oudje!’ Een derde sloot zich hierbij aan: ‘O Hak-Mohammed, doordat je dat oudje in je huis hebt opgenomen, dien je de ezeldrijver de ezel terug te geven, of hem een schadeloosstelling te betalen!’ Vervolgens sloegen allen samen met de beide tegenstanders de weg in naar het huis van de schilder. Zo was het! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 438e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar wat de jonge vrouw en de jonge koopman betreft, het volgende! Terwijl de jonge koopman in de vestibule op de komst van de jonge vrouw wachtte, om haar te bekijken, wachtte deze van haar kant in het bovenvertrek op het vrome oudje dat haar de toestemming van de zwakzinnige moest brengen, de rechterhand van het Vadertje-van-de-Bijslaap, dat zij op bezoek kon komen bij het Vadertje-van-de-Bijslaap. Maar omdat het oudje nog steeds niet terug was gekomen liep de mooie Katoen, met niets anders aan dan enkel haar fijne hemdje, het vertrek uit en de trap af. Daar hoorde zij in de vestibule de jonge koopman die het tinkelen had herkend van de belletjes die zij niet van haar enkels had kunnen losmaken, haar toeroepen: ‘Maak dan toch voort! Kom hier met je moeder die je is komen brengen om je aan mij uit te huwen!’ Maar het jonge vrouwtje antwoordde: ‘Mijn moeder is dood! Maar jij, jij bent toch de zwakzinnige, nietwaar? Jij bent toch de rechterhand van het Vadertje-van-de-Bijslaap?’ Hij antwoordde op goed geluk: ‘Nee, bij God, mijn oogappel, ik ben nog niet helemaal zwakzinnig, maar wat het Vadertje-van-de-Bijslaap betreft, als zodanig sta ik goed bekend!’ Op deze woorden wist het blozende vrouwtje niet wat te doen en besloot ondanks de bezweringen van de jonge koopman die zij nog steeds voor zwakzinnig hield, voor de rechterhand van de Vermenigvuldiger-van-de-Zwangerschappen, op de trap te wachten op de terugkomst van het vrome oudje. Inmiddels kwamen de mensen aan, die de schilder en de ezeldrijver vergezelden. Zij klopten aan de poort en wachtten lange tijd tot men hen van binnen open zou doen. Maar omdat niemand antwoordde, trapten zij de poort open en stormden meteen door naar de vestibule, waar zij de koopman spiernaakt aantroffen, die trachtte met zijn beide handen zijn uitgestalde koopwaren te verbergen en te bedekken. De schilder riep hem toe: ‘Ha! Jij hoerenzoon, waar is je moeder, dat ongelukswijf?’ Hij antwoordde: ‘Lang is het al geleden, dat mijn moeder stierf. Wat het oudje betreft, van wie dit het huis is, dat is alleen maar mijn toekomstige schoonmoeder.’ Hij vertelde de schilder, de ezeldrijver en het hele gezelschap zijn geschiedenis tot in alle bijzonderheden. Hij besloot: ‘Zij die ik zou onderzoeken, is daar achter de deur!’ Op deze woorden trapte men de deur in en vond daarachter het verschrikte vrouwtje, spiernaakt, op alleen haar hemd na, terwijl ze trachtte de naaktheid van haar stralende dijen zo laag mogelijk te bedekken. De schilder vroeg haar: ‘Ha, overspelige zus, waar is je moeder, die koppelaarster?’ Zij antwoordde diep beschaamd: ‘Mijn moeder is al lang geleden gestorven. Wat de oude vrouw betreft, die mij hier heen gebracht heeft, dat is een heilige, die in dienst staat van mijn heer de sjeik Vermenigvuldiger!’ Bij deze woorden begonnen alle aanwezigen, zelfs de schilder, ondanks de vernielingen in zijn winkel, de ezeldrijver ondanks het verlies van zijn ezel en de jonge koopman ondanks het verlies van zijn beurs en zijn kleren, zo hard te lachen, dat zij achterover vielen op hun zitvlak! De drie slachtoffers begrepen toen dat de oude vrouw een loopje met hen had genomen en zij besloten zich op haar te zullen wreken. Men begon met kleren te geven aan het ontstelde vrouwtje, dat zich daarmee weer aankleedde en met bekwame spoed terugkeerde naar haar huis. Daar zullen wij haar weldra weer terugzien wanneer haar man van zijn reis terug komt. Wat de schilder Hak-Mohammed en de ezeldrijver betreft, zij verzoenden zich en vroegen elkaar over en weer om vergiffenis en zij gingen gezamenlijk met de jonge koopman naar de gouverneur van de stad toe, de emir Kaled, aan wie zij hun avontuur vertelden en vroegen, hen te wreken op het rampzalige oudje. De gouverneur antwoordde hen: ‘O brave lieden, welk een wonderlijke geschiedenis vertelt u me daar!’ Zij antwoordden: ‘Ach, beste meester, bij God! Bij het leven van het hoofd van de emir van de gelovigen, wij vertellen u enkel de waarheid!’ De gouverneur zei tegen hen: ‘O brave lieden, hoe zou ik het moeten aanleggen om een oude vrouw op te sporen te midden van alle oude vrouwen van Bagdad? Jij weet dat wij onze mannen er niet op uit kunnen sturen om de harems af te lopen en de sluiers van de vrouwen op te lichten!’ Zij riepen uit: ‘O wat een ramp! Ach, mijn winkel! Ach, mijn ezel! Ach, mijn beurs met duizend dinar!’ Hierop kreeg de gouverneur medelijden met hun lot en zei tegen hen: ‘O brave lieden, gaat heen! Loop de hele stad door en probeer die oude vrouw op te sporen en maak u meester van haar! Zodra u daar in slaagt, beloof ik ter wille van u haar te laten folteren en ik zal haar dwingen te bekennen!’ De drie slachtoffers van Dalila de Helleveeg gingen bij de gouverneur weg en in verschillende richtingen uiteen, op zoek naar het vervloekte oudje. Inmiddels tot zover wat hen betreft! Maar wij zullen ze nog weer ontmoeten! Wat de oude Dalila de Helleveeg aangaat, zij zei tegen haar dochter Zeinab: ‘Och, dochterlief, dit alles is nog niets! Ik zal nog heel wat beters bedenken!’ Zeinab zei tegen haar: ‘O moedertje, ik ga me nu werkelijk zorgen over u maken!’ Zij antwoordde: ‘Wees niet bang voor mij, dochterlief. Ik ben als de vijg in haar schil, beveiligd tegen het vuur en tegen het water! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 439e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij stond op en wierp haar soefikleren af om weer de kleren aan te doen van een gedienstige onder de vele gedienstigen van de groten. Ze ging de deur uit, terwijl zij nadacht over nieuwe streken die zij in Bagdad wou uithalen. Zo kwam zij in een afgelegen straat, die helemaal versierd was en in haar hele lengte en breedte behangen met prachtige stoffen en veelkleurige lantaarns. De grond was er overdekt met dure tapijten. Zij hoorde daarbinnen de stemmen van zangeressen en tamboerijnmuziek van de doefoefs en het slaan op de welluidende darboeka’s en de klank van cymbalen. Aan de poort van de versierde woning zag zij een slavin staan, die schrijlings op haar schouder een jong kind droeg. Deze was uitgedost met prachtige stoffen van goud- en zilverfluweel, met op het hoofd een rode tarboesj versierd met een driedubbel parelsnoer. Het kind had om de hals een gouden snoer, ingelegd met edelstenen en een brokaten mantel over de schouders. Van de nieuwsgierigen en de gasten die in- en uitgingen kwam zij te weten, dat dit huis toebehoorde aan de deken van de kooplieden van Bagdad en dat dit kind zijn kind was. Zij kwam eveneens te weten dat de deken ook een dochter had, een huwbare maagd, van wie men de verloving juist die dag vierde en dat dit de reden was van al dit vertoon van pracht en praal. De moeder van het kind had het erg druk met de ontvangst van de dames die waren uitgenodigd, om hun de eer van het huis te bewijzen. Daarom had zij het kind, dat haar hinderde en dat telkens aan haar rokken ging hangen, toevertrouwd aan deze jonge slavin, met de opdracht het bezig te houden en het te laten spelen totdat haar gasten waren vertrokken. Toen de oude Dalila dat kind daar schrijlings zag zitten op de schouder van de slavin, zei zij bij zichzelf, nadat zij zich zo inlichtingen had verschaft over zijn ouders en de plechtigheid die plaatsgreep: ‘O Dalila, de poets die je op het ogenblik moet bakken, is die, om dat kind te ontvoeren en het van die slavin weg te kapen!’ Zij drong naar voren, terwijl zij uitriep: ‘Wat moet ik me schamen dat ik zo veel te laat kom bij de achtbare echtgenote van de deken!’ Daarop zei zij tegen de jonge slavin, die een doetje was, terwijl zij haar een valse munt in de hand drukte: ‘Daar heb je een dinar voor je moeite! Ga naar je meesteres, meidlief, en zeg tegen haar: ‘Uw oude voedster moeder al-Keir is heel blij voor u, omwille van de grote dankbaarheid die zij u verschuldigd is voor al uw goedheid! Op de dag van het grote feest zal zij u dan ook met haar dochters komen opzoeken en niet nalaten prachtige huwelijksgeschenken, zoals het behoort, aan te bieden aan de statiedames!’ De slavin antwoordde: ‘Mijn beste moedertje, ik zou graag uw boodschap willen overbrengen, maar mijn jonge meester, dit kind hier, klampt zich elke keer dat hij zijn moeder ziet, aan haar vast en gaat hangen aan haar kleren!’ Zij antwoordde: ‘Vertrouw het dan aan mij toe, terwijl je even heen en weer gaat!’ De slavin nam de valse munt aan en gaf het kind over aan het oudje om meteen naar boven te gaan en haar boodschap te doen. Dalila echter haastte zich, er met het kind vandoor te gaan en een donker straatje op te zoeken, waar zij het ontdeed van alle kostbaarheden die het droeg. Ze dacht bij zichzelf: ‘Nu zijn we er nog niet, o Dalila! Als je werkelijk een feeks onder de feeksen bent, gaat het erom, uit deze dreumes alle mogelijke profijt te trekken, bijvoorbeeld door hem te verpanden tegen een aanzienlijke som!’ Bij deze gedachte sprong zij overeind op haar beide voeten en ging naar de markt van de juweliers, waar zij in een winkel achter zijn uitstalkastje een jood zag zitten, een groot juwelier. Zij ging de winkel van de jood binnen, met de gedachte: ‘Dat is nu precies wat ik hebben moest!’ Toen de jood haar zag binnenkomen, keek hij naar het kind dat zij droeg, en herkende het als de zoon van de deken van de kooplieden. Hoewel hij zeer rijk was, kon deze jood toch nooit nalaten jaloers te zijn op zijn buren, wanneer zij iets verkochten terwijl hij toevallig op hetzelfde ogenblik niet óók iets verkocht. Het binnen komen van de oude vrouw verheugde hem zeer en hij vroeg haar: ‘Wat is er van uw dienst, o mijn meesteres?’ Zij antwoordde: ‘Ik ben hier toch bij meester Izra, de jood?’ Hij antwoordde: ‘Dat is mijn naam!’

Zij hernam: ‘De zus van dit kind, de dochter van de deken van de kooplieden, heeft zich vandaag verloofd en op het ogenblik viert men dit plechtige besluit. Nu heeft men direct voor haar bepaalde sieraden nodig, zoals twee paar gouden enkelbanden, een paar gewone gouden armbanden, een paar parelknopen voor de oren, een ceintuur van goudfiligraan, een dolk met een handvat van jade, ingelegd met robijnen en een zegelring!’ De jood gaf haar wat zij vroeg, ter waarde van minstens duizend gouden dinar. Dalila zei tegen hem: ‘Ik neem dit alles op zicht mee! Ik zal het naar het huis brengen en mijn meesteres zal uitkiezen wat haar het beste bevalt, waarna ik hier zal terugkomen met het geld voor wat zij zal hebben uitgekozen! Maar ondertussen verzoek ik u, dat kind hier te houden tot ik terugkom!’ De jood antwoordde: ‘Het geschiede zoals u wilt!’ En zij nam de juwelen mee en spoedde zich rechtstreeks naar haar eigen huis. Toen de jonge Zeinab Haiwel haar moeder zag binnenkomen, zei zij tegen haar: ‘Wat voor streek heb je nu weer uitgehaald, o moeder?’ Zij antwoordde: ‘Een kleintje maar, dit keer. Ik heb me er mee tevreden gesteld, het zoontje van de deken van de kooplieden te ontvoeren, te beroven en als pand achter te laten bij de jood Izra, voor juwelen ter waarde van duizend dinar!’ Hierop riep haar dochter uit: ‘Warempel, ditmaal is het afgelopen! Je zult de deur niet meer kunnen uitgaan en in Bagdad rondlopen!’ Zij antwoordde: ‘Alles wat ik gedaan heb is nog niets, zelfs nog geen duizendste! Maar jij, mijn dochter, maak je geen zorgen over mij!’ Wat nu de onnozele slavin betreft, zij ging de ontvangstzaal binnen en zei: ‘O mijn meesteres, uw voedster moeder al-Keir laat u groeten en haar zegewensen overbrengen en ze laat u weten, dat zij zich zeer heeft verheugd voor u en dat zij hier op de bruiloftsdag zal komen met haar dochters en fraaie geschenken zal meebrengen voor de statiedames!’ Haar meesteres vroeg haar: ‘Waar heb je je jonge meester gelaten?’ Zij antwoordde: ‘Ik heb hem bij haar gelaten, uit angst dat hij zich aan u zou vastklemmen! En kijk, hier heb ik een goudstuk dat zij mij gaf voor de zangeressen!’ Zij reikte de munt toe aan de eerste zangeres en zei: ‘Hier, dat is voor jullie!’ De zangeres nam de munt aan en ontdekte dat zij van koper was. Nu riep de meesteres haar gedienstige toe: ‘O, jij hoer! Ga gauw naar beneden, je jonge meester halen!’ De slavin haastte zich weer naar beneden, maar zij vond noch het kind, noch het oudje terug.

Daarop slaakte zij een luide kreet uit en viel neer met haar gezicht op de grond, waarop alle vrouwen van boven kwamen toegesneld en de vreugde in hun harten veranderde in smart. Net op dat ogenblik, kwam de deken er zelf aan. Zijn echtgenote haastte zich, met een gezicht vertrokken van opwinding, hem op de hoogte te stellen van wat er zojuist was gebeurd. Meteen ging hij de deur uit, op zoek naar het kind, met alle kooplieden, zijn gasten, achter zich aan. Ook die begonnen nasporingen te doen in alle richtingen. Na duizend doden slaagde hij er uiteindelijk in het kind, bijna naakt, terug te vinden op de drempel van de winkel van de jood en uitzinnig van vreugde en woede stortte hij zich op de jood, terwijl hij uitriep: ‘O, jij vervloekte! Wat wilde je met mijn kind uithalen? En waarom heb je hem zijn kleren afgenomen?’ De jood, die stom verbaasd was en stond te beven, antwoordde: ‘Bij God! O mijn meester, ik had een dergelijk onderpand niet nodig! Maar de oude vrouw stond er nu eenmaal op, hem bij mij achter te laten, nadat zij voor duizend dinar juwelen bij mij had uitgezocht voor uw dochter!’ De deken, van wie de verontwaardiging stijgende was, riep uit: ‘Hé, jij vervloekte, meen jij dan dat mijn dochter geen juwelen genoeg heeft, zodat zij jou te hulp moet halen? Geef me op slag de kleren en de sieraden terug, die je mijn zoon hebt afgenomen!’ Op deze woorden riep de jood ontsteld uit: ‘Te hulp, moslims!’ Juist op dit ogenblik kwamen, uit verschillende richtingen, de drie eerste slachtoffers aanzetten: de ezeldrijver, de jonge koopman en de schilder. Zij vroegen wat er aan de hand was en nadat zij hadden vernomen waarom het ging, twijfelden zij er geen ogenblik aan, of dit was een nieuwe streek van het oude ongelukswijf en zij riepen uit: ‘Wij kennen dat oude wijf! Het is een oplichtster die ons al vóór u te grazen heeft gehad!’ Zij vertelden hun geschiedenis aan de omstanders, die er zeer verbaasd over waren en aan de deken die, bij gebrek aan beter uitriep: ‘Dan heb ik nog geboft dat ik mijn kind heb teruggevonden! Zijn verloren kleren kunnen me nu niets meer schelen, omdat ze nu zijn losgeld zijn! Maar op zekere dag zal ik niet vergeten ze op te eisen van dat oudje!’ Hij wilde ze thuis niet langer laten wachten en snelde weg om zijn vrouw deelgenote te maken van zijn vreugde, dat hun kind teruggevonden was. Wat de jood aangaat, die vroeg aan het drietal: ‘Waar zijn jullie van plan nu heen te gaan?’ Zij antwoordden: ‘Wij gaan onze nasporingen voortzetten!’ Hij hernam: ‘Neem mij dan met jullie mee!’ Daarop vroeg hij: ‘Is er onder jullie iemand die haar heeft gekend voordat zij deze streken uithaalde?’ De ezeldrijver antwoordde: ‘Ik!’ De jood zei: ‘Dan is het beter dat wij niet bij elkaar lopen en dat onze nasporingen afzonderlijk gebeuren om geen argwaan bij haar op te wekken!’ Hierop antwoordde de ezeldrijver: ‘Zo is het! Laten wij, om elkaar weer terug te vinden, om twaalf uur afspreken in de scheersalon van de barbier, ingewijde Hak Masoed!’ Zij kwamen dat overeen en begaven zich op weg, ieder een eigen kant uit. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 441e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nu stond het geschreven dat de ezeldrijver de eerste zou zijn die de oude feeks moest tegenkomen, terwijl zij de stad doorkruiste op zoek naar een nieuwe wandaad. Inderdaad, zodra zij binnen zijn gezichtsveld was verschenen, herkende de ezeldrijver haar ondanks haar vermomming en hij stormde op haar af terwijl hij uitriep: ‘Wee jou, jij afgeleefd karkas, jij dor stuk hout! Eindelijk heb ik je teruggevonden!’ Zij vroeg: ‘Wat heb je, mijn zoon?’ Hij riep uit: ‘De ezel! Geef mij de ezel terug!’ Zij antwoordde op zoetsappige toon: ‘Mijn zoon, praat wat zachter en onthul niet wat God met zijn sluier heeft bedekt! Hoor eens! Wat wil je? Gaat het om je ezel of om de goederen van de andere mensen?’ Hij antwoordde: ‘Alleen om mijn ezel!’ Zij zei: ‘Mijn zoon, ik weet dat je arm bent en ik heb je niet willen beroven van je ezel. Ik heb hem voor je achtergelaten bij de barbier, ingewijde Hak Masoed, van wie de winkel hier recht tegenover is, daar. Ik ga meteen naar hem toe en vraag hem mij de ezel terug te geven. Wacht even op me!’ Zij liep voor hem uit naar de barbier Hak Masoed. In tranen kwam zij bij hem binnen, kuste hem de hand en zei: ‘Wee mij!’ Hij vroeg haar: ‘Wat mankeert eraan, tantelief?’ Zij antwoordde: ‘Zie je mijn zoon daar niet staan, recht tegenover je winkel? Hij was ezeldrijver, een meester in zijn vak. Maar op zekere dag is hij ziek geworden en hij werd lichamelijk onwel door een windstoot, die hem heeft bedorven en hem het bloed heeft laten schiften. Daardoor is hij zijn verstand kwijt geraakt en krankzinnig geworden! Sindsdien houdt hij niet op, naar zijn ezel te vragen. Als hij opstaat, roept hij: ‘Mijn ezel!’, als hij naar bed gaat, roept hij: ‘Mijn ezel!’en als hij loopt, roept hij: ‘Mijn ezel!’ Toen heeft een heelmeester onder alle heelmeesters tegen mij gezegd: ‘Je zoon heeft zijn verstand ontwricht en is helemaal in de war. Dat kan op geen enkele wijze weer beter worden en in zijn voegen worden gezet, behalve door het uittrekken van zijn beide achterste verstandskiezen en een stevige trekpleister van Spaanse vliegen op de slapen, of een gloeiend ijzer! Hier heb je daarom een dinar voor je moeite, roep hem dan en zeg tegen hem: ‘Je ezel is hier bij mij. Kom maar!’’ Op deze woorden antwoordde de barbier: ‘Een jaar lang mag ik geen eten krijgen, als ik hem zijn ezel niet terugbezorg, tantetje!’ Daar hij twee kappersjongens in dienst had, doorkneed in alle knepen van het vak, zei hij hierop tot één van hen: ‘Maak eens een paar spijkers roodgloeiend!’ Vervolgens riep hij de ezeldrijver toe: ‘Hé, mijn jongen, kom eens hier! Jouw ezel is bij mij!’ Terwijl de ezeldrijver de winkel binnenkwam, ging het oudje de deur uit en bleef op de drempel staan. Toen de ezeldrijver eenmaal binnen was, nam de barbier hem bij de hand en bracht hem naar de achterkamer, waar hij hem plotseling een stomp in de buik gaf en hem een beentje lichtte, zodat hij achterover op de grond viel, waar de beide bedienden hem aan handen en voeten stevig vastbonden en hem beletten ook maar een vin te verroeren. Nu stond de meesterbarbier op en wrong hem, om te beginnen, achter in de keel een paar tangen als die van een smid, welke hij gebruikte om de weerbarstige tanden de baas te worden. Met één enkele armbeweging rukte hij hem vervolgens de beide verstandskiezen tegelijk uit. Waarna hij, ondanks het gehuil en het verzet, met een tangetje achtereenvolgens de beide roodgloeiende spijkers oppakte en er hem uitvoerig de slapen mee bewerkte onder aanroeping van de naam van God, om de bewerking te doen slagen. Toen de barbier deze beide kunstgrepen had volbracht, zei hij tegen de ezeldrijver: ‘Goed! Je moeder zal tevreden over je zijn! Ik ga haar roepen, opdat zij de grondigheid van mijn ingrijpen en jouw genezing kan constateren.’ Terwijl de ezeldrijver worstelde onder de greep van de barbiersjongen, ging de barbier weer zijn winkel in en daar…! Zijn winkel was leeg, als door een windstoot schoongeveegd! Niets meer! Scheermessen, paarlemoeren handspiegels, scharen, aanzetriemen, spoelbakken, waterkannen, handdoeken, zetels, alles was verdwenen! Niets meer! Zelfs geen schim van dit alles! De oude vrouw zelf was ook verdwenen! Niets! Zelfs niet de geur van de oude vrouw! Bovendien was de winkel pas aangeveegd en besprenkeld, alsof hij even tevoren opnieuw was verhuurd voor onmiddellijk gebruik. Door deze aanblik in hoogste woede ontstoken, stormde de barbier de achterkamer binnen, greep de ezeldrijver bij zijn strot, schudde hem dooreen als een zoutzak en schreeuwde hem toe: ‘Waar is je moeder, die oude koppelaarster!’ De ezeldrijver, woest van pijn en van woede, antwoordde hem: ‘Ach jij zoon van duizend vodden! Mijn moeder, zij is tot in Gods vrede gekomen!’ Weer schudde de ander hem dooreen en schreeuwde hem toe: ‘Waar is je moeder, die oude hoer, die je hierheen heeft gebracht en die er vandoor is gegaan, nadat zij mijn hele winkel heeft leeggestolen?’ De ezeldrijver, van wie het lichaam beefde van opwinding, stond op het punt te antwoorden, toen plotseling, terug van hun vruchteloze naspeuringen, de drie andere slachtoffers de winkel binnenkwamen: de schilder, de jonge koopman en de jood. Zij zagen de barbier, van wie de ogen uitpuilden, in handgemeen met de ezeldrijver, van wie de slapen waren opgezwollen door twee grote brandblaren en bij wie op de lippen bloedig schuim stond, terwijl de beide verstandskiezen nog aan weerszijden buiten zijn mond hingen. Zij riepen nu uit: ‘Wat is er toch aan de hand?’ De ezeldrijver brulde uit alle macht: ‘Ach moslim, gerechtigheid over deze hondsvot!’ Hij vertelde hun wat er zojuist was voorgevallen. Hierop vroegen zij aan de barbier: ‘Waarom heb je dat deze ezeldrijver aangedaan, ach meester Masoed?’ De barbier vertelde hen op zijn beurt, hoe zijn winkel daarnet was leeggehaald door de oude vrouw. Toen twijfelden zij er niet meer aan, of het was de oude vrouw die ook deze nieuwe streek had uitgehaald en riepen uit: ‘Bij God, het is dat vervloekte oude wijf, dat de oorzaak is van dit alles!’ Uiteindelijk legden zij elkaar de zaak uit en werden het hierover met elkaar eens. IJlings sloot de barbier nu zijn winkel en sloot zich aan bij de vier slachtoffers, om hen te helpen bij hun nasporingen. De stakker van een ezeldrijver hield maar niet op te klagen: ‘O, mijn ezel! O, mijn arme verstandskiezen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 442e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Lange tijd liepen zij zo de verschillende wijken van de stad door. Maar plotsklaps, in de bocht van een straat, was het dit keer weer de ezeldrijver die het eerst Dalila de Helleveeg ontdekte en herkende, van wie de naam noch de woonplaats bij iemand van hen bekend was! Zodra hij haar zag, stormde de ezeldrijver op haar af terwijl hij riep: ‘Daar is zij! Nu zal zij ons voor alles schadeloos stellen!’ Zij sleepten haar voor de gouverneur van de stad, de emir Kaled. Toen zij bij het paleis van de gouverneur waren aangekomen, leverden zij de oude vrouw over aan de wachters en zeiden tegen hen: ‘Wij willen de gouverneur spreken!’ Zij antwoordden: ‘Hij doet zijn middagdutje. Wacht een ogenblikje tot hij wakker is!’ De vijf aanklagers wachtten in het hof, terwijl de wachters de oude vrouw overgaven aan de eunuchen, om haar op te sluiten in een vertrek van de harem, totdat de gouverneur wakker zou zijn. In de harem gekomen, slaagde het sluwe oudje erin door te dringen tot het vertrek van de echtgenote van de gouverneur en na de begroetingen en de handkus zei zij tegen de dame, die geen flauw vermoeden had van wat er aan de hand was: ‘Ach mijn meesteres, ik zou erg graag onze meester, de gouverneur spreken!’ De andere antwoordde: ‘De gouverneur doet zijn middagdutje! Maar wat wil je van hem!’ Zij zei: ‘Mijn man, die handelaar is in meubelen en slaven, heeft mij voordat hij op reis ging, vijf huisslaven toevertrouwd, met de opdracht hen aan de meestbiedende te verkopen. Zojuist heeft onze meester, de gouverneur hen met mij bekeken en nadat hij mij twaalfhonderd dinar voor hen heeft geboden, heb ik erin toegestemd ze voor die prijs aan hem te verkopen! Nu kom ik ze bij hem afleveren.’ Nu had de gouverneur inderdaad slaven nodig en had hij zelfs de vorige dag aan zijn vrouw duizend dinar gegeven voor deze aankoop. Zij hechtte dan ook zonder aarzelen geloof aan de woorden van de oude vrouw en vroeg aan haar: ‘Waar zijn zij, die vijf slaven van je?’ Zij antwoordde: ‘Daar, onder uw vensters, in de hof van het paleis!’ De dame keek omlaag in de hof en bespeurde de vijf huisslaven, die wachtten op het ontwaken van de gouverneur. Hierop zei zij: ‘Bij God! Zij zijn heel mooi en één alleen is al duizend dinar waard!’ Hierop ging zij haar koffer openmaken en stelde de oude duizend dinar ter hand met de woorden: ‘Beste moedertje, ik ben je nog tweehonderd dinar méér schuldig, om de prijs vol te maken. Maar daar ik ze niet heb, verzoek ik je te wachten tot de gouverneur wakker is.’ De oude vrouw antwoordde: ‘Ach mijn meesteres, van die tweehonderd dinar geef ik u er honderd voor de koelkruik limonade die u mij hebt laten drinken. De andere honderd bent u mij bij mijn volgende bezoek nog schuldig! Nu verzoek ik u, mij het paleis uit te laten gaan door de afzonderlijke haremdeur, opdat mijn vroegere slaven mij niet zien!’ De echtgenote van de gouverneur liet haar door de geheime deur naar buiten gaan en de Beschermer beschermde haar en deed haar zonder ongeval haar huis bereiken. Toen haar dochter Zeinab haar zag binnenkomen, vroeg zij aan haar: ‘Ach moedertje van mij, wat heb je vandaag gedaan?’ Zij antwoordde: ‘Mijn dochter, ik heb de echtgenote van de gouverneur een poets gebakken door haar voor duizend dinar als slaven te verkopen: de ezeldrijver, de schilder, de jood, de barbier en de jonge koopman! Maar, mijn dochter, onder hen allen is er slechts één over wie ik mij zorgen maak en voor wiens scherpzinnigheid ik beducht ben: dat is de ezeldrijver! Die hoerenzoon is het, die mij telkens herkent!’ Haar dochter zei tegen haar: ‘Dan ben je nu genoeg op dergelijke zaken uit geweest, ach moedertje van mij! Blijf voortaan thuis en vergeet niet dat het spreekwoord zegt: De kruik gaat zolang te water tot ze barst!’ Zij trachtte haar moeder te overreden er niet weer op uit te gaan, doch tevergeefs. Wat de vijf anderen betreft, luister maar! Nadat de gouverneur uit zijn middagdutje was ontwaakt, zei zijn echtgenote tegen hem: ‘Moge de zoete rust je vertederd hebben! Ik heb me omwille van jou verheugd over de vijf slaven die je voor ons hebt gekocht!’ Hij vroeg: ‘Welke slaven?’ Zij hernam: ‘Waarom wil je de zaak voor mij verheimelijken? Dan mogen zij jou net zulke lelijke streken leveren als jij bij mij doet!’ Hij zei: ‘Bij God! Ik heb geen slaven gekocht! Wie heeft je dat verteld?’ Zij antwoordde: ‘Het is de oude vrouw zelf, van wie jij ze hebt gekocht voor twaalfhonderd dinar en die ze mij heeft gebracht en mij ze heeft laten zien daar, in de hof, ieder in een gewaad dat alleen al duizend dinar waard is!’ Hij vroeg: ‘Jij hebt haar zeker het geld gegeven?’ Zij antwoordde: ‘Ja, bij God!’ Hierop haastte de gouverneur zich naar beneden in de hof, waar hij alleen maar de ezeldrijver, de barbier, de jood, de jonge koopman en de schilder zag. Hij vroeg aan zijn wachters: ‘Waar zijn de vijf slaven die de oude koopvrouw zojuist heeft verkocht aan jullie meesteres?’ Zij antwoordden: ‘Sinds de middagrust van onze meester hebben wij alleen maar dat vijftal gezien!’ Hierop wendde de gouverneur zich tot het vijftal en zei tegen hen: ‘Jullie meesteres, die oude vrouw, heeft jullie daarnet aan mij verkocht voor duizend dinar! Jullie beginnen je werk met het leegscheppen van de beerputten!’ Op deze woorden riepen de vijf aanklagers stomverbaasd uit: ‘Wanneer dat uw rechtspraak is, dan kunnen wij alleen nog maar tegen u in beroep gaan bij onze meester de kalief! Wij zijn vrije mensen die men niet kan verkopen, noch kopen! O God! Ga met ons mee naar de kalief! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 443e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierop zei de gouverneur tegen hen: ‘Als jullie geen slaven zijn, dan zijn jullie dus oplichters en boeven! Jullie zijn het, die deze oude vrouw naar mijn paleis hebben gebracht en met haar deze oplichterij hebben uitgedacht! Welnu, bij God! Ik zal jullie op mijn beurt weer aan vreemdelingen verkopen, tegen honderd dinar per stuk!’ Op dit ogenblik kwam kapitein Straatzweep de hof van het paleis op, om bij de gouverneur zijn beklag te doen over de trieste ervaringen van zijn echtgenote, het jonge vrouwtje. Bij zijn thuiskomst van de reis had hij zijn wederhelft namelijk in bed aangetroffen, ziek van schaamte en opwinding en had hij van haar alles te horen gekregen wat haar was overkomen en zij had erop laten volgen: ‘Dit alles is mij alleen overkomen als gevolg van jouw onaardige uitlatingen, die mij ertoe gebracht hebben, hulp te gaan zoeken bij de sjeik Vermenigvuldiger!’ Zodra kapitein Straatzweep dan ook de gouverneur in de gaten had gekregen, riep hij uit: ‘Ben jij het, die zomaar goedvindt dat oude koppelaarsters binnendringen in de harems en de echtgenoten van de emirs bestelen? Is dat alles wat je kunt? Wel, bij God! Ik stel je verantwoordelijk voor de diefstal die tot mijn nadeel is gepleegd en voor de schadeloosstelling van mijn echtgenote!’ Op deze woorden van kapitein Straatzweep riep het vijftal uit: ‘O emir, ach dappere kapitein Zweep, wij leggen ook onze zaak in uw handen!’ Hij vroeg aan hen: ‘Wat hebben jullie dan nog te eisen?’ Hierop vertelden zij hem hun hele geschiedenis. Het is nutteloos die te herhalen. Zweep zei tegen hen: ‘Natuurlijk, jullie zijn ook slachtoffers geweest! Nu vergist de gouverneur zich heel erg, als hij meent ons te kunnen opsluiten!’ Nadat de gouverneur dit alles had gehoord, zei hij tegen kapitein Zweep: ‘O emir, ik neem voor mijn rekening de betaling van de schadeloosstellingen waar u recht op heeft en de teruggave van de bezittingen van uw echtgenote en ik sta borg voor de oude oplichtster!’ Hierop wendde hij zich tot het vijftal en vroeg aan hen: ‘Wie van jullie is in staat het oudje te herkennen?’ Tegelijk met de anderen in koor antwoordde de ezeldrijver: ‘Wij zijn allen in staat haar te herkennen!’ De ezeldrijver liet erop volgen: ‘Ik, onder duizend hoeren zou ik haar herkennen aan haar flikkerende blauwe ogen! Geef ons alleen tien van uw wachters, om ons te helpen ons van haar meester te maken!’ Nadat de gouverneur hun de gevraagde wachters had gegeven, verlieten zij het paleis. Amper hadden zij, met de ezeldrijver voorop, een paar passen op straat gedaan, of daar kwamen zij prompt de oude vrouw tegen, die nu trachtte aan hen te ontsnappen. Maar zij slaagden erin haar te pakken te krijgen en bonden haar de handen achter de rug en sleepten haar voor de gouverneur, die haar vroeg: ‘Wat heb je met al de gestolen goederen gedaan?’ Zij antwoordde: ‘Ik? Ik heb niemand iets ontstolen! Ik heb niets gezien! Ik begrijp er niets van!’ Hierop wendde de gouverneur zich tot de hoofdbewaker van de gevangenissen en zei tegen hem: ‘Werp haar morgen in je meest vunzige cel!’ Maar de cipier antwoordde: ‘Bij God! Ik zal mij er terdege voor hoeden zo’n verantwoordelijkheid op mij te nemen. Ik ben ervan overtuigd dat zij er iets op zal vinden om aan mij te ontsnappen!’ Hierop zei de gouverneur bij zichzelf: ‘Het beste is, haar bloot te stellen aan de blik van iedereen, zodat zij niet kan ontsnappen en haar deze hele nacht te laten bewaken, opdat wij haar morgen kunnen vonnissen!’ Hij steeg te paard en, gevolgd door de hele troep, liet hij haar tot buiten de muren van Bagdad slepen en haar bij de haren vastbinden aan een paal in het open veld. Om elke misrekening te voorkomen, droeg hij vervolgens de vijf aanklagers op, haar zelf deze nacht tot aan de morgen te bewaken. Zo begon het vijftal, en vooral de ezeldrijver, hun wrok op haar te koelen door haar te noemen bij alle namen die in hen opkwamen in verband met de smaad en de ellende die zij te verduren hadden gekregen! Maar daar alles eenmaal een einde heeft, zelfs de bodem van de zak vol scheldwoorden van een ezeldrijver en de kuip vol venijnigheden van een barbier en het vat vol zurigheden van een schilder, en daar bovendien het gebrek aan slaap gedurende drie dagen en de emoties hen hadden uitgeput, vielen de vijf aanklagers uiteindelijk, nadat zij eerst hun maal hadden beëindigd, in slaap aan de voet van de paal, waaraan Dalila de Helleveeg met de haren vastgebonden was. De nacht was al goeddeels verstreken en de vijf metgezellen snurkten rondom de paal, toen twee Bedoeďenen te paard, die stapvoets reden en samen keuvelden, de plaats naderden waar Dalila vastgebonden was. Het oudje hoorde hen praten over hun ervaringen. De ene Bedoeďen vroeg namelijk aan zijn metgezel: ‘En jij, broeder, wat is jouw beste herinnering aan je verblijf in dat heerlijke Bagdad? …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 444e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na enig stilzwijgen antwoordde de ander: ‘Wel, bij God, ik heb verrukkelijke beignets gegeten met honing en room, waarop ik verkikkerd ben! Dat is toch wel mijn beste herinnering aan Bagdad!’ Hierop snoof de ander in de lucht de geur op van denkbeeldige beignets, gebakken in olie en gevuld met room en gezoet met honing, en riep uit: ‘Bij de eer van de Arabieren! Ik rijd meteen regelrecht door naar Bagdad om die heerlijke lekkernijen te eten die ik van mijn leven niet heb geproefd tijdens mijn tochten door de woestijn!’ Vervolgens nam de Bedoeďen, die al beignets gevuld met room en honing had gegeten, afscheid van zijn verlekkerde metgezel, om op zijn stappen terug te keren. De ander vervolgde zijn tocht naar Bagdad. Hij kwam bij de paal aan en ontdekte daar Dalila, vastgebonden bij haar haren, met om haar heen de vijf slapende mannen. Bij deze aanblik ging hij naar de oude vrouw toe en vroeg haar: ‘Wie ben je? En waarom sta je daar?’ Zij zei, helemaal in tranen: ‘Ach sjeik van de Arabieren, ik stel mij onder uw bescherming!’ Hij zei: ‘God is de machtigste Beschermer! Maar waarom ben je vastgebonden aan die paal?’ Zij antwoordde: ‘Weet dan, ach Arabische sjeik, zeer eerwaardige, dat ik een bakker tot vijand heb, een koopman in beignets gevuld met room en honing, die ongetwijfeld in Bagdad staat aangeschreven als de beste bakker van zulke beignets. Nu ben ik onlangs, om mij te wreken over een belediging die hij mij had aangedaan, op zijn uitstalling toegelopen en heb ik gespuwd op zijn beignets. Daarop ging de bakker zijn beklag over mij indienen bij de gouverneur, die mij ertoe heeft veroordeeld aan deze paal te worden vastgebonden en er te blijven, zo ik niet achter elkaar tien hele schotels vol van die beignets kan opeten. Nu moet men mij morgen die tien schotels vol beignets komen voorhouden. Maar, bij God, ach sjeik van de Arabieren, ik ben altijd van nature afkerig geweest van alle zoetigheden en vooral walg ik van beignets gevuld met room en honing. Wee mij! Ik zal hier dus wel moeten sterven van honger!’ Op deze woorden riep de Bedoeďen uit: ‘Bij de eer van de Arabieren! Enkel en alleen om mijn begeerte naar zulke beignets te bevredigen, heb ik mijn stam verlaten en ben ik naar Bagdad gekomen! Indien je wilt, tantetje, zal ik de schotels in jouw plaats leegeten.’ Zij antwoordde: ‘Men zal je dat nooit laten doen, tenzij je in mijn plaats bent vastgebonden aan deze paal! Dan komt het mooi uit, dat ik altijd een sluier voor mijn gezicht heb gedragen, zodat niemand mij heeft gezien en de verwisseling zou kunnen raden! Daarom hoef je alleen maar met mij van kleren te ruilen, nadat je me hebt losgemaakt!’ De Bedoeďen, die niets liever wilde, haastte zich haar los te maken, ruilde met haar van kleren en liet zich in haar plaats aan de paal vastbinden, terwijl zij zelf, in de boernoes van de Bedoeďen en met zijn zwarte, kameelharen banden om het hoofd, op het paard sprong en naar Bagdad verdween. Toen zij de volgende morgen hun ogen opsloegen, ving het vijftal, om de oude vrouw goedemorgen te wensen, weer aan met hun scheldwoorden van ’s nachts. Maar de Bedoeďen zei tegen hen: ‘Waar zijn de beignets? Mijn maag verlangt er vurig naar!’ Op het horen van deze stem riep het vijftal uit: ‘Bij God! Het is een man! En hij praat net als de Bedoeďenen!’ De ezeldrijver sprong overeind, liep op hem af en vroeg hem: ‘Ach Bedoeďen, wat moet je daar? En hoe heb je het gewaagd dat oude wijf los te maken?’ Hij antwoordde: ‘Waar zijn de beignets? Ik heb de hele nacht niets gegeten! Wees vooral niet te zuinig met de honing! Zij, die oude vrouw, had van nature een afkeer van gebak. Maar ik houd er wel degelijk van!’ Bij deze woorden begreep het vijftal dat de Bedoeďen, evenals zijzelf, door het oudje was beetgenomen en nadat zij in hun wanhoop zichzelf uit alle macht klappen in het gezicht hadden gegeven, riepen zij uit: ‘Geen mens kan zijn lot ontgaan, noch ontkomen aan de vervulling van wat door God is geschreven!’ Terwijl zij nog in onzekerheid verkeerden over wat hun te doen stond, kwam de gouverneur, vergezeld door zijn wachters, op de plek waar zij zich bevonden aan en liep op de paal af. Nu vroeg de Bedoeďen hem: ‘Waar zijn de schotels met honingbeignets?’ Op deze woorden sloeg de gouverneur zijn ogen op naar de paal en ontdekte daar de Bedoeďen in plaats van de oude vrouw. Hij vroeg aan het vijftal: ‘Wat is dat?’ Zij antwoordden: ‘Dat is het noodlot!’ en lieten erop volgen: ‘De oude vrouw is ontsnapt door deze Bedoeďen te bedriegen. Jij bent het, ach gouverneur, die wij ten overstaan van de kalief verantwoordelijk stellen voor haar vlucht, want indien jij ons wachters had gegeven om haar te bewaken, zou zij er niet in geslaagd zijn te ontsnappen. Wij zijn evenmin wachters als wij slaven zijn, die men maar kan verkopen of kopen!’ Hierop wendde de gouverneur zich tot de Bedoeďen en vroeg hem wat er was voorgevallen. Met tal van kreten van begeerte vertelde deze hem zijn geschiedenis en besloot met de woorden: ‘Nu de beignets voor mij!’ Toen barstten de gouverneur en de wachters uit in een luide schaterlach, terwijl het vijftal met de uit wraaklust bloeddoorlopen ogen rolde en tegen de gouverneur zei: ‘Wij zullen niet eerder van je zijde wijken, dan bij onze meester, de emir van de gelovigen!’ Nadat de Bedoeďen uiteindelijk had begrepen dat hij was beetgenomen, zei hij eveneens tegen de gouverneur: ‘Ik, ik stel jou alleen verantwoordelijk voor het verlies van mijn paard en van mijn kleren!’ Nu was de gouverneur wel gedwongen hen mee te nemen en met hen naar Bagdad te gaan, naar het paleis van de emir van de gelovigen, kalief Haroen ar-Rasjid. …”

 

Op dit punt van haar verhaal gekomen, zag Sjahrzad de ochtend gloren en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 445e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De audiëntie werd hun verleend en zij traden het hof binnen, waar kapitein Straatzweep, een van de eerste aanklagers, al vňňr hen was aangekomen. De kalief, die alles zelf deed, begon hen achtereenvolgens te ondervragen: de ezeldrijver het eerst en de gouverneur het laatst. Ieder van hen vertelde de kalief zijn geschiedenis, in alle bijzonderheden. Zeer verwonderd over de hele geschiedenis, zei de kalief hierop tegen hen: ‘Bij de eer van mijn voorvaderen, de zonen van Abbas! Ik geef jullie de verzekering dat alles wat jullie ontstolen is, jullie zal worden teruggegeven. Jij, ezeldrijver, jij krijgt je ezel terug met een schadeloosstelling! Jij, barbier, krijgt al je meubelen en gereedschappen terug! Jij, koopman, je beurs en je kleren! Jij, jood, je juwelen! Jij, schilder, een nieuwe winkel! En jij, Arabische sjeik, je paard, je kleren en zoveel schotels honingbeignets als de omvang van je eetlust maar aankan! Echter, eerst moet de oude vrouw worden teruggevonden!’ Hij wendde zich tot de gouverneur en kapitein Zweep en zei tegen hen: ‘Jij, emir Kaled, ook jij zult je duizend dinar terugkrijgen! En jij, emir Mostafa, de juwelen en de kleren van je echtgenote, daarnaast een schadeloosstelling. Maar jullie moeten, met zijn beiden, de oude vrouw terugvinden! Ik draag jullie deze taak op.’ Bij deze woorden scheurde emir Kaled zijn kleren, hief zijn armen ten hemel en riep uit: ‘Bij God, o emir van de gelovigen, vergeef mij! Ik waag het niet mij ook nog met de uitvoering van deze opdracht te belasten! Na alle streken welke deze oude vrouw mij heeft geleverd, sta ik er niet voor in dat zij niet weer een nieuwe list verzint om op mijn kosten vrij rond te lopen!’ De kalief begon te lachen en zei tegen hem: ‘Draag deze taak dan aan een ander op!’ Emir Kaled antwoordde: ‘Geef in dat geval, o emir van de gelovigen, om deze oude vrouw op te zoeken, zelf de opdracht aan de sluwste man van Bagdad, aan het politiehoofd zelf van Uw Rechterhand, aan Ahmad Luizenbos! Tot nog toe heeft hij, ondanks zijn sluwheid, de diensten die hij had kunnen bewijzen en de ruime toelage die hij maandelijks ontvangt, toch nog niets te doen gehad!’ Daarop riep de kalief uit: ‘O, overste Ahmad!’ Ahmad Luizenbos vervoegde zich dadelijk bij de kalief en zei: ‘Tot uw orders, o emir van de gelovigen!’ De kalief zei tegen hem: ‘Luister, kapitein Ahmad, er is een oude vrouw die dit-en-dat heeft uitgehaald! Ik geef jou de opdracht haar op te sporen en voor mij te geleiden! Ahmad Luizenbos zei: ‘Ik sta voor haar in, o emir van de gelovigen!’ Hij rukte uit, gevolgd door zijn veertig boogschutters, terwijl de kalief het vijftal en de Bedoeďen bij zich hield. De aanvoerder van de boogschutters van Ahmad Luizenbos, een man, bedreven in dergelijke nasporingen. Hij heette Ayoeb Kameelrug. Daar hij vrijuit placht te spreken tot zijn baas Ahmad Luizenbos, de gewezen boef, liep hij op hem toe en zei tegen hem: ‘Kapitein Ahmad, in Bagdad loopt niet slechts één enkele oude vrouw rond en de vangst zal moeilijk zijn, geloof mijn baard!’ Ahmad Luizenbos vroeg hem: ‘Wat heb je me dan over dit punt te zeggen, ach Ayoeb Kameelrug?’ Hij antwoordde: ‘Ons aantal zal nooit genoeg zijn om de oude vrouw op te pakken. Ik ben van mening, dat wij kapitein Hasan de Pest moeten bewegen, ons te vergezellen met zijn veertig boogschutters, want hij bezit meer ervaring dan wij in dit soort ondernemingen!’ Maar Ahmad Luizenbos, die in geen geval de eer van de vangst wilde delen met zijn collega, antwoordde met verheffing van zijn stem, zodat Hasan de Pest, die bij de grote poort van het paleis stond, hem wel moest verstaan: ‘Bij God, ach Kameelrug, sinds wanneer hebben wij iemand anders nodig om onze zaakjes op te knappen?’ Trots reed hij te paard, met zijn veertig boogschutters, voor Hasan de Pest langs, die zich gekwetst voelde door dit antwoord. Hij voelde zich eveneens door de keus van de kalief achtergesteld ten opzichte van Ahmad Luizenbos. Hij zei bij zichzelf: ‘Bij het leven van mijn geschoren hoofd! Ze zullen mij nog nodig hebben!’ Ondertussen hield Ahmad Luizenbos, nadat hij net op het plein voor het paleis van de kalief was aangekomen, een toespraak tot zijn mannen om hen aan te moedigen en zei: ‘Ach mijn dapperen, jullie moeten je verdelen in vier groepen, om de vier wijken van Bagdad te doorzoeken. Morgen tegen de middag keren jullie allen terug en zoeken mij op in het koffiehuis in de Mostafastraat, om mij verslag uit te brengen van wat jullie hebben gevonden of gedaan!’ Nadat zo het trefpunt was afgesproken, verdeelden zij zich in vier groepen, die elk een andere wijk doorzochten, terwijl van zijn kant Ahmad Luizenbos zijn neus in de wind stak. Wat nu echter Dalila en haar dochter Zeinab betreft, het duurde niet lang, of zij vernamen door de geruchten die in omloop kwamen, van het onderzoek waarmee de kalief Ahmad Luizenbos had belast, met de bedoeling om een oude dievegge te grijpen, van wie de listen het gesprek vormden van heel Bagdad. Bij dit nieuws zei Dalila tegen haar dochter: ‘Ach mijn dochter, van die kerels heb ik niets te vrezen, zolang Hasan de Pest er niet bij is. Want Hasan is de enige man in Bagdad, van wie ik de scherpzinnigheid vrees, omdat hij de enige is die jou en mij kent. Wanneer hij wil, kan hij ons vandaag nog komen arresteren, zonder dat wij ook maar iets kunnen bedenken om aan hem te ontsnappen. Laten wij daarom de Beschermer dankzeggen dat hij ons beschermt!’ Haar dochter Zeinab antwoordde: ‘Ach moeder, wat zou dit anders een prachtige gelegenheid voor ons zijn om die Ahmad Luizenbos met zijn veertig idioten een pracht van een poets te bakken! Wat zou dat heerlijk zijn, ach moedertje van mij!’ Dalila antwoordde: ‘Ach dochter van mijn binnenste, vandaag voel ik mij niet zo best en ik vertrouw op jou om die eenenveertig bandieten bij de neus te nemen! Dat is kinderspel en ik twijfel niet aan je vernuft!’ Prompt stond Zeinab op, die een bevallige en lenige jonge vrouw was, met donkere ogen in een bekoorlijk en stralend gezicht. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 446e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij kleedde zich met veel deftigheid en sluierde zich het gezicht met een sluier van zijden mousseline, zodat de gloed van haar ogen er nog fluweliger en betoverender door uitkwam. Zo uitgedost ging zij haar moeder omarmen en zei tegen haar: ‘Ach moeder, ik zweer je bij het leven van mijn ongerepte en gesloten huidje, dat ik meesteres zal worden over de eenenveertig en hen tot mijn speelbal zal maken!’ Zij ging het huis uit, liep naar de Mostafastraat en trad het koffiehuis binnen, dat daar werd gehouden door Hak-Karim uit Mosul. Om te beginnen wierp zij allereerst Hak-Karim, de caféhouder, een uiterst lieftallige groet toe en onder haar bekoring beantwoordde hij die groet tweevoudig. Hierop zei zij tegen hem: ‘Ach Hak-Karim, hier zijn vijf dinar voor je, als je mij tot morgen je grote achterzaal wilt verhuren, waar ik een paar vrienden uitnodigen wil, zonder dat de gewone klanten er kunnen binnenkomen.’ Hij antwoordde: ‘Bij je leven, ach mijn meesteres en bij het leven van je ogen, die mooie ogen, stem ik erin toe, je mijn grote zaal voor niets te verhuren, waarbij je alleen verplicht bent je gasten niet te weinig te schenken!’ Zij glimlachte en zei tegen hem: ‘Mijn gasten, ach Hak, zijn koelkruiken waarvan de pottenbakker vergeten heeft de bodem af te sluiten! Je hele zaak, voor zover zij vloeibaar is, zal er doorheen gaan. Maak je op dat punt geen zorgen!’ Onmiddellijk keerde zij terug naar huis, waar zij de ezel van de ezeldrijver nam en het paard van de Bedoeďen, ze belaadde met matrassen, met tapijten, met voetbanken, tafellakens, schalen, borden en ander eetgerei. Zij keerde in allerijl terug naar het koffiehuis, om al die zaken van de ezel en het paard af te laadden, om ze hun plaats te geven in de grote zaal die zij had gehuurd. Daarna spreidde ze de lakens uit, zette de kannen met dranken gereed, de lekkernijen en de gerechten die zij had gekocht. Toen dit werk klaar was, ging zij op wacht staan bij de deur van het koffiehuis. Zij stond daar nog niet zo lang, toen zij tien van de boogschutters van Ahmad Luizenbos zag opduiken, met voorop Kameelrug die er zeer gevaarlijk uitzag. Hij stevende recht op de zaak af met de negen anderen en zag op zijn beurt de jonge vrouw die ervoor had gezorgd, dat de lichte mousselinen sluier die haar gezicht bedekte, per ongeluk was opgeslagen. Kameelrug werd tegelijkertijd verblind en verrukt door haar jeugdige en zo innemende schoonheid en hij vroeg haar: ‘Wat doet u daar, ach jonkvrouw?’ Zij wierp hem van terzijde een smachtende blik toe en antwoordde: ‘Niets! Ik wacht op mijn lot! Bent u soms kapitein Ahmad?’ Hij hernam: ‘Nee, bij God! Maar ik kan als zijn plaatsvervanger optreden, als het gaat om een dienst die u van hem verlangt, want ik ben het hoofd van zijn boogschutters, Ayoeb Kameelrug, uw slaaf, ach gazellenoog!’ Weer glimlachte zij tegen hem en zei: ‘Bij God, ach opperboogschutter, indien de wellevendheid en de goede manieren zouden omzien naar een vaste woning, zouden zij uw veertigtal tot gidsen kiezen! Kom hier dus binnen en wees welkom! De hartelijke ontvangst die u bij mij zult vinden, is enkel een eerbetoon dat men aan prettige gasten verschuldigd is.’ Zij voerde hen binnen in de gereedstaande zaal, nodigde hen uit plaats te nemen rondom de grote serveerbladen. Deze stond vol met wijn en ze bood hen iets aan, deze wijn was vermengd met een slaapmiddel. Nauwelijks waren de eerste bekers dan ook geleegd, of het tiental viel neer op zijn rug, als dronken olifanten of duizelig geworden buffels en zij verzonken in een diepe slaap. Nu sleepte Zeinab hen stuk voor stuk weg en wierp hen helemaal achter in de zaak neer. De één op de ander gestapeld, verborg ze hen onder een brede deken, trok een groot gordijn om hen heen. Daarna bracht ze alles in de zaal weer in orde en nam opnieuw haar plaats in bij de deur van het koffiehuis. Weldra verscheen de tweede troep van tien boogschutters, die dezelfde betovering door de donkere ogen en het stralende gezicht van de mooie Zeinab en dezelfde behandeling onderging als hun voorgangers, evenals de derde en de vierde troep. Nadat de jonge vrouw alle boogschutters op elkaar had gestapeld achter het grote gordijn, bracht zij alles in de zaal weer in orde, en ging naar buiten om te wachten op de komst van Ahmad Luizenbos zelf. Zij stond daar nog niet lang, of daar verscheen op zijn paard, dreigend en met bliksemende ogen en naar voren stekende knevelharen, zoals de haren van een hongerige hyena, Ahmad Luizenbos. Voor de deur aangekomen, steeg hij van zijn paard en bond het beest met de toom vast aan een van de ijzeren ringen die in de muren van het koffiehuis waren gemetseld en riep uit: ‘Waar zijn ze, al die hondezonen? Ik heb hun opdracht gegeven hier op mij te wachten. Jij daar, heb jij ze misschien gezien?’ Zeinab wiegde met haar heupen, wierp een zoete blik naar links, vervolgens één naar rechts, glimlachte met haar lippen en zei: ‘Wie dan toch, ach mijn meester?’ Ahmad voelde, hoe door de beide blikken die de jonge vrouw hem had toegeworpen, zijn maag zich omkeerde in zijn binnenste en het kind, dat zijn enig overgebleven erfenis, kapitaal en rente was, zuchtte! Daarop zei hij tegen de glimlachende Zeinab die er naďef en onbewogen bij stond: ‘Wel, jonkvrouw, mijn veertig boogschutters!’ Alsof zij op deze woorden plotseling werd bevangen door een diep gevoel van eerbied, liep Zeinab op Ahmad Luizenbos toe, kuste hem de hand en zei: ‘Ach kapitein Ahmad, hoofd ter Rechterhand van de kalief, de veertig boogschutters hebben mij opgedragen u te zeggen, dat zij achterin het straatje de oude Dalila hadden gezien, die u zoekt en dat zij haar wilden achtervolgen, zonder hier te talmen. Zij verzekeren u, dat zij weldra met haar zullen terugkeren. U hoeft slechts op hen te wachten in de grote zaal van het koffiehuis, waar ik u zelf met mijn ogen zal bedienen!’ Nu trad Ahmad Luizenbos, voorafgegaan door de jonge vrouw, de zaal binnen, waar hij meteen onder de betovering van de bekoorlijkheden van de dievegge en misleid door haar argeloosheid, de ene beker na de andere begon te legen en voor dood neerviel als gevolg van de invloed op zijn zinnen, van het slaapmiddel, dat met de dranken was vermengd. Zonder tijd te verliezen, begon Zeinab nu Ahmad Luizenbos te ontdoen van al zijn kleren en alles wat hij bij zich droeg, en ze liet hem slechts zijn hemd en zijn ruime onderbroek aan. Vervolgens ging zij naar de anderen en ontkleedde hen eveneens. Waarop zij al haar gerei en alle goederen die zij zojuist had geroofd, bij elkaar raapte, die op het paard van Ahmad Luizenbos laadde, op dat van de Bedoeďen en op de ezel van de ezeldrijver. Zo keerde zij, verrijkt met al deze trofeeën van haar overwinning, zonder ongeval terug naar huis en stelde alles ter hand aan haar moeder Dalila, die haar onder vreugdetranen omhelsde. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 447e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “… Wat Ahmad Luizenbos en zijn veertig metgezellen betreft, die bleven twee dagen en twee nachten lang liggen slapen. Toen zij op de morgen van de derde dag waren ontwaakt uit hun uitzonderlijke slaap, wisten zij eerst niet hoe zij hun aanwezigheid daar moesten verklaren. Ze twijfelden na een reeks van veronderstellingen uiteindelijk niet meer aan de poets die hun was gebakken. Daardoor voelden zij zich diep vernederd, vooral Ahmad Luizenbos die zo’n zelfverzekerdheid ten toon had gespreid in tegenwoordigheid van Hasan de Pest en die zich nu zeer schaamde om zich, uitgedost zoals hij nu was, op straat te vertonen. Toch besloot hij het koffiehuis te verlaten en de eerste mens die hij op zijn weg tegenkwam, was juist zijn collega Hasan de Pest. Toen hij hem daar zo in zijn hemd en zijn onderbroek zag, en met zijn veertig boogschutters evenzo uitgedost achter hem aan, uit deze aanblik alleen al begreep, van wat voor een avontuur zij allen het slachtoffer waren geworden. Bij het zien van dit alles jubelde Hasan de Pest het dan ook luidkeels uit en hij begon de volgende versregels te zingen:

 

‘De naďeve jonge meisjes menen dat

alle mannen gelijk zijn, zonder debat!

Deze meisjes weten niet eens dat wij,

enkel door onze tulbanden en kledij

helemaal op elkaar lijken,

en hen begerig bekijken!

De ene man is geleerde en wijs

de andere is dom als een radijs.

Alle sterren zijn aan de hemel niet gelijk,

de één glanst, de ander dof in het hemelrijk.

De adelaars en de valken vreten niet

vlees van ‘t kadaver van een parkiet.

Maar de onreine gieren storten zich

op het kadaver van een geit of big!’

 

Nadat Hasan de Pest zijn lied had beëindigd, liep hij op Ahmad Luizenbos af, deed alsof hij hem nu pas herkende, en zei tegen hem: ‘Bij God, overste Ahmad, de ochtenden op de Tigris zijn fris en het is onverstandig van jullie, zo in hemd en onderbroek er op uit te gaan!’ Ahmad Luizenbos antwoordde: ‘En jij, Ach Hasan, jij bent nog lomper en kouder van geest dan deze morgen! Geen mens ontkomt aan zijn lot en het is ons lot geweest, te worden beetgenomen door een jong meisje. Ken jij haar soms?’ Hij antwoordde: ‘Ik ken haar en ik ken haar moeder! Zo je wilt, zal ik ze meteen gevangen gaan nemen.’ De ander vroeg: ‘Hoe dan?’ Hij antwoordde: ‘Je hoeft je alleen maar te vervoegen bij de kalief en als teken van onmacht je ambtsketen te schudden. Dan moet je hem zeggen, mij in jouw plaats de gevangenneming op te dragen!’ Hierop ging Ahmad Luizenbos, nadat hij zich had aangekleed, met Hasan de Pest naar het hof en de kalief vroeg hem: ‘Waar is je oudje, overste Ahmad?’ Hij schudde zijn ambtsketen en antwoordde: ‘Bij God, o emir van de gelovigen, ik ken haar niet! Het zou beter zijn als overste Hasan de zaak behandelde! Hij kent haar, en verzekert zelfs dat de oude vrouw dit alles alleen heeft gedaan om over zich te doen spreken en de aandacht van onze meester de kalief op zich te vestigen!’ Hierop wendde ar-Rasjid zich tot Hasan en vroeg hem: ‘Is dat waar, overste Hasan? Ken je het oudje? Meen je dat zij dit alles alleen heeft gedaan om in mijn gunst te komen?’ Hij antwoordde: ‘Dat is zo, o emir van de gelovigen!’ Hierop riep de kalief uit: ‘Bij het graf en de eer van mijn voorvaders, zo deze oude vrouw hun daar alles teruggeeft wat zij hun heeft ontnomen, dan vergeef ik haar!’ Hasan de Pest zei: ‘Geef mij dan, o emir van de gelovigen, voor haar het vrijgeleide van de veiligheid!’ De kalief wierp Hasan de Pest zijn zakdoek toe, als pand dat het oudje vrijuit zou gaan. Nadat Hasan het veiligheidspand had opgeraapt, verliet hij weldra het hof en snelde rechtstreeks naar het huis van Dalila, die hij sinds jaar en dag kende. Hij klopte op de deur en Zeinab zelf kwam hem opendoen. Hij vroeg: ‘Waar is je moeder?’ Zij zei: ‘Boven!’ Hij zei: ‘Ga haar zeggen, dat Hasan, de overste ter Linkerzijde, beneden is om haar vanwege de kalief diens zakdoek als vrijgeleide te brengen, maar op voorwaarde dat zij alles wat zij zich heeft toegeëigend, teruggeeft.

Zeg haar, dat zij goedschiks naar beneden moet komen, anders zou ik gedwongen zijn geweld tegen haar te gebruiken!’ Dalila nu, die deze woorden had gehoord, riep uit haar kamer: ‘Werp mij de zakdoek van de veiligheid toe en ik vergezel je naar de kalief met alles wat er is ontvreemd!’ Hierop wierp de Pest haar de zakdoek toe, die Dalila dadelijk om haar hals knoopte. Vervolgens begon zij met behulp van haar dochter op de ezel van de ezeldrijver en op de beide paarden alle ontvreemde voorwerpen te laden. Toen zij hiermee klaar waren, zei Hasan tegen Dalila: ‘Nu nog de oude lappen van Ahmad Luizenbos en van zijn veertig man!’ Zij antwoordde: ‘In Naam van de Allerhoogste, die zijn niet ontvreemd door mij!’ Hij begon te lachen en zei: ‘Dat is waar! Maar het is je dochter Zeinab die de streek heeft uitgehaald. Het zij zo! Houd die dan maar!’ Daarna nam hij, gevolgd door de drie dieren die hij achter zich voorttrok aan één en hetzelfde touw waaraan zij, het een na het ander, alle vastgebonden waren. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 448e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “… Hij nam Dalila mee en bracht haar naar het hof, tot voor de kalief. Toen ar-Rasjid die oude duivelin zag binnenkomen, kon hij niet nalaten met luide stem het bevel te geven haar onmiddellijk op het bloedtapijt te werpen om haar daar terecht te stellen. Maar zij riep uit: ‘Ik sta onder jouw hoede, ach Hasan!’ Hasan de Pest rees op, kuste de kalief de handen en zei tegen hem: ‘Vergiffenis voor haar, o emir van de gelovigen! U hebt haar uw vrijgeleide gegeven. Kijk, daar zit het om haar hals!’ De kalief antwoordde: ‘Dat is waar! Ik vergeef haar dan ook omwille van jou!’ Daarop wendde hij zich tot Dalila en zei tegen haar: ‘Kom eens hier, oude vrouw! Wat is je naam?’ Zij antwoordde: ‘Mijn naam is Dalila, de echtgenote van uw voormalige postduivenmeester.’ Hij zei: ‘In feite ben je een sluwe feeks vol streken. Voortaan zul je Dalila de Helleveeg heten!’ Verder zei hij tegen haar: ‘Kun je me op zijn minst vertellen, waarom je deze mensen hier al die streken hebt geleverd en ons zoveel drukte hebt bezorgd en onze harten hebt vermoeid?’ Toen wierp Dalila zich neer aan de voeten van de kalief en antwoordde: ‘Ach, emir van de gelovigen, ik heb dat geenszins uit begeerte gedaan! Ik heb gehoord over de poetsen en streken, die vroeger in Bagdad zijn uitgehaald door de hoofdmannen van uw rechter- en van uw linkerhand, Ahmad Luizenbos en Hasan de Pest. Hierdoor ben ik op de gedachte gekomen, op mijn beurt te handelen net als zij deden, zo niet hen te overtreffen, om van onze meester de kalief de toelage en het ambt te verkrijgen van wijlen mijn echtgenoot, de vader van mijn arme dochters!’ Bij deze woorden sprong de ezeldrijver overeind en riep uit: ‘God moge recht- en uitspraak doen tussen mij en deze oude vrouw! Zij was er niet tevreden mee alleen mijn ezel te stelen, maar zij heeft de ingewijde barbier er ook toe aangezet, mij mijn beide verstandskiezen uit te trekken en op mijn beide slapen brandblaren te maken met behulp van gloeiende spijkers!’ Ook de Bedoeďen stond op en riep uit: ‘God moge recht- en uitspraak doen tussen mij en deze oude vrouw! Zij was er niet tevreden mee mij alleen maar aan de paal vast te binden in haar plaats en mijn paard te stelen, maar zij heeft mij een bedorven eetlust bezorgd door mij te beletten aan mijn begeerte naar met honing gevulde beignets te voldoen!’ De schilder, de barbier, de jonge koopman, kapitein Zweep, de jood en de gouverneur stonden eveneens om de beurt op, en smeekten God om schadeloosstelling voor wat zij door de oude vrouw hadden geleden. De kalief, die grootmoedig en vrijgevig was, begon dan ook met ieder van hen terug te geven wat hen was ontnomen en stelde hen ruimschoots schadeloos uit zijn eigen kas. Vooral de ezeldrijver liet hij, wegens het verlies van zijn beide verstandskiezen en de opgelopen brandblaren, duizend gouden dinar geven en hij benoemde hem tot leider van het ezeldrijvers-gilde. Met elkaar gingen zij het hof uit en wensten elkaar geluk met de vrijgevigheid van de kalief en met zijn rechtspraak en zij vergaten hun ellende. Wat Dalila betreft, de kalief zei tegen haar: ‘Nu, ach Dalila, kun je me vragen wat je van me verlangt!’ Zij kuste de grond voor de voeten van de kalief en antwoordde: ‘O emir van de gelovigen, ik begeer slechts één ding van uw edelmoedigheid en dat is te worden hersteld in het ambt en de toelage van wijlen mijn man, de postduivenmeester! Ik ben in staat dat ambt te vervullen, want tijdens het leven van mijn man was ik het, die met behulp van mijn dochter Zeinab de duiven het graan gaf en het duivenkot schoonhield en hun de brieven aan de hals bevestigde. Ik was het eveneens, die toezicht hield op de grote herberg die u hebt laten bouwen ten behoeve van de postduivendienst. Deze werd dag en nacht bewaakt door veertig negers en veertig honden, namelijk die u de koning van de Afghanen, de nazaten van Salomo, na uw overwinning op deze koning hebt ontnomen!’ De kalief antwoordde: ‘Het zij zo! Ach Dalila, ik zal je meteen een aanstellingsbrief laten schrijven tot meesteres van de grote herberg van de postduiven en tot hoofd van de veertig negers en de veertig honden die ik heb ontnomen aan de koning van de Afghanen, de nazaten van Salomo! Zo zul je met je hoofd aansprakelijk zijn voor het verlies van ook maar één van de postduiven, die mij dierbaarder zijn dan het leven van mijn eigen kinderen. Maar ik twijfel niet aan je bekwaamheden!’ Hierop vroeg Dalila nog: ‘Ik zou ook graag willen, o emir van de gelovigen, dat mijn dochter Zeinab bij mij woonde in de herberg, om mij bij te staan in het algemeen toezicht!’ De kalief machtigde haar hiertoe. Nadat zij de kalief de handen had gekust, ging Dalila vervolgens naar huis en met behulp van haar dochter Zeinab liet zij haar meubels en haar bezittingen overbrengen naar de grote herberg en koos als woonplaats het paviljoen dat vooraan bij de ingang van de herberg was gebouwd. Diezelfde dag nog nam zij de leiding op zich over de veertig negers en in manskleren en met een gouden helm op het hoofd, reed zij op het paard naar de kalief om diens bevelen in ontvangst te nemen en te vragen welke berichten er wellicht te verzenden waren naar de provincies. Wanneer de nacht viel, liet zij de veertig honden van het herdersras van Salomo los in de grote hof van de herberg, om deze te bewaken. Zij bleef dag na dag naar het hof gaan, te paard, met op haar hoofd de gouden helm, waarboven zich een zilveren duif verhief, en vergezeld door de stoet van veertig negers in kleren van roodzijden goudbrokaat.

Om haar nieuwe woning op te sieren, hing zij daar de kleren van Ahmad Luizenbos, van

Ayoeb Kameelrug en hun metgezellen op. Zo werden nu in Bagdad Dalila de Helleveeg en haar dochter Zeinab Haaienvel, door hun handigheid en hun streken, het zeer voorname ambt van postduivenmeester machtig, met het bevel over de veertig negers en de veertig nachtelijke waakhonden van de grote herberg. Maar God is nog wijzer! ‘Nu echter, ach gezegende Vorst,’ zo vervolgde Sjahrzad, ‘is het tijd om te spreken van Ali Kwikzilver en zijn wederwaardigheden met Dalila en haar dochter Zeinab en met de broer van Dalila, Zaraik, de koopman in gebakken vis en de joodse tovenaar Azaria! Want deze avonturen zijn oneindig verwonderlijker en buitengewoner dan alles wat u tot dusver hebt gehoord.’ Koning Sjahriar dacht bij zichzelf: ‘Bij God, ik zal haar niet eerder doden, dan nadat ik de avonturen van Ali Kwikzilver heb gehoord.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 449e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Mij kwam ter ore, ach gezegende Vorst, dat er in Bagdad ten tijde van Ahmad Luizenbos en Hasan de Pest nog een andere boef leefde, zo sluw en zo glad dat de dienders van de schout er nooit in slaagden de hand op hem te leggen. Want zodra zij meenden hem te pakken te hebben ontsnapte hij hun, zoals een kwikzilverbal die men tracht te grijpen, tussen de vingers door glijdt. Daarom had men hem indertijd in Caďro, zijn geboortestad, de bijnaam gegeven van Ali Kwikzilver. Inderdaad! Voor zijn komst naar Bagdad, woonde Ali Kwikzilver in Caďro en hij was slechts daar vandaan vertrokken om naar Bagdad te gaan, als gevolg van gedenkwaardige omstandigheden, die het verdienen in het begin van deze geschiedenis te worden vermeld. Op zekere dag zat hij, droefgeestig en zonder iets te doen te hebben, te midden van zijn makkers in de onderaardse zaal die hun tot trefpunt diende. Toen zij zagen dat hij bekommerd van hart was en beklemd van aard, trachtten zij hem af te leiden. Maar hij bleef weerbarstig in zijn hoek zitten, met bewolkt gezicht, verwrongen trekken en gefronste wenkbrauwen. Toen zei een van hen tegen hem: ‘Ach grootste van ons, niets is beter om je borst te verruimen, dan een wandeling te maken door de straten en de markten van Caďro!’

Om er een einde aan te maken, stond Ali Kwikzilver op, ging naar buiten en dwaalde door de wijken van Caďro, zonder dat zijn zwartgalligheid verhelderde. Zo belandde hij in de Rode Straat, waar alle mensen uit ontzag en eerbied voor hem haastig opzij gingen toen hij langskwam. Toen hij de Rode Straat inliep en een kroeg binnen wilde gaan om te trachtten zich te bezatten, zag hij bij de deur een waterdrager, die zijn geitenleren zak op de rug droeg en de beide koperen koppen, waaruit hij de dorstigen water te drinken gaf, tegen elkaar deed klinken. Hij zong zijn ventersroep, waarin zijn water nu weer eens honing dan weer eens wijn werd, al naar men verlangde! Die dag zong hij zijn ventersroep op de volgende wijze, terwijl hij die begeleidde met het geluid van de ritmisch tegen elkaar geslagen koppen:

 

 ‘Druivennat, geen beter drinken!

Zal ’t u smaken, moet u klinken!

Gedeelde vreugd is dubbele vreugd!

De beste spreker krijgt de plaats van de deugd!’

 

Toen de waterdrager Ali Kwikzilver gewaar werd, liet hij te zijner ere de beide koppen weerklinken, en zong:

 

‘Ach voorbijganger in je mooie hemd,

dit heldere water is voor jou bestemd!

Mijn water is zacht van smaak en heerlijk,

zuiver als het oog van de haan, echt eerlijk!

Mijn water is zuiver als het oog, als kristal,

het is afkomstig uit een schitterende waterval!

De vreugde van een dorstige keel

streeft snel naar mij, heel fideel.

Als diamant is, nu of later

het water, mijn water!’

 

Vervolgens vroeg hij: ‘Mijn heer, wenst u misschien een kop?’ Kwikzilver antwoordde: ‘Geef op!’ De waterdrager vulde hem een kop, die hij tevoren zorgvuldig had schoongemaakt, bood hem die aan en zei: ‘Heerlijk!’ Maar Ali die de kop had aangenomen, bekeek die een ogenblik, schudde hem, gooide het water op de grond en zei: ‘Geef mij een andere kop!’ Nijdig mat de waterdrager hem nu met zijn ogen en riep uit: ‘Bij God, en wat zie je dan wel in dat water, dat helderder is dan het oog van de haan, om het zo op de grond te gooien?’ Hij antwoordde: ‘Dat is voor mijn plezier! Schenk mij er nog een in!’ De waterdrager vulde de kop voor de tweede keer en bood die eerbiedig aan Ali Kwikzilver aan, die hem aannam, weer leeggooide en zei: ‘Vul hem mij nog een keer!’ De waterdrager riep uit: ‘Ach heer, als u niet wilt drinken, laat mij dan mijn gang gaan!’ Hij reikte hem een derde kop water toe. Maar ditmaal dronk Kwikzilver de kop in één teug leeg, gaf hem terug aan de waterdrager en legde er een gouden dinar in, als beloning. Verre echter van tevreden te zijn met zo’n fooi, nam de waterdrager Kwikzilver eens van het hoofd tot de voeten op en zei op spottende toon tegen hem: ‘Veel geluk, mijn heer, veel geluk! De kleine luitjes zijn wat en de grote heren zijn heel wat anders!’ Op deze woorden greep Ali Kwikzilver, die niet zoveel nodig had om van woede te briesen, de waterdrager bij zijn overkleed, diende hem een reeks vuistslagen toe, schudde hem met zijn waterzak heen en weer, duwde hem achterover tegen de rand van de openbare fontein in de Rode Straat en schreeuwde naar hem: ‘Ha, jij pooierskind, jij meent dat een gouden dinar wat weinig is voor drie koppen water? Aha! Dat is te weinig! Maar je hele lerenzak is amper drie zilverstukken waard en de hoeveelheid water die ik heb weggegooid of opgedronken, is nog niet eens een pint!’ De waterdrager antwoordde: ‘Dat komt uit, mijn heer!’ Kwikzilver vroeg: ‘Maar waarom heb je dan zo tegen mij gesproken? Heb je soms in je leven iemand ontmoet die je edelmoediger behandeld heeft dan ik?’ De waterdrager antwoordde: ‘Ja, bij God, ik heb in mijn leven iemand ontmoet die edelmoediger was dan jij! Want zolang de vrouwen zwanger zullen worden en kinderen zullen baren, zullen er op aarde altijd mensen rondlopen met een edelmoedig hart!’ Kwikzilver vroeg: ‘Zou jij mij misschien ook kunnen zeggen, wie die man is, die edelmoediger is dan ik ben en die jij hebt ontmoet?’ De waterdrager antwoordde: ‘Laat mij eerst los en ga daar zitten op de stoep van de fontein! Ik zal je mijn avontuur vertellen, dat buitengewoon vreemd is!’ Hierop liet Ali Kwikzilver de waterdrager los. Met hun beiden namen zij plaats op een van de marmeren treden van de openbare fontein, waar de waterdrager zijn zak neerzette en begon te vertellen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 450e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “U moet namelijk weten, ach mijn edelmoedige meester, dat mijn vader hoofd was van het waterdragers-gilde van Caďro. Niet van de waterdragers die in het groot langs de huizen verkopen, maar van hen die evenals ik, het in het klein verkopen, het op hun rug dragen en op straat verkopen. Toen mijn vader stierf, erfde ik van hem vijf kamelen, een muilezel, de winkel en het huis. Dat was meer dan iemand in mijn omstandigheden nodig had om gelukkig te kunnen leven. Maar, ach mijn meester, de arme is nooit voldaan. De dag waarop hij toevallig eindelijk voldaan is, sterft hij! Zo dacht ik bij mezelf: ‘Ik zal mijn erfenis vermeerderen door te handelen en te sjacheren!’ Daarom ging ik een aantal groothandelaars opzoeken, die mij goederen in commissie gaven. Ik laadde die koopwaren op mijn kamelen en mijn muilezel en vertrok om handel te drijven in Hejaz, ten tijde van de pelgrimstocht naar Mekka. Maar, ach mijn meester, de arme verrijkt zich nooit. En zo hij zich verrijkt, sterft hij! Ik dreef zo’n ongelukkige handel, dat ik vóór het einde van de pelgrimstocht alles verloor wat ik bezat en genoodzaakt was mijn kamelen en mijn muilezel te verkopen, om in het allernodigste te voorzien. Ik zei tegen mijzelf: ‘Wanneer je terugkeert naar Caďro, zullen je schuldeisers je grijpen en je in de gevangenis werpen!’ Daarom sloot ik mij aan bij de karavaan van Syrië en ik ging naar Damascus, naar Aleppo en vandaar naar Bagdad. Toen ik uiteindelijk in Bagdad was aangekomen, vroeg ik naar het hoofd van het waterdragersgilde en ging naar hem toe. Ik begon, als goed moslim, hem het eerste hoofdstuk van de koran op te zeggen en hem vrede toe te wensen. Daarop vroeg hij mij naar mijn omstandigheden en ik vertelde hem alles wat mij was overkomen. Zonder verdere omslag gaf hij mij een hemd, een leren zak en twee koppen, zodat ik in mijn onderhoud zou kunnen voorzien. Op zekere morgen ging ik er op uit, op Gods wegen, met mijn zak op mijn rug, begon rond te lopen in de verschillende stadswijken en zong mijn ventersroep, zoals de waterdragers van Caďro dat doen. Maar, ach mijn meester, de arme blijft arm, omdat zijn lot dat wil! Inderdaad ontdekte ik al spoedig wat een verschil er bestaat tussen de inwoners van Bagdad en die van Caďro. In Bagdad, ach mijn meester, hebben de mensen geen dorst en zij die er al eens toe overgaan te drinken, betalen niet. Want het water is van God! Ik merkte dus hoe slecht het vak was, aan de antwoorden van de eersten aan wie ik mijn zangerige aanbod deed. Toen ik namelijk mijn kop aan een van hen voorhield, antwoordde hij mij: ‘Heb je me dan te eten gegeven, dat je me te drinken aanbiedt?’ Zo vervolgde ik mijn weg maar weer en verbaasde mij over die manier van doen en dat slechte voorteken in het begin en ik hield de kop aan een tweede voor. Maar hij antwoordde mij: ‘De winst is met God! Loop door, jij waterdrager!’ Ik wilde mij echter niet laten ontmoedigen, bleef dus over de markten lopen en hield stil voor de druk beklante zaken, maar niemand beduidde mij hem in te schenken, of wilde zich laten verleiden door mijn aanbiedingen en het klinken van mijn koperen koppen. Zo bleef het met mij gesteld tot aan de middag, zonder dat ik wat had verdiend om mij een broodje en een komkommer te kopen. Want het lot van de arme dwingt hem, ach mijn meester, soms honger te lijden. Maar de honger, ach mijn meester, is niet zo hard als de vernedering! Zelfs de rijke ondergaat vernederingen en verdraagt die minder goed dan de arme man die niets heeft te verliezen en niets heeft te winnen. Wanneer ik mij dan ook bijvoorbeeld heb geërgerd aan uw opvliegendheid, dan is dat niet om u, maar om mijn water, dat een voortreffelijke gave van God is! U, ach mijn meester, uw opvliegendheid tegenover mij is toe te schrijven aan oorzaken die u persoonlijk raken. Toen ik dus mijn verblijf in Bagdad op zo’n bedroevende wijze zag aanvangen, dacht ik bij mezelf: ‘Het zou voor jou, arme stumper, beter zijn geweest te sterven in een gevangenis van je eigen land, dan te midden van deze mensen die niet van water houden!’ Terwijl mijn gedachten zo loodzwaar werden, zag ik opeens een grote beweging ontstaan op de markt en zag mensen een bepaalde richting uit lopen. Hierop snelde ik, omdat het mijn vak is daar te zijn waar het druk is, uit alle macht daarheen, met de zak op mijn rug. Ik volgde de stroom. Toen zag ik een prachtige stoet van mannen die in twee rijen liepen, met lange staven in de hand, grote, met parels versierde hoofddeksels op en gekleed in fraaie zijden mantels, die op hun heupen mooie, rijk ingelegde zwaarden hadden hangen. Voorop ging een ridder met een indrukwekkend uiterlijk, voor wie alle hoofden tot op de grond neerbogen. Hierop vroeg ik: ‘Wat is dat voor een ridder?’ Men antwoordde mij: ‘Het is zo, aan je Egyptisch accent en aan je onwetendheid, te merken dat je niet uit Bagdad komt! Dit is de stoet van de overste Ahmad Luizenbos, het hoofd van de wachters ter Rechterzijde van de kalief, van degene die belast is met de handhaving van de orde in de buitenwijken. Hij is het zelf, die u daar op het paard ziet. Hij staat hoog aangeschreven en geniet een toelage van duizend dinar per maand, evenals zijn collega Hasan de Pest, hoofd ter Linkerzijde! Ieder van hun mannen ontvangt honderd dinar per maand! Zij komen regelrecht van het hof en zijn op weg naar huis om hun middagmaal te eten!’ Hierop, ach mijn meester, ving ik aan, mijn ventersroep te zingen volgens de Egyptische gewoonte, precies zoals jij het mij zopas hebt horen doen, terwijl ik mijzelf begeleidde met het ritme van mijn klinkende koppen. Ik deed zo mijn best, dat de overste Ahmad mij hoorde, mij opmerkte, zijn paard mijn kant uitstuurde en tegen mij zei: ‘Ach broeder uit Egypte, ik herken je aan je zang! Geef mij een kop water!’ Hij nam de kop die ik hem aanreikte, schudde die en wierp de inhoud op de grond, om mij hem voor de tweede keer te doen vullen precies zoals jij, ach mijn meester en om in één teug de derde kop die hij mij liet vullen, leeg te drinken. Daarop riep hij luidkeels uit: ‘Leve Caďro met zijn inwoners, ach waterdrager, mijn broeder! Waarom ben je naar deze stad gekomen, waar de waterdragers geen achting genieten en geen geld verdienen?’ Nu vertelde ik hem mijn geschiedenis en gaf hem te verstaan dat ik in de schulden zat en dat ik voortvluchtig was juist vanwege mijn schulden en mijn wanhoop. Vervolgens riep hij uit: ‘Wees dan welkom in Bagdad!’ Hij gaf mij vijf gouden dinar, wendde zich tot alle leden van zijn stoet en zei tegen hen: ‘Uit liefde voor God beveel ik deze man uit mijn vaderland in uw vrijgevigheid aan!’ Dadelijk vroeg iedere man uit de stoet mij om een kop water en legde daarin, nadat hij die had leeggedronken, een gouden dinar. Zodat ik, nadat ik was rondgegaan, meer dan honderd gouden dinar-munten bezat in het koperen kistje dat aan mijn gordel hing. Vervolgens zei de overste Ahmad Luizenbos tegen mij: ‘Zolang je in Bagdad blijft, zal dat je loon zijn, elke keer als je ons te drinken geeft!’ In weinig dagen was mijn koperen kistje dan ook meer dan eens gevuld. Ik telde de dinar-munten en stelde vast, dat ik er duizend en nog wat had. Toen overlegde ik bij mezelf: ‘Nu is voor jou de tijd aangebroken om terug te keren naar je stad, ach waterdrager. Want hoe goed je het ook hebt in een vreemd land, men kan altijd nog beter in zijn eigen land zijn. Je hebt trouwens schulden en die moet je gaan betalen!’ Daarop ging ik naar het hof, waar men mij al kende en waar men mij met veel voorkomendheid bejegende. Ik zei de volgende versregels op:

 

‘Het huis van een vreemdeling in een vreemd land

is een bouwsel, op de winden gegrondvest, een pand.

De wind waait en het bouwsel stort ineen,

de vreemdeling laat het in de steek, meteen!

Beter zou het zijn geweest niets te bouwen,

met of zonder opgetrokken wenkbrauwen.’

 

Vervolgens zei ik tegen hem: ‘Er vertrekt een karavaan naar Caďro en ik zou me daar graag bij willen aansluiten om terug te keren temidden van mijn mensen!’ Daarop gaf hij mij een muilezel en honderd dinar en zei tegen mij: ‘Ik zou je, ach sjeik, op mijn beurt een vertrouwensopdracht willen geven. Ken je veel mensen in Caďro?’ Ik antwoordde: ‘Ik ken alle goedgeefse lieden die er wonen.’ Hij hernam: ‘Neem dan deze brief hier mee en overhandig die persoonlijk aan mijn vroegere compagnon Ali Kwikzilver van Caďro. Zeg hem uit mijn naam: ‘Je opperhoofd laat je zijn groeten en zijn beste wensen overbrengen! Hij staat tegenwoordig in dienst van kalief Haroen ar-Rasjid!’ Ik nam toen de brief in ontvangst, kuste de overste Ahmad de hand en verliet Bagdad, waar ik amper vijf dagen geleden aankwam, voor Caďro. Ik begon met mijn schuldeisers op te zoeken, die ik geheel afbetaalde met al het geld dat ik in Bagdad had verdiend, dankzij de edelmoedigheid van Ahmad Luizenbos. Hierop trok ik mijn leren hemd weer aan, hees ik mijn zak op mijn rug en ik werd weer waterdrager, evenals tevoren, zoals u mij ziet, ach mijn meester! Maar hoe ik ook in heel Caďro op zoek ging naar de vriend van Ahmad Luizenbos, Ali Kwikzilver, ik kan er maar niet in slagen hem te vinden om hem de brief ter hand te stellen, die ik nog steeds in de voering van mijn jas bij me draag. Dat is, ach mijn meester, het avontuur dat mij is overkomen met de meest edelmoedige van mijn klanten!’ Toen de waterdrager zijn geschiedenis had verteld, stond Ali Kwikzilver op en omarmde hem zoals de ene broeder de andere broeder omarmt en zei tegen hem: ‘Ach waterdrager, mijn naaste, vergeef mij mijn opvliegendheid van zopas tegenover jou! De man die ongetwijfeld edelmoediger is dan ik, zelfs de enige die edelmoediger is dan ik en die jij hebt ontmoet in Bagdad, is mijn voormalig opperhoofd! Want ikzelf ben die Ali Kwikzilver die je zoekt, de eerste makker van Ahmad Luizenbos! Verheug je dus in je ziel, laten je ogen en je hart zich verkwikken en geef mij de brief van mijn opperhoofd! Hierop overhandigde de waterdrager hem de brief die hij openmaakte en waarin hij het volgende las: ‘Gegroet door de overste Ahmad, die de meest vermaarde en de eerste van zijn kinderen is, Ali Kwikzilver! Ik schrijf je, ach sieraad van de allerschoonsten, op een blad dat met de winden naar je toe zal drijven. Zo ik zelf een vogel was, zou ik van verlangen uitvliegen naar je armen! Maar hoe zou een vogel die men gekortwiekt heeft, nog kunnen uitvliegen? Je dient namelijk te weten, ach aller mooiste, dat ik tegenwoordig aan het hoofd sta van de veertig mannetjesputters van Ayoeb Kameelrug, allemaal, net als wij, oude vechtjassen, die duizend heldendaden hebben bedreven. Ik ben door de kalief Haroen ar-Rasjid, onze meester, benoemd tot hoofd van de politie van Zijn Rechterhand, belast met de handhaving van de orde in de stad en in de buitenwijken, met een toelage van duizend dinar per maand, zonder nog mee te rekenen de buitengewone en gewone inkomsten vanwege degenen die bij mij een wit voetje wensen te hebben. Indien je dus, ach meest beminde, een uitgestrekt arbeidsveld mocht wensen voor je gaven, om de deur naar eer en rijkdom te openen, dan hoef je slechts je oude opperhoofd te komen opzoeken in Bagdad. Je zult hier een paar meesterstukken leveren en ik beloof je dat ik je de gunst van de kalief zal verwerven, een post die jou en onze vriendschap waardig is en een toelage die evenzeer de moeite waard zal zijn als de mijne. Kom daarom, mijn zoon, kom mij opzoeken en mij het hart verheugen door je vurig begeerde aanwezigheid. Dat de vrede van God en Zijn zegeningen met je mogen zijn, ach Ali!’ Toen Ali Kwikzilver deze brief van Ahmad Luizenbos, zijn opperhoofd, had gelezen, stond hij te dansen van vreugde en ontroering. Hij zwaaide met zijn lange stok in de ene hand en de brief in de andere, voerde een wilde dans uit op de stoep van de fontein en liep daarbij de oude vrouwen en de bedelaars omver. Bij herhaling kuste hij vervolgens de brief en drukte die tegen zijn voorhoofd. Hij knoopte zijn leren gordel los en schudde alle goudstukken die daarin zaten uit in de handen van de waterdrager, om hem te bedanken voor het goede nieuws en voor zijn moeite. Snel zocht hij in de kelder de leden van zijn bende op, ten einde hun zijn onmiddellijke vertrek naar Bagdad aan te kondigen. Zodra hij zich in hun midden bevond, zei hij tegen hen: ‘Mijn kinderen, ik beveel jullie in elkaars hoede aan!’ Hierop riep zijn plaatsvervanger uit: ‘Wat, meester! U wilt ons dus verlaten?’ Hij antwoordde: ‘Mijn bestemming wacht mij in Bagdad en is in de handen van mijn opperhoofd, Ahmad Luizenbos.’ De ander hernam: ‘Wij staan er op het ogenblik juist erg slecht voor! Onze voorraadkamer is leeg. Wat moet er zonder jou van ons worden?’ Hij antwoordde: ‘Nog voor ik in Bagdad kom, zodra ik Damascus zal hebben bereikt, zal ik er wat op vinden en jullie voldoende sturen, om in al jullie behoeften te voorzien. Maak je daarom geen zorgen, mijn kinderen!’ Hierop deed hij de kleren af, die hij droeg, verrichtte zijn afwassingen en trok een kleed aan dat nauw om het middel sloot, benevens een forse reismantel met ruime mouwen. In zijn leren gordel stak hij twee dolken met een mes, zette op zijn hoofd een uitzonderlijke fez en nam een geweldige speer in de hand, die tweeënveertig el lang was en vervaardigd van uitschuifbare bamboestokken. Toen sprong hij op de rug van zijn paard en reed weg. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 452e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nauwelijks was hij buiten de poorten van Caďro, of hij ontdekte een karavaan waarop hij afreed en waarbij hij zich aansloot, nadat hij had vernomen dat zij op weg was naar Damascus en Bagdad. Het was de karavaan van de deken van de kooplieden van Damascus, een zeer rijk man, die op de terugreis was van Mekka naar zijn vaderstad. Ali nu, die nog jong was, mooi en baardeloos, viel zeer in de smaak bij de deken van de kooplieden, de kameeldrijvers en de ezeldrijvers. Hij wist hen, terwijl hij zich onderhands verdedigde tegen hun respectieve nachtelijke toenaderingspogingen, tal van waardevolle diensten te bewijzen, door hen te beschermen tegen de roofzuchtige Bedoeďenen en de leeuwen van de woestijn. Bij hun aankomst in Damascus wist hij hun erkentelijkheid te betuigen door hem ieder vijf dinar te schenken. De deken van de kooplieden gaf hem duizend dinar. En Ali, die zijn makkers in Caďro geen ogenblik vergat, stuurde hun direct al dat geld en hield voor zichzelf maar net genoeg om zijn reis voort te kunnen zetten en uiteindelijk Bagdad te bereiken! Zo had Ali Kwikzilver uit Caďro zijn land verlaten, om in Bagdad zijn bestemming te vinden in handen van Ahmad Luizenbos, zijn opperhoofd, de voormalige aanvoerder van de mannetjesputters. Direct bij zijn aankomst in de stad ging hij op zoek naar de woning van zijn vriend en deed daarbij navraag bij verschillende mensen die hem de woning echter niet wilden of konden aanwijzen. Zo kwam hij op een plein, an-Nafz genaamd, waar hij kleine jongens met elkaar zag spelen, onder aanvoering van één die nog kleiner was dan zij allemaal en die zij Mahmoed de Knoest noemden. Die Mahmoed de Knoest was nu net de zoon van de zus van Zeinab, namelijk die getrouwd was. Ali Kwikzilver dacht bij zichzelf: ‘Ach Ali, je kunt niet beter naar de mensen informeren dan bij hun kinderen!’ Om de kinderen naar zich toe te lokken, stapte hij regelrecht naar een snoepwinkel en kocht er een groot stuk zoete helwa van sesamolie met suiker. Daarop liep hij op de spelende kleintjes af en riep: ‘Wie van jullie wil nog warme helwa?’ Maar Mahmoed de Knoest belette de kinderen naar hem toe te komen, kwam helemaal alleen voor Ali staan en zei tegen hem: ‘Geef op, die zoete helwa!’ Daarop gaf Ali hem het stuk en liet hem tegelijkertijd een geldstuk in de hand glijden. Maar toen de Knoest dat geldstuk zag, meende hij dat de man hem dat alleen maar gaf om met hem aan te pappen en hem te verleiden en hij schreeuwde naar hem: ‘Loop weg! Ik ben niet te koop! Ik haal geen smerigheden uit! Vraag het maar na bij de anderen en die zullen je wel antwoord geven!’ Ali Kwikzilver, die op dat ogenblik aan geen smerigheden of andere soortgelijke dingen dacht, zei tegen het kleine misbaksel: ‘Mijn kind, wat ik je daar geef is alleen voor een inlichting die ik je wil vragen en dat ik je zo betaal, is omdat echte kerels altijd betalen voor de diensten die zij aan andere kerels vragen. Kun je me soms ook vertellen waar ik de woning kan vinden van de overste Ahmad Luizenbos?’ De Knoest antwoordde: ‘Als je me niets anders te vragen hebt, dan is het gemakkelijk! Ik zal voor je uitlopen en wanneer ik voor het huis van Ahmad Luizenbos kom, zal ik met mijn blote tenen een steentje oprapen en dat tegen de deur gooien. Op die manier zal niemand zien dat ik je het huis aanwijs. Zo zul jij te weten komen wat de woning van Ahmad Luizenbos is!’ Werkelijk, hij begon voor Ali Kwikzilver uit te lopen en na verloop van zekere tijd raapte hij met zijn blote tenen een steentje op en wierp dat, zonder zich te verroeren, tegen de deur van een huis. Vol bewondering voor de voorzichtigheid, de vroegrijpheid, de behendigheid, het wantrouwen, de gewiekstheid en de sluwheid van de dreumes, riep Ali Kwikzilver uit: ‘Als God het wil, ach Mahmoed, de dag waarop ook ik zal worden benoemd tot kapitein van de garde of hoofd van de politie, zal ik jou als eerste uitkiezen om deel uit te maken van mijn troep!’ Hierop klopte Ali op de deur van Ahmad Luizenbos. Toen Ahmad Luizenbos dat kloppen op zijn deur hoorde, sprong hij op zijn beide voeten overeind en riep in de hevigste ontroering zijn plaatsvervanger Kameelrug toe: ‘Ach Kameelrug, ga vlug opendoen aan de mooiste zoon van de mensen! Hij die daar aan mijn deur klopt, is niemand anders dan mijn vroegere plaatsvervanger uit Caďro, Ali Kwikzilver! Ik herken hem aan zijn manier van kloppen!’ Kameelrug twijfelde er geen ogenblik aan, of het was inderdaad Ali Kwikzilver die daar stond en haastte zich om hem de deur open te doen en hem binnen te laten bij Ahmad Luizenbos. De beide oude kameraden omarmden elkaar vol tederheid. Na de eerste ontboezemingen en de herhaalde begroetingen, stelde Ahmad Luizenbos hem voor aan zijn veertig wachters, die hem als hun broeder welkom heetten. Daarna liet Ahmad Luizenbos hem een prachtig kleed aantrekken en zei tegen hem: ‘Toen de kalief mij had benoemd tot hoofdman van zijn rechterhand en de uitrusting voor mijn mannen beschikbaar had gesteld, heb ik dit kleed voor jou opzij gelegd, met de gedachte dat ik je de een of andere dag wel zou terugvinden!’ Daarop liet hij hem in hun midden op de ereplaats zitten. Hij liet een buitengewoon feestmaal aanrichten om zijn thuiskomst te vieren en met elkaar begonnen zij te eten, te drinken en pret te maken, de hele nacht door. Toen het de volgende morgen voor Ahmad tijd was om, aan het hoofd van zijn veertig mannen, naar het bureau te gaan, zei hij tegen zijn vriend: ‘Ach Ali, je moet in het begin van je verblijf in Bagdad voorzichtig zijn. Denk er dus wel om, niet de deur uit te gaan, om niet de aandacht te trekken van de bewoners hier uit de buurt, die kleven als vliegen. Je moet niet denken dat Bagdad hetzelfde is als Caďro! Bagdad is de residentie van de kalief en het wemelt er net zo van spionnen als in Egypte van vliegen en de gauwdieven en de oplichters zijn er net zo talrijk als ginds de ganzen en de padden!’ Ali Kwikzilver antwoordde: ‘Ach mijn hoofdman, ben ik dan naar Bagdad gekomen om mij als een maagd op te sluiten binnen de muren van een huis?’ Ahmad raadde hem aan geduld te koesteren en ging naar het bureau aan het hoofd van zijn veertig boogschutters. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 453e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat nu Ali Kwikzilver betreft, deze koesterde geduld en bleef drie dagen lang opgesloten zitten in het huis van zijn vriend. De vierde dag voelde hij zijn hart samenkrimpen en zijn borst benauwd worden en hij vroeg aan Ahmad, of de tijd voor hem nog niet was gekomen om een begin te maken met de daden die hem moesten onderscheiden en hem de gunst van de kalief zouden doen verdienen. Ahmad antwoordde: ‘Alles komt op zijn tijd, mijn zoon. Laat mij helemaal in mijn eentje voor je zorgen en de kalief over je polsen, nog voor je je wapenfeiten zult hebben verricht!’ Zodra Ahmad Luizenbos de deur uit was, kon Kwikzilver niet meer stilzitten en zei bij zichzelf: ‘Ik ga alleen even een luchtje scheppen om een ruime borst te halen!’ Hij ging het huis uit en liep door de straten van Bagdad, van de ene plaats naar de andere en af en toe bleef hij bij een banketbakker of bij een eetwinkel staan om een hapje te eten of een gebakje op te peuzelen. Zo kwam hij op zeker ogenblik een stoet van veertig negers tegen, die gekleed gingen in rode zijde, hoge mutsen op hadden van wit vilt en gewapend waren met grote stalen messen. Achter hen aan reed, op een rijk uitgedost muildier, met op het hoofd een gouden helm, van boven voorzien van een zilveren duif en gehuld in een stalen maliënkolder, in al haar praal en al haar glorie, de meesteres van de postduiven, Dalila de Helleveeg! Zij had juist het bureau verlaten en was op weg naar de herberg. Maar toen zij langs Ali Kwikzilver reed, die zij niet kende en die haar niet kende, werd zij getroffen door zijn schoonheid, zijn jeugd, zijn prachtige gestalte, zijn sierlijke voorkomen, zijn aantrekkelijk uiterlijk en vooral door de overeenkomst, in de uitdrukking van zijn blik, met Ahmad Luizenbos zelf, haar vijand. Meteen zei zij iets tegen een van haar negers, die bij de kooplieden van de markt heimelijk navraag ging doen naar de naam en de omstandigheden van de knappe jongeman. Helaas, niemand kon hem inlichtingen verschaffen. Toen Dalila was aangekomen in haar paviljoen van de herberg, riep zij dan ook haar dochter Zeinab en vroeg haar de tafel met het toverzand te brengen. Daarop hernam zij: ‘Mijn dochter, ik heb daareven op de markt een jongeman ontmoet, zo mooi, dat de schoonheid zelf hem zou herkennen als één van haar gunstelingen. Maar, ach mijn dochter, zijn blik vertoont een wonderlijke overeenkomst met die van onze vijand Ahmad Luizenbos. Ik vrees heel erg dat deze vreemdeling, die niemand op de markt kent, naar Bagdad is gekomen om ons een lelijke poets te bakken! Daarom wil ik mijn tovertafel over hem raadplegen.’ Bij deze woorden schudde zij het zand, in overeenstemming met de voorschriften van de kabbala, mompelde toverspreuken en las Hebreeuwse regels in omgekeerde richting. Daarop maakte zij, in een toverboekje, combinaties van algebraďsche formules en alchemistische tekens, wendde zich tot haar dochter en zei tegen haar: ‘Ach mijn dochter, die knappe jongeman heet Ali Kwikzilver uit Caďro! Hij is de vriend van onze vijand Ahmad Luizenbos, die hem alleen naar Bagdad heeft laten komen, om ons een lelijke poets te bakken en zich zo te wreken over die welke jij hem zelf hebt gebakken door hem dronken te voeren en hem te beroven van zijn kleren, hem en zijn veertig schutters. Hij logeert trouwens in de woning van Ahmad Luizenbos zelf.’ Haar dochter Zeinab antwoordde haar: ‘Ach moedertje, wat is het voor een knaap, dat jongetje! Wat maak je toch een drukte over die baardeloze snotneus!’ Zij antwoordde: ‘De zandtafel heeft mij bovendien net geopenbaard, dat het geluk van deze jongeman het zal winnen en wel met stukken, van mijn geluk en het jouwe.’ De dochter hernam: ‘Dat zullen wij nog wel eens zien, ach moedertje!’ Direct deed zij haar mooiste kleren aan, nadat zij haar ogen met kohl meer glans had gegeven en haar wenkbrauwen had doorgetrokken met de zwarte geparfumeerde stift en ging er op uit om te proberen de jongeman in kwestie te ontmoeten. Langzaam begon zij de markten van Bagdad door te wandelen. Wiegend met haar heupen en onder haar sluiertje werkend met haar ogen, wierp zij blikken, die harten verwoestten, met een glimlach voor de één, een zwijgende belofte voor de ander, koket, behaagziek, ondeugend, gaf antwoorden met haar ogen, vroeg met haar wenkbrauwen, doodde met haar wimpers, ontvlamde met haar armbanden, musiceerde met haar rinkelbellen en ontstak vuur in iedere mannenborst. Dit deed zij totdat, voor de uitstalling van een koopman in de zoetigheid kenafa, zij tegen Ali Kwikzilver zelf opliep, die zij herkende aan zijn schoonheid. Zij ging nu naast hem staan en gaf hem, per ongeluk, een dusdanige stoot met haar schouder dat hij wankelde, en, quasi verontwaardigd dat men het had gewaagd haarzelf aan te raken, zei zij tegen hem: ‘Leve de blinden, jij helderziende!’ Op deze woorden volstond Ali Kwikzilver met te glimlachen en antwoordde, bij de aanblik van de jonge vrouw van wie de oogopslag hem diep in de ziel had getroffen: ‘Ach, wat ben je mooi, jij meisje! Van wie ben jij er één?’ Zij kneep haar prachtige ogen onder het sluiertje half dicht en antwoordde: ‘Van ieder mooi mens dat op jou lijkt!’ Kwikzilver vroeg: ‘Ben je getrouwd of maagd?’ Zij antwoordde: ‘Getrouwd, wat een bof voor jou!’ Hij hernam: ‘Zal het dan bij mij thuis zijn of bij jou?’ Zij antwoordde: ‘Ik heb het liever bij mij. Je moet namelijk weten, dat ik getrouwd ben met een koopman en dat ik de dochter ben van een koopman. Vandaag is het de eerste keer dat ik eindelijk eens de deur uit kan komen, aangezien mijn man voor een week op reis is. Nu wilde ik, zodra hij weg was, het er eens van nemen en ik zei tegen mijn gedienstige dat ze voor mij erg lekker eten moest koken. Omdat daar ook de lekkerste gerechten pas heerlijk smaken in het gezelschap van vrienden, ben ik de deur uit gegaan op zoek naar iemand, even mooi en welopgevoed als jij, om mijn nest te delen en de nacht met mij door te brengen. Ik heb jou gezien en je liefde heeft mijn hart doordrongen. Zou je dan ook zo goed willen zijn mijn ziel met vreugde te vervullen, mijn hart te verlichten en de uitnodiging te aanvaarden om een kleinigheid bij mij te gebruiken? …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 454e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij antwoordde: ‘Wanneer men wordt uitgenodigd, mag men dat niet afslaan!’ Daarop liep zij voor hem uit en hij volgde haar, van de ene straat in de andere, waarbij hij een zekere afstand bewaarde. Terwijl hij daar zo achter haar aan liep, dacht hij: ‘Ach Ali, wat doe je onvoorzichtig voor een pas aangekomen vreemdeling! Wie weet of je niet bezig bent je bloot te stellen aan de wraakzucht van de echtgenoot. Deze kan, tijdens je slaap, plotseling aanvallen en om zich op je te wreken, je de haan en zijn broedeieren zal afsnijden! De Wijze heeft trouwens gezegd: ‘Wie ontucht bedrijft in een vreemd land, waar hij gast is, die zal gekastijd worden door de Grote Gastheer!’ Het zou dan ook verstandiger van je zijn als je je beleefd bij haar verontschuldigd en haar een paar vriendelijke woorden toevoegt!’ Hij wachtte daarom op het ogenblik waarop zij een eenzame plek hadden bereikt, haalde haar in en zei tegen haar: ‘Och, vrouwtje, hier die dinar is voor jou en laten wij ons afspraakje uitstellen tot een andere dag.’ Zij antwoordde: ‘Bij de Naam van de Allerhoogste, je moet beslist vandaag mijn gast zijn, want ik heb nooit zo’n lust als vandaag gevoeld om alle spelletjes te spelen en dol te doen!’ Toen volgde hij haar weer en kwam met haar aan bij een groot huis, waarvan de deur was gesloten met een stevig houten slot. De jonge vrouw deed alsof zij in haar kleren zocht naar de sleutel en riep toen teleurgesteld uit: ‘Daar heb ik mijn sleutel verloren! Hoe moet ik de deur nu openmaken?’ Vervolgens deed zij alsof zij tot een besluit was gekomen en zei tegen hem: ‘Maak jij haar open!’ Hij zei: ‘Hoe kan ik nu een slot openmaken zonder sleutel of loper? Ik kan het toch niet met geweld openbreken?’ Als enig antwoord wierp zij hem onder haar sluiertje een paar knipogen toe, die bij hem ook de heimelijkste sloten deden openspringen. Zij hernam: ‘Je hoeft er maar aan te komen en het gaat open.’ Kwikzilver legde zijn hand op het houten slot en direct sprak Zeinab de namen van de moeder van Mozes erover uit. Prompt gaf het slot mee en de deur ging open. Zij traden samen binnen en zij bracht hem naar een zaal die vol fraaie wapens hing en behangen was met mooie tapijten, daar liet zij hem plaatsnemen. Zonder dralen spreidde zij het tafelkleed uit, ging naast hem zitten en begon met hem mee te eten en hem zelf de happen tussen de lippen te stoppen. Daarna ging ze met hem mee en dronken samen wat en hadden veel pret, zonder hem toe te staan haar aan te raken of haar een kus te ontroven, of een kneepje, of een beet te geven. Telkens als hij naar haar overboog om haar te omhelzen, kwam zij snel met haar hand tussen haar wang en de lippen van de jongeman en zo kwam de kus alleen op haar hand terecht. Op zijn dringende smeekbeden antwoordde zij: ‘’s Nachts bereikt de wellust pas zijn hoogtepunt!’ Op die manier liep hun maal ten einde en zij stonden op om zich de handen te wassen en gingen in de hof naar de put. Zeinab wilde zelf de ketting en de katrol hanteren en de emmer onder uit de put halen, maar plotseling gaf zij een gil, boog zich over de putrand, sloeg zich op de borst en verwrong haar armen, aan de hevigste wanhoop ten prooi. Kwikzilver vroeg haar: ‘Wat mankeert er toch aan, mijn oogappel?’ Zij antwoordde: ‘Mijn ring met een robijn, die te ruim was voor mijn vinger, is er af gegleden en onder in de put gevallen. Mijn man had hem gisteren voor mij gekocht, voor vijfhonderd dinar! Omdat die mij te ruim zat, had ik die nauwer gemaakt met was. Dat heeft mij niets geholpen, want nu is die in de put gevallen!’ Ze vervolgde: ‘Ik zal me meteen helemaal uitkleden en afdalen in de put, die niet diep is, om mijn ring te zoeken! Draai je gezicht dus om naar de muur, zodat ik mij kan uitkleden.’ Kwikzilver antwoordde: ‘Wat een schande zou dat voor mij zijn, ach meesteres, als ik zou toelaten dat je zelf naar beneden ging, terwijl ik er toch ook ben! Ik zal naar beneden gaan, om onder in het water de ring voor je op te zoeken!’ Meteen kleedde hij zich helemaal uit, greep met zijn beide handen het koord van palmvezels dat over de katrol liep en liet zich in de emmer zakken tot onder in de put. Toen hij het water had bereikt, liet hij het koord los en ging op zoek naar de ring. Het water reikte hem tot aan de schouders, koud en zwart in de duisternis. Op hetzelfde ogenblik hees Zeinab Haaienvel de emmer snel omhoog en riep Kwikzilver toe: ‘Nu mag je je vriend Ahmad Luizenbos om hulp roepen!’ Ze haastte zich het huis uit, met het meenemen van de bezittingen van Kwikzilver. Zelfs zonder de deur achter zich dicht te doen, keerde zij vervolgens terug naar haar moeder. Het huis waarheen ze Zeinab Kwikzilver had meegenomen, behoorde toe aan een opperhoofd van het kantoor, die op dat ogenblik in verband met zijn zaken afwezig was. Toen hij dan ook bij zijn thuiskomst de deur zag openstaan, was hij ervan overtuigd, dat er een dief bij hem was binnengedrongen en hij riep zijn stalknecht en begon het hele huis te doorzoeken. Nadat hij had vastgesteld, dat er niets was verdwenen en dat er geen spoor was van een dief, was hij dan ook meteen weer gerustgesteld. Omdat hij vervolgens zijn afwassingen wilde verrichten, zei hij tegen zijn stalknecht: ‘Neem de waterkan en ga me die eens vullen met vers water uit de put!’ De stalknecht ging naar de put en liet er de emmer in zakken en toen hij dacht dat die goed gevuld was, wilde hij hem weer ophalen. Hij vond dat hij buitengewoon zwaar was. Daarop keek hij onder in de put en zag op de emmer een vage donkere vorm zitten, die hij voor een last-djinn hield. Op dit gezicht liet hij het koord schieten en liep snel weg onder het geroep: ‘Ach heer, er woont een last-djinn in de put! Hij zit in de emmer!’ Hierop vroeg het opperhoofd hem: ‘Hoe ziet hij eruit?’ De knecht antwoordde: ‘Hij is verschrikkelijk en zwart en hij gromt als een varken!’ Het opperhoofd hernam: ‘Ga met spoed vier geleerde koranlezers halen, om de koran te lezen over deze last-djinn en hem uit te bannen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 455e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De stalknecht holde weg en ging op zoek naar de geleerde koranlezers, die zich opstelden om de put. Zij begonnen de bezwerende teksten op te zeggen, terwijl de stalknecht en zijn meester aan het koord trokken en de emmer uit de put haalden. Allen zagen zij, ten hoogste ontsteld, hoe de gemelde last-djinn, die niemand anders was dan Ali Kwikzilver, uit de emmer op zijn beide voeten sprong en uitriep: ‘God is Allergrootste!’ De vier koranlezers zeiden onder elkaar: ‘Maar die last-djinn is een gelovige, want hij spreekt de Naam uit!’ Het opperhoofd zag al gauw dat het een man was van het geslacht van de mensen en zei tegen hem: ‘Ben je soms een dief?’ De ander antwoordde: ‘Nee, bij God, maar ik ben een arme zondaar! Terwijl ik lag te slapen aan de oever van de Tigris, heb ik in mijn slaap ontucht bedreven met de lucht. Bij mijn ontwaken voelde ik me helemaal nat en daarom ben ik het water ingegaan, om me te wassen. Een draaikolk sleurde mij mee naar de bodem en een ondergrondse stroming dreef mij door de watermassa’s heen tot in deze put, waar mijn lot mij wachtte en mijn redding met behulp van u!’ Het opperhoofd twijfelde geen ogenblik aan de waarachtigheid van dit verhaal en zei: ‘Alles gebeurt wat er staat geschreven!’ Hij gaf hem een oude mantel om zich ermee te bedekken en zond hem heen met woorden van medelijden over zijn verblijf in het koude water van de put. Toen Kwikzilver aankwam bij Ahmad Luizenbos, waar men zeer verontrust was over zijn lot en hij zijn wederwaardigheden vertelde, werd hij ruimschoots bespot, in het bijzonder door Ayoeb Kameelrug die tegen hem zei: ‘Bij God, hoe is het mogelijk dat jij opperhoofd van de bende in Caďro bent geweest en jij je nu in Bagdad laat beetnemen en uitkleden door een vrouwtje!’ Hasan de Pest, die juist bij zijn collega op bezoek was, vroeg aan Kwikzilver: ‘Ach naďeve Egyptenaar, ken je tenminste de naam van de jonge vrouw die een loopje met je heeft genomen en weet je wie zij is en van wie zij een dochter is?’ Hij antwoordde: ‘Ja, bij God, zij is de dochter van een koopman en getrouwd met een koopman. Wat haar naam betreft, die heeft zij mij niet genoemd!’ Op deze woorden barstte Hasan de Pest in een hartelijke schaterlach uit en zei tegen hem: ‘Dan zal ik je die noemen! Zij, die naar jij meent, een getrouwde vrouw is, is een jong meisje en maagd, daar sta ik voor in. Zij heet Zeinab! Zij is niet de dochter van de een of andere koopman, maar van Dalila de Helleveeg, onze postduivenmeesteres. Och Ali, zij en haar moeder zijn in staat met hun beiden heel Bagdad om hun pink te winden! Zij is het ook, die je hoofdman er tussen heeft genomen en hem beroofd heeft van zijn kleren, hem en zijn veertig man hier!’ Daar Ali Kwikzilver diep nadacht, vroeg Hasan de Pest hem: ‘Wat ben je nu van plan te doen?’ De ander antwoordde: ‘Ik wil met haar trouwen! Want ondanks alles houd ik eindeloos veel van haar.’ Nu zei Hasan tegen hem: ‘In dat geval, mijn jongen, wil ik je de middelen daartoe verschaffen, want zonder mij kun je al bij voorbaat een zo stoutmoedig plan laten varen, je acte van afstand opmaken en je plan vergeten!’

Kwikzilver riep uit: ‘Ach Hasan, sta mij bij met je raad!’ Hij hernam: ‘Hartelijk, als goede vriend! Op voorwaarde dat je voortaan alleen nog uit mijn hand drinkt en nog slechts onder mijn vaandel vecht! In dat geval beloof ik jou het slagen van je plan en de bevrediging van je verlangens!’ Hij antwoordde: ‘Ach Hasan, ik ben je man en je volgeling!’ Hierop zei de Pest tegen hem: ‘Begin dan met je helemaal uit te kleden!’ Kwikzilver wierp de oude mantel die hij droeg af en kwam daaruit spiernaakt tevoorschijn. Nu nam Hasan de Pest een pot met pek en een eendenveer en maakte daarmee het hele lichaam van Kwikzilver en zijn gezicht zwart, zodat hij er uitzag als een neger. Om de gelijkenis volkomen te maken, verfde hij hem verder de lippen en de randen van zijn oogleden vuurrood. Hij liet deze een ogenblik drogen. Hij verhulde met een servet de eerbiedwaardige erfenis van zijn voorvaders en zei vervolgens tegen hem: ‘Nu ben je herschapen in een neger, ach Ali! Tegelijkertijd zul je kok worden. Je moet namelijk weten dat de kok van Dalila, degene die zorgt voor het eten van zowel Dalila, Zeinab, de veertig negers als de veertig herdershonden van het ras van Salomo, een neger is, net als jij! Je moet proberen hem te ontmoeten en dan in negertaal met hem praten. Na de begroetingen moet je tegen hem zeggen: ‘Het is lang geleden, broeder neger, dat wij samen hebben gedronken van die voortreffelijke gegiste drank van ons, of dat wij samen geroosterd lam hebben gegeten. Laten wij het er vandaag eens van nemen!’ Hij zal je antwoorden dat zijn bezigheden en de zorg voor zijn keuken dat niet toelaten en hij zal je dan uitnodigen in zijn eigen keuken. Daar moet je dan proberen hem dronken te voeren en hem uit te horen over de aard en de hoeveelheid van de gerechten die hij kookt voor Dalila en haar dochter en van het eten voor de veertig negers en voor de veertig honden. Hoor hem ook uit over de plaats van de sleutels van de keuken en van de voorraadkamer en over waar alles te vinden is. Hij zal het je allemaal vertellen! Een dronkaard spreekt altijd de waarheid en kan niets voor zich houden. Nadat je eerst die verschillende inlichtingen bij hem hebt losgewurmd, moet je hem met hasjiesj in slaap brengen, dan zijn eigen kleren aantrekken, zijn keukenmessen in je gordel steken en de provisiemand pakken. Daarmee ga je naar de markt om vlees en groenten te kopen. Je gaat terug naar de keuken, gaat naar de voorraadkamer en haalt daar wat je nodig hebt aan boter, olie, rijst en meer van dergelijke zaken. Je bereidt de gerechten volgens de verkregen aanwijzingen, doet ze keurig in de schalen, mengt er hasjiesj doorheen en gaat ze voorzetten aan Dalila, aan haar dochter, aan de veertig negers en aan de veertig honden, die je zo in slaap brengt. Dan moet je hen allen ontdoen van hun bezittingen en kleren en die aan mij geven. Maar indien je, ach Ali, Zeinab blijft begeren als je echtgenote, dan zul je je bovendien meester moeten maken van de veertig postduiven van de kalief, die in een kooi stoppen en ze bij mij brengen! ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 456e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Onder het luisteren naar deze woorden bracht Ali Kwikzilver als enig antwoord zijn hand naar zijn voorhoofd en ging, zonder een woord te spreken, weg om de negerkok op te zoeken. Hij ontmoette hem op de markt, sprak hem aan, begroette hem als een oude kennis en nodigde hem uit te komen drinken uit het wijnvat. De kok vertelde van zijn drukke bezigheden en nodigde Ali uit hem te vergezellen naar de herberg. Daar handelde Kwikzilver precies naar de voorschriften van Hasan de Pest en nadat hij eerst zijn gastheer dronken had gevoerd, hoorde hij hem uit over het menu van de dag. De kok antwoordde: ‘Ach broeder neger, elke dag moet ik als middagmaal voor prinses Dalila en prinses Zeinab vijf verschillende schotels klaarmaken, die ook verschillend zijn van kleur en hetzelfde aantal schotels voor het avondmaal. Vandaag echter zijn er twee meer besteld. Dit zijn dan ook de schotels die ik voor vanmiddag ga klaarmaken: linzen, erwtjes, een soep, een ragout van schapengehakt en rozensorbet. Wat de beide extra schotels betreft, dat zijn: rijst met honing en saffraan, naast een schaal granaatappelpitten en gepelde amandelen met suiker en bloemen!’ Ali vroeg hem: ‘Hoe dien je het maal voor je meesteressen gewoonlijk op?’ Hij antwoordde: ‘Ik leg voor hen ieder apart een servet neer.’ Hij vroeg: ‘En de veertig negers?’ Hij zei: ‘Ik geef hun bonen in water gekookt en gestoofd met boter en uien en als drank een kruik uit het wijnvat! Dat is genoeg voor hen!’ Hij vroeg: ‘En de honden?’ Hij zei: ‘Die geef ik elk drie ons vlees en de kluiven die over blijven van het maal van mijn meesteressen!’ Nadat Kwikzilver achtereenvolgens deze inlichtingen had verkregen, mengde hij netjes hasjiesj in de drank van de kok die, nadat hij het had opgedronken, als een zwarte buffel neerstortte op de grond. Hierop bemachtigde Kwikzilver de sleutels die aan een spijker hingen. Hij herkende de sleutel van de keuken aan de uienschillen en aan de veren die eraan kleefden en de sleutel van de bijkeuken doordat hij glom van olie en boter. Hij ging alle ingrediënten die hij nodig had halen of kopen. Terwijl de kat van de kok, ook al misleid door de overeenkomst van Ali met zijn meester, voor hem uit ging, liep hij door de hele herberg rond alsof hij er van kinds af aan woonde. Hij kookte de gerechten, spreidde de servetten en diende het eten op voor Dalila, voor Zeinab, voor de negers en voor de honden, nadat hij de hasjiesj door hun eten had gemengd, zonder dat iemand een verandering in het kokkerellen of in de kok kon bespeuren. Zo ging dat alles! Toen Kwikzilver vaststelde dat iedereen in de herberg in slaap was gevallen door de werking van het bedwelmingsmiddel, begon hij met de oude vrouw uit te kleden en vond haar uiterst lelijk en volkomen weerzinwekkend. Hij nam haar daarop haar galakostuum met haar helm af en ging de kamer van Zeinab binnen, haar die hij beminde en omwille van wie hij zijn eerste heldenfeit volbracht. Hij kleedde haar moedernaakt uit en vond haar wonderschoon en zo begerenswaardig als maar te wensen was, verzorgd, proper en lekker geurend. Daar hij echter een gewetensvol man was, wilde hij haar niet ontmaagden zonder haar toestemming en stelde zich ermee tevreden haar overal te betasten en te bekloppen als een kenner. Hij moest zich een gedegen oordeel vormen over haar waarde voor de toekomst, over haar stevigheid, over de mate van haar tederheid, van haar zachtheid en van haar gevoeligheid. Om dit laatste vast te stellen, kietelde hij haar onder de voetzolen en zag aan de heftige schop die zij naar hem deed, dat zij uiterst gevoelig was. Zo gerustgesteld over haar temperament, nam hij haar vervolgens haar kleren af en ging alle negers afstropen. Daarna klom hij naar het terras, ging de duiventil binnen en maakte zich meester van alle duiven. Hij deed ze in een kooi en keerde kalmweg, zonder de deuren te sluiten, terug naar het huis van Ahmad Luizenbos. Daar werd hij opgevangen door Hasan de Pest, aan wie hij de hele buit mét de duiven overhandigde. Verbaasd over zijn handigheid, wenste Hasan de Pest hem geluk en beloofde hem zijn hulp om Zeinab als vrouw te krijgen. Wat nu Dalila de Helleveeg betreft, zij was de eerste die wakker werd uit de slaap waarin de hasjiesj haar had doen vallen. Het duurde enige tijd voor zij volledig bij zinnen was. Toen het tot haar was doorgedrongen dat zij in slaap was gebracht, sprong zij op haar beide benen overeind, bedekte haar lichaam met haar gewone oude vrouwenkleren en snelde allereerst naar de duiventil, waarin zij geen duif meer aantrof. Daarop ging zij naar beneden in de hof van de herberg en zag daar ook haar honden in slaap, als voor dood liggend in hun hokken. Zij zocht de negers op en vond hen in slaap gedompeld, evenals de kok. In hoogste woede rende zij daarop naar de kamer van haar dochter Zeinab en vond haar spiernaakt, in slaap, met om haar hals een papier aan een koord. Zij maakte het papier open en las daarop de volgende woorden: ‘Ik, Ali Kwikzilver uit Caďro en niemand anders dan ik, ben de dappere, de brave, de sluwe, de behendige bewerker van dit alles!’ Toen zij dit las, dacht Dalila: ‘Wie weet of die vervloekte haar niet het vlies kapot heeft gemaakt!’ Meteen boog zij zich over haar dochter heen, onderzocht haar en kwam tot de ontdekking dat haar vlies ongerept was gebleven. Deze vaststelling schonk haar een weinig troost en deed haar besluiten Zeinab te wekken, door haar te laten ruiken aan contra-hasjiesj. Daarop vertelde zij haar alles wat er zich inmiddels had afgespeeld en liet erop volgen: ‘Ach dochter van mij, toch moet je die Kwikzilver dankbaar zijn dat hij, terwijl hij het zo gemakkelijk kon, je vlies niet kapot heeft gemaakt! In plaats van je vogeltje te doen bloeden, heeft hij zich ermee tevreden gesteld de duiven van de kalief te ontvoeren. Wat zal er nu van ons worden?’ Meteen echter bedacht zij een manier om de duiven terug te krijgen en zei tegen haar dochter: ‘Wacht hier op mij. Ik zal niet lang wegblijven!’ Zij ging de herberg uit en begaf zich op weg naar het huis van Ahmad Luizenbos en klopte daar aan de deur. Meteen riep Hasan de Pest, die daar was, uit: ‘Dat is Dalila de Helleveeg! Ik herken haar aan haar manier van kloppen. Ga vlug voor haar opendoen, ach Ali!’ Ali ging, vergezeld door Kameelrug, de deur opendoen voor Dalila die met een glimlach op het gezicht binnenkwam en het hele gezelschap groette. Op dat ogenblik zaten Hasan de Pest, Ahmad Luizenbos en de anderen juist op de grond rondom het gedekte laken en namen hun maal tot zich, dat bestond uit gebraden duiven, radijs en komkommer. Toen Dalila dan ook was binnengekomen, stonden de Pest en Luizenbos uit eerbied voor haar op en zeiden tegen haar: ‘Ach oude vrouw, zo vol geest, moeder van ons allen, kom bij ons zitten eten van deze duiven! Wij hebben uw aandeel in het feestmaal achtergehouden!’ Bij deze woorden zag Dalila de wereld voor haar ogen verduisteren en riep uit: ‘Is het geen schande voor jullie allemaal, de duiven die de kalief liever zijn dan zijn eigen kinderen, te stelen en te braden?’ Zij antwoordden: ‘Wie heeft de duiven van de kalief dan gestolen, ach moeder van ons allen?’ Zij zei: ‘Dat is die Egyptenaar, Ali Kwikzilver!’ Deze antwoordde: ‘Ach moeder van Zeinab, toen ik deze duiven heb laten braden, wist ik niet dat het postduiven waren. Hier heb je in elk geval het deel dat je toekomt!’ Hij bood haar een van de gebraden duiven aan. Hierop nam Dalila een stuk van de vleugel van de duif, bracht het naar haar lippen, proefde er aandachtig van en riep uit: ‘Bij God, mijn duiven leven nog! Want dit is hun vlees niet! Ik had ze gevoerd met graan vermengd met muskus en ik zou ze herkennen aan de geur en aan de smaak die zij daarvan hebben overgehouden!’ Bij deze woorden van Dalila begon het hele gezelschap te lachen en Hasan de Pest zei tegen haar: ‘Ach moeder, je duiven zijn veilig en wel bij mij! Ik wil er graag in toestemmen ze aan je terug te geven, maar op één voorwaarde!’ Zij zei: ‘Spreek, ach Hasan! Bij voorbaat sta ik al je voorwaarden toe. Zie hoe ik mijn hoofd aan je handen toevertrouw! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 457e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hasan zei: ‘Welnu, als je je duiven wilt terughebben, hoef je alleen maar toe te geven aan het verlangen van Ali Kwikzilver van Caďro, de kampioen van onze jongens!’ Zij vroeg: ‘En wat is zijn verlangen?’ Hij zei: ‘Dat is je dochter Zeinab te mogen huwen!’ Zij antwoordde: ‘Dat is een eer voor mij en voor haar! Hij zal mij dierbaar zijn als mijn hoofd en mijn ogen! Maar ik kan mijn dochter niet dwingen te trouwen tegen haar zin. Begin dus met mij mijn duiven terug te geven! Want loze streken zijn niet de manier om mijn dochter te winnen, dat dient men te proberen op een galante wijze!’ Hierop zei Hasan tegen Ali: ‘Geef haar de duiven terug!’ Kwikzilver overhandigde de kooi aan Dalila, die tegen hem zei: ‘Indien je, mijn jongen, echt verlangt je op de juiste wijze te verenigen met mijn dochter, dan moet je je niet tot mij wenden, maar tot haar oom, mijn broer Zoraik, de koopman in gebakken vis. Hij is het namelijk, die wettig voogd is over Zeinab. Noch ik, noch zij mogen iets doen zonder zijn toestemming. Maar ik beloof je, met mijn dochter over jou te zullen spreken en voor je te zullen bemiddelen bij mijn broer Zoraik!’ Lachend ging zij haar dochter Zeinab vertellen wat haar daareven was overkomen en hoe Ali Kwikzilver haar ten huwelijk vroeg. Zeinab antwoordde: ‘Ach moedertje, wat mij betreft, ik ben niet tegen dat huwelijk, want Ali is mooi en aardig en bovendien heeft hij mij heel netjes behandeld, door niet kapot te maken wat hij tijdens mijn slaap kapot kon maken!’ Maar Dalila antwoordde: ‘Ach dochter van mij, mij dunkt dat Ali, voordat hij erin slaagt je van je oom Zoraik los te krijgen, bij die poging zijn armen en benen wel zal breken, als hij er zelfs niet zijn leven bij inschiet!’ Zover wat hen betreft! Wat Ali Kwikzilver aangaat, deze vroeg aan Hasan de Pest: ‘Vertel mij eens, wie is die Zoraik en waar bevindt zich zijn winkel? Dan ga ik er meteen naartoe om zijn toestemming over een huwelijk met de dochter van zijn zus te vragen.’ De Pest antwoordde: ‘Mijn zoon, van dit ogenblik af kun je je plan ten aanzien van de mooie Zeinab gerust laten varen. Dacht je dat je haar loskreeg van die ongelooflijke boef die men Zoraik noemt? Je moet namelijk weten, ach Ali, dat die oude Zoraik, tegenwoordig koopman in gebakken vis, een voormalig bende-opperhoofd is. Hij is in heel Irak bekend om zijn streken, die zowel de mijne als de jouwe en die van onze broeder Ahmad Luizenbos overtreffen. Hij is zo’n geslepen vos en zo handig, dat hij in staat is, zonder zich te verroeren, bergen te doorboren, de sterren van de hemel te plukken en het houtskool dat de ogen van de maan siert te stelen. Niemand van ons kan hem evenaren in streken, in slimmigheden en allerlei soorten boeverijen. Weliswaar is hij tegenwoordig verstandiger geworden: hij is opgehouden met zijn oude vak van gauwdief en bende-opperhoofd, heeft een winkel geopend en is koopman in gebakken vis geworden. Maar dat heeft hem niet belet enkele van zijn vroegere gaven te behouden. Om je bijvoorbeeld een idee te geven van de sluwheid van die spitsboef, zal ik je enkel de laatste streek vertellen die hij heeft verzonnen en die hij gebruikt om de klanten naar zijn winkel te lokken en zijn vis kwijt te raken. Hij heeft in het midden van de ingang van zijn winkel aan een zijden koord een beurs opgehangen met daarin duizend dinar, zijn hele fortuin. Hij heeft over de hele markt door de omroeper laten verkondigen: ‘Ach u allen, schavuiten van Irak, boeven van Bagdad, rovers van de woestijnen, dieven uit Egypte, luister naar het nieuws! En u allen, goede en kwade geesten van de lucht en van onder de aarde, luister naar het nieuws!

Wie in staat zal zijn de beurs te bemachtigen die in de winkel van Zoraik, de koopman in gebakken vis, hangt, die zal de wettige eigenaar ervan zijn!’ Nu kun je je licht indenken, hoe na een dergelijke aankondiging de klanten ijlings kwamen toesnellen en probeerden de beurs te pakken, terwijl zij vis kochten. Zelfs de handigsten onder hen slaagden daar niet in, want de sluwe Zoraik heeft een heel mechanisme aangebracht, dat door middel van een draad in verbinding staat met de opgehangen beurs. Als deze nu maar even wordt aangeraakt, hoe licht ook, dan brengt zij dadelijk het mechanisme in beweging. Dat is samengesteld uit een verbazingwekkend apparaat van klokjes en rinkelbellen die zo’n lawaai maken, dat Zoraik, als hij achter in zijn winkel is of bezig met een klant, het geluid hoort en tijd heeft om de diefstal van zijn beurs te beletten. Daarom hoeft hij zich enkel maar te bukken om een groot stuk lood op te rapen van een voorraad grote stukken die voor zijn voeten liggen opgehoopt en dat uit alle kracht naar de dief te gooien en hem zo een arm of een been kapot te smijten, of hem zelfs de schedel in te slaan. Daarom raad ik jou, ach Ali, dan ook aan, ervan af te zien, anders zou je net zijn als die mensen die achter een begrafenisstoet meelopen en jammeren zonder ook maar de naam van de dode te weten. Je kunt niet vechten tegen een boef van dat formaat. In jouw plaats zou ik niet meer denken aan Zeinab en het huwelijk met Zeinab. Want vergetelheid is het begin van alle geluk en degene die iets heeft vergeten, kan daar voortaan zonder leven!’ Bij het horen van deze woorden van de voorzichtige Hasan de Pest, riep Ali Kwikzilver uit: ‘Nee, bij God, ik zal er nooit toe kunnen komen die jonge vrouw met haar treurige ogen, met haar uiterst grote gevoeligheid en haar uitzonderlijke temperament te vergeten! Dat zou een schande zijn voor een man als ik. Ik moet dus gaan proberen die beurs weg te kapen en op die manier de oude bandiet dwingen om in mijn huwelijk toe te stemmen, door het meisje uit te wisselen tegen de weggekaapte beurs.’ Op slag ging hij de kleren kopen die jonge vrouwen dragen en trok die aan, nadat hij zijn ogen met kohl had aangestreept en zijn vingers met henna geverfd. Daarop sloeg hij bedeesd de zijden sluier voor zijn gezicht en probeerde, heupwiegend als een vrouw, een paar passen te doen, waarin hij meesterlijk slaagde. Maar dat was nog niet alles! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 458e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij liet een schaap brengen, slachtte dat, ving het bloed op, vulde daarmee de maag, en legde deze op zijn buik, onder zijn kleren, zodat hij er uitzag als een zwangere vrouw. Hij slachtte twee kippetjes, haalde de kroppen eruit en vulde ze met lauwe melk. Hij plaatste de kroppen op de linker- en rechterzijde van zijn borst. Zo zag hij er, wat die lichaamsdelen betreft, welgevuld uit en als een vrouw die op het punt staat te bevallen. Nog meer! Opdat geen enkel onderdeel te wensen zou overlaten bracht hij op zijn zitvlak een reeks gesteven servetten aan, die nadat zij waren opgedroogd, hem een verheven en tevens stevig achterwerk verschaften. Zo vermomd ging Kwikzilver de straat op en begaf zich langzaam op weg naar de winkel van Zoraik, de koopman in gebakken vis, terwijl waar hij passeerde de mannen uitriepen: ‘Ach God! Wat een geweldig achterwerk!’ Onderweg riep Kwikzilver, die daar op zijn zitvlak hinder ondervond van de gesteven servetten die hem pijn begonnen te doen, een ezeldrijver. Hij liet zich op de ezel hijsen met duizend voorzorgsmaatregelen om de blaas vol bloed of de kroppen vol melk niet te laten barsten, en kwam zo aan voor de winkel met gebakken vis, waar hij inderdaad voor de ingang de beurs zag hangen. Zoraik was bezig vis te bakken en hield dat met één oog in de gaten, terwijl zijn andere oog lette op het komen en gaan van de klanten of van de voorbijgangers. Daarop zei Kwikzilver tegen de ezeldrijver: ‘Ach ezeldrijver, de geur van die gebakken vis is mij in de neus gestegen en als zwangere vrouw heb ik vreselijke trek in die vis! Breng mij er vlug één, dat ik die meteen kan opeten, of ik krijg vast en zeker midden op straat een miskraam!’ Nu liet de ezeldrijver zijn ezel voor de winkel stilhouden en zei tegen Zoraik: ‘Geef mij vlug een gebakken vis voor die zwangere dame, van wie het kind, door de bakgeuren, ontzettend tekeer gaat in haar buik en er als een miskraam uit dreigt te komen!’ De oude boef antwoordde: ‘Wacht eventjes. De vis is nog niet gaar! En als je soms niet kunt wachten, laat me dan maar zien hoe breed je rug is!’ De ezeldrijver zei: ‘Geef me er dan maar één van die er liggen!’ Hij antwoordde: ‘Die daar zijn niet te koop!’ Zoraik schonk geen verdere aandacht aan de ezeldrijver die de zogenaamd zwangere vrouw van de ezel hielp afstappen en verlangend liet leunen tegen de pui van de winkel, maar ging door, met de glimlach van een vakman, met het omkeren van de vissen op de kachel. Ondertussen zong hij zijn ventersroep uit: ‘Een schotel voor smulpapen, vlees van de vogels van het water! Goud en zilver krijg je hier voor een kopermuntje! Vissen spartelend in de olie, die blij is jullie te omgeven! Een schotel voor smulpapen!’ Terwijl Zoraik zo zijn ventersroep uitzong, stootte de zwangere vrouw plotseling een luide kreet uit. Een golf bloed kwam onder haar kleren vandaan en overstroomde de winkel en zij kreunde klagelijk: ‘Ai! Ai! Oei! Oei! De vrucht van mijn ingewanden! Ai! Mijn rug breekt! Ach, mijn zijden! Ach, mijn kind!’ Op dit moment riep de ezeldrijver Zoraik toe: ‘Nu zie je het, jij ongeluksbaard! Ik heb het je nog zo gezegd! Jouw verdraaide eigenzinnigheid is er de oorzaak van dat zij een miskraam krijgt. Daarvoor ben jij verantwoordelijk tegenover God en haar man!’ Hierop deinsde Zoraik, een beetje geschrokken door wat er was gebeurd en bang te worden besmeurd door het bloed dat aan de vrouw ontsnapte, tot achterin de winkel terug, waarbij hij een ogenblik zijn beurs die voor de ingang hing, uit het oog verloor. Van dit korte ogenblik nu wilde Kwikzilver gebruik maken om de beurs te bemachtigen, maar nauwelijks was zijn hand haar genaderd, of een ontzettend lawaai van klokjes, rinkelbellen en ijzerwerk weerklonk aan alle kanten in de winkel en waarschuwde Zoraik voor het ondernemen. Hij snelde toe, zag de uitgestrekte hand van Kwikzilver en begreep met één oogopslag welke streek men hem wilde leveren. Hij pakte een groot stuk lood en wierp dat Kwikzilver in de buik, waarbij hij hem toeschreeuwde: ‘Ha, jij galgenaas, pak aan!’ Hij smeet het stuk lood met zoveel kracht naar hem toe dat Ali midden op straat rolde, verward in zijn servetten, in het bloed en in de melk van de gebarsten kroppen en bijna op slag de geest gaf. Hij was echter nog in staat om op te staan en zich voort te slepen tot aan het huis van Ahmad Luizenbos. Daar vertelde hij van zijn vruchteloze poging, terwijl de voorbijgangers te hoop liepen voor de winkel van Zoraik en hem toeschreeuwden: ‘Ben jij marktkoopman of vechtersbaas van beroep? Als je koopman bent, beoefen je beroep dan ook zonder provocaties. Haal die verleidelijke beurs naar beneden en bespaar de mensen zo je gewiekstheid en je boosaardigheid!’ Grijnzend gaf hij als antwoord: ‘Bij de naam van God! In de naam van God! Bij mijn hoofd en bij mijn oog!’ Wat Ali Kwikzilver betreft, nadat hij weer thuis was en bekomen van de hevige schok die hij had geďncasseerd, wilde hij er helemaal niet van afzien zijn plan te volvoeren. Hij ging zich wassen en reinigen, vermomde zich als stalknecht, nam een leeg bord in de ene hand en vijf koperen munten in de andere en ging naar de winkel van Zoraik om vis te kopen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 459e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij reikte daarom Zoraik de vijf koperen munten aan en zei tegen hem: ‘Doe mij maar vis op mijn bord!’ Zoraik antwoordde: ‘Bij mijn hoofd, ach beste meester!’ Hij wilde de stalknecht van de vis geven die lag uitgestald op de schaal voorin. De stalknecht weigerde en zei: ‘Ik wil warme!’ Zoraik antwoordde: ‘Die moet nog gebakken worden. Wacht een ogenblikje totdat ik het vuur opstook!’ Hij ging de achterkamer van zijn winkel binnen. Dadelijk benutte Kwikzilver dit ogenblik om de hand uit te strekken naar de beurs. Maar eensklaps weergalmde de hele winkel van het oorverdovende lawaai van de klokjes, de belletjes, de rammelaars en het ijzerwerk. Zoraik sprong van het ene uiteinde van zijn winkel naar het andere, greep een stuk lood en wierp dat uit alle macht naar het hoofd van de gewaande stalknecht, waarbij hij hem toeriep: ‘Aha, jij oude hondsvot, meen maar niet dat ik je niet door had, alleen al aan de manier waarop je het bord en het geld in je handen hield!’ Maar Kwikzilver, door een eerste ervaring al op zijn hoede, ontweek de klap door vlug het hoofd te bukken en ontsnapte uit de winkel, terwijl het zware stuk lood neerplofte midden op een schaal met porseleinwerk, die gevuld was met gestremde melk en die de slaaf van de rechter op zijn hoofd droeg! De gestremde melk bespatte het gezicht en de baard van de rechter en stroomde hem over zijn kleed en zijn tulband. De voorbijgangers liepen te hoop voor de winkel en riepen Zoraik toe: ‘Ditmaal, ach Zoraik, zal de rechter je rente laten betalen van het kapitaal dat in je beurs zit, jij oppervechtersbaas!’ Wat Kwikzilver betreft, nadat hij weer bij Ahmad Luizenbos was aangekomen, die hij evenals aan de Pest zijn tweede vruchteloze poging beschreef, wilde hij de moed maar niet laten zakken, want de liefde voor Zeinab gaf hem kracht. Hij vermomde zich als fluitspeler en goochelaar en verscheen weer voor de winkel van Zoraik. Hij nam plaats op de grond, haalde uit zijn zak drie grote slangen met opgezette hals en een tong zo puntig als een angel en begon voor hen op de fluit te spelen, wat hij af en toe onderbrak om een reeks goochelkunstjes en trucs te vertonen. Daarop wierp hij eensklaps, met een onverwachte beweging, de grootste slang midden in de winkel, voor de voeten van Zoraik, die ontsteld, want voor niets was hij zo bang als voor slangen, krijsend naar de achterkant van zijn winkel vluchtte. Meteen sprong Kwikzilver op de beurs af en wilde die wegrukken. Maar hij rekende buiten Zoraik, die ondanks zijn ontsteltenis hem met één oog in de gaten hield. Zoraik slaagde erin allereerst de slang een zo welgemikte klap toe te dienen met een stuk lood, dat hij haar kop verpletterde. Vervolgens smeet hij met zijn andere hand uit alle macht een tweede stuk lood naar het hoofd van Kwikzilver. Die bukte zich, ontweek het en nam de vlucht, terwijl het angstwekkende projectiel terechtkwam op een oude vrouw en haar hopeloos verpletterde. Daarop liepen alle mensen te hoop en schreeuwden hem toe: ‘Ach Zoraik, dat gaat toch niet meer, bij God! Je moet beslist je ongeluksbeurs daar weghalen, of wij zullen je haar met geweld ontnemen! Er zijn nu genoeg ongelukken voortgekomen uit je moedwil!’ Zoraik antwoordde: ‘Bij mijn hoofd!’ Hij besloot, maar zeer tegen zijn zin, de beurs eraf te halen en in zijn huis te verbergen, waarbij hij tegen zichzelf zei: ‘Die vlegel van een Ali Kwikzilver zou anders best in staat zijn, koppig als hij is, ’s nachts mijn winkel binnen te dringen en de beurs van mij te roven!’ Nu was Zoraik getrouwd met een negerin, een voormalige slavin van Jafar Barmaki en later door diens edelmoedigheid in vrijheid gesteld. Zoraik had van zijn echtgenote, de negerin, zelfs een jongetje gekregen, van wie de besnijdenis eerdaags plechtig gevierd zou worden. Toen Zoraik de beurs aan zijn vrouw had gegeven, zei deze dan ook tegen hem: ‘Wat een royaliteit voor jouw doen, ach vader van Abdollah! De besnijdenis van Abdollah zal dus op grootse wijze worden gevierd!’ Hij antwoordde: ‘Je denkt zeker dat ik je de beurs met het geld breng om het op te maken met uitgaven voor de besnijdenis? Nee, bij God! Ga haar vlug beneden verstoppen in een gat dat je in de vloer van de keuken moet graven. En kom vlug terug om te slapen!’ De negerin ging naar beneden, groef in de keuken een gat, verstopte de beurs daarin en keerde terug om zich neer te vlijen aan de voeten van Zoraik. Zoraik werd door slaap overmand doordat de negerin zoveel warmte afgaf. Hij had een droom waarin het leek alsof een grote vogel met zijn snavel een gat maakte in zijn keuken, er de beurs uithaalde en die in zijn klauwen meenam, terwijl hij wegvloog door de lucht. Met een schok werd hij wakker en riep uit: ‘Ach moeder van Abdollah, zonet is de beurs geroofd! Ga eens gauw kijken in de keuken!’ De negerin, uit haar slaap gewekt, ging vlug met haar licht naar beneden, naar de keuken, en zag inderdaad weliswaar niet een vogel, maar een man die met de beurs in de hand door de open deur wegvluchtte en de straat op rende! Het was Kwikzilver, die Zoraik was gevolgd, zijn doen en laten en dat van zijn echtgenote had bespied en toen, verborgen achter de deur van de keuken, er uiteindelijk in geslaagd was die zo begeerde beurs te bemachtigen. Toen Zoraik het verlies van zijn beurs had vastgesteld, riep hij uit: ‘Bij God, ik zal haar vanavond nog terughebben!’ Zijn vrouw, de negerin, zei tegen hem: ‘Als je haar niet terugbrengt, zal ik de deur van ons huis niet voor je opendoen en ik zal je op straat laten slapen!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 460e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierop ging Zoraik in grote haast zijn huis uit en was, door de weg te bekorten, eerder dan Ali Kwikzilver bij het huis van Ahmad Luizenbos, waarvan hij wist dat de ander daar logeerde. Hij maakte met behulp van een stuk of wat lopers, waarvan hij een hele voorraad bij zich had, de klink van de deur open, sloot deze weer zorgvuldig achter zich af en wachtte rustig op Ali Kwikzilver, die weldra op zijn beurt aankwam en volgens zijn gewoonte aanklopte. Nu deed Zoraik de stem van Hasan de Pest na en vroeg: ‘Wie is daar?’ Hij antwoordde: ‘Ali de Egyptenaar!’ De ander vroeg hem: ‘En de beurs van die boef van een Zoraik, heb je die meegebracht?’ Hij antwoordde: ‘Die heb ik hier!’ De ander hernam: ‘Geef me haar vlug aan door het luikje, voor ik de deur voor je open doe, want ik ben met de Luizenbos een weddenschap aangegaan, waarover ik het nog met je hebben zal!’ Kwikzilver gaf de beurs door het luikje in de deur aan Zoraik, die meteen omhoog snelde naar het terras en vandaar verder klom naar het terras van een naburig huis, waar hij de trap afliep, de deur openmaakte, op straat ontsnapte en zich naar huis begaf. Wat Ali Kwikzilver betreft, die bleef lang wachten in de straat. Maar toen hij merkte dat niemand aanstalten maakte om voor hem open te doen, gaf hij een vervaarlijke slag tegen de deur, zodat het hele huishouden wakker werd en Hasan de Pest uitriep: ‘Dat is Ali daar aan de deur! Ga hem vlug opendoen, jij Kameelrug!’ Daarop, toen Kwikzilver binnen was gekomen, vroeg hij hem ironisch: ‘En de beurs van de boef?’ Kwikzilver riep uit: ‘Schei nou uit met je grapjes, ach aanvoerder van mij! Je weet best dat ik je haar bij de deur heb aangegeven!’ Bij deze woorden tuimelde Hasan achterover van het luide schaterlachen en riep uit: ‘Je kunt opnieuw beginnen, ach Ali! Dat is Zoraik geweest, die zijn bezit heeft teruggenomen!’ Hierop dacht Kwikzilver een ogenblik na en hij riep uit: ‘Bij God, ach mijn hoofdman, als ik je haar ditmaal niet breng, die beurs, dan zal ik mezelf mijn naam niet meer waardig achten!’ Zonder dralen snelde hij langs een kortere weg naar het huis van Zoraik voordat deze er aankwam. Hij drong er naar binnen over het terras van de buurman en ging allereerst de kamer in waar de negerin lag te slapen met haar kind, de kleine jongen die men de volgende dag zou besnijden. Hij wierp zich direct op de negerin, bond haar aan armen en benen vast op haar matras zodat zij zich niet verroeren kon en stopte haar een prop in de mond. Daarop greep hij het jongetje dat hij eveneens een prop in de mond stopte, waarop hij hem verborg in een mand vol met nog warme koeken die tegen het venster aan stond, in afwachting van Zoraik, die kort daarop aan de deur kwam kloppen. Nu deed Kwikzilver de stem en de manier van spreken van de negerin na en vroeg: ‘Ben jij dat, ach meneer?’ Hij antwoordde: ‘Ja, ik ben het!’ De stem zei: ‘Heb je de beurs meegebracht?’ Hij zei: ‘Hier is ze!’ De stem ging verder: ‘Ik zie haar niet in de duisternis. Ik wil de deur niet eerder voor je openmaken, dan dat ik het geld heb geteld! Ik zal een mand voor je door het raam laten zakken en daar moet je haar voor mij in doen. Daarna zal ik de deur voor je openmaken.’ Hierop liet Kwikzilver een mand door het raam zakken, waar Zoraik de beurs in deed en snel haalde hij die weer naar boven.

Hij pakte de beurs, de kleine jongen met de mand vol koeken en nam de vlucht langs de weg waarlangs hij was gekomen, om bij Ahmad Luizenbos aan te komen en eindelijk de driedubbele triomfantelijke buit te overhandigen aan Hasan de Pest. Bij deze aanblik wenste Hasan de Pest hem veel geluk en was zeer trots op hem. Allen begonnen hierop te eten van de feestkoekjes en maakten duizend en één grappen ten koste van Zoraik. Wat Zoraik betreft, deze wachtte lange tijd op straat, totdat zijn echtgenote, de negerin, hem zou opendoen. Maar de negerin kwam niet en uiteindelijk begon hij, ongeduldig geworden, met beide vuisten hard op de deur te bonzen, zodat alle buren en alle honden uit de wijk wakker werden. Niemand deed open. Daarop trapte hij de deur in en stoof woedend omhoog naar zijn vrouw en daar zag hij wat er aan de hand was. Toen hij zijn vrouw had bevrijd en van haar vernomen had wat er was gebeurd, sloeg hij zich met volle kracht in zijn gezicht, rukte zich de baard uit en snelde zo naar Ahmad Luizenbos, bij wie hij op de deur klopte. Het was al in de morgen en iedereen was opgestaan. Kameelrug ging dan ook opendoen en liet een armzalige Zoraik in de ontvangstzaal, waar men hem begroette met een daverende schaterlach. Hierop wendde hij zich tot Kwikzilver en zei tegen hem: ‘Bij God, ach Ali, wat de beurs betreft, die heb je gewonnen! Maar geef mij mijn kind terug!’ Hasan de Pest antwoordde: ‘Je moet namelijk weten, ach Zoraik, dat mijn medewerker Ali Kwikzilver bereid is je het kind en zelfs de beurs terug te geven, als je erin wilt toestemmen hem de dochter van je zus Dalila, de jonge Zeinab die hij bemint, ten huwelijk te geven!’ Hij antwoordde: ‘Sinds wanneer stelt men voorwaarden aan de vader die men om de hand van zijn dochter vraagt? Laat men mij eerst het kind en de beurs teruggeven, dan kunnen wij over de zaak gaan praten!’ Hierop gaf Hasan een teken aan Ali, die direct het kind en de beurs teruggaf aan Zoraik en tegen hem zei: ‘Wanneer trouwen wij?’ Zoraik glimlachte en antwoordde: ‘Kalmpjes aan, kalmpjes aan. Dacht jij, ach Ali, dat ik over Zeinab kan beschikken als over een schaap of een gebakken vis? Ik kan je haar niet geven, tenzij je haar het huwelijksgeschenk brengt dat zij verlangt.’ Kwikzilver antwoordde: ‘Ik ben bereid haar het huwelijksgeschenk te brengen dat zij verlangt. Wat is dat?’ Zoraik hernam: ‘Je moet dan weten, dat zij de gelofte heeft afgelegd, nooit iemand op haar borsten te laten rusten, voordat hij haar als huwelijksgeschenk heeft gebracht: het kleed van goudbrokaat van de jeugdige Kamaria, de dochter van de jood Azaria, met haar gouden kroon, haar gouden gordelriem en haar gouden pantoffeltje. …’

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 461e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierop riep Kwikzilver uit: ‘Als dat alles is dan wil ik, als ik haar niet vanavond nog de verlangde geschenken heb gebracht, geen enkel recht meer hebben op mijn huwelijk met Zeinab!’ Na dit gezegd te hebben, antwoordde Hasan De Pest hem: ‘Wee jou, ach Ali! Wat voor een gelofte heb je afgelegd! Je bent een kind des doods! Weet je dan niet dat de jood Azaria een verraderlijke tovenaar is, doortrapt en vol streken? Alle geesten en alle last-djinns staan hem ten dienste! Hij woont buiten de stad in een paleis waarvan de stenen beurtelings van goud en van zilver zijn. Maar dat paleis, alleen zichtbaar wanneer de tovenaar het bewoont, verdwijnt elke dag wanneer de eigenaar naar de stad komt voor zijn woekeraarspraktijken. Iedere avond gaat de jood, nadat hij is thuisgekomen, naar zijn venster en laat op een gouden schaal het kleed van zijn dochter zien, waarbij hij uitroept: ‘Ach u allen, meesters onder de dieven en boeven van Irak, van Perzië en van Arabië, komt en bemachtigt, zo u kunt, het kleed van mijn dochter Kamaria. Ik zal Kamaria ten huwelijk geven aan degene die in staat zal zijn haar kleed weg te kapen!’ Welnu, ach Ali, de handigste gauwdieven en de meest geslepen boeven onder ons hebben tot nog toe dit avontuur slechts tot hun schade en schande kunnen beproeven. Want de snode tovenaar heeft de stoutmoedigen die een poging hebben gewaagd, veranderd in muilezels, in beren, in ezels of in apen. Ik raad je daarom aan hiervan af te zien en bij ons te blijven!’ Maar Ali riep uit: ‘Wat een schande zou het voor mij zijn als ik, omwille van de te nemen moeite, af zou zien van de liefde van de fijngevoelige Zeinab! Bij God, ik zal het gouden kleed meebrengen en het Zeinab in de bruiloftsnacht aantrekken en ik zal haar de gouden kroon op het hoofd zetten, de gouden gordelriem om haar heerlijke middel knopen en het gouden pantoffeltje aan haar voet doen!’ Op slag ging hij het huis uit, op zoek naar de winkel van de joodse tovenaar en woekeraar Azaria. Op de markt van de geldwisselaars aangekomen, deed Ali navraag naar de winkel en men wees hem de jood aan, die juist bezig was goud te wegen in zijn schaal, dat vervolgens in zakken over te doen en de zakken op de rug van een muilezel te hijsen, die aan de deur was vastgebonden. Hij was bar lelijk en zag er weerzinwekkend uit. Ali voelde zich wat onplezierig getroffen door zijn uiterlijk. Hij wachtte echter tot de jood klaar zou zijn met het opladen van de zakken, zijn winkel zou hebben gesloten en zijn muilezel bestegen, om hem ongemerkt te volgen. Zo kwam hij achter hem aan buiten de muren van de stad. Ali begon zich af te vragen hoever hij nog zou moeten lopen, toen hij plotseling de jood uit zijn jaszak een buidel tevoorschijn zag halen. Hij zag dat hij zijn hand erin stak en hem vol zand er weer uit nam. Daarna strooide hij het zand uit in de lucht, terwijl hij erop blies. Direct zag Ali voor zijn ogen een prachtig paleis verrijzen, met stenen die beurtelings van goud en van zilver waren, met een geweldig portiek van albast en marmeren stoeptreden, die de jood met zijn muilezel besteeg om vervolgens naar binnen te verdwijnen. Maar enkele ogenblikken later verscheen hij voor het venster met een gouden schaal waarop een prachtig kleed van goudbrokaat lag, evenals een kroon, een gordelriem en het pantoffeltje van goud. Hij riep uit: ‘Ach u allen, meesters onder de dieven en boeven van Irak, van Perzië en van Arabië, komt en bemachtigt, zo u kunt, dit alles en mijn dochter Kamaria zal u toebehoren!’ Bij het zien en horen van dit alles, zei Kwikzilver, die een scherp oordeelsvermogen bezat, tegen zichzelf: Het is nog het verstandigste die vervloekte jood daar op te zoeken en hem met vriendelijke woorden om het kleed te vragen en hem bovendien mijn geval met Zoraik uit te leggen. Hij stak zijn vinger omhoog en riep de tovenaar toe: ‘Ik, Ali Kwikzilver, de rechterhand van Ahmad de overste van de kalief, vraag je te spreken!’ De jood zei tegen hem: ‘Je kunt boven komen!’ Toen Ali bij hem was gekomen, vroeg Azaria hem: ‘Wel, wat wil je?’ Ali verhaalde hem zijn geschiedenis en zei tegen hem: ‘Nu moet ik daarom dat gouden kleed en de andere dingen hebben om ze te brengen aan Zeinab, de dochter van Dalila!’ Bij deze woorden begon de jood te lachen, waarbij zijn verschrikkelijke tanden te zien waren, nam een tafeltje met toverzand, trok de horoscoop van Ali en zei vervolgens tegen hem: ‘Luister! Als je leven je lief is en als je er niet op gesteld bent het hopeloos te verspelen, volg dan mijn raad op. Zie van je voornemen af! Want degenen die je hebben aangezet om dit avontuur te beproeven, hebben dat alleen gedaan om je in het verderf te storten, zoals het allen is vergaan die dit ondernemen hebben aangedurfd. Als ik trouwens zonet je horoscoop niet had getrokken en niet uit het zand had gelezen dat jouw geluk het wint van het mijne, dan zou ik geen ogenblik hebben geaarzeld om je de hals door te snijden!’ Ali echter, die door deze laatste woorden vlam had gevat en geprikkeld was, trok plotsklaps zijn zwaard, richtte dat op de borst van de joodse tovenaar en riep hem toe: ‘Als je er niet onmiddellijk in toestemt die dingen te geven en bovendien je ketterij af te zweren en moslim te worden door de geloofsbelijdenis uit te spreken, dan zal je ziel uit je lichaam varen!’ Hierop strekte de jood zijn hand uit als om de geloofsbelijdenis uit te spreken en zei: ‘Moge je rechterhand verdorren!’ Meteen verdorde de rechterhand van Ali, die het zwaard vasthield, in de houding waarin hij zich bevond en het zwaard viel op de grond. Ali raapte het met zijn linkerhand op en bedreigde er de borst van de tovenaar mee, die echter sprak: ‘Ach linkerhand, verdor!’ De dreigende linkerhand van Ali verdorde en het zwaard viel op de grond. In uiterste woede hief Ali hierop zijn rechterbeen op en wilde de jood in zijn buik schoppen, maar deze strekte zijn hand uit en sprak: ‘Ach rechterbeen, verdor!’ Het been dat Ali in de lucht hield, verdorde in zijn houding en Ali stond nog maar op één enkele voet overeind, op zijn linker! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 462e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hoe hij ook zijn best deed zich van zijn dienst weigerende ledematen te bedienen, hij slaagde er enkel in zijn evenwicht te verliezen. Nu eens rolde hij omver, dan weer krabbelde hij overeind totdat hij uitgeput was en de tovenaar tegen hem zei: ‘Heb je van je voornemen afgezien?’ Maar Ali antwoordde: ‘Ik moet beslist de bezittingen van je dochter hebben!’ Hierop zei de jood tegen hem: ‘Aha, je wilt die bezittingen hebben? Uitstekend, ik zal je daarmee opzadelen!’ Hij nam een kop vol water, besprenkelde hem ermee en riep hem toe: ‘Word een ezel!’ Op slag werd Ali Kwikzilver veranderd in een ezel met een ezelskop, met nieuw beslagen hoeven en met reusachtige oren. Hij begon aan één stuk door te balken als een ezel, de neus en de staart omhoog te steken en te snuiven. De jood sprak machtsspreuken over hem uit om volkomen meester over hem te worden en dwong hem de trappen op zijn achterpoten af te dalen. Toen hij eenmaal in de hof van het paleis was, trok hij een tovercirkel om hem heen in het zand. Dadelijk verrees daar een muur, die hem omgaf als een tamelijk nauwe omheining waaruit hij niet kon ontsnappen. ’s Morgens kwam de jood bij hem, zadelde hem, legde hem de toom aan, beklom hem en fluisterde hem in het oor: ‘Jij zult de plaats innemen van een muilezel!’

Hij deed hem het betoverde paleis verlaten en meteen verdween het. Hij liet hem de weg inslaan naar de winkel waar hij al snel aankwam. Hij maakte zijn winkel open, bond de ezel Ali vast op de plaats waar de vorige dag de muilezel vastgebonden was geweest en ging aan de slag met zijn weegschalen, zijn gewichten, zijn goud en zijn zilver. De ezel Ali, die onder zijn huid al zijn menselijke eigenschappen van oordeelskracht en gevoeligheid behouden had, behalve het spraakvermogen, zag zich genoodzaakt, wilde hij niet van de honger sterven, om met zijn tanden de droge bonen van zijn portie voer te vermalen. Maar om zich te troosten, ontlastte hij zijn sombere humeur door hele reeksen van daverende winden in het gezicht van de klanten te laten. Inmiddels kwam een jonge koopman, geruďneerd door de afgunst van de tijden, de joodse woekeraar Azaria opzoeken en zei tegen hem: ‘Ik ben geruďneerd en toch moet ik mijn kostje verdienen en mijn echtgenote onderhouden. Kijk, hier breng ik je de gouden armbanden van mijn vrouw, het enige en laatste bezit dat ons rest. Geef mij daarvoor in ruil hun waarde in zilver, zodat ik voor mezelf een muilezel of een ezel kan kopen en een zaakje kan beginnen als verkoper van sproeiwater.’ De jood antwoordde: ‘Ben je van plan de ezel die je gaat kopen te laten sloven en hem het leven zuur te maken indien hij weigert door te lopen of zware watervrachten te dragen?’ De toekomstig ezeldrijver antwoordde: ‘Bij God, als hij weigert te lopen of te werken, zal ik hem in zijn gevoeligste delen met mijn stok porren en hem dwingen het werk te doen!’ Jawel! De ezel Ali hoorde die woorden en gaf, bij wijze van protest, een vreselijke wind ten beste. Wat de jood Azaria betreft, hij antwoordde zijn klant: ‘Ik wil je in dat geval voor deze armbanden wel mijn eigen ezel afstaan, die daar aan de deur vastgebonden staat! Spaar hem niet, anders wordt hij nog lui van aard. Geef hem zware lasten op zijn rug, want hij is stevig en jong.’ Nadat de koop gesloten was, nam de waterverkoper de ezel Ali mee, terwijl deze in zijn binnenste dacht: ‘Ach Ali, je meester is van plan een houten juk met grote zware zakken op je rug te laden en hij zal je tien of nog meer lange marsen per dag laten doen! Er bestaat geen twijfel aan, je bent hopeloos verloren!’ Toen de waterverkoper de ezel naar zijn huis had gebracht, zei hij tegen zijn echtgenote naar beneden naar de stal te gaan om hem zijn voer te geven. De vrouw, die jong was en uiterst plezierig om te zien, nam de portie bonen en ging naar beneden, naar de ezel Ali, om ze in de voerzak om zijn hals te doen. Maar de ezel Ali, die haar eerst een poos uit zijn ooghoek gadesloeg, begon plotseling heftig te snuiven en gaf haar een stoot met zijn kop, zodat zij achterover viel op de krib, met de rokken omhoog. Hij besprong haar, aaide haar met zijn dikke trillende lippen over haar gezicht en spreidde zijn koopwaar, de rijke erfenis van de voorvaderlijke ezels, ten toon. Bij deze aanblik stootte de vrouw van de waterverkoper zulke schelle kreten uit dat alle buurvrouwen zich zo snel als ze konden naar de stal haastten en toen zij dit schouwspel zagen, de ezel Ali ijlings van de borst van zijn slachtoffer wegduwden. Daar kwam op zijn beurt de echtgenoot aan, die aan de ter aarde geworpen vrouw vroeg: ‘Wat heb je?’ Zij spuwde hem in zijn gezicht en zei tegen hem: ‘Aha, jij kind van overspeligen! Jij hebt in heel Bagdad geen andere ezel te koop kunnen vinden dan deze rokkenjager? Bij God, óf scheiden, óf die ezel terug sturen!’ Hij vroeg: ‘Maar wat heeft hij dan gedaan, die ezel?’ Zij zei: ‘Hij heeft mij omver gegooid en me aangevallen. Zonder de buurvrouwen zou hij me vreselijk te grazen hebben genomen!’ Hierop gaf de waterverkoper de ezel knuppelslagen en bracht hem uiteindelijk terug naar de jood, aan wie hij vertelde over zijn ongepaste pogingen. Hij dwong hem de ezel terug te nemen en de armbanden terug te geven. Toen de waterverkoper was vertrokken, wendde de tovenaar Azaria zich tot de ezel Ali en zei tegen hem: ‘Zo, begin jij me daar smeerlapperijen uit te halen met vrouwen, jij deugniet! Wacht maar eens! Als je dan zo tevreden bent met je status als ezel en er niet aan denkt je onfatsoenlijke nukken te bedwingen, dan zal ik je anders aanpakken. Je zult de lachlust opwekken van groot en klein.’ Hij sloot zijn winkel, besteeg de ezel en reed de stad uit. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 463e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Evenals de vorige dag, deed hij uit de grond en uit de diepten van de lucht het betoverde paleis oprijzen en reed met de ezel tot achter in de hof, binnen de beschermende omheining. Hij ving aan met eerst over de ezel Ali bezwerende formules uit te spreken en besprenkelde hem met enige druppels water, die hem zijn oorspronkelijke menselijke gedaante teruggaven. Terwijl hij hem op een zekere afstand hield, vroeg hij hem vervolgens: ‘Wil je nu, ach Ali, mijn raad opvolgen en voor ik je in een nieuwe vorm verander, die nog erger is dan de vorige, afzien van je brutale voornemen en je alleen met je eigen zaken bemoeien?’ Hij antwoordde: ‘Nee, bij God! Aangezien het staat geschreven dat mijn geluk het wint van jouw geluk, moet ik óf je doden óf het kleed van Kamaria bemachtigen en jou bekeren tot het geloof van de islam!’ Hij wilde zich op de tovenaar Azaria storten, die, zodra hij dit zag, de hand uitstrekte, hem uit de kop waarop toverwoorden stonden gegrift enige druppels in het gezicht wierp en tegen hem zei: ‘Word een beer!’ Meteen werd Ali Kwikzilver herschapen in een beer, met een dikke ketting aan een ijzeren ring die door zijn neusgaten hing en gemuilkorfd en op zijn achterpoten staand, gereed om te dansen. Vervolgens boog hij zich over naar zijn oor en fluisterde hem toe: ‘Aha, jij deugniet! Je bent net als de noot die niet eerder kan worden genuttigd dan nadat de bast en de dop zijn gekraakt!’ Hij bond hem vast aan een paal die binnen de versterkte omheining in de grond stond en kwam hem pas de volgende dag weer ophalen. Hij beklom toen zijn muilezel van de vorige dagen en trok de beer Ali achter zich aan tot aan de winkel, nadat hij het betoverde paleis had laten verdwijnen. Daar bond hij hem naast de muilezel vast, om zich vervolgens bezig te houden met zijn goud en zijn klanten. De beer Ali verstond en begreep iedereen, maar kon zelf niet spreken. Uiteindelijk liep er een man langs de winkel die de vastgebonden beer zag en meteen naar binnen stapte om de jood te vragen: ‘Ach meester Azaria, wil je me die beer verkopen? Men heeft mijn zieke vrouw berenvlees voorgeschreven en als zalf berenvet, maar ik kan dat nergens krijgen.’ De tovenaar antwoordde: ‘Ben je van plan om hem meteen te slachten of om hem eerst vet te mesten om meer zalf te hebben?’ Hij antwoordde: ‘Hij is zo vet genoeg voor mijn vrouw. Ik wou hem vandaag nog laten kelen!’ Zeer verheugd antwoordde de tovenaar: ‘Aangezien het om de gezondheid van je vrouw gaat, sta ik je de beer voor niets af!’ Hierop nam de man de beer mee naar huis en riep een slager, die met twee grote messen kwam aanlopen, die hij aan elkaar begon te slijpen nadat hij zijn mouwen had opgestroopt. Bij deze aanblik verdubbelde de liefde voor het leven de krachten van de beer Ali, die op het ogenblik dat zij hem achterover wierpen om hem te kelen, plotseling onder hun handen wegsprong en terugsnelde naar het paleis van de tovenaar, meer vliegend dan rennend.

Toen Azaria de beer Ali zag terugkeren, zei hij bij zichzelf: ‘Ik zal nog een laatste poging met hem aanwenden!’ Hij besprenkelde hem zoals gebruikelijk en gaf hem zijn menselijke gestalte terug, nadat hij ditmaal zijn dochter Kamaria had geroepen om hem bij de gedaanteverwisseling behulpzaam te zijn. Het meisje zag Ali in zijn menselijke gestalte en vond hem zo mooi dat zij in haar hart een vurige liefde voor hem opvatte. Zij wendde zich dan ook tot hem en vroeg aan hem: ‘Is het waar, ach knappe jongeman, dat het je niet om mij te doen is, maar alleen om mijn kleed en mijn lijfgoederen?’ Hij antwoordde: ‘Dat is waar! Want ik wil ze hebben voor de fijngevoelige Zeinab, de dochter van de edele Dalila!’ Deze woorden bezorgden het meisje grote smart en ontsteltenis en direct riep haar vader uit: ‘Nu hoor je de boef zelf! Hij toont geen berouw!’ Onmiddellijk besprenkelde hij Ali uit de kop die hem tot talisman diende en riep hem toe: ‘Word een hond!’ En meteen zag Ali dat hij opnieuw veranderd werd, nu in een hond van het ras van de straathonden en de tovenaar spuwde hem in het gelaat, gaf hem een trap en joeg hem het paleis uit. De hond Ali begon nu rond te dwalen buiten de muren. Maar daar hij niets te eten vond, besloot hij Bagdad binnen te gaan. In iedere wijk waar hij kwam, werd hij meteen begroet door het heidense kabaal van alle honden, die het gezicht niet kenden van deze vreemdeling die de grenzen schond waarvan zij de bewakers waren. Zij zaten hem al bijtend achterna tot aan de grensstenen van hun wijk. De indringer kwam zo van het ene grondgebied in het andere terecht, overal nagezeten en kwaadaardig gebeten. Maar uiteindelijk slaagde hij erin een open winkel binnen te vluchten die gelukkig op neutraal terrein bleek te liggen. Trouwens, toen de eigenaar, die een zaakje dreef in tweedehands goederen, zag hoe deze ongelukkige hond met de staart tussen de benen verwoed werd nagezeten door het leger van de andere honden, greep hij zijn stok en verdedigde hem tegen de aanvallers, die uiteindelijk uiteenstoven en in de verte nog nablaften. Nu ging de hond Ali, om zijn erkentelijkheid tegenover de antiquair te tonen, met tranen in de ogen aan diens voeten liggen, aaide hem, likte hem en kwispelde uit dankbaarheid met zijn staart. Hij bleef tot de avond bij hem en dacht: ‘Het is beter een hond te zijn dan bijvoorbeeld een aap, of erger!’

Toen de antiquair die avond zijn winkel had gesloten, volgde hij hem op de hielen naar zijn huis. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 464e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nauwelijks echter was de antiquair thuisgekomen of zijn dochter bedekte haar gezicht en riep uit: ‘Ach vader, hoe kon je ertoe komen een vreemde man bij je dochter in de kamer te brengen?’ De antiquair zei: ‘Welke vreemdeling? Er is hier niemand anders dan de hond.’ Zij antwoordde: ‘Die hond is niemand anders dan Ali Kwikzilver, die betoverd is door de joodse magiër Azaria en dat vanwege het kleed van zijn dochter Kamaria!’ Bij deze woorden wendde de antiquair zich tot de hond en vroeg hem: ‘Is dat waar?’ En de hond gaf met zijn kop een teken dat ‘ja!’ betekende.

Het meisje hernam: ‘Ik ben bereid om, als hij met mij wil trouwen, hem zijn oorspronkelijke menselijke gedaante terug te geven.’ De antiquair riep uit: ‘Bij God, mijn dochter, geef hem die gedaante terug en hij zal ongetwijfeld met je trouwen!’ Hierop wendde hij zich tot de hond en vroeg hem: ‘Je hebt het gehoord. Stem je erin toe?’ Hij kwispelde met zijn staart en gaf met zijn kop een teken dat ‘ja!’ betekende. Nu pakte het meisje een kop vol water, die haar tot talisman diende en zij begon daarover bezweringsformules uit te spreken, toen plotseling een luide kreet weerklonk en de jonge slavin van het meisje de kamer binnenkwam en haar meesteres toeriep: ‘Waar blijft uw belofte, mijn meesteres, en de afspraak die wij samen gemaakt hebben? U hebt me gezworen, toen ik u heb ingewijd in de toverkunst, nooit een magische handeling te verrichten zonder mij te raadplegen. Nu wil het toeval dat ook ik juist de jonge Ali Kwikzilver, die nu een hond is, wil trouwen. Ik weiger mijn toestemming voor zijn gedaanteverwisseling tot mens, tenzij hij ons beiden gemeenschappelijk zal toebehoren en één nacht met mij zal doorbrengen en één met jou!’ Nadat het meisje zich met deze regeling akkoord had verklaard, vroeg haar vader, die over dit alles rijkelijk verbaasd was, haar: ‘En sinds wanneer heb je de toverkunst geleerd?’ Zij antwoordde: ‘Sinds onze nieuwe slavin is gekomen, zij hier, die het zelf geleerd heeft in de tijd dat zij diende bij de jood Azaria en heimelijk kon snuffelen in de toverboeken en de oude folianten van deze roemrijke tovenaar!’ De beide meisjes pakten daarop ieder een toverkopje en nadat zij daarover woorden in het Hebreeuws hadden uitgesproken, besprenkelden zij de hond Ali met water en zeiden tegen hem: ‘Bij de deugden en verdiensten van Salomo, word weer een levend menselijk wezen!’ Op hetzelfde ogenblik sprong Ali Kwikzilver overeind, jeugdiger en mooier dan ooit. Tegelijkertijd echter weerklonk er een luide kreet, de deur vloog wagenwijd open en een prachtig jong meisje kwam de kamer binnen met op haar armen twee gouden schalen boven elkaar: op de onderste gouden schaal lagen het gouden kleed, de gouden kroon, de gouden gordelriem en het gouden pantoffeltje en op de bovenste kleinere schaal lag, met uitpuilende ogen, het bloederige, afgehouwen hoofd van de jood Azaria! Dit zo mooie derde meisje nu, was niemand anders dan Kamaria, de dochter van de tovenaar, die de twee schalen neerzette aan de voeten van Ali Kwikzilver en tegen hem zei: ‘Omdat ik je liefheb, breng ik jou hier, ach Ali, de lijfgoederen die je zo begeerde en het hoofd van mijn vader, de jood! Want ik ben nu zelf bekeerd tot de islam!’ Zij sprak de woorden uit: ‘Er bestaat geen andere godheid dan de enige God! En Mohammed is de van God gezondene!’ Bij deze woorden gaf Ali Kwikzilver ten antwoord: ‘Ik ben bereid erin toe te stemmen je te trouwen samen met deze beide meisjes hier, aangezien jij, als vrouw, in tegenstelling tot de gangbare gewoonten, mij zo’n fraai huwelijksgeschenk komt brengen! Echter alleen op voorwaarde dat ik op mijn beurt deze voorwerpen mag schenken aan de dochter van Dalila, Zeinab, die ik tot vierde echtgenote wens, aangezien de wet vier wettige echtgenotes toestaat!’ Kamaria stemde hierin toe en de beide andere meisjes eveneens. De antiquair vroeg: ‘Wil je ons op z’n minst beloven, naast je vier wettige echtgenotes niet ook nog eens maîtresses te nemen?’ Hij antwoordde: ‘Dat beloof ik!’ Hij nam de gouden schaal met de lijfgoederen van Kamaria op en ging de deur uit om die naar Zeinab, de dochter van Dalila, te brengen. Onderweg naar het huis van Dalila, viel zijn oog op een rondtrekkende koopman die op zijn hoofd een grote schotel droeg met gedroogde confituren, zoetigheden en gesuikerde amandelen en hij dacht bij zichzelf: ‘Ik zal er goed aan doen wat van die snoeperij mee te nemen voor Zeinab!’ Tegelijkertijd zei de koopman, die hem in de gaten scheen te hebben, tegen hem: ‘Er is in Bagdad niemand die zo goed als ik het vak kent om confituren te maken van wortelen met noten! Hoeveel wil je er hebben? Maar proef, voordat je het koopt, eerst eens dit stukje en vertel mij wat je daarvan denkt.’ Ali Kwikzilver pakte het stukje aan en at het op. Maar op slag viel hij als ontzield neer op de grond. Het stukje confituur was vermengd met een verdovend middel. De koopman was niemand anders dan Mahmoed de Knoest, die het winstgevende vak van het uitschudden van zijn klanten uitoefende. Hij had de fraaie dingen die Kwikzilver droeg reeds gezien en hij had hem bedwelmd om die aan hem te ontstelen. Inderdaad maakte de Knoest, zodra Kwikzilver daar bewegingloos aan zijn voeten lag, zich meester van het gouden kleed en de andere dingen en stond op het punt te vluchten. Doch eensklaps verscheen daar te paard Hasan de Pest, omringd door zijn veertig wachters, die de dief zag en hem aanhield. De Knoest werd gedwongen te bekennen en Hasan het lichaam aan te wijzen dat op de grond uitgestrekt lag. Direct liet Hasan, die sinds de verdwijning van Ali in alle wijken van Bagdad met zijn wachters naar hem zocht, tegengif halen en diende hem dit toe. Zodra hij was bijgekomen, vroeg hij als eerste waar de goederen waren die hij bij zich had voor Zeinab. Hasan liet ze hem zien en na de eerste vreugdebetuigingen over hun ontmoeting, wenste hij hem geluk met zijn handigheid en zei: ‘Bij God, je overtreft ons allen!’ Hierop begeleidde hij hem naar het huis van Ahmad Luizenbos en na nieuwe begroetingen over en weer, liet hij zich het hele avontuur vertellen en zei tegen hem: ‘Welnu, dan komt het betoverde paleis van de magiër je rechtens toe, aangezien je Kamaria tot een van je vier echtgenotes zult nemen. Daar zullen wij dus de viervoudige bruiloft vieren! Ik ga meteen de geschenken namens jou aan Zeinab brengen en haar oom Zoraik zijn toestemming laten geven om haar aan jou uit te huwelijken. Ik beloof je, dat de oude boef ditmaal niet zal weigeren. Wat Mahmoed de Knoest betreft, die kunnen wij niet straffen, omdat je zijn bloedverwant wordt, doordat je in zijn familie trouwt.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 465e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat hij dit had gezegd, pakte Hasan de Pest het gouden kleed, de gouden kroon, de gouden gordelriem en het gouden pantoffeltje en ging naar het onderkomen van de duiven, waar hij Dalila en Zeinab juist bezig vond met het uitdelen van graan aan de duiven. Na de plechtige begroetingen vroeg hij hun Zoraik te laten komen. Nadat Zoraik was gekomen, liet hij hun de huwelijksgeschenken zien die zij als uitzet voor Zeinab hadden verlangd en zei tegen hen: ‘Nu is geen weigering meer mogelijk! Anders zou ik, Hasan, mij de belediging aantrekken.’ Dalila en Zoraik aanvaardden de geschenken en gaven hun toestemming tot het huwelijk van Zeinab met Ali Kwikzilver. Meteen de volgende dag ging Ali Kwikzilver het paleis van de jood Azaria in bezit nemen. Diezelfde avond nog werd ten overstaan van de rechter en de getuigen aan de ene zijde, en Ahmad Luizenbos met zijn veertig man evenals Hasan de Pest met zijn veertig man aan de andere zijde, het huwelijkscontract opgesteld tussen Ali Kwikzilver en respectievelijk: Zeinab, de dochter van Dalila; Kamaria, de dochter van Azaria; de dochter van de antiquair en de slavin van de antiquair. Men vierde de plechtigheden van de vier huwelijken op vorstelijke wijze. Er bestond geen twijfel over of Zeinab zag er onder haar bruidssluiers het meest bekoorlijk en het mooist uit van alle vrouwen in de bruidsstoet. Zij droeg overigens het gouden kleed, de gouden kroon, de gouden gordelriem en het gouden pantoffeltje. De drie andere jonge vrouwen omgaven haar als de sterren de maan.
Diezelfde nacht ving Ali Kwikzilver als bruidegom zijn rondgang dan ook aan door eerst bij zijn echtgenote Zeinab binnen te gaan. Hij zag dat zij een ware ongeschonden parel was en een nog nooit besprongen merrie. Hij smaakte met haar de hoogste geneugten en ging vervolgens beurtelings bij ieder van zijn drie andere vrouwen naar binnen. Daar hij vast kon stellen dat zij volkomen volmaakt waren in schoonheid en maagdelijkheid, smaakte hij met hen eveneens deze geneugten en ontnam hen wat hij hen te ontnemen had en gaf hen wat hij hen te geven had en dat in volle vrijgevigheid over en weer en tot volledige voldoening. Wat de feestelijkheden betreft die ter gelegenheid van de bruiloft werden gegeven, die duurden dertig dagen en dertig nachten. Niets werd achterwege gelaten om ze waardig te doen zijn aan degenen die ze gaven. Iedereen was vrolijk, lachte, zong en vermaakte zich opperbest. Toen de feestelijkheden achter de rug waren, kwam Hasan de Pest Kwikzilver opzoeken en nadat hij hem nog eens geluk had gewenst, zei hij tegen hem: ‘Ach Ali, nu is dan eindelijk voor jou de tijd gekomen om te worden voorgesteld aan onze meester de kalief, opdat hij je zijn gunsten mag schenken!’ Hij nam hem mee naar het bureau, waar niet lang daarna de kalief zijn intrede deed. De aanblik van de jeugdige Ali Kwikzilver was de kalief zeer aangenaam, want, waarachtig, met zijn prettige verschijning kon het niet anders dan dat hij zich voor hem innam. Het was alsof de schoonheid zelf getuigde dat zij hem erkende als haar uitverkorene. Ali Kwikzilver, naar voren geschoven door Hasan de Pest, naderde de kalief en kuste de grond tussen zijn handen. Daarop verhief hij zich, nam een met zijden stof overdekte schaal die Kameelrug vasthield en onthulde die voor de kalief. Men zag het afgehouwen hoofd van de joodse tovenaar Azaria. Bij het zien van dit hoofd vroeg de kalief verwonderd: ‘Wat is dat voor een hoofd?’ Kwikzilver antwoordde: ‘Dat van uw allergrootste vijand, ach emir van de gelovigen! Zijn eigenaar was een aanzienlijk tovenaar die bij machte is Bagdad met al zijn paleizen te vernietigen!’ Hij vertelde Haroen ar-Rasjid de hele geschiedenis, van het begin tot het einde, zonder één bijzonderheid over te slaan. Deze geschiedenis verwonderde de kalief zozeer dat hij Kwikzilver tijdens de zitting benoemde tot intendant-generaal van de politie, met dezelfde rang, dezelfde voorrechten en dezelfde toelage als Ahmad Luizenbos en Hasan de Pest. Daarop zei hij tegen hem: ‘Een lang leven zij dappere mannen als jou beschoren, ach Ali. Ik wil dat je me nog een verzoek doet.’ Kwikzilver antwoordde: ‘Het eeuwigdurend leven van de kalief en de toestemming om uit Caďro, mijn geboortestad, mijn vroegere makkers, veertig man, te laten overkomen om ze hier als wachters te hebben, naar het voorbeeld van die van mijn collega’s!’ De kalief antwoordde: ‘Het is toegestaan!’ Hierop beval hij de bekwaamste schrijvers van het paleis deze geschiedenis zorgvuldig op te schrijven en haar op te bergen in het archief van zijn regering. Zij zou namelijk ter lering en tevens tot vermaak kunnen dienen van de islamitische volkeren en van alle toekomstige gelovigen in God en in zijn profeet Mohammed, de rechtvaardigste van de stervelingen, het gebed en de vrede mogen met hem zijn! Allen leidden het plezierigste en vrolijkste leventje totdat de Verwoester van de Vreugde en de Scheider van de Vrienden hen kwam opzoeken! Dat is, o gezegende Vorst, precies in al haar bijzonderheden, zoals zij mij werd verteld, de geschiedenis van Dalila de Helleveeg en van haar dochter Zeinab Haaienvel met Ahmad Luizenbos, Hasan de Pest, Ali Kwikzilver en Zoraik, de koopman in gebakken vis! Maar God, Hij zij geprezen en verheerlijkt, is wijzer en ziet verder!’ Hierop liet Sjahrzad volgen: ‘Meen echter niet, o gezegende Vorst, dat deze geschiedenis waarachtiger is dan die van Joeder de Visser en van zijn broeders!” Meteen vertelde ze verder:

 

De geschiedenis van Joeder de visser, ofwel: de betoverde zak

 

“Mij werd bekend, o gezegende Vorst, dat er vroeger een koopman leefde, Omar genaamd, die drie kinderen had: de eerste heette Salem, de tweede heette Salim en de derde heette Joeder. Hij had hen opgevoed totdat ze de mannelijke leeftijd hadden bereikt, maar hij hield meer van Joeder dan van zijn broers. Dezen bemerkten die voorkeur, werden jaloers en mochten Joeder niet. Toen koopman Omar, die al een oud man in jaren was, op zijn beurt deze haat van zijn beide zoons voor hun broer merkte, was hij heel bang dat Joeder veel van zijn broers te verduren zou hebben als hijzelf dood zou zijn. Hij liet daarom de leden van zijn gezin en enige mannen van de wetenschap evenals verschillende personen die zich op bevel van de rechter met de erflating bezighielden, bijeenkomen en zei tegen hen: ‘Laat men al mijn bezit en alle stoffen volgens de wet in vieren delen!’ Zij verdeelden het in vier delen. De grijsaard gaf elk van zijn kinderen een deel, behield het vierde deel voor zichzelf en zei: ‘Dit alles was mijn bezit en ik heb het tijdens mijn leven tussen hen verdeeld opdat ze niets meer van me kunnen vorderen, noch van elkaar iets kunnen eisen en opdat ze bij mijn dood geen onenigheid zullen krijgen. Wat het vierde deel betreft dat ik genomen heb, dit komt mijn echtgenote toe, de moeder van deze kinderen, zodat ze haar onderhoud zal kunnen bekostigen!’ Korte tijd daarop stierf de grijsaard, maar zijn zoons Salem en Salim wilden geen genoegen nemen met de verdeling die gemaakt was en zeiden: ‘Het vermogen van onze vader is in jouw handen gevallen!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 466e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Joeder was verplicht zijn toevlucht tot de rechters te nemen en de getuigen te laten oproepen die de verdeling bijgewoond hadden en die verklaarden wat ze wisten. Dus belette de rechter de beide broers op het deel van Joeder aanspraak te maken. Joeder en zijn broers verloren echter door de kosten van het proces een deel van wat ze bezaten. Dit belette deze laatsten niet na verloop van tijd weer tegen Joeder samen te spannen, die opnieuw gedwongen was de hulp van de rechters tegen hen in te roepen. Dit maakte dat zij opnieuw een aanzienlijk deel van hun bezit door kosten van het proces verloren. Maar hier hielden ze het niet bij: ze gingen naar een derde rechter, tot ze de gehele erfenis door de rechters hadden laten opmaken en ze alle drie arm geworden waren, zonder een koperen munt om een koek en een ui te kopen. Toen de beide broers Salem en Salim zagen in welke toestand zij zich bevonden en hoe ze niets meer van Joeder konden eisen, die er even ellendig aan toe was als zij, gingen ze tegen hun moeder samenspannen en zij slaagden erin deze te bedriegen en te beroven, nadat zij haar mishandeld hadden. De arme vrouw kwam huilend haar zoon Joeder opzoeken en zei tegen hem: ‘Je broers hebben me dat en dat aangedaan en ze hebben me van mijn erfdeel beroofd!’ Zij begon vervolgens verwensingen tegen hen te uiten. Maar Joeder zei tegen haar: ‘Vervloek hen niet, moeder, want God zal iedereen naar zijn daden weten te behandelen. Wat mij betreft: ik kan hen niet meer bij de rechters aanklagen, aangezien het proces kosten met zich mee zou brengen en ik mijn gehele bezit door procederen verloren ben. Wij kunnen dus beiden beter in stilte berusten. Overigens, moeder, kunt u bij mij komen wonen en het brood dat ik eet, sta ik aan u af. Maar roept u, moeder, de zegen over mij af dan zal God mij het nodige doen overkomen om u te voeden! Wat mijn broers betreft: laat hen van de Hoogste Rechter de beloning voor hun daden krijgen en troost u met de woorden van de dichter:

 

‘Als de onbezonnene u in zijn macht heeft,

verdraag hem dan geduldig en beleefd,

wacht net zolang tot de tijd gekomen is,

om u te wreken, zonder vergiffenis.

Vermijd dwingelandij, want een berg

die een andere verdrukt tot in het merg,

zou door een sterkere worden verslagen

en versplintert in duizenden lagen.’

 

Joeder bleef goede woorden tegen zijn moeder zeggen, haar liefkozen en sussen en slaagde er zo in haar te troosten en haar te doen besluiten bij hem te komen wonen. Om in hun onderhoud te voorzien, schafte hij een visnet aan en ging elke dag in de Nijl, of in grote vijvers, of op andere plekken waar water stond, vissen. Zo verdiende hij nu weer eens tien, dan twintig of dertig stukken kopergeld en hij besteedde dit alles aan zijn moeder en zichzelf en op die wijze aten en dronken ze goed. Wat zijn broers betrof: dezen hadden niets, geen beroep, zij konden kopen noch verkopen. De ellende, het verval en allerlei onheil overstelpte hen en omdat ze niet geaarzeld hadden alles er doorheen te jagen wat ze hun moeder hadden afgenomen, raakten ze in een allerellendigste toestand en werden ongelukkige, naakte bedelaars die aan alles gebrek hadden. Zij zagen zich dus genoodzaakt naar hun moeder toe te gaan en zich tot het uiterste voor haar te vernederen en zich bij haar te beklagen over de honger die hen kwelde. Doch het moederhart is deelnemend en medelijdend! Hun moeder, ontroerd door hun ongeluk, gaf hun de koeken die overbleven en dikwijls al helemaal beschimmeld waren en zij gaf hun tevens de overblijfselen van het maal van de vorige dag en zei tegen hen: ‘Eet vlug en vertrek voordat jullie broer terugkomt, want het zal hem niet bevallen jullie hier te zien en zijn hart zal zich tegen mij verharden en op die manier zullen jullie me in verlegenheid brengen.’ Zij haastten zich met het eten en gingen snel weg. Op een dag kwamen ze bij hun moeder binnen, die volgens haar gewoonte de spijzen en brood voor hen neerzette, zodat ze konden eten. Maar plotseling kwam Joeder binnen. De moeder werd heel beschaamd en verlegen en in haar angst dat hij boos op haar zou worden, boog ze haar hoofd naar de grond en wierp nederige blikken op haar zoon. Maar verre van kwaad te worden, glimlachte Joeder zijn broers toe en zei tegen hen: ‘Wees welkom, broers! Gezegend zij uw dag! Wat is jullie overkomen dat jullie eindelijk het besluit genomen hebben ons op deze gezegende dag op te komen zoeken?’ Hij wierp zich aan hun hals, omhelsde hen hartelijk en zei tegen hen: ‘Waarlijk, het is slecht van jullie mij zo van droefheid te hebben laten wegkwijnen, omdat ik jullie niet meer zag. Jullie zijn niet meer bij mij gekomen om nieuws van mij en je moeder te vernemen.’ Zij antwoordden: ‘Bij God, broer, het verlangen je te zien, heeft ons eveneens weg doen kwijnen en wij zijn slechts uit schaamte over wat er tussen ons en jou is voorgevallen, weggebleven. Maar wij hebben daar nu berouw over. Bovendien was dat alles het werk van Satan, moge hij door God de Verheerlijkte vervloekt worden. Nu hebben we geen andere zegen dan jij en onze moeder.’ Ontroerd door deze woorden, zei Joeder tegen hen: ‘Ik heb geen andere zegen dan jullie, broers.’ Daarop wendde de moeder zich tot Joeder en zei tegen hem: ‘Ach kind, moge God je gezicht witter maken en je welvaart vergroten, want jij bent edelmoediger dan ons allen!’ Joeder zei: ‘Wees welkom en blijf bij mij wonen. God is vrijgevig en er is overvloed aan alles in de woning.’ Hij voltooide zo de verzoening met zijn broers, die met hem aten en de nacht in zijn huis doorbrachten. De volgende dag ontbeten ze samen en Joeder ging beladen met zijn net op weg, vertrouwend op de vrijgevigheid van de Schepper, terwijl de beide broers van hun kant weggingen en tot de middag wegbleven om daarop met hun moeder te gaan eten. Wat Joeder betreft: hij kwam pas ’s avonds terug en nam vlees en groenten mee, die hij met de verdiensten van die dag gekocht had. Zij leefden op die wijze een maand lang en Joeder viste naar vis om deze te verkopen en de opbrengst te besteden aan zijn moeder en broers, die aten en zich vermaakten. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 467e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Doch eens op een dag wierp Joeder zijn net in de rivier en zag dat het leeg was toen hij het had opgehaald, daarop zei hij tegen zichzelf: ‘Op deze plek is geen vis!’ Hij veranderde van plaats en nadat hij het net had uitgeworpen, haalde hij het weer leeg op evenals de derde keer en zo vervolgens de gehele ochtend tot ’s avonds laat zonder er in te slagen ook maar een enkele grondeling te vangen. Daarop riep hij uit: ‘Ach wonder, zouden er dan geen vissen meer in het water zijn? Of zou de oorzaak iets anders zijn?’ Omdat de avond viel, deed hij zijn net op zijn rug en ging zeer verdrietig, zeer droevig terug naar huis. De smart en de zorg om zijn broers en zijn moeder bezwaarden hem, omdat hij niet wist hoe hij hen te eten moest geven. Zo kwam hij een bakkerswinkel voorbij waar hij volgens gewoonte, wanneer hij naar huis ging, brood voor het avondmaal kocht. Hij zag hoe de menigte klanten zich met hun geld in hun handen haastte om brood te kopen, zonder dat de bakker erg op hen lette. Joeder bleef treurig terzijde staan, keek naar de kopers en zuchtte. Daarop zei de bakker tegen hem: ‘Welkom Joeder! Heb je brood nodig?’ Maar Joeder bewaarde het stilzwijgen. De bakker zei daarop: ‘Al heb je geen geld bij je, je kunt toch meenemen wat je nodig hebt, want ik geef je wel uitstel van betaling.’ Joeder zei hem nu: ‘Geef me brood ter waarde van tien koperen stukken en neem mijn net als pand.’ Maar de bakker antwoordde: ‘Nee, arme! Je net is je middel van bestaan en als ik het aan zou nemen, zou ik je van je mogelijkheid tot een zelfstandig leven beroven. Hier is je brood en neem het aan, zoals altijd! Hier zijn voor jou nog tien koperstukken, waar je ook behoefte aan zou kunnen hebben. Breng dan morgen, Joeder, vis ter waarde van twintig koperstukken voor me mee!’ Joeder antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en mijn ogen!’ Nadat hij de bakker hartelijk had bedankt, nam hij het brood en de tien koperstukken aan, waarna hij vlees en groente ging kopen, terwijl hij bij zichzelf zei: ‘Morgen zal de Heer mij de middelen verschaffen om mijn schuld teniet te doen en Hij zal mijn zorgen doen verdwijnen.’ Zo kwam hij weer thuis, waar zijn moeder als gewoonlijk kookte. Joeder at en ging slapen. De volgende dag nam hij zijn net en wilde vertrekken, maar zijn moeder zei hem: ‘Je gaat weg zonder je ontbijt!’ Hij antwoordde: ‘Gebruik jij het, ach moeder, met mijn broers.’ Hij ging naar de rivier, waar hij zijn net een eerste, tweede en derde keer uitwierp, verschillende malen van plaats wisselend. Hij deed dit tot aan het uur van het gebed in de namiddag, maar hij ving niets. Daarop nam hij zijn net weer mee en ging verslagen naar huis en omdat er geen andere weg voor hem was om thuis te komen, was hij verplicht de winkel van de bakker voorbij te gaan. Deze zag hem en telde opnieuw tien broodjes en tien koperstukken voor hem neer en zei tegen hem: ‘Neem dit aan en ga je gang! En als dat wat het lot besloten heeft, vandaag niet gebeurt, dan geschiedt het morgen!’ Joeder wilde zich nu verontschuldigen, maar de bakker zei tegen hem: ‘Kom, arme, je hoeft geen verontschuldigingen te maken. Als je wat gevangen zou hebben, zou je wat gehad hebben om me te betalen. En als je morgen ook niets vangt, kun je hier komen zonder je te schamen en dan krijg je uitstel en elk krediet.’ Die volgende dag ving Joeder wéér niets en hij was weer verplicht zich naar de bakker te begeven. Hij had zeven dagen achter elkaar dezelfde pech en na verloop van tijd was hij vertwijfeld en zei bij zichzelf: ‘Vandaag ga ik in het Karoen-meer vissen. Misschien vind ik daar mijn bestaan.’ Hij ging dus naar het Karoen-meer, dat niet ver van Caďro ligt, en maakte juist aanstalten zijn net erin te gooien, toen hij een ingewijde, zittend op zijn muildier, op zich af zag komen. Hij had een bijzonder mooi gewaad aan en was zo goed in zijn boernoes en hoofddoek gehuld dat men slechts één oog van hem kon zien. Het muildier was ook al van een goudfluwelen dekkleed en zijden tuig voorzien en op zijn kruis droeg hij een knapzak van gekleurd wol. Toen de ingewijde dicht bij Joeder was, steeg hij van zijn muildier en zei: ‘Gegroet, ach Joeder, zoon van Omar!’ Joeder antwoordde: ‘Gegroet, ach heer Pelgrim!’ De ingewijde zei: ‘Ach Joeder, ik heb je nodig. Als je me wilt gehoorzamen, zul je grote winsten en geweldig bezit verwerven, word je mijn vriend en regel jij mijn zaken!’ Joeder antwoordde: ‘O heer Pelgrim, zeg me wat u van plan bent en ik gehoorzaam u zonder voorbehoud!’ Daarop zei de ingewijde tegen hem: ‘Begin dan het inleidende hoofdstuk van de koran op te zeggen!’ En Joeder zei met hem het eerste hoofdstuk van de koran op. Daarop haalde de ingewijde zijden koorden uit zijn knapzak en zei tegen hem: ‘Ach Joeder, zoon van Omar, bind mijn armen zo stevig mogelijk met deze zijden koorden vast. Gooi me daarna in het meer en wacht een zekere tijd. Als je mijn hand vóór mijn lichaam boven het water ziet verschijnen, haast je dan je net uit te gooien en me op de oever te trekken. Maar als je mijn voet uit het water ziet steken, weet dan dat ik dood ben. Maak je dan niet meer ongerust over mij, neem het muildier met de knapzak en ga naar de markt van de kooplieden waar je een jood zult vinden, Sjamaya genaamd. Je brengt hem het muildier en dan geeft hij je honderd dinar, die je aanneemt om vervolgens jouw weg te vervolgen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 468e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar bewaar het stilzwijgen over dit alles!’ Daarop antwoordde Joeder: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij bond de armen van de ingewijde vast, die tegen hem zei: ‘Nog strakker!’ Toen hij het goed gedaan had, tilde hij hem op en gooide hem in het meer. Daarop wachtte hij enkele ogenblikken om te zien wat er ging gebeuren. Na verloop van zekere tijd zag hij plotseling de beide voeten van de ingewijde tegelijk uit het water tevoorschijn komen. Daarop begreep hij dat de man dood was en zonder zich verder ongerust te maken, nam hij het muildier en ging naar de markt van de kooplieden, waar hij werkelijk de bewuste jood op een stoel aan de ingang van zijn winkel zag zitten en die bij de aanblik van het muildier uitriep: ‘Er is geen twijfel mogelijk. De man is omgekomen.’ Bovendien voegde hij eraan toe: ‘Hij is omgekomen als slachtoffer van zijn begerigheid!’ Zonder er een woord aan toe te voegen, nam hij het muildier uit de handen van Joeder en telde hem honderd gouden dinar-munten uit, terwijl hij hem op het hart drukte, het stilzwijgen te bewaren. Joeder nam dus het geld van de jood aan en haastte zich de bakker, wiens brood hij volgens gewoonte kocht, op te zoeken. Hij stak hem een dinar toe en zei: ‘Hier hebt u het geld dat ik u schuldig ben, ach heer!’ De bakker maakte zijn rekening op en zei tegen hem: ‘Er blijft nog brood voor twee dagen bij mij liggen.’ Joeder verliet hem en ging de slager en de groenteman opzoeken en gaf hen elk een dinar en zei tegen hen: ‘Geef me wat ik nodig heb en houd de rest van het geld op rekening!’ Hij nam het vlees en de groenten en bracht alles naar huis, waar hij zijn broers uitgehongerd aantrof, omdat hun moeder hun gezegd had tot aan de terugkomst van hun broer geduld te hebben. Nu zette hij de mondvoorraad voor hen neer. Zij stortten zich als hongerige wolven hierop en in afwachting van het gebraad begonnen zij het brood te verslinden. De volgende dag gaf Joeder al het geld dat hij had aan zijn moeder en zei tegen haar: ‘Houd het voor jezelf en geef het aan mijn broers uit, zodat het hun nooit aan iets zal ontbreken.’

Hij pakte zijn visnet en keerde naar het Karoen-meer terug en hij begon met zijn werk, toen hij een tweede ingewijde zag aankomen die op de eerste leek, maar nog rijker gekleed was en op een muildier zat dat nog weelderiger was opgetuigd. Hij steeg af en zei: ‘Gegroet Joeder, ach zoon van Omar!’ De ander antwoordde: ‘Gegroet, ach heer pelgrim!’ Hij zei: ‘Heb je gisteren een ingewijde bij je zien komen die op een muildier als deze zat?’ Maar Joeder, die bang was van de dood van de man te worden beschuldigd, dacht bij zichzelf dat het beter was alles te ontkennen en antwoordde: ‘Nee, ik heb niemand gezien.’ De tweede ingewijde glimlachte en zei: ‘Arme Joeder, weet je dan niet dat mij niets van het verleden ontgaan is? De man, die je in het meer hebt gegooid en van wie je het muildier voor honderd dinar aan de jood Sjamaya hebt verkocht, was mijn broer. Waarom probeer je dat te ontkennen?’ Hij antwoordde: ‘Als u dat alles zo goed weet, waarom vraagt u het me dan?’ Hij zei: ‘Omdat ik wil, ach Joeder, dat je me dezelfde dienst als mijn broer bewijst!’ Hij haalde dikke zijden koorden uit zijn knapzak die hij aan Joeder overhandigde met de woorden: ‘Bind mij net zo stevig vast als dat je hem vastgebonden hebt en gooi mij in het water.

Als je mijn voet het eerste ziet verschijnen, ben ik dood. Neem dan mijn muildier en verkoop het voor honderd dinar aan de jood.’ Joeder antwoordde: ‘Vooruit dan!’ De ingewijde stapt naar voren en Joeder bond zijn armen vast, lichtte hem op en wierp hem in het meer, waar hij volledig in verdween. Maar na verloop van enkele ogenblikken zag hij twee voeten uit het water opduiken, en hij begreep dat de ingewijde dood was en zei bij zichzelf: ‘Hij is dood! Dat hij niet terug mag komen en dat ongeluk over hem komt, met Gods hulp! Laat mij elke dag een ingewijde op mij af zien komen, die ik in het water gooi en die me honderd dinar laat verdienen!’ Hij nam zijn muildier en ging de jood opzoeken die, toen hij hem zag, uitriep: ‘De tweede is ook dood!’ Joeder antwoordde: ‘Dat uw hoofd mag leven!’ De jood voegde eraan toe: ‘Dat is de beloning van de eerzuchtigen!’ Hij nam het muildier en gaf honderd dinar aan Joeder, die naar zijn moeder ging en haar deze overhandigde. Zijn moeder vroeg hem: ‘Maar kind, waar komt al dat goud vandaan?’ Nu vertelde hij haar wat hem overkomen was en zij zei heel verschrikt tegen hem: ‘Je zult er goed aan doen, niet meer naar het Karoen-meer terug te keren. Ik maak me vanwege de ingewijden heel bezorgd over je!’ Hij antwoordde: ‘Maar  moeder, ik gooi ze alleen met hun toestemming in het water. Waarom zou ik bovendien niet zo handelen, als het vak van verdrinker me honderd dinar per dag opbrengt? Bij God, nu ga ik dadelijk naar het Karoen-meer, totdat de laatste ingewijde eigenhandig door mij verdronken is en er geen spoor van ingewijden meer overblijft!’ Joeder keerde dus de derde dag naar het Karoen-meer terug. Meteen zag hij een derde ingewijde aankomen, die verbazingwekkend veel op de twee eersten leek, maar ze nog overtrof in de rijkdom van zijn kleren en de schoonheid van het tuig, waarmee het muildier dat hij bereed was uitgerust. In de knapzak op zijn rug had hij aan elke kant een grote bokaal van glas met een deksel. Hij naderde Joeder en zei tot hem: ‘Gegroet, ach Joeder, zoon van Omar!’ Hij beantwoordde de groet en dacht: ‘Hoe komt het toch dat allen mij kennen en mijn naam weten?’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 469e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De ingewijde vroeg hem: ‘Heb je hier ingewijden langs zien komen?’ Hij antwoordde: ‘Twee.’ De man vroeg: ‘Waar zijn zij heengegaan?’ Hij zei: ‘Ik heb hun armen vastgebonden en ik heb ze in dit meer gegooid, waarin ze verdronken zijn. Als hun lot u bevalt, houd ik het eveneens voor u gereed.’ Bij die woorden begon de ingewijde te lachen en antwoordde: ‘Och arme, weet je dan niet, dat elk leven zijn van tevoren vastgesteld einde heeft?’ Hij steeg van zijn muildier en voegde er rustig aan toe: ‘Ach Joeder, ik wens dat je met mij doet, wat je met hen gedaan hebt!’ Hij haalde dikke zijden koorden uit zijn knapzak en gaf deze aan hem. Joeder zei tegen hem: ‘Steek uw handen dan uit, zodat ik ze u achter op de rug kan binden en doe het vlug, want ik heb haast en de tijd dringt. Bovendien versta ik het vak uitstekend, u kunt vertrouwen hebben in mijn handigheid als verdrinker!’ Daarop stak de ingewijde zijn armen uit. Joeder bond ze hem achter op zijn rug, tilde hem op en gooide hem in het meer, waar hij hem in zag duiken en verdwijnen. Voor hij naar het muildier toe ging, wachtte hij tot de voeten van de ingewijde uit het water te voorschijn zouden komen. Maar tot zijn uiterste verbazing waren het de twee handen die uit het water verschenen, gevolgd door het hoofd en de rest van de ingewijde, die hem toeschreeuwde: ‘Ik kan niet zwemmen! Haast je, mij met je net te vangen, och arme!’ Joeder wierp het net naar hem uit en slaagde erin, hem naar de oever terug te slepen. Nu zag hij iets in zijn handen, wat hij tevoren niet had opgemerkt: twee vissen, rood van kleur als koraal, één vis in elke hand. De ingewijde haastte zich naar zijn muildier, nam de twee glazen bokalen, deed in elke bokaal een vis, sloot het deksel en deed de bokalen weer in de zak. Hierna kwam hij weer op Joeder af, nam hem in zijn armen en begon hem zeer hartelijk op zijn rechter- en linkerwang te kussen. Toen zei hij tegen hem: ‘Bij God, als jij er niet was geweest, zou ik niet meer leven. Dan zou ik ook die beide vissen niet gevangen hebben!’ Dat alles zei hij! Joeder, die zich van verbazing niet meer bewoog, zei hem uiteindelijk: ‘Bij God, heer pelgrim, als u werkelijk gelooft dat ik u van dienst geweest ben bij uw bevrijding en het vangen van die vissen, haast u dan als enig blijk van dankbaarheid mij alles te vertellen wat u van de twee verdronken ingewijden weet en wat er aan de hand is met die twee vissen en met de jood Sjamaya op de markt.’ Daarop zei de ingewijde: ‘Ach Joeder, weet dan, dat de twee ingewijden die zich verdronken hebben, mijn broers waren. De een heette Abd as-Salam en de ander Abd al-Ahad. Wat mij betreft, ik heet Abd as-Samad. En degeen van wie u denkt dat hij een jood is, is helemaal geen jood, maar een echte moslim van het malekietische gebruik, zijn naam is Abd ar-Rahim en hij is eveneens onze broer. Onze vader nu, Joeder, die Abd al-Wadoed heette, was een groot tovenaar, die alle geheime wetenschappen door en door beheerste. Hij onderwees ons, zijn vier zonen, in de magie, de tovenarij en de kunst van het ontdekken en blootleggen van de meest verborgen schatten. Wij wierpen ons dus ijverig op de studie van die wetenschappen, waarin we zo’n graad van kennis bereikten, dat we uiteindelijk de djinns, mannetjesgeesten en last-djinns aan onze bevelen onderwierpen. Toen onze vader stierf, liet hij ons grote bezittingen en onmetelijke rijkdommen na. Nu verdeelden we op een redelijke manier de nagelaten schatten, de verschillende talismans en de boeken van de wetenschap onder elkaar, maar over het bezit van bepaalde manuscripten kwamen we niet tot overeenstemming. Het belangrijkste van deze handschriften was een boek, ‘Annalen van de Ouden’ getiteld en dat was waarlijk onschatbaar in prijs en waarde en wel zo, dat het zelfs niet met zijn gewicht aan edelstenen betaald kon worden. Men vond daarin inderdaad nauwkeurige aanwijzingen over alle in de schoot van de aarde verborgen schatten en over de oplossing van raadselen en geheime tekens. Juist uit dat handschrift had onze vader alle kennis geput welke hij bezat. Toen wij het oneens begonnen te worden, zagen we een eerbiedwaardige sjeik ons huis binnentreden, degene die onze vader had opgevoed en hem in de magie en de waarzeggerij had onderwezen. Deze sjeik, die de Zeer Diepzinnige Cohen genoemd werd, zei tegen ons: ‘Breng me dat boek!’ Wij brachten hem de Annalen van de Ouden, dat hij aannam, terwijl hij zei: ‘Ach kinderen, u bent de zonen van mijn zoon en ik kan niet een van u bevoordelen ten koste van de anderen. Degene van u die dit boek wenst te bezitten, moet dus de schat gaan openen, die Sjamardal heet en me de hemelse bol brengen, de flacon kohl, het zwaard en de zegelring. Want al deze voorwerpen zijn bij die schat inbegrepen. Hun eigenschappen zijn buitengewoon! Het zegel wordt bewaakt door een djinn waarvan de naam alleen al afschrikwekkend is om uit te spreken: hij heet de last-djinn Donderende Donder! De man die de eigenaar van dit zegel wordt, kan zonder vrees de macht van koningen en sultans trotseren en hij kan als hij wil de beheerser van de aarde in de lengte en de breedte worden. Het zwaard, degene die het bezit, kan naar believen hele legers vernietigen, alleen door het te zwaaien, want onmiddellijk komen er vlammen en bliksems uit, die de krijgslieden tot niets verstrooien. De hemelse bol, degene die haar bezit, kan naar wens naar alle punten van het heelal reizen en alle streken van het oosten en het westen bezoeken, zonder de moeite te nemen van plaats te veranderen. Om dat te doen, hoeft hij alleen met zijn vinger slechts het punt aan te raken, waar hij heen wil gaan en de streken die hij wil doorkruisen en de bol begint dan te draaien en laat alle belangwekkende dingen van de landen in kwestie aan zijn ogen voorbijgaan, evenals hun bewoners, helemaal alsof ze zich in zijn handen bevinden. Als hij zich soms te beklagen heeft over de gastvrijheid van de inboorlingen van een of ander land, of de ontvangst in een of andere stad, hoeft hij slechts het punt waar zich de vijandelijke streek bevindt naar de zon te draaien en dadelijk wordt zij een prooi van de vlammen en verbrandt met al haar inwoners. Wat de flacon met kohl betreft, hij die zijn oogleden inwrijft met de kohl die zij bevat, ziet ogenblikkelijk alle verborgen schatten van de aarde. Zie! Van rechtswege zal slechts hem het boek toekomen, die in zijn onderneming slaagt. Zij die gefaald hebben, kunnen geen enkele eis stellen. Neemt u die voorwaarden aan?’ Wij antwoordden: ‘Wij aanvaarden ze, ach sjeik van onze vader! Maar we weten niets over die schat van Sjamardal!’ Daarop zei hij tegen ons: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 470e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Weet, kinderen, dat de schat van Sjamardal zich in de macht van twee zonen van de Rode Koning bevindt. Uw vader had vroeger al geprobeerd zich van die schat meester te maken, maar om hem te bezitten moest hij eerst de zonen van de Rode Koning de baas worden. Maar juist op het ogenblik dat jullie vader de hand op hen ging leggen, ontsnapten ze aan hem en zij wierpen zich, in rode vissen veranderd, in het Karoen-meer dicht bij Caďro. Daar dat meer zelf betoverd is, kon uw vader doen wat hij wilde, maar hij slaagde er niet in de beide vissen te vangen. Nu kwam hij mij opzoeken en beklaagde zich over het gebrek aan succes bij zijn pogingen. Ik maakte onmiddellijk mijn astrologische berekeningen, trok de horoscoop, en ik ontdekte dat de schat van Sjamardal slechts bemachtigd kon worden door de bemiddeling en de aanwezigheid van een jonge man uit Caďro, Joeder, zoon van Omar genaamd en visser van beroep. Men kan die Joeder op de oevers van het Karoen-meer vinden. De betovering van dat meer zal slechts verbroken kunnen worden door die Joeder, die de armen moet binden van degene wiens lot het is om in het meer af te dalen en hem in het water moet werpen. Degene die erin geworpen is, zal tegen de twee betoverde zonen van de Rode Koning moeten vechten en als het zijn lot is ze te overwinnen en te overmeesteren, zal hij niet verdrinken, en zijn hand zal het eerst boven water komen. Joeder zal hem met zijn net weer opvissen. Maar degene die om zal komen, stijgt met zijn voeten omhoog en moet in de steek gelaten worden!’ Nadat wij deze woorden van de sjeik, de Zeer Diepzinnige Cohen geheten, vernomen hadden, antwoordden we: ‘Zeker, wij zullen het proberen, zelfs op het gevaar af te verongelukken!’ Alleen onze broeder Abd ar-Rahim wilde het avontuur niet wagen en zei tegen ons: ‘Ik wil niet!’ Toen haalden wij hem over zich als joods koopman te vermommen. We kwamen samen overeen, hem het muildier en de knapzak te zenden, opdat hij die van de visser zou kopen, voor het geval wij bij onze pogingen zouden omkomen. Nu weet je, Joeder, wat er gebeurd is! Mijn beide broers zijn in het meer omgekomen als slachtoffers van de zonen van de Rode Koning. Ik op mijn beurt was bijna ondergegaan in de strijd toen je mij in het meer had gegooid, maar dankzij een geestelijke bezwering slaagde ik erin, mij van mijn boeien te ontdoen, de onoverwinnelijke betovering van het meer te verbreken en me van beide zonen van de Rode Koning meester te maken. Dat zijn deze twee koraalkleurige vissen die je me in de bokalen van mijn zak hebt zien doen. Nu zijn deze twee betoverde vissen, de zonen van de Rode Koning, eenvoudig twee machtige last-djinns en dankzij hun gevangenneming zal ik eindelijk de schat van Sjamardal kunnen blootleggen. Maar om die schat te bemachtigen, is het bepaald noodzakelijk dat jij daarbij aanwezig bent, want de horoscoop van de Zeer Diepzinnige Cohen voorspelde, dat het slechts gedaan kon worden in jouw aanwezigheid. Wil je dus, Joeder, met me meegaan naar Marokko, naar een plaats niet ver van Fas en Miknas, om me te helpen de schat van Sjamardal te openen? Dan geef ik je alles wat je vraagt! Je zult voor altijd mijn broeder in God zijn. Na die reis keer je met een vrolijk hart in de schoot van je familie terug.’ Toen Joeder deze woorden gehoord had, antwoordde hij: ‘Ach heer pelgrim, ik heb mijn moeder en mijn broers onder mijn hoede. Ik ben het, die in hun onderhoud voorziet. Als ik er dus in toestem met u weg te gaan, wie zal hun dan het brood geven, dat hen voedt?’ De ingewijde antwoordde: ‘De reden van je weigering is niets dan luiheid. Als het werkelijk slechts gebrek aan geld en zorg om je moeder is, die je beletten om te vertrekken, ben ik bereid je dadelijk duizend gouden dinar te geven voor de onkosten van je moeder, in afwachting van je terugkomst na een afwezigheid van nauwelijks vier maanden.’ Bij het noemen van die duizend dinar riep Joeder uit: ‘Geef, ach pelgrim de duizend dinar, zodat ik ze naar mijn moeder kan brengen en vervolgens met u kan vertrekken!’ De ingewijde overhandigde hem meteen de duizend dinar. Hij bracht die naar zijn moeder en zei: ‘Neem deze duizend dinar voor je onkosten en die van mijn broers, want ik ga met een ingewijde voor vier maanden op reis naar Marokko. En jij, ach moeder, spreek tijdens mijn afwezigheid zegenbeden voor me uit, dan zal ik door je zegen met weldaden overladen worden.’ Zij antwoordde: ‘Och kind, wat zal je afwezigheid me doen wegkwijnen van smart! Wat maak ik me bezorgd om jou!’ Hij zei: ‘Ach moeder, er is niets te vrezen voor iemand die onder de hoede van God staat. Bovendien is de ingewijde een zeer brave man.’ Hij prees de ingewijde. Zijn moeder zei tegen hem: ‘Moge door God het hart van die goede ingewijde je welwillend zijn. Vertrek met hem, mijn zoon! Misschien is hij vrijgevig!’ Nu nam Joeder afscheid van zijn moeder en ging weg om de ingewijde op te zoeken. Toen hij hem zag komen, vroeg de ingewijde hem: ‘Heb je je moeder geraadpleegd?’ Hij antwoordde: ‘Jazeker, en zij heeft zegenbeden voor me uitgesproken en me gezegend.’ De man zei tegen hem: ‘Bestijg het muildier!’ Joeder steeg achter de ingewijde op de rug van het muildier en reisde op die manier van ’s middags tot midden in de namiddag. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 471e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nu wekte de reis grote eetlust op bij Joeder, die daardoor ontzaglijke honger kreeg. Omdat hij geen mondvoorraad in de reiszak bespeurde, zei hij tegen de ingewijde: ‘Ach heer pelgrim, ik geloof dat u vergeten bent voorraden mee te nemen om tijdens de reis te kunnen eten.’ De ander antwoordde: ‘Heb je dan honger?’ Hij zei: ‘Ja! Ik heb erge honger!’ Daarop bracht de ingewijde zijn muildier tot een halt, steeg af evenals Joeder en zei tegen hem: ‘Breng me die zak!’ Nadat Joeder hem de zak gebracht had, vroeg hij hem: ‘Wat wil je het liefst, ach broeder?’ Hij antwoordde: ‘Het doet er niet toe wat!’ De ingewijde zei: ‘Bij God, zeg me wat je wenst te eten!’ Hij antwoordde: ‘Brood en kaas!’ De ander glimlachte en zei: ‘Och arme, brood en kaas? Dat is heus beneden je waardigheid! Vraag toch iets goeds.’ Joeder antwoordde: ‘Op dit ogenblik zou ik alles goed vinden.’ De ingewijde vroeg hem: ‘Houd je van gebraden kippetjes?’ Hij zei: ‘O God! Ja!’ De ander vroeg hem: ‘Houd je van rijst met honing?’ Hij zei: ‘Heel veel!’ De ander vroeg hem: ‘Houd je van gevulde aubergines? Vogelkopjes met tomaten? Aardperen met peterselie en colocasia’s? Schaapskoppen uit de oven? Gestampte en gepofte gerst? Gevulde wijnstokbladeren? Taartjes? Dit, en dat, en dat?’ Hij noemde op die manier vierentwintig gerechten, terwijl Joeder dacht: ‘Zou hij gek zijn? Want waar vandaan haalt hij de gerechten die hij daar opnoemt, terwijl hij geen keuken en geen kok heeft? Ik ga hem nu zeggen, dat het werkelijk genoeg is!’ Hij zei tegen de ingewijde: ‘Het is genoeg! Hoe lang wilt u me naar die verschillende gerechten laten verlangen zonder mij er een van te laten zien?’ Maar de ingewijde antwoordde: ‘Wees gerust, ach Joeder!’ Hij stak zijn hand in de zak en haalde er een gouden schaal uit, met twee gebraden, flink warme kippetjes. Daarop stak hij zijn hand voor de tweede maal in de zak en haalde er een gouden schotel met lamsspiesjes uit en vervolgens nauwkeurig achter elkaar de vierentwintig schotels die hij had opgenoemd. Bij die aanblik was Joeder volkomen verrast. De ingewijde zei tegen hem: ‘Eet, arme vriend!’ Joeder riep uit: ‘Geweldig! Ach heer pelgrim, u hebt zonder twijfel een keuken met gerei, koks en al in de zak gestopt!’ De ingewijde begon te lachen en antwoordde: ‘Ach Joeder, deze zak is betoverd! Hij wordt bediend door een last-djinn, die als wij het willen, ons dadelijk duizend Syrische gerechten, duizend Egyptische gerechten, duizend Indische gerechten en duizend Chinese gerechten zou brengen!’ Joeder riep uit: ‘O, wat is dat een mooie zak! Wat bevat hij een wonderen! Wat een weelde!’ Daarop aten ze beiden tot ze verzadigd waren en gooiden de overblijfselen van hun maaltijd weg. De ingewijde deed de gouden schotels weer in de zak. Daarna stak hij zijn hand in de andere afdeling van de zak en haalde er een waterkan vol vers en zoet water uit. Zij dronken en verrichtten hun wassingen en zeiden het gebed van de namiddag op, om vervolgens de waterkan weer in de zak te doen naast een van de bokalen, de zak op de rug van het muildier te laden en zelf op het muildier te stijgen en hun reis te vervolgen. Na verloop van zekere tijd vroeg de ingewijde aan Joeder: ‘Weet je, ach Joeder, hoeveel wij van de weg hebben afgelegd, van Caďro af tot hier aan toe?’ Hij antwoordde: ‘Bij God, dat weet ik niet!’ De ander zei: ‘In deze twee uur hebben we precies een afstand afgelegd die minstens een maand reizen vergt!’ Hij vroeg: ‘Hoe dat zo?’ De ander zei: ‘‘Weet, ach Joeder, dat dit muildier waarop we zitten, eenvoudig een vrouwelijke last-djinn is! In één dag legt het gewoonlijk een afstand van een jaar reizen af, maar om je niet te vermoeien heeft het vandaag langzaam, stapvoets gelopen.’ Daarop vervolgden ze hun weg naar Marokko en elke dag, ’s morgens en ’s avonds, voldeed de zak aan hun behoeften en Joeder hoefde alleen maar een gerecht te wensen, al was het nog zo ingewikkeld en uitzonderlijk en hij vond het onder in de zak, helemaal klaargemaakt en gerangschikt op een gouden schotel. Zij kwamen op die manier na verloop van vijf dagen in Marokko aan en traden de steden Fas en Miknas binnen. In de straten waar ze langs liepen, herkende iedere voorbijganger de ingewijde heer en begroette hem of kwam hem de hand kussen, totdat ze aan de deur van een huis kwamen waar de ingewijde afsteeg om aan te kloppen. Dadelijk werd de deur geopend en op de drempel verscheen een meisje, helemaal als de maan en mooi en slank als een gazelle die van dorst versmacht en zij glimlachte hun toe bij wijze van welkom. De ingewijde zei vaderlijk tot haar: ‘Ach Rahma, mijn dochter, haast je de grote zaal van het paleis voor ons open te doen!’ Het meisje Rahma antwoordde: ‘Bij uw hoofd en uw ogen!’ Ze ging heupwiegend voor naar het binnenste van het paleis. Joeder verloor het verstand en zei bij zichzelf: ‘Zonder twijfel is het meisje de dochter van de een of andere koning!’ Wat de ingewijde betreft, hij begon eerst de zak van de rug van het muildier te halen en zei: ‘Ach muildier, keer terug naar vanwaar je gekomen bent! En moge God je zegenen!’ Plotseling opende de aarde zich en ontving het muildier in haar schoot, om zich onmiddellijk daarop te sluiten. Joeder riep uit: ‘O Beschermer! Lof aan God die ons heeft bevrijd en die ons behouden heeft, terwijl we op zijn rug zaten!’ Maar de ingewijde zei tegen hem: ‘Waarom verwonder je je, ach Joeder? Had ik je niet gewaarschuwd dat het een vrouwelijke last-djinn was? Maar laten wij ons haasten het paleis binnen te treden en naar de grote zaal te gaan.’ Zij volgden het meisje. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 472e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen Joeder het paleis was binnengegaan, werd hij verblind door de schittering en de hoeveelheid rijkdommen die het bevatte en door de schoonheid van de zilveren kronen en de hangende gouden ornamenten, evenals door de overvloed van edelgesteenten en metalen. Nadat ze op het tapijt waren gaan zitten, zei de ingewijde tot zijn dochter: ‘Ach Rahma, breng ons gauw het zijden pakket dat je wel kent.’ Het meisje snelde dadelijk weg om het bewuste pakket te brengen, en gaf het aan haar vader, die het opende en er een gewaad uithaalde dat minstens duizend dinar waard was. Terwijl hij het aan Joeder gaf, zei hij tegen hem: ‘Doe dat aan, Joeder en wees hier een welkome gast!’ Joeder deed het aan en zag er zo mooi uit, dat hij op een van de koningen van de Westelijke Arabieren leek. Daarop stak de ingewijde die de zak voor zich had, zijn hand er in en haalde er een grote hoeveelheid schotels uit, die hij rangschikte op het tafellaken dat door het meisje was uitgespreid en hij hield niet op, tot hij op die manier veertig schotels van verschillende kleuren en met verschillende gerechten had neergezet. Daarop zei hij tot Joeder: ‘Steek je hand uit en eet, ach heer en wees toegeeflijk tegenover ons, voor het weinige dat we je toedienen, want wij kennen je culinaire smaak en voorkeur nog niet. Je hebt ons dus slechts te zeggen waar je het meest van houdt en waar je naar verlangt en we zullen het je zonder oponthoud aanbieden!’ Joeder antwoordde: ‘Bij God, ach heer pelgrim, ik houd van alle gerechten zonder uitzondering en ik veracht er geen een! Vraag me dus niet meer naar mijn voorkeur en breng me wat er in uw hoofd opkomt. Want eten is het enige wat ik kan en waar ik het meest van houd in de gehele wereld! Ik ben een goede eter. Kijk maar!’ Hij at die avond goed en ook op alle andere dagen, zonder dat iemand de keuken zag roken. De ingewijde hoefde slechts zijn hand in de zak te steken en onmiddellijk haalde hij er een gouden schotel uit. Zo ging het ook met de vruchten en met het gebak. Joeder leefde twintig dagen op die manier in het paleis van de ingewijde, wisselde elke ochtend van gewaad en elk gewaad was nog mooier dan de vorige. Op de ochtend van de eenentwintigste dag kwam de ingewijde hem opzoeken en zei tegen hem: ‘Sta op, ach Joeder, dit is de dag die vastgesteld is voor de onthulling van de schat van Sjamardal!’ Joeder stond op en vertrok met de ingewijde. Toen ze buiten de muren van de stad gekomen waren, verschenen plotseling twee muildieren die ze bestegen en twee negerslaven die achter de muildieren aan liepen. Zij trokken op die manier tot in de middag verder, tot ze bij de oever van een rivier aankwamen, waar de ingewijde afsteeg en tegen Joeder zei: ‘Stijg af!’ Toen Joeder afgestegen was, gaf hij met zijn hand een teken aan de twee negers en zei tegen hen: ‘Ga weg!’ De beide negers namen de twee muildieren mee en verdwenen. Daarop kwamen ze terug aan de oever van de rivier, beladen met een tent, tapijten en kussens. Ze zetten de tent op, spreidden de tapijten uit en rangschikten de kussens. Daarna haalden ze de zak en de beide bokalen waarin de twee koraalkleurige vissen waren opgesloten. Vervolgens spreidden ze het tafellaken uit en dienden, na het uit de zak gehaald te hebben, een maaltijd van vierentwintig gerechten op. Uiteindelijk verdwenen ze. Nu stond de ingewijde op, zette de beide bokalen voor zich neer op een bankje en begon magische spreuken en bezweringen te mompelen, totdat de beide vissen binnenin begonnen te schreeuwen: ‘Hier zijn we, ach beheerser van de toverkrachten, heb medelijden!’ Zij bleven doorgaan met smeken terwijl hij de bezweringen uitsprak. Plotseling spatten de beide bokalen tegelijk in stukken, terwijl voor de ingewijde twee personen met nederig gekruiste armen verschenen die zeiden: ‘Schenk ons garantie dat wij veilig zijn!, ach machtige waarzegger! Wat bent u met ons van plan?’ Hij antwoordde: ‘Het is mijn bedoeling u te wurgen en te verbranden, tenzij u me belooft de schat van Sjamardal te openen!’ Zij zeiden: ‘Wij beloven het u en we zullen de schat voor u openen! Maar het is nodig dat u Joeder, de visser van Caďro, hier laat komen. Want in het boek van het lot staat geschreven dat de schat niet geopend kan worden zonder aanwezigheid van Joeder. Niemand kan de plaats betreden waar de schat zich bevindt, behalve Joeder, de zoon van Omar!’ Hij antwoordde: ‘De man over wie u spreekt, heb ik al meegenomen. Hij is hier aanwezig. Daar staat hij! Hij ziet en hoort u!’ De twee personen keken Joeder oplettend aan en zeiden: ‘Nu is elke hindernis uit de weg geruimd. U kunt op ons rekenen! Wij zweren het u bij de naam van God!’ Dus gaf de ingewijde hun toestemming te gaan waarheen ze moesten gaan. Zij verdwenen in het water van de rivier. Toen nam de ingewijde een groot hol riet, waarop hij twee platen van rood kornalijn legde. Op deze platen zette hij een gouden komfoor, gevuld met kool, waarop hij een enkele keer blies. Dadelijk vatte de kool vlam en werd een hete vuurgloed. Nu strooide de ingewijde wierook over het vuur en zei: ‘Ach Joeder, daar stijgen de dampen van de wierook op; ik ga dadelijk de magische bezweringen van de onthulling opzeggen. Maar aangezien ik, nadat de bezweringen eenmaal begonnen zijn, ze niet kan onderbreken zonder gevaar te lopen de krachten van de talisman nutteloos te maken, zal ik je eerst zeggen wat je te doen hebt om het doel te bereiken dat we ons hebben voorgenomen toen we in Marokko kwamen!’ Joeder antwoordde: ‘Zeg het me, ach heer en meester!’ De ingewijde zei: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 473e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Weet dan, ach Joeder, dat zodra ik begin met het opzeggen van de toverformules boven de rokende wierook, het water van de rivier langzamerhand minder wordt en de rivier uiteindelijk helemaal droogloopt en zijn gehele bedding toont. Dan zie je op de helling van de droge bedding een grote gouden deur verschijnen, even hoog als de poort van de stad, met twee ringen van hetzelfde metaal. Ga dan naar die poort en stoot er zachtjes tegenaan, met een van de ringen die een klopper vormen en wacht dan een ogenblik. Geef dan een tweede klop, harder dan de eerste en wacht weer. Klop vervolgens een derde maal nog harder dan die beide andere keren en verroer je niet meer. Als je zo drie kloppen achter elkaar gegeven hebt, hoor je binnen iemand schreeuwen: ‘Wie klopt daar aan de deur van de Schatten en kan de betovering niet verbreken?’ Je antwoordt dan: ‘Ik ben Joeder de visser, zoon van Omar, uit Caďro!’ De poort gaat dan open en op de drempel verschijnt een persoon die met zijn zwaard in de hand tegen je zal zeggen: ‘Als je werkelijk die man bent, steek je hals dan uit, zodat ik je de kop kan afhouwen!’ Jij steekt je hals dan onbevreesd uit en hij heft zijn zwaard op, maar valt dadelijk aan je voeten neer en je ziet slechts een lichaam zonder ziel. Jij zult geen letsel hebben. Maar als je hem weigert te gehoorzamen omdat je bang bent, doodt hij je onmiddellijk. Als je op die manier de eerste betovering verbroken hebt, ga dan naar binnen en dan zie je een tweede deur, waar je een enkele klop op geeft, maar heel hard. Dan verschijnt een ridder met een grote lans op zijn schouder en die zegt je, terwijl hij je bedreigt met de lans waarmee hij plotseling zwaait: ‘Welke reden brengt je naar deze plaats die nooit bezocht of betreden wordt door menselijke bendes of door djinns?’ Als enig antwoord houd je hem onverschrokken je onbeschermde borst voor, zodat hij je kan treffen. Hij stoot dan met zijn lans. Maar er zal je niets overkomen, hij valt voor je voeten neer en je ziet slechts een lichaam zonder ziel. Als je echter terugdeinst, doodt hij je. Je komt dan bij een derde deur, waaruit een boogschutter te voorschijn treedt die zijn pijl en boog op je gericht houdt. Bied hem je borst onbevreesd tot mikpunt en hij valt als lichaam zonder ziel aan je voeten neer. Als je aarzelt, zal hij je doden! Je dringt verder door en komt dan aan een vierde deur, waar een leeuw met een afschrikwekkend voorkomen zich met open muil op je zal storten. Vlucht dan niet, maar steek hem je hand toe en nauwelijks zal hij haar tussen zijn kaken hebben, of hij zal aan je voeten neervallen zonder je kwaad te doen. Ga daarop naar de vijfde deur, waar je een neger uit ziet komen, die je zal vragen: ‘Wie ben je?’ Je zegt: ‘Ik ben Joeder!’ Hij zal je antwoorden: ‘Als je die man werkelijk bent, probeer dan de zesde deur te openen!’ Dadelijk ga je dan naar de zesde deur en je schreeuwt: ‘O Jezus, geef Mozes bevel de deur te openen!’ De deur zal voor je opengaan en je ziet twee geweldige draken verschijnen, de ene rechts en de andere links, die met open muil op je af zullen springen. Wees niet bang! Steek elk van hen een hand toe, waarin ze zullen proberen te bijten, maar tevergeefs: want op hetzelfde ogenblik rollen ze machteloos voor je voeten. Laat vooral niet merken dat je bang voor ze bent. Doe je dit wel, dan wacht je een zekere dood. Je komt eindelijk aan de zevende deur en je klopt aan. Degene die je opendoet en op de drempel verschijnt, is je moeder! Ze zal zeggen: ‘Welkom zoon! Kom dichterbij, zodat ik je vrede kan toewensen!’ Maar je antwoordt haar: ‘Blijf waar je bent. En kleed je uit!’ Zij zal zeggen: ‘Ach kind, ik ben je moeder! Je bent me enige dankbaarheid en enige eerbied verschuldigd, in ruil voor de voeding en de opvoeding die ik je gegeven heb. Hoe kom je erbij, mij te willen ontbloten?’ Je antwoordt schreeuwend: ‘Als je je kleren niet uittrekt, vermoord ik je!’ Je pakt een zwaard dat rechts aan de muur hangt en je zegt tegen haar: ‘Vooruit! Begin!’ Zij zal trachten je te bedreigen en op je gemoed te werken door zich te beklagen. Maar denk erom dat je je door haar manieren niet laat inpalmen. Elke keer dat ze een kledingstuk uitdoet, schreeuw je haar toe: ‘Doe de rest uit!’ Je gaat door haar met de dood te bedreigen tot ze helemaal naakt is! Dan zul je zien hoe ze in zwijm valt en verdwijnt. Op die manier, ach Joeder, zul je alle betoveringen verbroken en alle talismans verwijderd hebben en je zult in leven blijven. Je hoeft dan alleen nog maar de vruchten van je arbeid te plukken. Hiervoor moet je de zevende deur door gaan. Daarbinnen vind je het goud in stapels opgestapeld. Besteed er geen aandacht aan en ga rechtuit naar een klein paviljoen, in het midden van de schatkamer, waarvoor een gordijn hangt. Licht nu dit gordijn op, dan zie je de grote tovenaar Sjamardal op een gouden troon liggen. Dat is degene aan wie deze schat toebehoort. Vlakbij zijn hoofd zie je iets als de maan glinsteren: dat is de hemelse bol. Je zult zien dat hij het bewuste zwaard draagt, de zegelring aan zijn vinger heeft en dat de flacon met kohl aan een gouden ketting om zijn hals hangt. Aarzel dan niet! Maak je van deze vier kostbare voorwerpen meester en vertrek haastig uit de schatkamer om ze mij te brengen. Maar, ach Joeder, let er vooral op, dat je doet wat ik je op het hart gedrukt heb. Zo niet, dan zal het je spijten en zal er veel voor je te vrezen zijn.’ Na zo gesproken te hebben, herhaalde de ingewijde zijn raadgevingen aan Joeder voor een eerste, tweede, derde en vierde maal, om ze hem goed in zijn geest te prenten en wel totdat Joeder zelf zei: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 474e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nu staat het me goed voor de geest. Maar wie is het menselijke wezen dat weerstand zal kunnen bieden aan de verschrikkelijke talismans waarvan u spreekt en zulke vreselijke gevaren zal kunnen doorstaan?’ De ingewijde antwoordde: ‘Ach Joeder, wees hier niet bang voor. De verschillende personen die je bij de toegangen zult zien, zijn alleen maar ijdele spookbeelden zonder ziel. Je kunt dus werkelijk heel gerust zijn.’ Joeder sprak plechtig: ‘Ik stel mijn vertrouwen op God!’ Meteen begon de ingewijde zijn magische bewierokingen. Hij strooide opnieuw wierook op de gloeiende kolen van het komfoor en begon de bezweringsformules op te zeggen. En zie, het water van de rivier werd geleidelijk minder en liep weg. De bedding van de stroom kwam droog te liggen en de grote poort van de schatkamer kwam tevoorschijn. Bij het zien hiervan begaf Joeder zich zonder verder dralen in de bedding van de rivier en richtte zijn stappen naar de gouden poort, waarop hij een eerste, tweede en derde maal zachtjes klopte. Daarbinnen klonk een stem die zei: ‘Wie is degene die aan de Poort van de Schatten klopt, zonder te weten hoe de betoveringen te verbreken?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben Joeder, zoon van Omar!’ Meteen ging de poort open en op de drempel verscheen een gestalte die hem met het ontblote zwaard in de hand toeriep: ‘Steek je hals uit!’ Joeder stak zijn hals uit en de ander liet zijn zwaard neerdalen, om echter op hetzelfde ogenblik neer te vallen. Net zo ging het met de andere deuren, tot aan de zevende, precies zoals de ingewijde hem voorspeld en aangeraden had. Elke keer verbrak Joeder met grote moed alle betoveringen, totdat zijn moeder voor hem verscheen, die uit de zevende deur te voorschijn kwam. Ze keek hem aan en zei tegen hem: ‘Alle vrede over je, ach mijn kind!’ Maar Joeder schreeuwde haar toe: ‘Wie ben jij?’ Ze antwoordde: ‘Ik ben je moeder, ach mijn zoon. Ik ben degene die je negen maanden in haar schoot gedragen heeft, die je gezoogd heeft en je de opvoeding gaf die je bezit, mijn kind!’ Hij riep haar toe: ‘Trek je kleren uit!’ Ze antwoordde: ‘Je bent mijn zoon, hoe kun je me dan vragen naakt voor je te staan?’ Hij zei: ‘Trek uit, of anders hak ik je kop af met dit zwaard!’ Hij strekte zijn hand uit naar de muur, pakte het zwaard dat daar aan de wand hing en zwaaide ermee met de kreet: ‘Als je je niet uitkleedt, vermoord ik je!’ Daarop besloot zij een paar van haar kleren uit te doen, maar hij zei haar: ‘Trek de rest ook uit!’ Ze deed nog wat uit. Hij zei tegen haar: ‘Nog meer!’ Hij ging voort met haar lastig te vallen, tot ze al haar kleren had uitgedaan en alleen nog maar haar broek aan had en hem beschaamd toevoegde: ‘Ach, mijn zoon, je hebt me al de tijd die ik gebruikt heb om je op te voeden, doen verspillen. Wat een teleurstelling! Heb je dan een hart van steen? Wil je me in een schandelijke toestand brengen, door me te verplichten mijn meest intieme naaktheid te vertonen? Ach mijn kind, is dat niet iets verbodens en heiligschennis?’ Hij zei: ‘Je spreekt de waarheid. Je kunt inderdaad je broek aanhouden.’ Nauwelijks had Joeder deze woorden uitgesproken, of de oude vrouw riep uit: ‘Hij heeft toegestemd! Sla hem!’ Meteen vielen hem van alle kanten slagen op de schouder, als regendruppels zo dicht en talrijk, die hem werden toegebracht door al de onzichtbare bewakers van de schat. Dit was waarlijk voor Joeder een aframmeling zoals hij nog nooit had gehad en die hij van zijn levensdagen niet meer vergeten zou! Daarop joegen de onzichtbare last-djinns hem in een oogwenk met hun slagen uit de schatkamers en buiten de laatste poort, die zij toesloten als tevoren. Toen de ingewijde hem zag, nadat hij de poort uitgesmeten was, liep hij haastig op Joeder toe om hem op te rapen, want de wateren die met grote onstuimigheid terugkwamen, vulden de bedding van de rivier om hun onderbroken loop te hernemen. Hij bracht hem, in bezwijmde toestand, op de oever terug en begon koranverzen over hem uit te spreken, totdat hij weer bij zinnen kwam.

Daarop zei hij tegen hem: ‘Wat heb je gedaan, ach stakker? Pechvogel!’ De ander antwoordde: ‘Ik had al alle hindernissen overwonnen en alle betoveringen verbroken. Het moest juist de broek van mijn moeder zijn, die me alles liet verliezen wat ik gewonnen had en die de oorzaak werd van deze afranseling waarvan ik de sporen nog draag!’ Hij vertelde hem alles wat hem in de schatkamer was overkomen. Daarop zei de ingewijde: ‘Heb ik je niet op het hart gedrukt, mij in niets ongehoorzaam te zijn? Nu zie je! Je hebt mij onrecht aangedaan en jezelf eveneens en dit alles omdat je haar niet hebt willen dwingen haar broek uit te doen. Nu is het afgelopen voor dit jaar! We moeten tot het volgende jaar wachten om onze poging te herhalen. Tot dat tijdstip zul je bij mij wonen.’ Hij riep de twee negers, die meteen verschenen en de tent opvouwden en alles meenamen wat er mee te nemen was. Een ogenblik later verdwenen ze om terug te komen met de twee muildieren, waarop Joeder en de ingewijde gingen zitten, om dadelijk terug te keren naar de stad Fas. Joeder woonde dus een heel jaar bij de ingewijde en trok elke dag een nieuw kleed van grote waarde aan, terwijl hij goed at en goed dronk van alles wat er uit de zak kwam, zoveel hij wenste. Welnu, de dag brak aan, die bij het begin van het nieuwe jaar voor de poging was vastgesteld. De ingewijde ging Joeder opzoeken en zei tegen hem: ‘Sta op, en laat ons daarheen gaan, waar we naar toe moeten.’ Hij antwoordde: ‘Inderdaad!’ Ze verlieten de stad en zagen de twee negers, die hun de twee muildieren voorhielden, waarop ze meteen plaats namen. Ze sloegen de richting in van de rivier, aan de oever waarvan ze spoedig aankwamen. De tent werd opgeslagen en er werd gedekt en opgediend zoals de eerste keer. Nadat ze gegeten hadden, nam de ingewijde de holle rietstengel, de platen van rood kornalijn, het komfoor vol gloeiende kolen en wierook. Alvorens de magische bewierokingen te beginnen, zei hij tegen Joeder: ‘Ach Joeder, ik heb je iets op het hart te drukken.’ Joeder riep uit: ‘Ach mijn heer pelgrim, het is werkelijk de moeite niet waard. Als ik de aframmeling vergeten was, zou ik ook uw voortreffelijke raadgevingen van het vorige jaar vergeten zijn.’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 475e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij vroeg hem: ‘Je herinnert het je dus werkelijk?’ Hij antwoordde: ‘Ach ja, ongetwijfeld.’ De ander zei: ‘Welnu, Joeder, bezit je ziel in lijdzaamheid! Ga je vooral niet verbeelden dat de oude vrouw je moeder is, terwijl het maar een spookbeeld is dat de gestalte van je moeder heeft aangenomen om je op een dwaalspoor te brengen. Welnu, al ben je de eerste keer nog met je botten van daar weg gekomen, ditmaal kun je er zeker van zijn, ze in de schatkamer achter te moeten laten, als je je vergist.’ Hij antwoordde: ‘Ik heb me vergist. Maar als ik me ditmaal wéér vergis, zou ik het verdienen verbrand te worden.’ Daarop strooide de ingewijde wierook op de kolen en prevelde zijn bezweringen. Meteen liep de rivier leeg zodat Joeder in staat was om zich naar de gouden poort te begeven. Hij klopte aan op deze poort, die openging. Hij slaagde erin de verschillende betoveringen van de poorten te verbreken, totdat hij bij zijn moeder gekomen was, die tegen hem zei: ‘Wees welkom, mijn kind.’ Hij antwoordde: ‘Sinds wanneer en hoe ben ik je zoon, ach vervloekte? Trek je kleren uit!’ Daarop begon zij, in een poging hem te misleiden, langzaam en stuk voor stuk haar kleren uit te trekken, tot zij niets meer aan had dan een broek. Joeder schreeuwde haar toe: ‘Trek uit, ach vervloekte!’ Ze trok haar broek uit, om onmiddellijk te verdwijnen, dat zielloze spook! Joeder drong toen zonder moeilijkheden door in de schatkamer en zag de in dichte rijen opgestapelde schatten van goud. Maar zonder er de minste aandacht aan te schenken, begaf hij zich naar het kleine paviljoen en na het gordijn te hebben opgetild, zag hij de grote tovenaar asj-Sjamardal op de gouden troon liggen. Hij droeg het zwaard dat hem tot talisman diende, had de zegelring aan zijn vinger, de flacon kohl met de gouden ketting hing om zijn hals en boven zijn hoofd zag hij de hemelse bol, schitterend en rond als de maan. Zonder te aarzelen liep hij op hem af en maakte het zwaard van zijn gordel los, trok hem de zegelring die als talisman diende van zijn vinger, maakte de flacon met kohl los, nam de hemelse bol en stapte weer terug om weg te gaan.

Meteen klonk er een concert van onzichtbare instrumenten om hem heen en begeleidde hem triomfantelijk tot aan de uitgang, terwijl zich in alle hoeken van de onderaardse schatkamer de stemmen van de bewakers verhieven, die om hem geluk te wensen, uitriepen: ‘Gefeliciteerd, ach Joeder, met wat u hebt weten te winnen! Complimenten! Complimenten!’ De muziek hield niet op met spelen en de stemmen niet met hem geluk te wensen, totdat hij buiten de onderaardse schatkamer gekomen was. Toen hij hem beladen met de talismans zag aankomen, hield de ingewijde op met zijn bewierokingen en zijn bezweringen, hij stond op en begon hem te omhelzen en tegen zijn borst te drukken en hem de hartelijkste groeten toe te voegen. Toen Joeder hem de vier talismans had overhandigd, riep hij uit de lucht twee negers, die meteen kwamen, de tent opvouwden en de twee muildieren brachten, die Joeder en de ingewijde bestegen om terug te keren naar de stad Fas. Toen ze in het paleis aangekomen waren, gingen zij rondom het gespreide laken zitten, waarop talloze schotels, die uit de zak gehaald werden, stonden opgediend en de ingewijde zei tegen Joeder: ‘Ach mijn broeder, ach Joeder, eet!’ Joeder at tot hij verzadigd was. Men stopte daarop de lege schotels weer in de zak, vouwde het tafelkleed op en de ingewijde Abd as-Samad zei: ‘Ach Joeder, je hebt je grond en je land ter wille van mij verlaten. Je hebt mijn zaken goed behartigd. Op die wijze ben ik je dus rechten verschuldigd, die je op mij verworven hebt. Je moet zelf maar vaststellen, hoe hoog je deze rechten schat. Want God, Hij zij geprezen, zal door onze tussenkomst edelmoedig tegenover je zijn. Vraag me dus al wat je wenst en doe het zonder je te schamen, want je verdient het.’ Joeder antwoordde: ‘Ach mijn heer, ik wens alleen van God en van u, dat u mij de zak geeft!’ De ingewijde gaf hem dadelijk de zak in handen, met de woorden: ‘Die heb je stellig verdiend en al had je wat dan ook erbij gevraagd, je zou het gekregen hebben. Maar, ach stakker, deze zak zal je alleen maar kunnen dienen om te eten.’ De ander antwoordde: ‘Wat zou ik beter kunnen wensen?’ Hij zei: ‘Je hebt heel wat vermoeienissen met mij doorstaan en ik heb je beloofd je met een tevreden en voldaan hart naar je land terug te zenden. Welnu, deze zak kan je alleen maar voedsel verschaffen, maar zal je niet verrijken. Ik wil je daarenboven rijk maken! Neem dus deze zak om er alle spijzen uit te halen, die je maar wenst. Maar ik zal je bovendien een zak geven, gevuld met goud en allerlei juwelen, opdat je, wanneer je eenmaal in je land terug bent, een groot koopman kunt worden en aan al je behoeften en die van je familie tegemoet kunt komen en meer dan dat, zonder je ooit om armoede te hoeven bekommeren.’ Daarop ging hij verder: ‘Wat die knapzak betreft, ik zal je leren hoe je die gebruiken moet, om er het eten waar je naar verlangt uit tevoorschijn te halen. Daarvoor hoef je alleen maar je hand erin te steken met de woorden: ‘Ach dienaar van deze zak, ik bezweer je door de kracht van de Machtige Magische Namen, die alle macht over je hebben, mij die en die maaltijd te brengen!’ Direct zul je onder in de zak alle gerechten vinden die je gewenst hebt, al waren het er dagelijks duizend van verschillende kleur en verschillende smaak.’ Vervolgens liet de ingewijde een van de twee negers verschijnen met een van de twee muildieren, nam een grote dubbele zak, gelijk aan de knapzak en vulde de ene kant daarvan met gemunt goud en staven goud en de andere kant met juwelen en edelstenen. Hij legde hem over de rug van het muildier, bedekte deze met de knapzak die er uitzag alsof hij helemaal leeg was en zei tegen Joeder: ‘Stijg op het muildier. De neger zal voor je uit lopen en je de weg wijzen die je te volgen hebt en op die manier zal hij je tot aan de deur van je huis in Caďro brengen. Wanneer je daar bent aangekomen, neem dan de twee zakken en geef het muildier terug aan de neger, die het weer naar me toe zal brengen. Stel niemand op de hoogte van ons geheim! ….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 476e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nu zeg ik je vaarwel in God!’ Joeder antwoordde: ‘Dat God uw voorspoed en uw weldaden mag doen toenemen! Ik dank u zeer.’ Hij zette zich op de rug van het muildier met de twee dubbele zakken onder hem. Voorafgegaan door de neger ging hij op weg. Het muildier volgde dag en nacht trouw de neger die het leidde. Hij had ditmaal maar één dag nodig om de reis van Marokko naar Caďro te volbrengen, want de volgende morgen zag Joeder dat hij al voor de muren van Caďro stond. Hij trad zijn geboortestad binnen door de Poort van de Overwinningen. Hij kwam bij zijn huis aan. Daar zag hij zijn moeder op de drempel zitten, terwijl zij haar hand uitgestoken hield naar de voorbijgangers om hun om een aalmoes te vragen met de woorden: ‘Een kleinigheid, om Gods wil!’ Bij het zien hiervan verloor Joeder zijn verstand, hij stapte van het muildier af en wierp zich met uitgespreide armen in die van zijn moeder die, toen ze hem zag, begon te huilen. Hij trok haar mee het huis in, na de twee zakken genomen te hebben en het muildier aan de neger te hebben toevertrouwd, zodat deze het weer naar de ingewijde zou terugbrengen, want het muildier was een vrouwelijke djinn en ook de neger was een djinn! Toen Joeder zijn moeder in huis gebracht had, liet hij haar op de mat zitten en daar hij zeer pijnlijk getroffen was door het feit dat hij haar langs de weg had zien bedelen, zei hij tegen haar: ‘Ach moeder, maken mijn broers het goed?’ Zij antwoordde: ‘Ze maken het goed.’ Hij vroeg: ‘Waarom bedelde je langs de weg?’ Zij antwoordde: ‘Ach mijn zoon, omdat ik honger had!’ Hij zei: ‘Hoe dat zo? Ik had je vóór mijn vertrek toch de eerste dag honderd dinar gegeven, de tweede dag nog eens honderd dinar en duizend dinar op de dag van mijn vertrek?’ Zij antwoordde: ‘Ach mijn kind, je broers hebben een list tegen mij beraamd en zijn erin geslaagd mij al dat geld af te nemen, om me daarna het huis uit te jagen. Om niet van honger om te komen, was ik verplicht op straat te bedelen.’ Hij zei: ‘Ach moeder, je zult niets meer te lijden hebben, nu ik teruggekomen ben en hier weer zit. Wees dan ook over niets bezorgd. Kijk hier, een zak vol goud en juwelen! Er is rijkdom in overvloed in deze woning.’ Zij antwoordde: ‘Ach mijn kind, je bent werkelijk gezegend en gelukkig geboren! Dat God je Zijn genade mag verlenen en Zijn weldaden over je mag doen toenemen! Ga, mijn zoon, ga een beetje brood voor ons beiden halen om te eten, want ik ben gisteren gaan slapen zonder het minste voedsel gegeten te hebben en ik ben vanmorgen nog nuchter.’ Bij het woord ‘brood’ moest Joeder glimlachen en zei: ‘Welkom, ach moeder, dat je gulheid mag ervaren! Je hoeft me maar te vragen om de gerechten die je wenst en ik zal je ze onmiddellijk geven, zonder dat het nodig is dat ik ze op de markt ga kopen of in de keuken ga koken.’ Ze zei: ‘Maar mijn kind, ik zie niets van dat alles bij je. Als enige bagage heb je slechts deze twee zakken meegebracht, waarvan de ene leeg is.’ Hij zei: ‘Ik heb alles wat je maar wilt en in alle kleuren!’ Ze sprak: ‘Mijn kind, het maakt niet uit wat je hebt, het is voldoende en zal mijn honger stillen.’ Hij zei: ‘Je hebt gelijk. Als het noodzakelijk is, stelt de mens zich met het geringste tevreden. Maar wanneer er overvloed van alles is, maakt men graag een keuze en wil men slechts de lekkerste dingen eten. Welnu, ik heb een overvloed van alles bij me en je hoeft slechts je keus te maken.’ Ze zei: ‘Mijn kind, dan wens ik een warme koek en een stuk kaas.’ Hij antwoordde: ‘Ach moeder, dat is je rang volstrekt niet waardig.’ Ze zei: ‘Jij weet beter dan ik, wat past. Doe dus maar wat je geschikt vindt.’ Hij zei: ‘Ach moeder, wat ik geschikt vind en passend bij je rang is een geroosterd schaap, gebraden kippen en rijst met peper toebereid. Wat ik eveneens passend vind bij je waardigheid zijn gevulde darmen, gevulde komkommers, gevulde schapen, gevulde lenden, kenafa klaargemaakt met amandelen, bijenhoning en suiker, gesouffleerde pasteitjes, gevuld met pistaches en geparfumeerd met amber en mootjes baklava.’ Bij het horen van deze woorden geloofde de arme vrouw dat haar zoon haar voor de gek hield of zijn verstand verloren had en riep uit: ‘Help! Mijn hemel! Wat is je overkomen, ach mijn zoon, ach Joeder? Droom je of ben je gek geworden?’ Hij zei: ‘Hoezo?’ Zij antwoordde: ‘Wel, omdat je me daar verbazingwekkende dingen opnoemt, die zo duur en zo moeilijk klaar te maken zijn dat het heel lastig zou zijn ze te krijgen.’ Hij zei: ‘Bij mijn leven! Ik moet je beslist al die dingen die ik zonet opgesomd heb, laten eten!’ Ze antwoordde: ‘Maar ik zie hier nergens iets van.’ Hij zei: ‘Breng mij de zak.’ Ze bracht hem de zak en betastte deze en zag dat hij leeg was. Toch gaf ze hem aan Joeder en deze stak er meteen zijn hand in en haalde er eerst een gouden schotel uit, waarop geurig, vochtig en zwemmend in hun smakelijke saus, de gevulde darmen opgestapeld lagen. Daarop stak hij een tweede maal zijn hand erin en nog een groot aantal keren, om er telkens weer al de dingen uit te halen, die hij had opgesomd en zelfs andere die hij niet genoemd had. Zijn moeder zei tegen hem: ‘Mijn kind, de zak is heel klein en helemaal leeg en je hebt er al die gerechten en al die schotels uit gehaald! Waar was dat alles dan?’ Hij zei: ‘Ach moeder, weet, dat de ingewijde mij deze zak gegeven heeft. De zak is betoverd!

Hij heeft als dienaar een djinn die de bevelen gehoorzaamt die hem volgens bepaalde formules gegeven worden.’ Hij zei haar de formule. En zijn moeder vroeg hem: ‘Dus wanneer ik mijn hand in de zak steek en een gerecht vraag volgens de formule, krijg ik het?’ Hij zei: ‘Ongetwijfeld!’ Daarop stak ze haar hand er in en zei: ‘Ach dienaar van deze zak, door de kracht van de Magische Namen, die alle macht over je hebben, bezweer ik je mij nog een tweede gevulde lendenstuk te brengen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 477e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Meteen voelde zij de schotel in haar hand en haalde hem uit de zak. Het was een heerlijk gevuld lendenstuk, geurig gemaakt met kruidnagels en andere fijne specerijen. Daarop vertelde Sjahrzad verder: ‘Ik verlang nog, ondanks alles, een warme koek en kaas, want ik ben eraan gewend en niets kan mij ervan afbrengen.’ Ze stak haar hand in de zak, sprak de formule uit en haalde het eruit. Daarop zei Joeder haar: ‘Ach moeder, wanneer we klaar zijn met eten, moet je de lege schalen weer in de zak stoppen, want de talisman vereist deze zorg. Maak vooral het geheim niet bekend en bewaar deze zak goed in je koffer, om hem alleen op het ogenblik dat hij nodig is, eruit te halen. Schaam je er verder niet voor, wees edelmoedig tegenover iedereen, tegenover de buren en de armen en bedien mijn broers zowel in mijn tegenwoordigheid als bij mijn afwezigheid van alle gerechten.’ Joeder was nauwelijks klaar met spreken, of zijn twee broers kwamen binnen en zagen de heerlijke maaltijd. Immers, ze hadden zojuist het nieuws van de aankomst van Joeder vernomen, van een van de zonen uit de wijk, die tegen hun zei: ‘Jullie broer is zojuist van de reis teruggekomen, op een muildier gezeten, voorafgegaan door een neger en gekleed in gewaden zoals je nog nooit hebt gezien!’ Zij zeiden toen tegen elkaar: ‘Bij God, hadden wij maar nooit onze moeder mishandeld! Want ze zal hem nu ongetwijfeld vertellen, wat wij haar hebben laten verduren. We schamen ons dood tegenover hem. Maar de een voegde er aan toe: ‘Onze moeder is een meelevend mens. In ieder geval, al mocht ze het hem ook vertellen, onze broer is nog veel meelevender dan zij en veel toegeeflijker. Als we het een of ander voorwendsel voor ons gedrag aanvoeren, zal hij ons voorwendsel accepteren en ons verontschuldigen.’ Ze besloten om hem te gaan opzoeken. Toen ze binnengekomen waren en Joeder hen zag, stond hij direct op uit eerbied voor hen en wenste hun de vrede met de duidelijkste tekens van ontzag en hij zei tegen hen: ‘Ga zitten en eet met ons!’ Ze gingen zitten en ze aten. Ze waren erg verzwakt en vermagerd door honger en ontberingen. Nadat ze klaar waren met eten en verzadigd, zei Joeder tegen hen: ‘Ach broers, neem deze overblijfselen van de maaltijd en verdeel ze onder de armen en onder de bedelaars van onze wijk.’ Zij antwoordden: ‘Ach broer, het is misschien beter ze voor ons avondeten te bewaren.’ Hij zei tegen hen: ‘Op het uur van het avondeten zult u heel wat meer dan dit alles vinden.’ Toen raapten ze de overblijfselen bij elkaar en ze gingen die buiten verdelen onder de armen en de bedelaars die langs kwamen, met de woorden: ‘Neem en eet!’ Waarna zij de lege schotels aan Joeder terugbrachten, die ze weer aan zijn moeder gaf, terwijl hij zei: ‘Stop ze in de zak.’

’s Avonds op het etensuur nam Joeder de zak en haalde er veertig verschillende schotels uit, die zijn moeder de een na de ander op het tafelkleed plaatste. Daarna nodigde hij zijn broers uit om binnen te komen eten. Toen ze klaar waren, haalde hij gebakjes voor hen tevoorschijn, zodat ze zich aan zoetigheid te goed zouden doen. Ze aten zich vol met al dat zoets. Toen zei hij tegen hen: ‘Neem de overblijfselen van onze maaltijd mee en verdeel ze onder de armen en de bedelaars.’ Verder diende hij hun de volgende dag even schitterende maaltijden op. Hetzelfde gebeurde gedurende tien dagen achter elkaar. Welnu, na verloop van deze tijd, zei Salem tegen Salim: ‘Begrijp jij hoe onze broer het klaarspeelt om ons dag aan dag zulke schitterende maaltijden voor te zetten, ’s morgens, ’s middags, ’s avonds en gebakjes ’s nachts? Werkelijk, de sultans doen niet anders! Waar kan hij een dergelijk fortuin en zoveel overdaad vandaan gehaald hebben? Zouden we ons dan niet afvragen waar hij al deze bewonderenswaardige gerechten en die gebakjes vandaan haalt, die wij hem nog nooit hebben zien kopen, terwijl wij niet zien dat hij vuur maakt, zich met de keuken bezighoudt of er een kok op nahoudt?’ Salim antwoordde: ‘Bij God, ik snap er niets van. Maar ken jij iemand die ons de waarheid vertellen kan, van wat achter dit zaakje steekt?’ Hij zei: ‘Alleen onze moeder kan ons hierover inlichten.’ Ogenblikkelijk verzonnen zij een list en gingen naar hun moeder toe, terwijl hun broer afwezig was en ze zeiden tegen haar: ‘Ach beste moeder, we hebben erge honger!’ Zij antwoordde: ‘Wees dan blij, want jullie zullen dadelijk voldaan zijn.’ Ze ging de kamer binnen, waarin zich de zak bevond, stopte de hand in de zak, terwijl ze de dienaar enkele dampende gerechten vroeg en ze meteen tevoorschijn haalde om ze aan haar zoons te brengen, die tegen haar zeiden: ‘Ach moeder, deze gerechten zijn warm en we zien je nooit koken of op het vuur blazen.’ Zij antwoordde: ‘Ik haal ze uit de zak!’ De broers vroegen: ‘Wat is dat voor een zak?’ Zij antwoordde: ‘Een betoverde zak! Alles wat men vraagt, wordt uitgevoerd door de djinn, die de zak bedient.’ Ze legde hun de formule uit en zei tegen hen: ‘Houd het geheim.’ Zij antwoordden: ‘Wees gerust. Het geheim zal bewaard blijven.’ Na zelf geprobeerd te hebben of de zak echt werkte en nadat het gelukt was om er verschillende gerechten uit te halen, hielden zij zich die avond rustig. Maar de volgende dag zei Salem tegen Salim: ‘Ach broer, tot hoe lang zullen we bij Joeder in deze toestand van bedienden blijven wonen en van zijn aalmoezen eten? Geloof je niet dat het beter is, dat wij een list bedenken om die zak te nemen en hem helemaal voor ons alleen te hebben?’ Salim antwoordde: ‘Wat voor list zouden we kunnen bedenken?’ Hij zei: ‘Heel eenvoudig: onze broeder Joeder verkopen aan de hoofdkapitein van de zee van Suez!’ De ander vroeg: ‘Hoe zullen wij het aanleggen om hem te verkopen?’ Salem antwoordde: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 478e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Jij en ik zullen de hoofdkapitein gaan opzoeken, die op het ogenblik in Caďro is en we zullen hem uitnodigen om met twee van zijn matrozen bij ons te komen eten. Dan zul je het zien! Dan hoef je alleen maar de woorden te bevestigen, die ik tegen Joeder zeggen zal en je zult zien wat ik zal klaarspelen voordat deze nacht om is.’ Toen ze het goed eens geworden waren over dit plan om hun broer te verkopen, gingen zij de hoofdkapitein van Suez opzoeken en zeiden hem na de begroeting: ‘Ach kapitein, we komen u opzoeken voor iets dat u zeker zal verheugen.’ Hij antwoordde: ‘Goed!’ Ze zeiden: ‘Wij zijn twee broers, maar we hebben een derde broer, een kwajongen die nergens voor deugt. Toen onze vader stierf, liet deze ons een erfenis na om onder ons drieën te verdelen. Onze broer nam zijn deel en haastte zich dat aan slemppartijen en kwade dingen uit te geven. Toen hij in de goot beland was, begon hij ons buitengewoon oneerlijk te behandelen en uiteindelijk daagde hij ons voor slechte en onrechtvaardige rechters, bij wie hij ons ervan beschuldigde hem van zijn erfdeel beroofd te hebben. De snode en omgekochte rechters aarzelden niet, ons met proceskosten de hele erfenis van onze vader te doen verspillen. Maar hij was volstrekt niet tevreden met deze eerste wandaad. Hij daagde ons een tweede keer voor de onderdrukkers en slaagde er op die manier in, ons in de grootste ellende te storten. Nu weten wij helemaal niet wat hij nog tegen ons in zijn schild voert. We komen u dus opzoeken, om u te vragen ons van zijn aanwezigheid te verlossen, door hem van ons te kopen om bij u dienst te doen als roeier op een van uw schepen.’ De hoofdkapitein antwoordde: ‘Kunt u de een of andere krijgslist bedenken om hem hier bij mij te brengen? In dat geval neem ik het op me, hem dadelijk naar zee te doen voeren.’ Ze antwoordden: ‘Het zal ons beslist niet meevallen hem hier naar toe te brengen. Maar neemt u onze uitnodiging aan, vanavond onze gast te zijn? Neem zeker twee van uw mannen met u mee. Wanneer hij ingeslapen zal zijn, zullen wij ons met zijn vijven van hem meester maken, we zullen een prop in zijn mond stoppen en hem aan u uitleveren. Begunstigd door de nacht, zult u hem buitenshuis kunnen brengen en met hem doen wat u wilt.’ Hij antwoordde hun: ‘Komt voor elkaar! Wilt u hem aan mij afstaan voor veertig dinar?’ Zij antwoordden: ‘Dat is heus te weinig. Maar omdat u het bent, willen wij het wel. Bij het vallen van de nacht moet u dus komen in die en die straat, nabij die en die moskee, waar u een van ons zult zien wachten. Vergeet vooral niet twee van uw mannen met u mee te nemen.’ Ze gingen weg om hun broer Joeder op te zoeken, met wie zij zich over koetjes en kalfjes onderhielden en na verloop van tijd kuste Salem hem de hand alsof hij iets van hem smeekte. Joeder zei tegen hem: ‘Wat verlang je van me, ach broer?’ Hij antwoordde: ‘Weet, ach Joeder, dat ik een vriend heb, die mij al heel wat keren in zijn huis heeft uitgenodigd, terwijl je afwezig was en mij steeds met veel voorkomendheid behandeld heeft zodat ik bij hem in het krijt sta. Ik ben hem vandaag eens een bezoek gaan brengen om hem te bedanken en hij heeft mij uitgenodigd bij hem te blijven eten, maar ik heb hem gezegd: ‘Ik kan werkelijk niet mijn broer Joeder helemaal alleen thuis laten.’ Hij zei tegen me: ‘Neem hem dan met je mee naar hier.’ Ik antwoordde: ‘Ik geloof niet dat hij dat zal aannemen. Maar jij zou best onze uitnodiging voor vanavond kunnen aannemen, samen met je broers.’ Nu waren juist zijn broers daarbij aanwezig en ik heb ze ook uitgenodigd, omdat ik dacht dat ze het toch niet zouden aannemen en dat ik mij er op die manier beleefd uit zou kunnen redden. Ongelukkigerwijze maakten ze echter geen enkel bezwaar en hun broer, die zag dat ze het aannamen, nam het eveneens aan en zei tegen me: ‘Je moet op me wachten bij de ingang van de steeg, vlakbij de poort van de moskee en daar zal ik je ontmoeten met mijn broers.’ Ik geloof nu, ach mijn broer Joeder, dat ze daar al moeten zijn en je ziet hoe ik me tegenover je schaam vanwege die vrijheid die ik me heb veroorloofd. Als je me werkelijk voor altijd aan je zou willen verplichten, ontvang ze dan vanavond als gast! Je hebt ons al met weldaden overladen en er is overvloed in je woning, ach mijn broer. Maar als je hen om de een of andere reden niet als gast in huis wilt hebben, sta mij dan toe hen in het huis van onze buren uit te nodigen, waar ik hen zelf zal bedienen.’ Joeder antwoordde: ‘Waarom zou je ze in het huis van onze buren uitnodigen, ach Salem? Is ons huis soms zo krap en zo ongastvrij? Of zouden we soms niet genoeg hebben om hen te eten te geven? Werkelijk, schaam je je niet om me hierover te raadplegen? Je hoeft ze alleen binnen te laten en hen gerechten en zoetigheden in overvloed voor te zetten, zonder zuinigheid en zodanig dat er nog overblijft. Als je voortaan je vrienden uitnodigt, terwijl ik afwezig ben, hoef je alleen maar aan onze moeder alle benodigde gerechten en wat er extra aan eten is, te vragen. Ga je vrienden voor vanavond halen. Zegeningen dalen op ons neer vanwege zulke gasten, ach mijn broer!’ Bij deze woorden kuste Salem de hand van Joeder en ging naar de poort van de kleine moskee om de bewuste vrienden op te zoeken, met wie hij zich naar huis terug haastte. Joeder stond ter ere van hen op en zei tegen hen: ‘Wees welkom!’ Daarop liet hij hen naast zich plaatsnemen en begon zich vriendschappelijk met hen te onderhouden, zonder iets te vermoeden van wat het lot, waarvan zij het instrument waren, voor hem had weggelegd. Hij verzocht zijn moeder een tafellaken voor hen uit te spreiden en voor hen een maaltijd op te dienen van veertig schotels van verschillende kleur, door haar te zeggen: ‘Breng ons die kleur en die kleur en nog alle andere kleuren!’ Ze aten en verzadigden zich, in de overtuiging dat deze schitterende maaltijd te danken was aan de gulheid van zijn broers Salem en Salim. Nadat een derde van de avond voorbij was, diende men zoetigheden en gebak op, waarvan ze tot middernacht aten. Het volgende moment wierpen de matrozen zich op een teken van Salem op Joeder en overmeesterden hem met z’n allen, knevelden hem, bonden zijn armen stevig vast, snoerden zijn voeten samen en droegen hem het huis uit. Door de duisternis begunstigd, gingen ze direct op weg naar Suez, waar zij, zodra ze daar aangekomen waren, hem onder in een van hun schepen wierpen met ijzers aan de voeten, temidden van andere slaven en dwangarbeiders. Men veroordeelde hem om een heel jaar lang op de roeibank dienst te doen. Dit dan wat Joeder betreft. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 479e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat zijn broers aangaat, toen ze ‘s morgens wakker werden, gingen ze bij hun moeder binnen, die niets van de zaak afwist en zeiden tegen haar: ‘Ach beste moeder, Joeder is nog niet opgestaan.’ Ze zei: ‘Ga hem wekken.’ Zij antwoordden: ‘Waar ligt hij?’ Ze zei: ‘In de kamer van de genodigden.’ Zij zeiden: ‘Er is niemand in die kamer. Misschien is hij vannacht met die zeelieden vertrokken. Want, ach beste moeder, onze broer Joeder heeft de smaak van verre reizen al te pakken en wij hebben hem met die vreemdelingen horen spreken. Die zeiden tegen hem: ‘Wij zullen je meenemen en de verborgen schatten die wij kennen zul je openen.’ Ze zei: ‘Dan is het waarschijnlijk dat hij met hen vertrokken is, zonder ons te waarschuwen. We kunnen wat hem aangaat, gerust zijn, want God zal hem op de goede weg weten te leiden. Daar hij fortuinlijk geboren is en bevoorrecht door het lot, zal hij weldra met ontzaglijke rijkdommen bij ons terugkomen.’ Omdat afwezigheid voor een moeder toch een hard gelag is, begon ze te huilen. Hierop riepen ze haar toe: ‘Ach vervloekt secreet, met zoveel liefde houd je dus van Joeder, terwijl, wanneer wij, je zoons, afwezig zouden zijn of terugkomen, je er noch rouwig om zou zijn, noch blij. Zijn we dan soms ook niet je zonen, net als Joeder je zoon is?’ Zij antwoordde: ‘Jullie zijn ook mijn zonen, maar jullie zijn twee ellendelingen, twee nietsnutten! Sinds de dag dat jullie vader stierf, hebben jullie nog nooit iets goeds voor mij gedaan en heb ik geen gelukkige dag met jullie gehad! Ik heb nog niet de kleinste zorg van jullie kant ontvangen. Wat Joeder aangaat, van hem heb ik veel goedheid ondervonden en het heeft hem steeds na aan het hart gelegen mij genoegen te doen, mij eerbied te betonen en mij met gulheid te behandelen. Hij verdient stellig dat ik om hem huil, want hij heeft zowel aan mij als aan jullie zijn weldaden evenzeer bewezen!’ Bij het horen van deze taal van hun moeder begonnen de twee ellendelingen haar uit te schelden en te slaan. Daarop gingen ze de andere kamer binnen en zochten overal naar de betoverde zak en naar de zak met kostbaarheden. Uiteindelijk konden zij er de hand op leggen en ze stelen, terwijl ze al het goud meenamen dat zich in een van de vakken van de tweede zak bevond en alle juwelen en edelstenen uit het andere vak. Ze zeiden: ‘Dat is het eigendom van onze vader!’ Maar zij riep uit: ‘Nee, bij God, dat is het eigendom van je broer Joeder en hij heeft het uit het land van de ingewijden meegebracht.’ Zij schreeuwden haar toe: ‘Je liegt! Het is het eigendom van onze vader! Wij hebben het recht om het te gebruiken zoals wij zelf willen.’ Zij maakten zich dadelijk op, om het onder hen beiden te verdelen. Maar ze konden het niet eens worden over het bezit van de betoverde zak. Want Salem zei: ‘Die neem ik!’ en Salim zei: ‘Ik neem hem!’ Ze begonnen te bekvechten en te ruziën. Daarop zei hun moeder: ‘Ach mijn kinderen, jullie hebben onder elkaar de zak met goud en met juwelen verdeeld, maar deze zak hier kan noch verdeeld, noch in tweeën gesneden worden. Anders zal zijn toverkracht verbroken worden en zal hij zijn krachten verliezen. Laat hem dus liever aan mij over en ik zal er elke dag de gerechten uit halen die jullie verlangen, en dit net zo vaak doen als jullie maar wensen. Wat mij betreft, ik beloof je, dat ik me tevreden zal stellen met het stukje brood of het hapje dat jullie voor me zullen overlaten. Als jullie me bovendien nog van kleding zouden willen voorzien, dan zal het niets dan gulheid van jullie kant zijn en niet een verplichting. Op die manier zal ieder van jullie ongehinderd kunnen handeldrijven zoals het hem zint. Ik vergeet volstrekt niet dat jullie mijn twee kinderen zijn en dat ik jullie moeder ben. Laat ons verenigd en eendrachtig blijven, opdat jullie jezelf bij de terugkeer van je broer niets hoeven te verwijten, en je over je daden tegenover hem niet hoeven te schamen.’ Maar ze wilden haar adviezen niet aanvaarden en brachten de nacht door met luidkeels onder elkaar te bekvechten. Ze maakten zo luidruchtig ruzie met elkaar, dat een boogschutter van de koning die in het naburige huis was uitgenodigd, alles hoorde wat zij zeiden en punt voor punt de hele reden van de onenigheid begreep. De volgende morgen haastte hij zich dan ook meteen naar het paleis, om er een audiëntie aan te vragen bij de koning van Egypte, die Sjams ad-Dola heette en aan wie hij alles vertelde wat hij gehoord had. De koning liet direct de twee broers van Joeder halen en liet hen net zo lang folteren tot zij een volledige bekentenis hadden afgelegd. Daarop nam de koning hun de twee zakken af en wierp de broers in de kerker. Daarna gaf hij de moeder van Joeder een pensioen dat toereikend was voor haar dagelijkse behoeften. Tot zover wat hen allen betreft. Wat Joeder betreft: toen hij meer dan een jaar aan boord was van het schip dat aan de hoofdkapitein van Suez toebehoorde, stak er op zekere dag zo’n storm op dat het vaartuig er ernstig door gehavend werd. Daarna werd het tegen een rotsige kust geworpen en het sloeg kapot. Alle opvarenden verdronken, met uitzondering van Joeder, die zwemmend de oever kon bereiken. Hij kon tot in het binnenland doordringen. Op die manier kwam hij midden in een kamp van rondtrekkende Bedoeďenen, die hem over zijn toestand uithoorden en hem vroegen of hij zeeman was. Hij vertelde dat hij inderdaad zeeman was aan boord van een vaartuig dat schipbreuk geleden had. Hij vertelde hun de bijzonderheden van zijn geschiedenis. Welnu, in het kamp was toevallig ook een reizende koopman gekomen, geboren in Jedda, die door het lot van Joeder ontroerd werd en zei: ‘Wil je in mijn dienst komen, ach Egyptenaar? Dan zal ik je op mijn beurt van kleren voorzien en je met me meenemen naar Jedda.’ Joeder nam het aanbod aan en trad in zijn dienst. Hij vertrok met hem en kwam in Jedda aan, waar de koopman hem gul behandelde en hem met weldaden overlaadde. Een tijdje daarna ondernam de koopman een pelgrimstocht naar Mekka en nam hem eveneens met zich mee. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 480e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen ze in Mekka aankwamen, haastte Joeder zich, om zich bij de processie rondom de heilige Kaäba tijdens de hadj-bedevaart te voegen en de zeven rituele omwandelingen te doen. Daar trof hij tussen de pelgrims die in optocht liepen toevallig net zijn vriend, de sjeik Abd as-Samad, de ingewijde, die eveneens zijn zeven omwandelingen maakte. De ingewijde zag hem zelf ook, wierp hem een broederlijke begroeting toe en vroeg hem naar zijn nieuws. Daarop begon Joeder te huilen. Vervolgens vertelde hij hem wat hem overkomen was. De ingewijde nam hem bij de hand en bracht hem naar het huis waar hij zijn intrek genomen had, onthaalde hem gul, kleedde hem in een prachtig en ongeëvenaard gewaad en zei tegen hem: ‘Alle ongeluk is volledig van je verwijderd, ach Joeder!’ Daarop trok hij zijn horoscoop, maakte daaruit alles op wat zijn broers was overkomen en zei tegen hem: ‘Weet, ach Joeder, dat je broers die en die gebeurtenissen zijn overkomen en dat zij op dit ogenblik gevangen zitten in de kerker van de koning van Egypte. Maar jij bent welkom in mijn huis, waar je blijven zult, tot de voorgeschreven riten zijn volbracht. Je zult zien, dat voortaan alles goed gaat.’ Joeder antwoordde: ‘Sta mij toe, ach beste meester, dat ik de koopman ga opzoeken met wie ik gekomen ben, om hem toestemming te vragen afscheid van hem te mogen nemen. Dan kom ik direct weer bij u terug!’ Hij vroeg hem: ‘Ben je hem geld schuldig?’ De ander antwoordde: ‘Nee.’ Hij zei: ‘Ga hem dan zijn toestemming vragen en dadelijk afscheid van hem nemen, want zeker staan tegenover het brood dat men gekregen heeft verplichtingen van fatsoen onder beleefde mensen!’ Joeder ging zijn meester, de koopman uit Jedda, opzoeken, vroeg hem om zijn toestemming en zei: ‘Ik heb zojuist mijn vriend teruggevonden, die me dierbaarder is dan mijn eigen broer!’ Hij antwoordde: ‘Ga hem halen en we zullen een feest ter ere van hem geven!’ Joeder zei: ‘Bij God, hij voelt niets voor feesten. Hij is een rijkeluiszoon en heeft veel dienaren.’ Daarop gaf de koopman hem twintig dinar met de woorden: ‘Neem ze, zodat mijn geweten schoon is en ik geen verantwoordelijkheid draag.’ Joeder antwoordde: ‘Moge God u alles kwijtschelden wat u mij schuldig bent!’ Hij nam afscheid van hem en ging weg om zijn vriend, de ingewijde, weer op te zoeken. Maar hij ontmoette onderweg een arme man, aan wie hij de twintig dinar als aalmoes gaf. Daarop kwam hij bij de ingewijde aan en bleef bij hem tot al de riten en verplichtingen van de pelgrimstocht volbracht waren. Toen ging de ingewijde hem opzoeken en terwijl hij de zegelring, die Joeder destijds uit de schatkamer van Sjamardal had meegebracht, van zijn vinger trok, gaf hij hem die en zei: ‘Ach Joeder, neem deze zegelring die al je wensen waar zal maken. Onthoud, dat deze zegelring tot dienaar een djinn heeft, Donderende-Donder genaamd, die je ten dienste staat bij alles wat je hem zult vragen. Je hoeft daarvoor alleen over het plaatje waarop de letters gegraveerd zijn te wrijven en direct zal Donderende-Donder verschijnen. Hij zal zich ermee belasten om al je verlangens ten uitvoer te brengen en je alle rijkdommen van de wereld die je wenst te bezorgen als je hem erom vraagt.’ Om hem te laten zien hoe hij het moest doen, wreef hij voor zijn ogen over de zegelring met zijn duim. Direct verscheen de last-djinn Donderende-Donder, boog zich voor de ingewijde en zei: ‘Hier ben ik, meneer! Beveel en u zult gehoorzaamd worden. Vraag en u zult verkrijgen. Wilt u een stad in puin herbouwen, of misschien een bloeiende stad verwoesten? Wilt u doden en vermoorden? Wilt u een koning zijn ziel ontrukken, of alleen maar zijn leger aan mootjes hakken? Spreek!’ De ingewijde antwoordde: ‘Ach Donder, dit is voortaan je meester. Ik beveel hem erg bij je aan. Dien hem goed.’ Daarna zond hij hem weer weg en zich tot Joeder wendend, zei hij: ‘Vergeet niet, ach Joeder, dat je je door middel van deze zegelring van al je vijanden kunt ontdoen en je op hen kunt wreken. Wees je wel bewust van de mate van je macht!’ Joeder zei: ‘In dit geval, ach beste meester, zou ik graag naar mijn land en mijn woning willen terugkeren.’ Hij antwoordde: ‘Wrijf over het zegel en wanneer de last-djinn Donder verschijnt en zegt: ‘Hier ben ik! Vraag en u zult verkrijgen,’ moet jij hem antwoorden: ‘Ik wil op je rug stijgen. Breng mij vandaag nog naar mijn land!’ Hij zal je gehoorzamen. Daarop nam Joeder afscheid van Abd as-Samad, de ingewijde, en wreef over de zegelring. Ogenblikkelijk verscheen Donderende-Donder, die tegen hem zei: ‘Hier ben ik. Vraag en u zult verkrijgen.’ Joeder antwoordde: ‘Breng me vandaag nog naar Caďro.’ Hij zei: ‘Dat is gemakkelijk!’ Zich diep buigend nam hij hem op zijn rug en vloog met hem weg. De reis duurde van de middag tot aan middernacht. De last-djinn zette Joeder in het huis van zijn moeder in Caďro neer en verdween. Toen de moeder van Joeder hem binnen zag komen, stond ze op en begon te huilen. Ze wenste hem vrede. Daarop vertelde zij hem wat zijn broers overkomen was en hoe de koning hun de stokslagenstraf had doen toedienen en hun de betoverde zak en de zak met goud en juwelen had afgenomen. Bij het horen hiervan kon Joeder niet onverschillig blijven over het lot van zijn broers en hij zei tegen zijn moeder: ‘Wees er niet langer bedroefd om. Ik zal je dadelijk laten zien wat ik kan doen en mijn broers bij je terugbrengen.’ Tegelijkertijd wreef hij over het zegel van de ring. Meteen verscheen de dienaar die zei: ‘Hier ben ik. Vraag en u zult verkrijgen!’ Joeder zei: ‘Ik beveel je mijn broers uit de kerker van de koning te gaan bevrijden en ze hier bij mij te brengen!’ De djinn verdween om het bevel uit te voeren. Welnu, Salem en Salim kwijnden in hun kerker weg, ten prooi gevallen aan vreselijk lijden, aan de ergste angst en aan benauwenis door de folteringen en ontberingen die zij moesten ondergaan. Hun lijden was dusdanig erg dat zij naar de dood verlangden als een manier om van hun ellende te worden bevrijd. Ze waren juist bezig om verbitterd met elkaar over dit onderwerp te praten en de dood aan te roepen, toen ze plotseling de grond onder hun voeten zagen opengaan. Donderende-Donder verscheen en nam hen beiden, zonder hen de tijd te gunnen om te zien wat er aan de hand was, mee. Hij verdween met hen in de diepten van de aarde, terwijl ze van ontzetting in zijn armen in zwijm vielen. Ze kwamen pas weer bij zinnen toen ze in het huis van hun moeder waren. Daar lagen ze uitgestrekt op het tapijt tussen hun broer Joeder en hun moeder, die bezig waren hen te verzorgen. Toen Joeder zag dat zij de ogen openden, zei hij tegen hen: ‘Moge al de vrede over jullie zijn, ach mijn broers! Herkennen jullie me niet meer of zijn jullie mij vergeten?…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 481e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ze lieten het hoofd hangen en begonnen in stilte te huilen. Daarop zei hij tegen hen: ‘Huil niet, want het waren Satan en de hebzucht die jullie ertoe verleidden, te doen zoals jullie gedaan hebben. Hoe hebben jullie er anders toe kunnen besluiten mij te verkopen? Maar huil niet meer! Het is mij immers een troost, te bedenken dat ik hierin lijk op Jozef, de zoon van Jacob, die door zijn broers verkocht werd. Overigens hebben de broers van Jozef nog veel slechter tegenover hem gehandeld dan jullie tegenover mij, want zij hebben hem bovendien op de bodem van een put geworpen. Vraag eenvoudig vergeving aan God en toon berouw, dan zal Hij jullie vergeven, want Hij is de Onbegrensd-Barmhartige en de Grote Vergever, zoals ook ik jullie vergeef! Jullie zijn welkom! Wees voortaan geheel onbevreesd en ongedwongen!’ Zo troostte hij hen en beurde hen op totdat hij hun harten gekalmeerd had. Daarop vertelde hij hen over alle beproevingen en het lijden dat hij had moeten verduren totdat hij in Mekka de sjeik Abd as-Samad ontmoet had. Hij liet hen eveneens de magische zegelring zien. Daarop antwoordden zij hem: ‘Ach beste broer, vergeef ons voor deze keer. Als wij vervallen in vroegere manieren van doen, mag je met ons doen wat je goeddunkt.’ Hij antwoordde: ‘Wees verder zonder spijt of zorg. Haast je, mij te vertellen wat de koning met jullie gedaan heeft.’ Ze zeiden: ‘Hij heeft ons de stokslagenstraf laten toedienen en ons met nog erger bedreigd. Verder heeft hij ons uiteindelijk de twee zakken afgenomen.’ Joeder zei: ‘Dan zal hij wat beleven!’ Hij wreef over het zegel van de ring en meteen verscheen de last-djinn Donderende-Donder. Bij zijn aanblik werden de twee broers met ontzetting geslagen en in hun hart geloofden zij, dat Joeder hem alleen maar had opgeroepen om hun te doden. Ze snelden naar hun moeder en riepen haar toe: ‘Ach lieve moeder, wij stellen ons onder je edelmoedige bescherming! Ach lieve moeder, kom voor ons tussenbeide!’ Zij antwoordde hun: ‘Ach mijn kinderen, wees niet bang.’ Inmiddels had Joeder al tegen Donderende-Donder gezegd: ‘Ik beveel je mij dadelijk alles wat er aan juwelen en kostbaarheden in de kasten van de koning ligt te brengen, zonder iets achter te laten en mij tevens de betoverde zak en de zak met kostbaarheden te brengen, die beide aan mijn broers ontnomen zijn!’ De djinn van de zegelring antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Onmiddellijk voerde hij het bevel uit en keerde terug met de twee zakken, onbeschadigd, zoals ze waren en met de schatten van de koning. Hij overhandigde ze aan Joeder en zei: ‘Ach heer, ik heb niets in de kasten achtergelaten!’ Vervolgens gaf Joeder de zak met de kostbaarheden en de schatten van de koning aan zijn moeder, terwijl hij haar op het hart drukte er goed op te passen. Hij zette de betoverde zak voor zich neer. Toen zei hij tegen de djinn van de zegelring: ‘Ik beveel je, vannacht nog een hoog en schitterend paleis voor me te bouwen, het met vloeibaar goud te versieren en het rijkelijk te behangen en te meubileren. Ik wil dat alles vóór zonsopgang gereed is.’ De djinn van de zegelring, Donderende-Donder, antwoordde: ‘Uw wens zal uitkomen!’ Hij verdween in de schoot van de aarde, terwijl Joeder uit de betoverde zak heerlijke gerechten tevoorschijn haalde, die hij heel tevreden met zijn moeder en zijn broers opat, om daarna tot de volgende morgen te gaan slapen. Wat de djinn van de zegelring betreft, die trommelde meteen zijn kameraden, de onderaardse last-djinns, bij elkaar en koos uit hen degenen die het handigst in de bouwkunst waren. Met zijn allen gingen zij aan het werk. De een begon stenen uit te hakken, de ander metselde ze op elkaar. Anderen begonnen de stenen te kalken, weer anderen gingen beeldhouwen en snijden en ten slotte begonnen nog weer anderen met de zalen te behangen en te meubileren, zodat het paleis nog vóór zonsopgang helemaal klaar en versierd was. Daarop diende de djinn van de zegelring zich bij Joeder aan, zodra deze was opgestaan en zei tegen hem: ‘Ach heer, het paleis is voltooid en de versiering is gereed. Wilt u misschien komen kijken en het beoordelen?’ Joeder ging mee, vergezeld van zijn moeder en zijn broers. Allen samen bekeken ze het paleis en vonden dat het door geen enkel gebouw werd geëvenaard, zo verbijsterend mooi was zijn architectuur en zijn prachtige inrichting. Joeder was verrukt bij het zien van de werkelijk indrukwekkende gevel en hij verkneukelde zich bij de gedachte dat dit alles hem niets gekost had. Hij wendde zich tot zijn moeder en vroeg aan haar: ‘Wil jij in dit paleis wonen?’ Zij antwoordde: ‘Dat wil ik wel!’ Ze sprak gelukwensen voor hem uit en riep de zegeningen van God over hem af. Daarop wreef Joeder over het zegel van zijn talisman en zei tegen de djinn die onmiddellijk verscheen: ‘Ik beveel je, mij dadelijk veertig blanke slavinnen te brengen, en wel hele mooie. Ook veertig jonge negerinnen die goed gebouwd zijn, veertig jonge knapen en veertig negers.’ Hij antwoordde: ‘Dit alles is al van u!’ Hij vloog weg met veertig van zijn kameraden naar de landstreken van India, Sindh en Perzië. Met z’n allen begonnen ze elk meisje en elke jonge knaap die zij heel mooi vonden, te schaken. Op die manier verzamelden ze er veertig van elke soort. Daarna kozen ze veertig mooie negerinnen en veertig mooie negers uit en brachten de hele groep naar het paleis van Joeder. Donder liet ze een voor een voor Joeder paraderen, die vond dat ze allemaal naar zijn zin waren en zei: ‘Nu moet je aan ieder van hen een kleed geven en wel het mooiste dat er is. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 482e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij antwoordde: ‘Hier zijn ze!’ Joeder zei: ‘Nu moet je me nog een kleed voor mijn moeder brengen en een gewaad voor mij.’ Donder bracht al deze dingen en kleedde eigenhandig de blanke en zwarte slavinnetjes. Toen zei hij: ‘Kus nu de hand van je meesteres, de moeder van jullie meester! En gehoorzaam goed aan de bevelen die ze jullie geven zal en volg haar met je ogen, ach blanken en zwartjes!’ Daarop ging de djinn Donder eveneens de jonge knapen en de negers aankleden en zond ze naar Joeder, om hem de hand te kussen. Vervolgens kleedde hij Salem en Salim met bijzondere zorg. Toen iedereen gekleed was, leek Joeder werkelijk op een koning, terwijl zijn broers wel ministers leken. Daar het paleis zeer uitgestrekt was, liet Joeder in een van de vleugels zijn broer Salem met zijn bedienden en vrouwen wonen en in een andere vleugel zijn broer Salim met zijn bedienden en zijn vrouwen. Wat hemzelf betrof, hij woonde met zijn moeder in het middengedeelte van het paleis. Ieder van hen was als een sultan op zijn plek. Dit wat hun aangaat. Nu wat de koning betreft! Toen de hoofd-schatbewaarder ‘s morgens naar de kast van de Rijksschat ging, om er enkele voorwerpen vandaan te halen die hij voor de koning nodig had, deed hij de deur open en zag dat er niets meer in zat! Toch was het deze kast waarop men de woorden van de dichter kon toepassen:

 

‘Deze oude boomstam was rijk en schoon,

met zijn korf vol zoemende bijen als kroon,

met prachtige raten vol gouden honing,

in hun eigengemaakte wassen woning!

Toen de bijenzwerm massaal wegvloog

en de korf verdween, zonder enig betoog,

was de boom niets meer dan een lege stam,

oud hout, waar zelfs geen vogel meer kwam!’

 

Bij het zien hiervan slaakte de hoofd-schatbewaarder een luide kreet en ging van zijn stokje. Toen hij weer bijkwam, snelde hij met opgeheven armen de schatkamer uit en holde naar koning Sjams ad-Dola, tegen wie hij zei: ‘O emir van de gelovigen, ik kom u mededelen dat de schatkist vannacht leeggeplunderd is!’ De koning riep uit: ‘Ach ellendeling, wat heb je gedaan met de rijkdommen uit mijn schatkist?’ Hij antwoordde: ‘Bij God, ik heb er niets mee gedaan en ik weet niet wat ermee gebeurd is. Ik heb ook geen idee hoe men de schatkist geplunderd heeft. Gisteravond nog heb ik volgens mijn gewoonte de schatkist gecontroleerd en gezien dat zij vol was. Vanmorgen ben ik erin geweest en zag dat ze leeg was en niets bevatte! Toch heeft men de deuren niet geforceerd en ik vond ze gesloten, zonder sporen van inbraak, met alle sloten nog intact. Het is dus geen dief geweest die de schatkist heeft leeggehaald.’ De koning vroeg: ‘De twee zakken, zijn die ook verdwenen?’ Hij antwoordde: ‘Ja.’ Bij deze woorden verloor de koning zijn verstand. Hij stond op en schreeuwde de hoofd-schatbewaarder toe: ‘Loop voor mij uit!’ De schatbewaarder begaf zich naar de schatkamer. De koning volgde hem en kwam bij de schatkist, die inderdaad volkomen leeg bleek te zijn aan de binnenkant en onbeschadigd aan de buitenkant. De koning stond versteld en zei: ‘Ze hebben mijn schatkist geplunderd, zonder te vrezen voor mijn macht, woede en boosheid!’ Hij werd heel erg boos en ging onmiddellijk zijn hof binnen en elk van hen vroeg zich vol angst af of hij soms de oorzaak was van de woede van de koning. Maar de koning zei hun: ‘Ach u allen, weet dat mijn schatkist vannacht geplunderd is. Ik weet niet wie degene is die deze misdaad begaan heeft en mij zo heeft beledigd en uitgedaagd, zonder voor mijn woede te sidderen.’ Allen vroegen: ‘Maar hoe dat zo?’ De koning antwoordde: ‘Jullie hoeven slechts de hoofd-schatbewaarder, die voor jullie staat, te ondervragen!’ Zij ondervroegen hem en hij zei tegen hen: ‘Gisteren nog was de schatkist vol, vandaag ben ik erheen geweest en heb haar leeg aangetroffen, zonder boorgaten aan de buitenkant of schade aan de deur.’ Allen waren zeer verbaasd en omdat ze niet wisten wat ze moesten antwoorden, bogen zij het hoofd voor de vlammende blikken van de koning en bleven stil. Maar op hetzelfde ogenblik trad de boogschutter, die indertijd Salem en Salim bij de koning had aangegeven, de zaal binnen en zei: ‘Ach koning van deze tijd, ik heb de hele nacht niet kunnen slapen, zoveel buitengewone dingen heb ik gezien! Weet, ach koning van deze tijd, dat ik deze nacht heb doorgebracht met mij aangenaam te vermaken door te kijken naar metselaars die bezig waren te bouwen met hamers, troffels en ander gereedschap. Bij het aanbreken van de dag zag ik op diezelfde plaats een prachtig paleis, dat helemaal voltooid was en door geen gebouw ter wereld kon worden geëvenaard. Ik ging toen navraag doen en men bracht mij op de hoogte en zei: ‘Het is Joeder, de zoon van Omar, die van de reis teruggekomen is en dit paleis gebouwd heeft. Hij heeft talrijke slavinnen en vele jonge knapen met zich meegebracht. Hij is beladen met rijkdommen en baadt in weelde. Hij heeft zijn broers uit de kerker bevrijd. Hij zit nu als een sultan in zijn paleis.’ Bij deze woorden van de boogschutter, zei de koning: ‘Laat men dadelijk in de kerker gaan kijken!’ Men ging in de kerker kijken en kwam terug met het bericht aan de koning, dat Salem en Salim er niet meer waren. Daarop riep de koning uit: ‘Ik heb de dief! Degene die Salem en Salim uit de gevangenis gehaald heeft, is dezelfde die mijn schat gestolen heeft!’ De grootminister vroeg: ‘Wie is dat dan?’ Hij antwoordde: ‘Het is Joeder, hun broer! Hij is het, die eveneens de twee zakken gestolen heeft! Maar, mijn waarde minister, je moet zo meteen een emir met vijftig krijgslieden tegen hen op laten rukken. Zij moeten hen grijpen en, na al hun bezittingen verzegeld te hebben, ze hier bij mij brengen, zodat ik ze op kan hangen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 483e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij werd nog veel woedender en schreeuwde: ‘Ja, en laat men ze gauw gaan halen, want ik wil ze vermoorden!’ De grootminister antwoordde: ‘Ach koning, heb medelijden en wees verdraagzaam, want God heeft medelijden en haast zich niet, zijn slaaf die ondeugend en opstandig is, te straffen. En dan! De man die in één nacht een paleis heeft kunnen bouwen, heeft werkelijk van niemand ter wereld iets te vrezen. Ik ben bang voor de emir die jij naar hem toe wilt zenden want ik vrees dat Joeder zich op hem zal wreken. Heb dus geduld, totdat ik het beste middel voor u gevonden heb om in deze kwestie achter de waarheid te komen. Pas dan zult u zonder bezwaar kunnen realiseren wat u besloten hebt te realiseren.’ De koning antwoordde: ‘Geef mij dan raad, ach mijn minister, over wat mij te doen staat.’ Hij zei: ‘Zend een emir naar hem toe, om hem uit te nodigen naar het paleis te komen. Dan weet ik wel hoe ik hem moet vangen: ik zal erg vriendelijk voor hem zijn en hem handig ondervragen over wat hij wel en niet doet. Dan zullen we verder zien. Als zijn macht werkelijk groot is, zullen wij hem met een list vangen. Maar als zijn macht weinig voorstelt, overmeesteren wij hem en leveren hem aan u over. Zo zult u met hem kunnen doen wat u wilt.’ De koning zei: ‘Laat men hem uitnodigen!’ De grootminister gaf aan de emir, genaamd emir Osman, bevel Joeder te gaan halen en hem uit te nodigen met de woorden: ‘De koning wenst u bij hem te zien als één van zijn gasten van vandaag.’ De koning zelf voegde er aan toe: ‘Kom vooral niet zonder hem terug!’ Deze emir Osman was een dwaas, hoogmoedig en zelfingenomen man. Toen hij voor de poort van het paleis kwam, merkte hij een eunuch op die voor de drempel op een mooie bamboestoel zat. Hij ging naar hem toe, maar de eunuch stond helemaal niet voor hem op. Hij bekommerde zich nergens om en deed alsof hij hem niet zag. Toch was emir Osman heel goed zichtbaar en had hij vijftig heel goed zichtbare mannen bij zich. Hij kwam dichterbij en vroeg aan hem: ‘Ach slaaf, waar is je meester?’ De ander antwoordde: ‘In het paleis!’, zonder zelfs zijn hoofd om te draaien en zonder zijn onverschillige uitdrukking of zijn respectloze houding te laten varen. Daarop werd emir Osman woedend en hij schreeuwde hem toe: ‘Ach ellendige luizeneunuch! Schaam je je niet om daar in een respectloze houding te blijven liggen als een zoutzak terwijl ik je aanspreek?’ De eunuch antwoordde: ‘Loop door! En zeg geen woord meer!’ Bij deze woorden raakte emir Osman buiten zinnen. Hij zwaaide met zijn strijdknots om er de eunuch mee te treffen. Wat hij niet wist, is dat deze eunuch niemand anders was dan de last-djinn van de zegelring, Donderende-Donder, die door Joeder belast was met de vervulling van het ambt van paleiswachter. Zodra de zogenaamde eunuch de beweging van emir Osman zag, stond hij op en keek hem met slechts één oog aan, terwijl het andere gesloten was. Hij blies hem in het gezicht en wierp hem daarmee op de grond. Daarop pakte hij hem de strijdknots uit zijn handen en gaf hem er zonder pardon vier dreunen mee! Bij het zien hiervan waren de vijftig krijgers van de emir hevig verontwaardigd en omdat ze de belediging van hun aanvoerder niet konden accepteren, trokken ze hun zwaarden en wierpen zich op de eunuch om hem af te maken. Maar de eunuch glimlachte kalm en zei tegen hen: ‘Ach, trekken jullie je zwaarden, ach honden? Wacht een ogenblik!’ Hij pakte van enkelen de zwaarden af, duwde ze in hun buik en liet ze baden in hun eigen bloed. Hij ging door met op hen in te hakken, terwijl de anderen, door ontzetting gegrepen, op de vlucht sloegen met hun emir voorop. Ze stopten niet voordat ze bij de koning waren, terwijl Donder weer op zijn stoel in zijn nonchalante houding ging zitten. Toen de koning van emir Osman gehoord had wat er zojuist gebeurd was, werd hij ontzettend kwaad en zei: ‘Laat honderd krijgers oprukken tegen deze eunuch!’ Toen de honderd krijgers voor de poort van het paleis gekomen waren, werden ze door de eunuch met slagen van de strijdknots ontvangen, afgerost en in een oogwenk op de vlucht gejaagd. Ze kwamen terug bij hun koning om hem te zeggen: ‘We zijn door hem uit elkaar geslagen en afgeschrikt!’ De koning zei: ‘Laat er tweehonderd tegen hem oprukken!’ De tweehonderd rukten op en werden door de eunuch aan stukjes gehakt. Toen schreeuwde de koning zijn grootminister toe: ‘Nu moet je zelf met vijfhonderd krijgers tegen hem oprukken en hem ogenblikkelijk voor mij slepen! Breng eveneens zijn meester Joeder met zijn twee broers voor me mee!’ De grootminister antwoordde: ‘Ach koning van deze tijd, ik geef er de voorkeur aan, geen enkele krijger met mij mee te nemen. Ik ga hem liever helemaal alleen en ongewapend ophalen.’ De koning zei: ‘Ga, en doe wat je het meest geschikt lijkt.’ Daarop wierp de grootminister zijn wapens ver van zich af en kleedde zich in een lang, wit gewaad. Hij nam een groot gebedssnoer in de hand en begaf zich langzaam naar de poort van Joeders paleis, terwijl hij de kralen door zijn vingers liet glijden. Daar zag hij de bewuste eunuch op zijn stoel zitten en glimlachend stapte hij op hem af, ging op de grond tegenover hem zitten en zei tegen hem met veel beleefdheid:

 

 ‘De vrede over u, ach edele!’ Hij antwoordde: ‘De vrede over jou, ach menselijk wezen! Wat verlang je?’ Toen de grootminister het woord ‘menselijk wezen’ hoorde, begreep hij, dat de eunuch een djinn was en hij beefde van ontzetting. Daarop vroeg hij nederig: ‘Is uw meester, de heer Joeder, toevallig hier?’ De ander antwoordde: ‘Ja, hij is in het paleis.’ Hij vervolgde: ‘Ach heer, ik verzoek u hem te gaan opzoeken en hem te zeggen: ‘Ach heer, koning Sjams ad-Dola nodigt u uit, u bij hem te vervoegen, want hij geeft een feestmaal ter ere van u. En hijzelf laat u zijn groet overbrengen en u verzoeken, zijn woning te vereren door zijn gastvrijheid te aanvaarden!’ Donder antwoordde: ‘Wacht hier op me, dan zal ik hem om zijn toestemming vragen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 484e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De grootminister wachtte in een zeer beleefde houding, totdat de mannetjes-geest Joeder was gaan opzoeken, tegen wie hij zei: ‘Weet, ach heer, dat de koning u eerst een heel sterke emir gezonden heeft, die ik verslagen heb. Hij had meer dan vijftig krijgers bij zich, die ik koud gemaakt heb. Daarop heeft hij honderd krijgers tegen mij uitgezonden, die ik klein gekregen heb, vervolgens tweehonderd, die ik gemold heb en die op de vlucht geslagen zijn. Toen heeft hij zijn grootminister ongewapend en in het wit gekleed gezonden, om u uit te nodigen van zijn gastvrijheid te komen proeven. Wat vindt u daarvan?’ Hij antwoordde: ‘Ga, en breng mij de grootminister hier!’ Donder ging naar beneden om tegen hem te zeggen: ‘Ach minister, kom met mijn meester spreken.’ Hij antwoordde: ‘Bij uw hoofd!’ Hij trad het paleis binnen en ging de ontvangstzaal in, waar hij Joeder, indrukwekkender dan een koning, zag zitten op een troon zoals geen sultan bezit, met aan zijn voeten uitgespreid een buitengewoon schitterend tapijt. Hij stond paf! Verbaasd en verbouwereerd bleef hij staan, verblind door de schoonheid van het paleis, zijn versieringen, zijn rijkdom, zijn beeldhouwwerken en zijn meubels. Toen hij zichzelf daarmee vergeleek, voelde hij zich minder dan een bedelaar naast zulke mooie dingen en tegenover de meester van deze plaats. Hij boog dan ook diep, kuste de aarde tussen zijn handen en sprak wensen uit voor zijn voorspoed. Joeder vroeg hem: ‘Welk verzoek hebt u mij te doen, ach minister?’ Hij antwoordde: ‘Ach mijn heer, uw vriend, koning Sjams ad-Dola, laat u groeten. Hij verlangt er vurig naar, zijn ogen te verblijden door u te zien. Met dit doel geeft hij een feestmaal ter ere van u. Zou u het dus willen aannemen, om hem een genoegen te doen?’ Joeder antwoordde: ‘Aangezien hij mijn vriend is, kunt u hem mijn groeten overbrengen en hem zeggen, dat hij beter zelf naar mij toe kan komen.’ Daarop wreef Joeder het zegel van de ring en toen Donder voor hem verschenen was, zei hij tegen hem: ‘Breng mij een gewaad en wel het allermooiste dat er is!’ Nadat Donder het gewaad gebracht had, zei Joeder tegen de minister: ‘Dat is voor u, ach minister. Trek het aan!’ Nadat de minister het gewaad had aangetrokken, zei Joeder tegen hem: ‘Ga de koning zeggen wat u gehoord en gezien hebt!’ De minister ging naar beneden in een gewaad gehuld, zoals niemand ter wereld ooit gedragen had. Hij ging de koning opzoeken, die hij op de hoogte bracht van Joeders toestand. Hij gaf een prijzende beschrijving van het paleis met zijn inboedel. Hij zei tegen hem: ‘Joeder nodigt u uit.’ De koning zei: ‘Laat ons gaan, ach soldaten!’ Allemaal gingen ze staan en hij zei tegen hen: ‘Stijg op uw paarden! Men moet mij mijn strijdros brengen, zodat ik Joeder kan gaan opzoeken!’ Daarop steeg hij te paard en gevolgd door al zijn wachters en soldaten begaf hij zich naar het paleis van Joeder. Toen Joeder van verre de koning met zijn leger zag aankomen, zei hij tot de last-djinn van de zegelring: ‘Ik wens dat je mij je kameraden haalt, de last-djinns, opdat zij in de gedaante van menselijke wezens een haag vormen in de grote binnenplaats van het paleis, wanneer de koning voorbij komt. De koning, die zal zien met hoevelen ze zijn en hoe angstaanjagend ze eruit zien, zal erdoor verschrikt en ontsteld worden en zijn hart zal ervan beven. Dan zal hij weten dat mijn macht de zijne overtreft en hij zal hiernaar handelen.’ Dadelijk riep de last-djinn Donder tweehonderd last-djinns bij elkaar die verschrikkelijk en enorm van gestalte waren en er uitzagen als gewapende wachters met rijke wapenuitrustingen. De koning kwam de binnenplaats op en passeerde tussen de twee rijen soldaten. Bij het zien van hun verschrikkelijke uiterlijk voelde hij zijn hart beven. Daarop betrad hij het paleis en ging de zaal binnen waar Joeder zich bevond. Hij trof hem aan zittend in een houding en met een oogopslag zoals nog nooit een koning of een sultan had gehad. Hij wierp hem de begroeting toe en boog zich tussen zijn handen en sprak zijn wensen uit, zonder dat Joeder te zijner ere opstond of hem enige beleefdheid toonde. Ook nodigde hij hem niet uit te gaan zitten, integendeel! Hij liet hem staan, om zichzelf te laten gelden, zodat de koning zijn hele houding verloor en niet wist of hij gaan moest of blijven. Na verloop van enige tijd zei Joeder eindelijk: ‘Werkelijk, zijn dat nou manieren? Weerloze lieden onderdrukken om ze van hun goederen te beroven, zoals u gedaan hebt?’ Hij antwoordde: ‘Ach mijn heer, verwaardig u mij te verontschuldigen! Het is door hebberigheid en eerzucht dat ik gedreven werd om zo te handelen en ook omdat het mijn lot was! Overigens zal er zonder schuld ook geen vergiffenis zijn!’ Hij ging voort met zich te verontschuldigen over alles wat hij in het verleden mogelijk begaan had en hem om zijn toegeeflijkheid en vergiffenis te smeken. Tussen alle verontschuldigingen door haalde hij voor hem zelfs deze verzen aan:

 

Ach jij, edelmoedig en groot van aard

kind aan roemvolle voorouders gepaard

en uit een edel ras voortgekomen,

verwijt mij niet vooringenomen

wat ik tegen jou in het verleden

misdreven heb, vroeger of heden!

Net zoals wij allen zijn bereid,

jou te vergeven als jij schuldig pleit

aan welk soort misdrijf dan ook begaan,

vergeef ons dan wat wij hebben misdaan.’

 

Hij hield niet op zich zo voor Joeder te vernederen, totdat Joeder tegen hem zei: ‘Moge God u vergeven!’ Joeder gaf hem toestemming om te gaan zitten en hij nam plaats. Daarop verleende Joeder hem gratie en gaf zijn broers bevel het tafellaken te spreiden en talrijke buitengewone gerechten op te dienen. Na de maaltijd gaf hij mooie gewaden aan alle leden van het gevolg van de koning en hij onthaalde hen beleefd en grootmoedig.

Pas daarna nam de koning afscheid van Joeder en verliet het paleis. Maar het was om er dagelijks al zijn tijd met Joeder te komen doorbrengen. Zelfs het bijeen roepen van zijn hofhouding en het leiden van de zaken van het rijk, deed hij bij hem. De vriendschap en de kameraadschap tussen hen beide groeide steeds aan en verstevigde. Zo leefden ze een zekere tijd samen verder. Maar op een keer, toen de koning samen met zijn grootminister was, zei hij tegen hem: ‘Ach minister, ik ben heel bang dat Joeder me misschien vermoordt en me van mijn troon stoot! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 485e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De minister antwoordde: ‘O koning van deze tijd, wat uw troon betreft, wees niet bang dat Joeder u daarvan af zal stoten, want de macht en de weelde van Joeder zijn veel aanzienlijker dan die van de koning. Wat dacht u dus dat hij met uw troon zou willen doen? Voor hem zou uw troon slechts een teken van verval zijn, in de staat waarin hij zich bevindt. Wat de vraag betreft of hij u zal doden: als u daar werkelijk bang voor bent, u hebt toch nog een dochter? U hoeft haar slechts aan hem ten huwelijk te geven en op die manier zult u de opperste macht met hem delen. Dan kunnen jullie beiden van de omstandigheden profiteren.’ Hij antwoordde: ‘Ach minister, kunt u de bemiddelaar zijn tussen mij en hem?’ De minister zei: ‘Hiervoor hoeft u hem slechts bij u uit te nodigen en wij zullen de avond in de grote zaal van het paleis doorbrengen. Dan moet u uw dochter bevelen zich met haar prachtigste sieraden mooi te maken en als een bliksemschicht langs de deur van de zaal voorbij te schieten. Joeder zal haar opmerken. Omdat hij heel nieuwsgierig zal zijn en opgewonden over de prinses die hij heeft gezien, zal hij wanhopig verliefd op haar worden en hij zal me vragen wie zij is. Daarop zal ik mij geheimzinnig naar hem toe buigen en zeggen: ‘Het is de dochter van de koning!’ Ik zal over dit onderwerp een balletje opgooien om een gesprek hierover op gang te brengen. Ik zal mij er daarna weer uitdraaien, zonder dat hij weet dat u hiervan op de hoogte bent, net zolang totdat ik hem zover heb dat hij u om haar hand vraagt. Wanneer u hem zo met het meisje hebt laten trouwen, zal het verbond tussen u beiden voortaan vast staan en bij zijn dood zult u het grootste gedeelte van zijn bezit erven.’ De koning antwoordde: ‘U spreekt de waarheid, ach minister!’ Hij gaf het feest en nodigde Joeder uit, die zich naar het paleis begaf en in de grote zaal ging zitten, te midden van de vrolijkheid en goede sier. Hij bleef tot aan het eind van de dag zitten. Welnu, de koning had zijn echtgenote laten zeggen, dat zij het meisje met haar mooiste sieraden moest tooien en haar zo schitterend mogelijk aan moest kleden, om haar dan snel voor de deur van de feestzaal voorbij te laten glippen. De moeder van het meisje deed wat hij haar bevolen had te doen. Toen het jonge meisje dan ook als een bliksemstraal langs de feestzaal gekomen was, verbazingwekkend mooi en schitterend versierd, merkte Joeder haar op en slaakte een kreet van bewondering. Hij zuchtte diep en zei: ‘Ah!’ Zijn ledematen werden slap en hij werd geel. Hij werd door liefde, hartstocht, verlangen en passie overmand. Daarop zei de minister tegen hem: ‘Dat alle leed en alle kwaad verre van u mag zijn, meneer! Waarom bent u plotsteling veranderd en ziet u eruit alsof u lijdt en droevig bent?’ Hij antwoordde: ‘Ach minister, dat jonge meisje! Van wie is zij de dochter? Ze heeft mij tot haar slaaf gemaakt en mij van mijn verstand beroofd!’ De ander antwoordde: ‘Ze is de dochter van uw vriend, de koning. Als ze u werkelijk bevalt, zal ik er met de koning over praten, dat hij haar aan u ten huwelijk schenkt.’ Hij zei: ‘Ach minister, spreek met hem! En ik, bij mijn leven, ik zal u alles geven wat u me vraagt! Ik zal de koning alles geven, wat hij als bruidsschat voor zijn dochter van mij eist. We zullen vrienden zijn en aangetrouwde verwanten.’ De minister antwoordde: ‘Ik zal al mijn invloed aanwenden om te bereiken wat u verlangt.’ Hij sprak in het geheim met de koning en zei tegen hem: ‘Ach koning Sjams ad-Dola, nu ziet u, dat uw vriend Joeder verlangt zich door middel van een huwelijk met u te verbinden. Hij heeft zichzelf bij mij aanbevolen, opdat ik met u zou spreken, om hem uw dochter prinses Asia ten huwelijk af te staan. Wijs mij dus niet af en aanvaard mijn tussenkomst. Alles wat u als bruidsschat voor uw dochter vragen zult, zal Joeder u betalen.’ De koning antwoordde: ‘De bruidsschat is al geheel betaald en ontvangen! Het meisje staat als een slavin tot zijn dienst! Ik geef hem haar als vrouw en als hij haar van mij aanneemt, bewijst hij mij de grootste eer.’ Ze brachten die nacht door zonder andere besluiten te nemen. De volgende morgen riep de koning zijn hof bijeen, zowel groot als klein, zowel meesters als dienaren. Hij liet de sjeik al-Islam voor die gelegenheid komen. Joeder deed zijn huwelijksaanzoek en de koning aanvaardde dit en zei: ‘Wat de bruidsschat betreft, die heb ik al ontvangen!’ Men stelde het contract op. Daarop liet Joeder de zak met juwelen en edelstenen brengen en hij gaf die aan de koning als geschenk, als bruidsschat voor zijn dochter. Direct begonnen de pauken en trommels te weerklinken en speelden de fluiten en de klarinetten. Het feest en de bruiloft kwamen in volle gang, terwijl Joeder het bruidsvertrek binnendrong en bezit nam van het lieve meisje. Joeder en de koning leefden nog een lange tijd intensief met elkaar verder waarna de koning stierf. Daarop begonnen de troepen Joeder te vragen om sultan te zijn en omdat hij weigerde, bleven ze hem lastig vallen, tot hij het aangenomen had. Zij benoemden hem tot sultan. Welnu, de eerste daad van Joeder als sultan, was een moskee te bouwen op het graf van koning Sjams ad-Dola. Hij stak er veel geld in en koos als plaats voor deze moskee de wijk van de Boendoekanio, terwijl zijn eigen paleis in de wijk van de Omanio stond. Van toen af kregen de wijk van de moskee en de moskee zelf de naam “Joederio”. Sultan Joeder haastte zich vervolgens zijn twee broers tot ministers te benoemen, Salem tot minister van zijn rechterhand en Salim tot minister van zijn linkerhand. Ze leefden op die wijze in vrede slechts één jaar, meer niet. Na deze tijd zei Salem tegen Salim: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 486e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach broer, tot wanneer zullen wij in deze toestand blijven? Zullen wij heel ons leven als dienaars van Joeder doorbrengen, zonder op onze beurt gezag en geluk te hebben, zolang Joeder nog leeft?’ Salim antwoordde: ‘Hoe zouden wij het moeten aanleggen om hem te doden en hem de zegelring en de zak af te nemen? Jij bent de enige die een list zou kunnen bedenken om te bereiken dat hij het hoekje om gaat, want jij bent veel meer ervaren en veel verstandiger dan ik.’ Salem zei: ‘Als ik een list zou bedenken, die tot zijn dood voerde, zou jij dan goedvinden dat ik sultan werd, met jou als minister van mijn rechterhand? Zo zou ik dan de zegelring krijgen en jij de zak!’ Hij zei: ‘Dat accepteer ik!’ Ze werden het samen eens over de moord op Joeder, om aan de vorstelijke macht te komen en als koningen te kunnen genieten van de goederen van deze aarde. Toen ze de list in elkaar gezet hadden, gingen ze Joeder opzoeken en zeiden tegen hem: ‘Ach beste broer, we zouden graag hebben dat je onze uitnodiging aanneemt, om ons vanavond het genoegen te doen aan onze tafel te verschijnen, want je hebt al lang geen gebruik meer gemaakt van onze gastvrijheid.’ Hij zei: ‘Kwel jezelf niet langer. Bij wie van jullie tweeën moet ik mij vervoegen voor de uitnodiging?’ Salem antwoordde: ‘Eerst bij mij! En wanneer je de gerechten van mijn gastvrijheid geproefd zult hebben, zul je ingaan op de uitnodiging van mijn broer.’ Hij antwoordde: ‘Daar heb ik niets op tegen.’ Hij begaf zich met Salem naar de vleugel van het paleis, waar hij woonde. Nu, hij wist niet wat hem daar te wachten stond! Nauwelijks had hij de eerste hap van het feestmaal verorberd, of hij viel helemaal in kleine kruimels uiteen, het vlees aan de ene kant, en de botten aan de andere! Het gif had zijn werking volbracht. Daarop stond Salem op en wilde hem de zegelring van zijn vinger trekken. Omdat de ring er met geen mogelijkheid af wilde, sneed hij de vinger met een mes af. Hij nam toen de zegelring en wreef erover. Onmiddellijk verscheen de last-djinn Donderende-Donder, de dienaar van de zegelring, die zei: ‘Hier ben ik! Vraag en u zult krijgen!’ Salem zei tegen hem: ‘Ik beveel je, mijn broer Salim te grijpen en hem te doden. Pak hem op samen met Joeder, die daar levenloos op de grond ligt, en werp de beide lijken, dat van de vergiftigde en dat van de vermoorde, neer voor de voornaamste bevelhebbers van de troepen!’

Meteen ging de last-djinn Donder, die gehoorzaamde aan alle bevelen, die de bezitter van de zegelring gaf, wie hij ook was, Salim pakken en hij vermoordde hem. Daarop nam hij de twee levenloze lichamen mee en wierp ze voor de bevelhebbers van de troepen, die juist voor de maaltijd bijeengekomen waren in de maaltijdzaal. Toen de hoofden van de troepen de levenloze lichamen van Joeder en Salim zagen, hielden ze op met eten en hieven hun armen bevend en ontsteld omhoog en vroegen de mannetjes-geest: ‘Wie heeft dat met de persoon van de koning en de minister gedaan?’ Hij antwoordde: ‘Hun broer Salem!’ Op hetzelfde ogenblik kwam Salem binnen en zei tegen hen: ‘Ach leiders van mijn troepen en u allen, mijn soldaten, eet en wees tevreden! Ik ben de meester van de zegelring geworden, die ik aan mijn broer Joeder ontnomen heb. Deze mannetjes-geest die hier voor u staat, is de mannetjes-geest Donderende-Donder, de dienaar van de zegelring. Ik ben het, die hem bevolen heeft mijn broer Salim ter dood te brengen, om geen concurrent meer voor de troon te hebben. Overigens was hij een verrader en ik vreesde dat hij mij zou verraden. Nu Joeder dood is, ben ik als enige over om sultan te zijn. Wilt u mij dus tot koning aanvaarden, of wilt u soms dat ik over het zegel wrijf en u, groot en klein, allemaal tot de laatste man door de last-djinn laat doden?’ Bij deze woorden werden de hoofden van de troepen door een grote schrik aangegrepen, ze durfden niet tegen te sputteren en antwoordden: ‘Wij aanvaarden u als koning en sultan!’ Daarop beval Salem, dat men met de begrafenisplechtigheden van zijn broers beginnen zou. Vervolgens riep hij het hof bij elkaar en toen iedereen van de begrafenis terug was, ging hij op de troon zitten. Als koning ontving hij de eerbewijzen van al zijn onderdanen. Daarna zei hij: ‘Nu wil ik mijn huwelijkscontract met de echtgenote van mijn broer tekenen!’ Men antwoordde hem: ‘Daar is geen bezwaar tegen. Maar er moet gewacht worden, totdat de vier maanden en tien dagen van de rouw van de weduwe voorbij zijn.’ Hij antwoordde: ‘Ik weet niets van dergelijke formaliteiten af, noch van andere soortgelijke dingen. Bij het leven van mijn hoofd, ik moet vannacht nog binnendringen bij de vrouw van mijn broer!’ Men was toen verplicht het huwelijkscontract te schrijven en men ging de vrouw van Joeder van het geval op de hoogte stellen. Prinses Asia antwoordde: ‘Laat hem maar komen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 487e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het vallen van de nacht ging Salem bij de vrouw van Joeder binnen, die hem met de levendigste vreugdebetuigingen en met welkomstwensen ontving. Ze bood hem als verfrissing een sorbet aan, die hij opdronk. Onmiddellijk viel hij in kruimels uiteen, een lichaam zonder ziel. Zo kwam hij aan zijn einde. Daarop nam prinses Asia de magische zegelring en brak hem in stukken, zodat niemand er voortaan een misdadig gebruik van zou maken. De betoverde zak sneed ze in tweeën, om zo de betovering die hij bezat te verbreken. Daarna liet zij de sjeik al-Islam op de hoogte stellen van alles wat er gebeurd was en de voornaamsten van het rijk waarschuwen dat zij een nieuwe koning te kiezen hadden, met de mededeling: ‘Kies een nieuwe sultan om u te regeren!’ ‘En zie,’ vervolgde Sjahrzad, ‘dit is alles wat ik weet van de geschiedenis van Joeder, van zijn broers en van de zak en de betoverde zegelring. Maar ik ken eveneens, ach gezegende koning, een verbazingwekkende geschiedenis, genaamd…”

 

De geschiedenis van Aboe-Kir en Aboe-Sir

 

Sjahrzad vertelde verder: “Mij werd verteld, ach rijke vorst, dat er vroeger in de stad Alexandrië twee mannen woonden, de een was stoffenverver en heette Aboe-Kir, de ander was kapper en heette Aboe-Sir. Zij waren buren op de markt, want hun winkels grensden aan elkaar. Nu was Aboe-Kir, de stoffenverver, een ongehoorde schurk, een meer dan verachtelijke leugenaar, een schooier! En niet zo’n klein beetje! Zijn slapen moesten wel uit het hardste graniet zijn gehouwen, zijn hoofd gemaakt van de keien van de stoeptreden van een of andere joodse synagoge, zonder enige twijfel! Hoe kwam hij anders aan die weergaloze bluf, waarmee hij zijn wandaden pleegde en alle mogelijke duistere praktijken uitoefende? Hij was een oplichter en had onder meer de gewoonte het merendeel van zijn klanten vooruit te laten betalen, onder het voorwendsel dat hij geld nodig had om verfstoffen te kopen. De stoffen die men hem bracht om mee te verven bracht hij nooit terug, integendeel! Niet alleen gaf hij het geld, dat hij bij vooruitbetaling had ontvangen, uit aan overvloedig eten en drinken, maar hij verkocht ook in het geheim de stoffen die men hem had toevertrouwd en met het geld daarvan kocht hij allerlei dure lekkernijen en deed leuke dingen voor zichzelf. Wanneer de klanten terugkwamen om hun spullen op te eisen, slaagde hij er in, hen af te leiden en hen eindeloos te laten wachten, nu eens met het ene, dan weer met het andere smoesje. Zo zei hij bijvoorbeeld: ‘Bij God! Ach mijn meester, gisteren is mijn vrouw bevallen en ik vond het noodzakelijk om de hele dag overal boodschappen te doen.’ Verder vertelde hij: ‘Gisteren heb ik gasten gehad en ik ben de hele dag in beslag genomen door mijn plichten als gastheer. Als je over twee dagen terugkomt, zul je zien, dat de stof vroeg klaar is.’ Zo hield hij zijn klanten aan het lijntje, totdat er een zijn geduld verloor en uitriep: ‘Luister eens even! Wil je me nu eindelijk de waarheid zeggen, wat er met mijn stoffen gebeurd is? Geef ze terug! Ik wil ze niet meer laten verven!’ Hij antwoordde: ‘Bij God! Ik ben de wanhoop nabij!’ Hij hief zijn handen in de lucht en zweerde onder verschillende eden, dat hij de waarheid zou spreken. Hij klaagde en sloeg zijn handen tegen elkaar en riep uit: ‘Stel je voor, ach mijn meester, ik had de stoffen geverfd, ik had ze te drogen gehangen aan de lijnen voor mijn winkel en ik was even weggegaan om te plassen. Toen ik terugkwam waren ze verdwenen, gestolen door de een of andere onverlaat van de markt, misschien wel door mijn buurman, die ellendeling van een kapper!’ Met die woorden moest de klant het doen. Als hij een goedhartige en rustige man was, zou hij antwoorden: ‘God zal mij hiervoor schadeloos stellen!’

Maar als de klant een prikkelbaar man was, zou hij in woede ontsteken en de stoffenverver overladen met beledigingen. Hij zou handtastelijk worden en hardop beginnen te schelden midden op straat, terwijl allerlei mensen zich ermee gingen bemoeien. Toch kon zelfs het gezag van de rechter hem zijn goederen niet terugbezorgen. Omdat de bewijzen ontbraken en omdat er in de winkel van de stoffenverver niets anders was waarop beslag kon worden gelegd en dat kon worden verkocht. Zo had deze handel succes en kon die vrij lange tijd worden uitgeoefend, net zo lang tot alle kooplieden van de markt en alle bewoners van die wijk de een na de ander het slachtoffer waren geworden. Toen moest Aboe-Kir, de stoffenverver, vaststellen dat zijn geloofwaardigheid totaal verloren was en zijn handel verwoest, omdat er niemand meer was die kon worden opgelicht. Hij werd het voorwerp van algemeen wantrouwen en zijn naam werd genoemd als voorbeeld wanneer men het had over bedriegerijen en oplichters. Toen Aboe-Kir, de stoffenverver, op deze manier straatarm was geworden, ging hij voor de winkel van Aboe-Sir zitten, de kapper, aan wie hij de slechte stand van zijn zaken vertelde en zei, dat hem niets anders overbleef dan van honger te sterven. Hierdoor kreeg Aboe-Sir, de kapper, die een man was van onberispelijke moraal, medelijden. Hij was arm, gewetensvol en eerlijk en had medelijden met iemand die nog armer was dan hij. Hij antwoordde: ‘Iedere buurman is verantwoordelijk voor zijn buurman! Blijf hier en eet en drink en neem van alle goede dingen die God mij geeft, totdat er betere tijden voor je aanbreken!’ Vol goedheid nam hij hem in zijn woning op en voorzag hij in al zijn behoeften gedurende geruime tijd. Op een dag klaagde Aboe-Sir, de kapper, tegenover Aboe-Kir, de stoffenverver, over de ongunstige tijden en zei: ‘Hoor eens, mijn broer! Ik ben helemaal geen onhandige kapper en ik ken mijn vak en mijn hand is licht op het hoofd van de klanten. Omdat mijn winkel leeg is en omdat ikzelf arm ben, komt er niemand om zich door mij te laten scheren. Ik ben al blij als ’s ochtends in het badhuis de een of andere sjouwer of stoker zich tot mij wendt om zijn oksels te laten scheren of om ontharingszalf op zijn liezen te laten wrijven. Het is met een paar centen, dat ik mijzelf en jou te eten moet geven en dat ik moet voorzien in de behoeften van de familie die ik mij op de hals heb gehaald! God is groot en edelmoedig!’ Aboe-Kir, de stoffenverver, antwoordde: ‘Je bent werkelijk erg onnozel, mijn broer, dat je zo geduldig de armoede en de ongunst van de tijden verdraagt, terwijl er gelegenheid is om rijk te worden en in weelde te leven. Jij, je hebt genoeg van je vak, wat je niets oplevert, en ik, ik kan mijn vak niet eens uitoefenen in dit land, dat wemelt van onbetrouwbare mensen. Er staat ons dus maar één ding te doen: dit wrede land verlaten en op reis gaan, op zoek naar de een of andere stad, waar wij onze kunst met een creatief en bevredigend resultaat kunnen uitoefenen. Bovendien, je weet hoeveel voordelen het reizen biedt! Reizen, dat betekent: vrolijk zijn, er even uit zijn, een wandeling maken. Dat betekent ook: zich ontdoen van de zorgen van het leven en nieuwe landen zien. Dat betekent ook: kennis en ervaring opdoen, zeker als je een vak kent dat zo eerbaar en voortreffelijk is als dat van mij en jou en dat algemeen erkend is in alle landen en bij de meest uiteenlopende volkeren. Reizen betekent verder dat je aan de uitoefening van dat vak veel kunt verdienen en er eer en voorrechten aan kunt ontlenen. Bovendien, je weet toch wat de dichter heeft gezegd over het reizen:

 

‘Verlaat de woningen van uw vaderland,

als u door een verlangen wordt overmand,

om grootse dingen mee te maken:

laat de reislust in uw ziel ontwaken!

Want op de drempel van onbekende landen

wachten u nieuwe vriendschapsbanden

evenals kennis, fatsoen en rijkdommen

en genoegens, teveel om op te sommen!

En als iemand op je af zou vuren:

‘Vriend, wat zul je niet moeten verduren,

in dat verre land met zorgen en gevaren,’

dan kun je zeker en resoluut verklaren:

‘Men kan beter dood dan levend zijn,

dan altijd op dezelfde plaats in pijn

als een knaagdier te moeten leven,

terwijl vele kwelgeesten u laten beven!’

 

‘Luister mijn broer, wij kunnen niets beter doen dan onze winkels sluiten en samen op reis gaan, op zoek naar een beter lot!’ Hij kon zijn argumenten zo goed verwoorden dat Aboe-Sir, de kapper, overtuigd werd van de noodzaak van het vertrek en haastig voorbereidingen begon te treffen. Hij pakte deze voorwerpen in: zijn scheerbekken, messen, scharen, scheerriem en enkele andere kleine gebruiksvoorwerpen. Hij deed deze in een oud, opgelapt stuk zeildoek en nam vervolgens afscheid van zijn familie en kwam uiteindelijk terug in de winkel, om zich weer bij Aboe-Kir, die hem daar opwachtte, te voegen. De stoffenverver zei: ‘Nu hoeven wij alleen nog het aanvangsgebed in het koranhoofdstuk ‘Opening’ te bidden, om vast te leggen, dat wij broers zijn geworden. We spreken met elkaar af om in het vervolg onze winst in een gezamenlijke pot te doen, die we, in alle onpartijdigheid, onder elkaar zullen verdelen bij onze terugkeer in Alexandrië. We moeten elkaar ook beloven, dat diegene van ons, die werk vindt, verplicht is te voorzien in het onderhoud van de ander, die niet in staat is iets te verdienen!’ Aboe-Sir, de kapper, had geen enkel bezwaar, de rechtsgeldigheid van deze voorwaarden te erkennen. Zij baden beiden het aanvangsgebed in het koranhoofdstuk ‘Opening’, om uiteindelijk hun wederzijdse afspraken te bevestigen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Toen de 488e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarna sloot de eerzame Aboe-Sir zijn winkel en overhandigde de sleutel ervan aan de eigenaar, aan wie hij de volle huur betaalde. Daarna gingen zij beiden op weg naar de haven en klommen, zonder enige voorraad, aan boord van een schip, dat juist de zeilen hees. Het lot was hun gunstig gezind tijdens de reis en één van hun vrienden kwam hen te hulp. Onder de passagiers en de bemanning, samen honderdveertig man, de kapitein niet meegerekend, was namelijk geen andere kapper dan Aboe-Sir. Hij was de enige die de bemanningsleden die geschoren wilden worden, goed scheren kon. De boot was nog maar net weggezeild, of de kapper zei tegen zijn vriend: ‘Mijn broer, wij zijn hier op volle zee en het is nodig dat wij iets vinden om te eten en te drinken. Ik zal dus eens rondkijken en mijn diensten aanbieden aan de passagiers en de matrozen, in de hoop, dat iemand tegen me zegt: ‘Zeg kapper, kom eens hier en scheer mijn hoofd.’ Ik zal hem zijn hoofd scheren tegen betaling van brood, wat geld, een slok water: in elk geval iets, waar jij en ik ons voordeel mee kunnen doen!’ Aboe-Kir, de stoffenverver, antwoordde: ‘Daar bestaat wat mij betreft geen enkel bezwaar tegen!’ Hij strekte zich uit op het dek, legde zijn hoofd zo gemakkelijk mogelijk neer en viel meteen in slaap, terwijl de kapper zich opmaakte om werk te zoeken. Toen nam Aboe-Sir zijn scheergereedschap en een kom water, gooide een lap over zijn schouder die moest dienen als handdoek en begon tussen de passagiers rond te lopen. Toen zei een van hen: ‘Kom mij scheren, ach meester!’ De kapper schoor hem het hoofd. Toen hij klaar was en de passagier hem wat kleingeld voorhield, zei hij tegen hem: ‘Ach mijn broeder, wat kan ik hier met dit geld doen? Als je mij een scheepsbeschuit wilde geven, dan zou mij dat liever en meer dan welkom zijn hier op zee. Want ik heb een reisgezel en onze proviand is niet veel soeps!’ Daarop gaf de passagier hem een scheepsbeschuit plus een stuk kaas en vulde zijn kom met water. Aboe-Sir nam het een en het ander, ging er mee naar Aboe-Kir en zei tegen hem: ‘Neem dit scheepsbeschuit en eet deze op met dit stuk kaas en drink uit deze kom water!’ Aboe-Kir nam dit alles aan en at en dronk. Toen nam Aboe-Sir, de kapper, weer zijn gereedschap, wierp de lap over zijn schouder en nam de lege kom in de hand. Hij begon opnieuw te lopen over het dek tussen de rijen van de hurkende of liggende passagiers. Hij scheerde de ene passagier voor twee scheepsbeschuiten, de andere voor een stuk kaas, een komkommer, een schijf meloen of zelfs voor geld. Hij had zoveel te doen, dat hij aan het einde van de dag dit had verdiend: dertig scheepsbeschuiten, dertig halve drachmen, een flinke hoeveelheid kaas, olijven, komkommers en meerdere stukken gedroogde Egyptische hom, die men vindt in de voortreffelijke vissen van Damiate. Bovendien had hij de sympathie van de reizigers zozeer weten te winnen, dat hij hen alles kon vragen en ze hem niets zouden weigeren.

Hij werd zelfs zo populair, dat het gerucht over zijn handigheid doordrong tot de kapitein, die zich eveneens door hem wilde laten scheren. Aboe-Sir schoor de kapitein en verzuimde niet zich bij hem te beklagen over de wreedheid van het lot en over de armoede die zijn deel was. Verder vertelde hij over de geringe voorraad levensmiddelen die hij bezat. Hij zei ook tegen hem dat hij een metgezel had. Toen antwoordde de kapitein, die een gul man was en bovendien een goed gevoel had bij de goede manieren en de handigheid van de kapper: ‘Wees welkom! Ik wens dat je elke avond met je vriend bij mij komt dineren. Wees beiden over niets meer bezorgd, zolang je bootreis duurt!’ De kapper ging naar de stoffenverver toe, die, zoals gewoonlijk, lag te slapen en die, toen hij wakker werd, vlakbij zijn hoofd een overvloed zag aan scheepsbeschuiten, kaas, meloen, olijven, komkommers en gedroogde hom, en hij riep verwonderd uit: ‘Hoe kom je aan dat alles?’ Aboe-Sir antwoordde: ‘Door de mildheid van God, lof is aan Hem!’ Hierop stortte de stoffenverver zich op de voorraden met een gebaar alsof hij alles in een keer wou verslinden. De kapper zei tegen hem: ‘Luister, eet niet van deze dingen, mijn broeder, want zij kunnen ons van dienst zijn in momenten van nood. Je moet namelijk weten, dat ik de kapitein heb geschoren. Ik heb me bij hem beklaagd over ons gebrek aan levensmiddelen. Hij heeft tegen me gezegd: ‘Wees welkom, kom iedere avond met je vriend bij mij dineren!’ Vanavond zullen we onze eerste maaltijd bij hem gebruiken!’ Aboe-Kir antwoordde: ‘Er is niet één kapitein die deugt! Ik ben zeeziek en kan niet opstaan. Laat mij dus mijn honger stillen met dit eten hier en ga jij maar alleen met de kapitein dineren!’ De kapper zei: ‘Ik heb er geen bezwaar tegen!’ In afwachting van etenstijd ging hij zitten en bekeek zijn vriend, terwijl deze at. De stoffenverver viel op de voorraad aan en nam grote happen, zoals de steenhouwer die rotsblokken uit de groeve hakt. Hij verslond het voedsel met lawaaiige happen alsof er een olifant bezig was, die dagenlang heeft gevast en daarna zijn voer naar binnen werkt met gerommel van buikwinden en boeren. De ene hap duwde de andere door het keelgat. Het ene stuk ging al naar binnen, nog vóór het andere was ingeslikt. De stoffenverver verslond als het ware van tevoren al ieder stuk met zijn ogen en hij blies en loeide als een os, die bulkt bij het zien van bonen en hooi. Tijdens deze bezigheid verscheen een matroos die tegen de kapper zei: ‘Ach meester in je vak, de kapitein laat je zeggen: ‘Breng je vriend mee en kom dineren!’ Toen vroeg Aboe-Sir aan Aboe-Kir: ‘Ga je niet mee?’ Hij antwoordde: ‘Ik, ik heb niet de kracht om te lopen!’ De kapper ging alleen en hij vond de kapitein op de grond zittend voor een groot tafellaken, waarop zich wel twintig gerechten bevonden van verschillende kleuren, of zelfs nog meer. Het wachten was alleen nog op de komst van de kapper om te beginnen met de maaltijd, waarvoor nog andere personen waren uitgenodigd. Toen de kapitein zag, dat Aboe-Sir alleen kwam, vroeg hij hem: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 489e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Waar is je vriend?’ Hij antwoordde: ‘Ach mijn meester, die is zeeziek en totaal van de kook!’ De kapitein zei: ‘Dat is helemaal niet erg. De zeeziekte zal wel overgaan! Kom hier bij mij zitten, in de naam van God!’ Toen nam hij een bord en vulde die met eten in alle kleuren, zó overvloedig, dat iedere portie wel tien personen had kunnen verzadigen. Toen de kapper klaar was met eten, reikte de kapitein hem een tweede bord aan en sprak: ‘Breng dat bord naar je vriend!’ Aboe-Sir haastte zich het volle bord naar Aboe-Kir te brengen, die nog druk aan het eten was en zat te kauwen met kaken als een kameel, terwijl er nog steeds enorme stukken in zijn mond verdwenen, het ene brok eten na het andere, razend snel achter elkaar. Aboe-Sir zei tegen hem: ‘Had ik je niet gezegd, je eetlust niet te bevredigen uit onze voorraad? Moet je zien, deze heerlijke dingen stuurt de kapitein voor jou. Wat zeg je van deze verrukkelijke lamsbouten, die komen van de tafel van de kapitein?’ Aboe-Kir gromde: ‘Geef hier!’ Hij wierp zich op het bord dat de kapper hem voorhield. Hij begon alles te verslinden met beide handen en met de vraatzucht van een wolf of de woede van een leeuw of de woestheid van een gier die zich op duiven stort of met de razernij van een uitgehongerde die bijna gestorven is van honger en die zich op onstuimige, nietsontziende wijze volpropt. In enkele ogenblikken had hij het bord schoongemaakt en afgelikt. Hij wierp het, helemaal leeg, van zich af. Toen raapte de kapper het bord op en bracht het naar het scheepspersoneel om vervolgens iets te gaan drinken met de kapitein. Daarna keerde hij terug om de nacht door te brengen bij Aboe-Kir, die reeds uit al zijn openingen ronkte en evenveel lawaai maakte als het water dat tegen de boot sloeg. De volgende dag en de daarop volgende dagen ging Aboe-Sir, de kapper, door met het scheren van de reizigers en matrozen en hij verdiende op die manier zijn proviand en voorraden. ’s Avonds dineerde hij met de kapitein en bediende in alle vriendelijkheid zijn vriend, die van zijn kant zich tevreden stelde met slapen en slechts wakker werd om te eten of om zijn behoefte te doen. Zo ging dit twintig dagen door, totdat, op de ochtend van de eenentwintigste dag, de boot binnenliep in de haven van een onbekende stad. Nu gingen Aboe-Kir en Aboe-Sir aan land en huurden in een herberg een klein vertrek. De kapper haastte zich er twee wollen dekens en een nieuwe stromat neer te leggen, die hij van de mattenmakers had gekocht op de markt. Daarna verzorgde hij de stoffenverver, die nog steeds klaagde over zeeziekte. Hij liet hem slapend achter in de herberg en ging met zijn gereedschappen de stad in, om zijn beroep uit te oefenen op de hoeken van de straten en in de open lucht. Daar schoor hij sjouwers, ezeldrijvers, straatvegers, reizende sjacheraars en zelfs vrij belangrijke kooplieden, die afkwamen op zijn kundige vakmanschap. Hij kwam ’s avonds thuis om zijn vriend eten voor te zetten. Hij vond hem slapend en slaagde er alleen in hem wakker te maken door hem de geur van lamsboutjes te laten opsnuiven. Deze gang van zaken duurde veertig volle dagen, want Aboe-Kir bleef maar klagen over zijn zeeziekte. Iedere dag, eenmaal op het middaguur en eenmaal bij zonsondergang, keerde de kapper terug naar de herberg om de stoffenverver te verzorgen en te laten eten. Hij bekostigde dat uit de winst die het lot van de dag en zijn scheermes hem bezorgden. De stoffenverver verorberde broodjes, komkommers, verse uien en geroosterde stukjes kebab, zonder enige moeite voor zijn geliefde maag. Het maakte niet uit of de kapper hem de onvergelijkelijke schoonheid van deze onbekende stad beschreef of dat hij hem uitnodigde om mee te gaan wandelen over de marktpleinen of in de tuinen, Aboe-Kir antwoordde onveranderlijk: ‘Ik heb de zeeziekte nog in mijn hoofd!’ Na een paar keer te hebben geboerd en na een paar langere en kortere winden te hebben gelaten, verzonk hij weer in diepe slaap. De edelmoedige en eerzame kapper Aboe-Sir paste er wel voor op om zijn losbandige vriend ook maar het minste verwijt te maken of hem lastig te vallen met klachten. Maar aan het einde van deze veertig dagen werd de kapper, die stakker, ziek en hij kon niet meer de deur uit om zijn werk te doen. Hij verzocht de portier van de herberg om zijn vriend Aboe-Kir te verzorgen en alles voor hem te kopen waaraan hij behoefte kon hebben. Maar enige dagen later verergerde de toestand van de kapper in zo’n ernstige mate, dat de arme man het gebruik van zijn zintuigen verloor en onbeweeglijk lag, alsof hij gestorven was. Nu hij niet meer in staat was de stoffenverver van eten te voorzien en het noodzakelijke voor hem te kopen, begon de laatste het wrede knagen van de honger te voelen. Hij was wel genoodzaakt om op te staan en links en rechts te zoeken naar iets, dat hij zou kunnen opeten. Maar hij had alles al opgegeten wat er in de kamer aanwezig was en hij vond helemaal niets meer. Toen doorzocht hij de kleren van zijn vriend, die daar roerloos op de vloer lag en hij vond een beurs. Deze bevatte de verdiensten die de arme man beetje bij beetje opgespaard had gedurende de overtocht en de veertig dagen die hij in de stad had gewerkt. De stoffenverver stak deze beurs in zijn ceintuur en zonder zich verder ook maar in het minst om zijn zieke vriend te bekommeren, vertrok hij en deed de deur van de kamer achter zich op slot. Omdat de portier van de herberg op dat moment afwezig was, zag niemand hem vertrekken en niemand vroeg hem waar hij naar toe ging. Het eerste wat Aboe-Kir deed, was een banketwinkel binnenlopen, waar hij een hele schaal kenafa bestelde en daarna nog een schaal droog gebak. Toen dronk hij een glas muskussorbet en nog een van amber en van bosbessen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 490e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “… Daarna ging hij naar de markt van de kooplieden en hij kocht voor zichzelf mooie kleren en andere fraaie dingen. Mooi uitgedost wandelde hij door de straten. Hij genoot met volle teugen van alle nieuwe dingen die hij bij iedere stap ontdekte in deze stad, die volgens hem zijn gelijke niet had in de hele wereld. Maar van al deze dingen was er een, dat hem bijzonder trof. Het viel hem namelijk op, dat alle inwoners, zonder uitzondering, gelijk gekleed waren in stoffen van dezelfde kleur: je zag alleen blauw en wit en niets anders. Zelfs in de winkel van de kooplieden waren alleen witte en blauwe stoffen en geen stoffen van een andere kleur. Bij de kooplieden van de parfums, niets dan wit en blauw. Zelfs de kohlpotloden waren kennelijk blauw. Bij de handelaren in sorbets zaten slechts witte sorbets in de karaffen en geen rode of roze of violette. Deze ontdekking verbaasde hem erg. Toen hij bij de deur van de plaatselijke stoffenverver was, bereikte zijn verbazing haar hoogtepunt. In de kuipen van de verver zag hij werkelijk alleen maar verf van indigoblauw en niets anders. Toen kon Aboe-Kir zijn nieuwsgierigheid en zijn verbazing niet meer bedwingen. Hij ging de winkel binnen, trok uit zijn zak een witte zakdoek, die hij de stoffenverver voorhield en zei tegen hem: ‘Wat kost het, ach meester van het vak, om deze zakdoek te verven? Welke kleur kunt u hem geven?’ De meester-verver antwoordde: ‘Om die zakdoek te verven, vraag ik je niet meer dan twintig drachmen. Wat de kleur betreft, die wordt natuurlijk indigoblauw!’ Aboe-Kir, verstomd over die buitensporige prijs, riep uit: ‘Wat? Je vraagt mij twintig drachmen om die zakdoek te verven en dan ook nog in blauw? In mijn land kost dat maar een halve drachme!’ De meester-verver antwoordde: ‘In dat geval raad ik je aan, naar je land terug te gaan en hem daar te laten verven, beste man! Wij kunnen het hier slechts doen voor twintig drachmen en voor geen cent minder!’ Aboe-Kir ging verder: ‘Goed dan. Maar ik wil hem niet blauw laten verven. Ik wil hem rood hebben!’ De ander vroeg: ‘Wat voor taal spreek je? Wat versta je onder rood? Is er soms ook rode verf?’ Verbaasd riep Aboe-Kir: ‘Verf hem dan maar groen!’ De stoffenverver vroeg: ‘Wat is groen?’ Hij zei: ‘Doe dan maar geel!’ De stoffenverver antwoordde: ‘Die kleur ken ik niet!’ Aboe-Kir ging verder met de kleuren van verschillende verfstoffen op te noemen, zonder dat de meester-verver begreep, waar het om ging. Toen Aboe-Kir hem vroeg of de andere ververs even onwetend waren als hij, antwoordde de verver: ‘Wij zijn in deze stad met veertig ververs, die een gesloten gilde vormen, waarin geen andere inwoner wordt opgenomen. Onze kunst wordt overgedragen van vader op zoon en dat pas wanneer een van ons sterft. Wat het gebruik betreft van een andere kleur dan blauw, daar hebben we nog nooit iets over gehoord!’ Bij die woorden van de verver zei Aboe-Kir: ‘Weet, ach meester van het vak, dat ook ik verver ben en dat ik de kunst versta om stoffen te verven. Ik verf niet alleen in blauw, maar in een oneindige verscheidenheid van kleuren, waar je geen idee van hebt. Neem mij dus in dienst, tegen loon, dan zal ik je mijn kunst leren in al zijn facetten. Dan zul je binnen heel het gilde van ververs wijd en zijd bekend worden om je kennis!’ De ander antwoordde: ‘Wij kunnen nooit een vreemdeling toelaten in ons gilde en in ons vak!’ Aboe-Kir vroeg: ‘Als ik nou voor eigen rekening een ververswinkel open?’ De ander antwoordde: ‘Ook dat zou niet kunnen!’ Toen drong Aboe-Kir niet verder aan, hij verliet de winkel en ging naar een tweede verver, toen naar een derde en een vierde en naar alle andere ververs van de stad. Allen ontvingen hem op dezelfde manier en gaven hem dezelfde antwoorden en ze wilden hem niet aanvaarden als meester of leerling. Nu ging hij naar de voorzitter van het gilde en diende bij hem een klacht in, maar deze antwoordde: ‘Ik kan er niets aan doen. Onze gewoonte en onze tradities staan niet toe, dat wij een vreemdeling in ons midden opnemen.’ Bij deze behandeling en algemene weigering van al de ververs, voelde Aboe-Kir zijn lever van woede opzwellen. Hij ging naar het paleis en verscheen voor de koning van de stad en zei tegen hem: ‘O koning van deze tijd, ik ben een vreemdeling en stoffenverver van beroep en ik kan de stoffen verven in veertig verschillende kleuren. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 491e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toch heb ik nare ervaringen opgedaan bij mijn bezoek aan de ververs van deze stad die slechts verven met één en dezelfde blauwe kleurstof. Ik kan aan een stof de meest bekoorlijke kleuren en kleurnuances geven. Bijvoorbeeld rood met zijn verschillende nuances, zoals roze en bosbessenrood, groen met zijn verschillende tinten zoals grasgroen, amandel-groen, olijfgroen en papegaaivleugel-groen. Zwart met zijn verschillende tinten zoals koolzwart, teer-zwart en blauwzwart. Geel met zijn verschillende nuances zoals sukade-geel, oranje-geel, limoen-geel en goudgeel en nog veel meer uitzonderlijke kleuren! Ondanks dit alles hebben de ververs geweigerd mij in hun midden op te nemen, niet alleen in de hoedanigheid van meester, maar ook in die van een betaalde leerling!’ Bij het horen van die woorden van Aboe-Kir en van de ontzagwekkende opsomming van kleuren, waar hij nog nooit van had gehoord en waarvan hij het bestaan niet kende, was de koning vol verbazing en opgetogen riep hij uit: ‘O God! Wat is dat bewonderenswaardig!’ Daarna zei hij tegen Aboe-Kir: ‘Indien je de waarheid spreekt, beste verver en indien je werkelijk in staat bent door je kunst de ogen te verblijden met zoveel wonderlijke kleuren, laat dan al je zorgen maar varen en breng je geweten tot rust. Ik ga zelf onmiddellijk een ververij voor je openen en ik geef je een grote som geld. Je hebt niets te vrezen van die mensen van het gilde. Indien er één het in zijn hoofd zou halen om je lastig te vallen, dan zal ik hem laten ophangen aan de deur van zijn winkel!’ Onmiddellijk riep hij de architecten van het paleis en zei tegen hen: ‘Vergezel deze bewonderenswaardige meester. Ga met hem de hele stad door en wanneer hij een plaats gevonden heeft naar zijn zin, of het een winkel is, een herberg, een woonhuis of een tuin, jaag dan de eigenaar er onmiddellijk uit en bouw op die plaats met spoed een ververij met veertig grote kuipen en veertig kleine. Handel in alles volgens de aanwijzingen van deze grote meester-verver. Volg nauwgezet zijn bevelen en wees erop bedacht hem in alles, wat dan ook, te gehoorzamen!’ Daarna gaf de koning Aboe-Kir een fraai eregewaad als cadeau en een beurs met duizend dinar en zei tegen hem: ‘Geef dit geld uit voor je plezier, in afwachting totdat de nieuwe ververij klaar is!’

Hij gaf hem als geschenk bovendien twee jongemannen om hem te bedienen. Verder gaf hij hem een prachtig paard, opgetuigd met een blauw-fluwelen zadel en een zijden paardendek van dezelfde kleur. Hij stelde een groot huis beschikbaar om in te wonen en voorzag het van een groot aantal slaven. Aboe-Kir, nu in brokaat gekleed, gezeten op zijn mooie paard, zag er schitterend en vorstelijk uit, als een Arabische vorst. Hij liet niet na elke dag de straten en de markten te doorkruisen op zoek naar een plaats waar zijn ververij kon worden opgebouwd, gezeten op zijn paard en voorafgegaan door twee architecten en de twee jonge mannen die de doorgang vrij hielden. Toen viel zijn oog op een enorm winkelpand met koepeldak, die midden op de markt stond en hij zei: ‘Deze plaats is uitstekend!’ Onmiddellijk verjoegen de architecten en de slaven de eigenaar en begonnen aan de ene kant het gebouw af te breken en aan de andere kant het nieuwe op te bouwen. Onder het bevel van Aboe-Kir op zijn paard werkten zij met toewijding aan het vervullen van hun taak. Ze moesten in korte tijd klaar zijn met de bouw van de ververij, die uniek was op de hele wereld. Toen liet de koning hem roepen en zei: ‘Nu gaat het er slechts om, de ververij in bedrijf te stellen. Zonder geld kan niemand zaken doen en kijk nu eens, hier heb je om te beginnen vijfduizend gouden dinar als eerste investering. Ik ben erg benieuwd naar het resultaat van je ververskunst!’ Aboe-Kir nam de vijfduizend gouden dinar en borg ze zorgvuldig op in zijn huis. Voor enkele drachmen haalde hij bij een drogist alle kleuren die daar stonden, want de noodzakelijke grondstoffen waren goedkoop en niemand kocht ze. Hij liet ze overbrengen naar de ververij, waar hij ze vakkundig bewerkte en verdunde in grote en kleine kuipen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 492e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ondertussen zond de koning hem vijfhonderd stuks witte zijden, wollen en linnen stoffen om ze volgens Aboe-Kirs kunst te laten verven. Deze verfde ze op verschillende manieren, door ze voor een gedeelte effen, voor een ander gedeelte samengestelde kleuren te geven, op zo’n manier dat geen stof hetzelfde was. Daarna hing hij de stoffen, om ze te drogen, aan koorden die vanuit zijn winkel gespannen werden van het ene naar het andere einde van de straat. Onder het drogen werden de stoffen nog levendiger en wonderlijker van kleur. Zij leverden in de zonneschijn een schitterend schouwspel op. Toen de bewoners van de stad deze voor hen zo nieuwe prachtige aanblik zagen, waren ze erg verwonderd. De kooplieden sloten hun winkels en kwamen aangelopen om alles beter te kunnen zien, de vrouwen en de kinderen uitten kreten van bewondering en de een na de ander vroeg aan Aboe-Kir: ‘Ach meester-verver, wat is de naam van die kleur daar?’ Hij antwoordde hen: ‘Dat is granaat-rood! Dat is olijf-groen en dit is sukade-geel!’ Hij noemde hen alle kleuren van de regenboog. De mensen slaakten kreten van verrukking en hieven de armen omhoog om hun grenzeloze bewondering te uiten.

Plotseling verscheen de koning, na een seintje dat zijn stoffen klaar waren. Hij verscheen op zijn paard midden op de markt terwijl de koeriers voorop liepen en de menigte uiteen joegen en hij werd gevolgd door zijn ere-escorte. Bij het zien van de stoffen die schitterden van zoveel kleuren onder de zachte wind die ze deed golven in het schitterende licht, was hij verrukt en zo enthousiast, dat hij onbewegelijk en ademloos bleef staan. Men zag al het wit van zijn open gesperde ogen. Zelfs de paarden schrokken erg van dit ongewone schouwspel en toonden zich gevoelig voor die mooie kleuren. Zoals paarden ronddraaien op de klank van snarenspel en klarinetten, begonnen zij allemaal te dansen. Ze waren dronken van al die pracht die daar schitterde in de zon en wapperde in de wind. Wat de koning betreft, die wist niet hoe hij de verver eer kon bewijzen. Hij liet zijn grootminister van zijn paard afstijgen en in zijn plaats liet hij Aboe-Kir daarop plaats nemen aan zijn rechterzijde. Na zijn bevel liet hij de stoffen verzamelen en reed hij terug naar het paleis, waar hij Aboe-Kir overlaadde met goud, geschenken en gunsten.

Hij liet vervolgens kleren maken voor zichzelf uit de gekleurde stoffen en ook voor zijn vrouwen en voor de groten van het paleis. Ook zond hij duizend andere stoffen naar Aboe-Kir om ze even wonderlijk door hem te laten verven. Zo kregen na een tijdje eerst al de emirs en daarna al de ambtenaren gekleurde gewaden. Aboe-Kir werd officieel tot stoffenverver van de koning benoemd. De bestellingen stroomden in zulke grote aantallen binnen, dat hij in korte tijd de rijkste man van de stad werd. De andere ververs, met de voorzitter van het gilde voorop, kwamen bij hem om hun verontschuldigingen aan te bieden voor hun vroegere gedrag. Ze vroegen hem om hen in zijn bedrijf aan te nemen als leerlingen zonder loon. Maar hij weigerde hun verontschuldigingen te aanvaarden en joeg hen al scheldend weg. Je zag in de straten en op de marktpleinen niet anders meer dan mensen in veelkleurige en opzienbarende gewaden, geverfd door Aboe-Kir, de verver van de koning. Tot zover zijn belevenissen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 493e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar met Aboe-Sir, de kapper, gebeurde het volgende: eenmaal beroofd en in de steek gelaten door de stoffenverver, die vertrokken was na hem in de herberg te hebben opgesloten, bleef hij drie dagen lang halfdood op de grond liggen. Aan het einde van die drie dagen begon de portier van de herberg zich eindelijk te verwonderen over het feit dat hij geen van de beide vreemdelingen de deur uit zag gaan. Hij zei tegen zichzelf: ‘Misschien zijn ze vertrokken zonder mij de kamerhuur te hebben betaald. Misschien zijn ze wel dood! Of misschien is er nog wat anders aan de hand, ik weet het niet.’ Hij ging naar de deur van hun kamer en ontdekte dat die met de houten sleutel van buiten af op slot was gedaan. Van binnen hoorde hij een zwak gekreun. Toen opende hij de deur, ging naar binnen en zag, uitgestrekt op de mat, de kapper, geel en onherkenbaar. Hij vroeg hem: ‘Wat heb je, mijn broeder, dat ik je zo hoor zuchten? En waar is je vriend?’ De arme kapper antwoordde met zeer zwakke stem: ‘God alleen weet het! Het is vandaag voor het eerst dat ik in staat ben mijn ogen open te doen. Ik weet niet hoe lang ik hier al lig. Maar ik heb erge dorst en ik smeek je, ach mijn broeder, de beurs te pakken die aan mijn gordel hangt en iets voor me te kopen dat ik kan nuttigen.’ De portier betastte de gordel van alle kanten. Hij vond geen geld en begreep dat de andere vreemdeling de beurs had gestolen. Daarom zei hij tegen de kapper: ‘Maak je nergens zorgen over, arme man. God zal een ieder loon naar werken geven! Ik zal me over je ontfermen en je naar mijn beste vermogen verzorgen.’ Hij haastte zich vervolgens om soep voor hem klaar te maken en bracht hem daarvan een kom vol. Hij hielp hem bij het drinken, bedekte hem met een wollen deken en liet hem transpireren. Zo handelde hij gedurende twee maanden, terwijl hij alle onkosten van de kapper voor zijn rekening nam. Hij verzorgde hem zo goed, dat de kapper na die twee maanden door zijn bemiddeling en door de genade van God genezen was. Toen kon Aboe-Sir opstaan en hij zei tegen de goede portier: ‘Als de Allerhoogste mij daar ooit toe in staat stelt, zal ik je naar behoren schadeloos stellen voor alles wat je voor mij hebt uitgegeven en ik zal je zorgzaamheid en goedheid weten te belonen. Maar God alleen is in staat je naar je werkelijke verdiensten te belonen, ach uitverkoren zoon!’ De oude portier van de herberg antwoordde hem: ‘Eer aan God voor je genezing, mijn broeder! Ik heb dit alles voor jou slechts gedaan uit louter verlangen naar de aanwezigheid van God, de Edelmoedige!’ Daarna wilde de kapper hem de hand kussen, maar hij weigerde dat onder protest. Zij gingen uit elkaar terwijl zij alle zegeningen van God over elkaar afriepen. De kapper verliet dus de herberg met zijn gebruikelijke gereedschappen in de hand en begon te wandelen over de marktpleinen. Zijn lot bracht hem die dag juist naar de ververij van Aboe-Kir. Daar zag hij een enorme menigte staan kijken naar de gekleurde stoffen die aan koorden voor de winkel hingen. De mensen waren opgetogen en riepen het uit. Hij vroeg aan een van de omstanders: ‘Van wie is deze ververij? En waarom is hier zo’n grote oploop?’ De man aan wie hij dit vroeg, antwoordde: ‘Het is de winkel van de heer Aboe-Kir, de stoffenverver van de sultan. Hij is degene die met een uitzonderlijke techniek stoffen verft in de wonderlijke kleuren die je hier ziet. Hij is een zeer groot deskundige op het gebied van de verfkunst!’ Toen Aboe-Sir deze woorden hoorde, was hij ontzettend blij voor zijn oude vriend en dacht: ‘Eer aan God, die de poorten van de rijkdom voor hem heeft geopend! Je hebt groot ongelijk gehad, Aboe-Sir, om kwaad te denken van je oude vriend. Als hij je in de steek gelaten en vergeten heeft, dan komt dat omdat hij zo in beslag genomen wordt door zijn werk. Als hij je beurs heeft meegenomen, dan komt dat, omdat hij niets had om verfstoffen van te kopen. Maar je zult zien, wanneer hij je herkent, dat hij je hartelijk zal ontvangen. Want hij zal zich de diensten herinneren die jij hem vroeger hebt bewezen en al het goeds dat je voor hem hebt gedaan, toen hij hulp nodig had. Wat zal hij blij zijn om je weer te zien!’ Vervolgens slaagde de kapper erin zich door de menigte heen te worstelen. Hij bereikte de ingang van de ververij en keek naar binnen. Daar zag hij Aboe-Kir achteloos uitgestrekt op een hoge divan met een berg kussens in zijn rug. Zijn rechterarm lag op een kussen, zijn linkerarm lag op een kussen en hij droeg een koninklijk gewaad. Vóór hem stonden vier jonge zwarte slavinnen en vier blanke slavinnen in weelderige gewaden. Zoals hij daar lag, leek hij even statig als een minister en even waardig als een sultan. Er waren tien knechten voor hem aan het werk die zijn bevelen uitvoerden als hij met zijn vingers knipte. Nu deed Aboe-Sir nog een stap naar voren en bleef staan vlak voor Aboe-Kir. Hij dacht: ‘Ik zal wachten tot hij zijn ogen op mij richt en hem dan groeten. Misschien zal hij mij zelfs het eerst groeten en mij om de hals vliegen om me te kussen en te troosten met zijn medeleven.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 494e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nauwelijks hadden hun blikken elkaar ontmoet en hadden zij elkaar aangekeken, of de verver sprong op en riep uit: ‘Ha, schurk, dief, hoe vaak heb ik je nu al verboden je voor mijn winkel op te houden! Wil je soms mijn ondergang en mijn schande? Hé, jullie daar! Grijp hem! Hou hem vast!’ De blanke en zwarte slavinnen stortten zich op de arme kapper, wierpen hem omver en schopten hem. De verver zelf stond op, nam een grote stok en zei: ‘Leg hem op zijn buik!’ Hij gaf hem honderd stokslagen op zijn rug. Vervolgens zei hij: ‘Draai hem op zijn rug!’ Hij gaf hem nogmaals honderd stokslagen, deze keer op zijn buik. Hierna riep hij hem toe: ‘Ach ellendige schooier, ach schurk! Als ik je ooit nog voor mijn winkel zie, stuur ik je naar de koning, die je zal villen en spietsen voor de poort van het paleis! Scheer je weg! Dat God je mag vervloeken, vuile rat!’ Toen sloop de arme kapper, vernederd en bedroefd door deze behandeling, weg. Met een gebroken hart en in een sombere toestand ging hij weer terug naar de herberg. Hij huilde in stilte en werd achtervolgd door het gejoel van de opgehitste menigte en door de verwensingen van de bewonderaars van Aboe-Kir, de verver. In de herberg aangekomen, strekte hij zich in zijn volle lengte uit op de mat en begon na te denken over wat Aboe-Kir hem had aangedaan. De hele nacht deed hij geen oog dicht, zo ongelukkig en bedroefd voelde hij zich. Maar ’s morgens, toen de sporen van de stokslagen afnamen, voelde hij zich weer in staat om op te staan. Hij ging op stap met de bedoeling een bad te nemen in het badhuis om weer helemaal fris te worden en zijn lichaam te wassen, want hij had zich niet gewassen sinds de dag dat hij ziek was geworden. Hij vroeg dus aan een voorbijganger: ‘Mijn broeder, waar is de weg naar het badhuis?’ De man antwoordde: ‘Het badhuis? Wat is het badhuis?’ Aboe-Sir zei: ‘Dat is toch de plaats waar je naartoe gaat om je te wassen en het vuil en de haartjes op je lichaam te laten verwijderen! Het is de heerlijkste plek die er op de wereld bestaat.’ De man antwoordde: ‘Dan moet je maar een duik nemen in zee! Daar wassen de mensen zich.’ Aboe-Sir zei: ‘Maar ik wil een bad in het badhuis!’ De ander antwoordde: ‘Dat kennen wij hier niet, ik weet niet wat je bedoelt met ‘badhuis’. Als wij een bad willen nemen, gaan we gewoon naar de zee. Zelfs de koning, als die zich wil wassen, doet net zoals wij: hij neemt een bad in zee!’ Toen Aboe-Sir erachter kwam dat een badhuis iets onbekends was voor de bewoners van deze stad en dat zij het gebruik niet kenden van warme baden, massages en de verwijdering van lichaamsvuil en haren, ging hij naar het paleis van de koning. Hij vroeg om een audiëntie, die aan hem werd verleend. Hij trad binnen bij de koning en kuste de grond voor zijn voeten. Hij zei tegen hem: ‘O koning van deze tijd, ik ben een vreemdeling en kapper van beroep. Ik ken ook nog andere beroepen, vooral dat van stoker in het badhuis en van masseur, ook al wordt in mijn land elk van deze beroepen uitgeoefend door verschillende personen, die hun leven lang niets anders doen dan dat. Nu wilde ik vandaag naar het badhuis gaan in uw stad, maar niemand kon mij de weg daarheen wijzen en niemand begreep wat het woord badhuis betekende. Het is toch wel raar dat een stad, zo mooi als de uwe, geen badhuis heeft, terwijl er op de wereld niets bestaat dat zozeer de genoegens en de schoonheid van een stad kan verhogen. Werkelijk, o koning van deze tijd, het badhuis is een paradijs op aarde!’ Bij die woorden was de koning uiterst verbaasd en vroeg: ‘Kun je me dan uitleggen wat dat is, dat badhuis waar je het over hebt? Want ook ik heb er nooit van gehoord.’ Toen zei Aboe-Sir: ‘Weet dan, o koning, dat het badhuis een gebouw is dat zo-en-zo gebouwd is en dat je er van die-en-die dingen kunt genieten omdat je er dat-en-dat kunt doen.’ Hij vertelde tot in details over de kwaliteiten van een badhuis, over de voordelen die het biedt en over de manieren waarop je ervan kunt genieten. Hij eindigde met deze woorden: ‘Maar ik zou eerder haren op mijn tong krijgen dan dat het mij zou lukken om u een volledig beeld te geven van een badhuis en het plezier dat je er kunt beleven. Je moet het hebben meegemaakt om het te begrijpen. Uw stad zal pas een volmaakte stad zijn op de dag dat zij beschikt over een badhuis.’ Bij het horen van die woorden van Aboe-Sir werd de koning vreselijk blij en riep uit: ‘Wees welkom in mijn stad, ach zoon van hoogstaande mensen!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 495e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij trok hem persoonlijk een weergaloos eregewaad aan en zei tegen hem: ‘Al wat je wenst kun je krijgen en meer! Maar haast je het badhuis te bouwen, want ik kan niet wachten om haar te zien en er zelf van te genieten!’ Hij gaf hem als geschenk een prachtig paard, twee negers, twee knapen, vier jonge vrouwen en een prachtig huis. Hij behandelde hem zelfs nog guller dan de verver en hij stelde zijn beste architecten tot zijn beschikking en zei tegen hen: ‘Jullie moeten het badhuis bouwen op de plaats van zijn keuze!’ Aboe-Sir nam de architecten met zich mee, liep met hen de hele stad door en vond ten slotte een plaats die hij geschikt vond. Hij gaf opdracht om het badhuis daar te bouwen. Naar zijn aanwijzingen bouwden de architecten een badhuis zoals de wereld nog nooit gezien had. Zij versierden haar met dooreenlopende tekeningen, verschillende kleuren marmer en exotische patronen die prettig op de bezoekers inwerkten. Dat alles gebeurde volgens de aanwijzingen van Aboe-Sir. Toen de bouw zowat gereed was, liet Aboe-Sir het grote bassin vervaardigen uit doorschijnend albast en de twee andere bassins uit kostbaar marmer. Vervolgens ging hij de koning opzoeken om hem te zeggen: ‘Het badhuis is klaar, maar de onderdelen en bijzaken ontbreken nog.’ De koning gaf hem tienduizend dinar die hij meteen besteedde aan de aankoop van de verschillende onderdelen en bijzaken, zoals linnen en zijden handdoeken, kostbare parfums, wierook en de rest. Hij legde elk ding op zijn plaats en spaarde moeite noch kosten om ervoor te zorgen dat alles in overvloed aanwezig zou zijn. Vervolgens vroeg hij de koning tien stevige knechten om hem te helpen bij zijn werk. De koning gaf hem onmiddellijk twintig knapen, welgevormd en mooi als de maan. Zij werden door Aboe-Sir haastig ingewijd in de kunst van het masseren en het wassen, door hen zelf te masseren en te wassen en door hen de verschillende ervaringen te laten toepassen op hem zelf. Toen ze volkomen bedreven waren geworden in de kunst, stelde hij eindelijk de dag vast, waarop het badhuis zou worden geopend en bracht de koning daarvan op de hoogte. Die dag liet Aboe-Sir zowel het badhuis als het water in de bassins verwarmen. Hij liet de wierook en de parfums branden in de reukvaten en hij liet het water uit de fonteinen lopen met een geluid, zo wonderlijk van klank, dat alle muziek daarbij vergeleken lawaai was. Wat de fontein in het middelste bassin betreft, dit was een onvergelijkelijk wonder, dat zonder enige twijfel de gemoederen in verrukking zou brengen. Daarbinnen heersten boven alles een netheid en een frisheid, die de zuiverheid van lelies en jasmijn in hun schaduw stelden. Toen de koning dan ook, vergezeld van zijn ministers en zijn emirs, door de hoofdingang het badhuis had betreden, werd hij aangenaam verrast door wat hij zag, rook en hoorde. Hij was onder de indruk van de aantrekkelijke en sierlijke inrichting van het gebouw, de parfums en de muziek van het water en de bekkens van de fonteinen. Hij vroeg vol verbazing: ‘Wat is dat?’ Aboe-Sir antwoordde: ‘Dit is het badhuis. En dit is nog maar de ingang.’ Daarop bracht hij de koning in de eerste zaal en liet hem de verhoging opklimmen, waar hij hem ontkleedde en handdoeken om hem heen wikkelde van zijn hoofd tot zijn voeten. Hij deed hem hoge houten pantoffels aan de voeten en voerde hem in de tweede zaal, waar hij hem hevig liet zweten. Daarna, geholpen door de jonge mannen, wreef hij over zijn lijf met paardenharen handschoenen en verwijderde zo al de vuiligheid die zich in de poriën van de huid had verzameld. Het kwam eraf in lange wormvormige vezels. Hij wees ze aan en de koning was er erg verbaasd over. Vervolgens waste hij hem met veel water en zeep en liet hem daarna enige tijd liggen in de marmeren badkuip gevuld met rozenwater. Daarna haalde hij hem eruit en waste zijn hoofd met rozenwater en kostbare parfums. Vervolgens verfde hij met henna de nagels van zijn handen en voeten die daardoor een goudgele kleur kregen. Terwijl hij deze dingen deed brandden rondom hen aloë en geurige nadd-wierook, die hen met de zoetste geuren omringden. Toen dat klaar was, voelde de koning zich zo licht worden als een vogeltje en hij ademde met al de waaiers van zijn hart. Zijn lichaam was zo glad en zo gespannen, dat het een prettig geluid gaf als hij het aanraakte met zijn hand. Maar hij raakte pas echt in extase toen de jonge mannen zijn ledematen begonnen te masseren, zó zacht en zó gelijkmatig, dat hij het gevoel had dat hij een luit of een gitaar was geworden. Hij voelde hoe een weergaloze kracht hem bezielde, zo hevig, dat hij op het punt stond te gaan briesen als een leeuw. Hij riep uit: ‘Bij God! Van mijn leven heb ik me niet zo krachtig gevoeld. Is dat nou het badhuis, ach meester-barbier?’ Aboe-Sir antwoordde: ‘Dat is het inderdaad, o koning van deze tijd!’ Hij zei: ‘Bij mijn hoofd! Mijn stad is pas een stad geworden, sinds de bouw van dit badhuis!’ Toen hij, na te zijn afgedroogd met in muskus gedrenkte handdoeken, de verhoging had bestegen om nog wat sorbets te drinken, die waren klaargemaakt met stukjes ijs, vroeg hij aan Aboe-Sir: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 496e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hoeveel denk je dat zo’n bad waard is en welke prijs denk je te laten betalen?’ Hij antwoordde: ‘De prijs die de koning zal vaststellen!’ De koning zei: ‘Ik, ik stel zo’n bad op duizend dinar, minstens!’ Hij liet aan Aboe-Sir duizend dinar uitbetalen en zei tegen hem: ‘Voortaan laat je iedere klant die een bad komt nemen in je badhuis, duizend dinar betalen!’ Maar Aboe-Sir antwoordde: ‘Vergeef me, o koning van deze tijd! Alle mensen zijn niet gelijk. Sommigen zijn rijk en anderen zijn arm. Als ik ertoe zou besluiten aan iedere klant duizend dinar te vragen, dan zou het badhuis leeglopen en zou ik moeten sluiten. Arme mensen zijn immers niet in staat om duizend dinar voor een bad te betalen.’ De koning vroeg: ‘Hoe denk je dat dan aan te pakken?’ Hij antwoordde: ‘Wat de prijs betreft, die zal ik overlaten aan de goedheid van de klant. Dan kan eenieder betalen naar draagkracht en naar wat zijn hart hem ingeeft. De arme zal slechts hoeven geven wat hij kan missen. Wat die prijs van duizend dinar betreft, dat is een koningsgift!’ Toen de emirs en ministers deze woorden hoorden, vielen zij Aboe-Sir bij en zij voegden eraan toe: ‘Hij spreekt de waarheid, o koning van deze tijd en wat hij zegt is rechtvaardig. Want u, ach onze welbeminde, u meent dat alle mensen kunnen doen zoals u!’ De koning zei: ‘Dat kan zijn. Hoe dan ook, deze man is een vreemdeling, een straatarme vreemdeling en het is onze plicht hem mild en vriendelijk te behandelen. Temeer omdat hij onze stad dit badhuis heeft geschonken, dat fraaier is dan alles wat wij ooit hebben gezien. Dankzij dit badhuis heeft onze stad een uniek aanzien en nieuwe glans gekregen. Maar als jullie zeggen geen duizend dinar per bad te kunnen betalen, ga ik ermee akkoord als jullie hem ditmaal ieder slechts honderd dinar betalen en hem daar bovenop nog een jonge slaaf geven, een neger en een jong meisje! In de toekomst betalen jullie hem, volgens zijn eigen wens, ieder naar draagkracht en naar wat zijn hart hem ingeeft!’ Zij antwoordden: ‘Zeker, dat willen wij wel!’ Nadat zij die dag in het badhuis hun bad genomen hadden, betaalden zij ieder aan Aboe-Sir honderd gouden dinar, een jonge blanke slaaf, een neger en een jong meisje. Aangezien het aantal emirs en notabelen, dat na de koning een bad had genomen, vierhonderd bedroeg, ontving Aboe-Sir veertigduizend dinar, veertig jonge blanke slaven, veertig negers en veertig jonge meisjes. Namens de koning ontving hij nog tienduizend dinar, tien jonge blanke slaven, tien jonge negers en tien jonge meisjes, die mooi waren als de maan. Toen Aboe-Sir al dat goud en die geschenken ontving, trad hij naar voren. Na de grond voor de voeten van de koning te hebben gekust, zei hij: ‘O fortuinlijke vorst, ach aangezicht dat zoveel goeds voorspelt, o vorst met zuivere en rechtvaardige denkbeelden, waar is de plek, waar ik kan verblijven met dit hele leger van jonge blanke slaven, van negers en van jonge meisjes?’ De koning antwoordde: ‘Ik, ik heb je dat alles laten geven om je enorm rijk te maken, want ik vermoed dat je ooit terug zult willen keren naar je vaderland en je geliefde gezin weer wilt zien. Dan zou je van hier weg kunnen gaan met voldoende rijkdommen om in je vaderland met je geliefden zonder zorgen te kunnen leven!’ Hij antwoordde: ‘O koning van deze tijd, dat God u behoede! Maar zoveel slaven te hebben, dat is goed voor koningen, maar niet voor mij. Ik heb dat alles niet nodig om brood en kaas te eten met mijn gezin. Hoe moet ik het klaarspelen om dat leger van jonge blanken, van jonge negers en jonge meisjes te voeden en te kleden? Bij God, het zal niet lang duren of zij zullen met hun jonge tanden al mijn winst opvreten en na mijn winst mijzelf!’ De koning begon te lachen en zei: ‘Bij mijn leven, je hebt gelijk. Zij zijn een machtig leger geworden en jij alleen zult niet in staat zijn om ze, hoe en waar dan ook, in leven te houden. Wil je ze mij dan, om er vanaf te zijn, verkopen, ieder voor honderd dinar?’ Aboe-Sir antwoordde: ‘Ik verkoop ze u voor die prijs!’ De koning liet meteen zijn betaalmeester roepen, die Aboe-Sir de volle prijs uitbetaalde voor zijn honderdvijftig slaven. De koning, op zijn beurt, zond al die slaven terug, ieder naar zijn vroegere meester, bij wijze van geschenk. Aboe-Sir bedankte de koning voor zijn goedheid en zei tegen hem: ‘Dat God je stemming mag verfrissen, zoals jij mijn stemming verfrist hebt door me te redden uit de verschrikkelijke muilen van die jonge veelvraten, die God alleen zou kunnen verzadigen.’ De koning begon nogmaals te lachen om die woorden en hij betoonde zich opnieuw zeer royaal tegenover Aboe-Sir. Toen, gevolgd door de groten van zijn rijk, verliet hij het badhuis en keerde terug naar zijn paleis. Wat Aboe-Sir betreft, hij was die nacht in zijn huis bezig met het goud in zakken te doen en iedere zak verzegelde hij zorgvuldig. Voor zijn huishouding had hij twintig negers, twintig jonge mannen en vier jonge meisjes. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 497e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De volgende dag liet Aboe-Sir door publieke omroepers in de hele stad bekend maken: ‘Ach schepsels van God, komt allen een bad nemen in het badhuis van de sultan! Drie dagen lang is het gratis!’ Er was een enorme menigte, die drie dagen lang toestroomde om een gratis bad te nemen in het badhuis, dat de naam kreeg: ‘Het Badhuis van de Sultan.’ Vanaf de ochtend van de vierde dag nam Aboe-Sir zelf plaats achter de kassa bij de poort van het badhuis en nam hij de entree in ontvangst. De hoogte van het bedrag werd overgelaten aan ieders persoonlijke welwillendheid bij het verlaten van het bad. Toen het avond was, had Aboe-Sir van de klanten zoveel ontvangen, dat de kas vol was, met het goedvinden van God, Hij moge verheerlijkt zijn! Zo begon hij de stapels goud te verzamelen die het lot hem in de schoot wierp. Zo is het gegaan! De koningin, die de koning, haar echtgenoot, met enthousiasme over het baden had horen praten, besloot eerst een bad te nemen als proef. Zij liet Aboe-Sir van haar voornemen op de hoogte brengen. Om haar te plezieren en ook de klandizie van de vrouwen te verwerven, stelde hij voortaan in de voormiddag het bad open voor mannen en in de namiddag voor vrouwen. Zelf zat hij ’s morgens achter de kassa voor het innen van de entree, terwijl ’s middags die taak werd overgenomen door een assistente die hij daarvoor had aangesteld. Toen de koningin het badhuis had betreden en zelf had ondervonden hoe heerlijk deze moderne baden waren, was zij zó enthousiast, dat zij besloot er iedere vrijdagmiddag terug te komen. Zij was tegenover Aboe-Sir niet minder vrijgevig dan de koning, die de gewoonte had aangenomen iedere vrijdagmorgen het badhuis te bezoeken en iedere keer duizend gouden dinar te betalen, nog afgezien van de geschenken. Op die manier kwam Aboe-Sir steeds verder op het pad van rijkdom, eer en roem! Hij werd daardoor niet minder bescheiden of minder deugdzaam, integendeel! Hij bleef zich, net als vroeger, vriendelijk gedragen, glimlachend en eerbiedig tegenover de klanten en edelmoedig tegenover de arme mensen, van wie hij nooit geld wilde aannemen. Deze edelmoedigheid werd dan ook de oorzaak van zijn redding, zoals blijken zal in de loop van dit verhaal. Tenminste, men mag wel weten, dat hij werd gered door de tussenkomst van een scheepskapitein, die op een dag zonder geld zat en desondanks toch een in alle opzichten voortreffelijk bad kon nemen, zonder onkosten. Omdat hij ook nog van verfrissende sorbets had genoten en door Aboe-Sir persoonlijk met alle mogelijke onderscheiding tot aan de voordeur was begeleid, dacht hij vanaf dat ogenblik na over een manier om zijn dankbaarheid tegenover Aboe-Sir te tonen, door een geschenk of iets dergelijks. Wat de verver Aboe-Kir betreft, ook hij hoorde uiteindelijk van het buitengewone badhuis. Iedereen in de stad sprak er met bewondering over. Ze zeiden: ‘Werkelijk! Het is het paradijs op aarde!’ Hij besloot dus zelf eens te gaan kijken in dit paradijs, waarvan hij nog niet wist hoe de eigenaar heette. Hij kleedde zich daarvoor in zijn mooiste gewaden, steeg op een muilezel die rijkelijk was opgetuigd, liet zich voorafgaan en volgen door met lange stokken bewapende slaven en ging op weg naar het badhuis. Aangekomen bij de deur, rook hij de geur van aloë-hout en het parfum van nadd-wierook. Hij zag een menigte van mensen die kwamen en gingen. Mensen zaten op de banken hun beurt af te wachten. Er waren hoge notabelen samen met de armsten onder de armen en de kleinsten onder de kleinen. Hij trad nu de vestibule binnen en herkende zijn vroegere metgezel Aboe-Sir, gezeten achter de kassa, voldaan, fris en glimlachend. Het kostte hem zelfs enige moeite hem te herkennen, want zijn vroeger zo magere gezicht was nu rond en gevuld en zijn gelaatskleur was voortreffelijk en zijn hele uiterlijk was er sterk op vooruit gegaan. Ondanks dat hij verrast en ontdaan was toen hij hem zo zag, deed de verver alsof hij erg blij was en heel brutaal kwam hij op Aboe-Sir af, die al voor hem was opgestaan. Hij zei hem op een toon van vriendschappelijk verwijt: ‘Wat nou, Aboe-Sir! Is dat nou het gedrag van een vriend en de handelwijze van een man die de goede manieren en de wellevendheid kent? Je weet dat ik officieel de verver van de koning geworden ben en een van de rijkste en aanzienlijkste personen van de stad en je komt me nooit bezoeken en je informeert nooit naar me! Je vraagt je zelfs niet af: ‘Hoe maakt mijn oude vriend Aboe-Kir het toch?’ Ik heb overal naar je geďnformeerd en ik heb in alle richtingen mijn slaven uitgestuurd om je te zoeken, in de herbergen en in de winkels, maar niemand heeft mij over je kunnen inlichten of mij op je spoor kunnen brengen.’ Bij die woorden schudde Aboe-Sir het hoofd met grote droefheid en antwoordde: ‘Ach Aboe-Kir, je vergeet dus hoe je me hebt behandeld toen ik bij je was, de klappen die je mij hebt gegeven en het leed dat je mij hebt aangedaan door mij voor jan en alleman dief, schurk en ellendeling te noemen?’ Aboe-Kir deed alsof deze woorden hem zeer onaangenaam verrasten en riep uit: ‘Wat zeg je daar? Ben jij dat geweest, die man die ik heb geslagen?’ Hij antwoordde: ‘Jazeker, dat was ik.’ Toen begon Aboe-Kir met duizend eden te zweren, dat hij hem niet had herkend. Hij zei: ‘Natuurlijk, ik heb je verward met een ander, met een dief, die al meerdere keren had geprobeerd mijn stoffen te roven! Je was zo mager en zo geel, dat ik je onmogelijk kon herkennen!’ Vervolgens begon hij spijt te betuigen over zijn daad, hij sloeg zijn handen tegen elkaar en zei: ‘Er is geen toevlucht en geen kracht dan in God, de Roemrijke, de Allerhoogste! Hoe heb ik me toch zó kunnen vergissen! Maar is de fout eigenlijk niet te wijten aan jouzelf? Want jij had mij wel herkend en niet gezegd wie je was, door te zeggen: ‘Ik ben die-en-die!’ Helemaal omdat ik die dag erg verstrooid was en overstuur door al het werk waarmee ik overbelast was. Ik verzoek je dus, bij God, ach mijn broeder, mij te vergeven en die zaak, die in ons lot was voorbestemd, te vergeten!’ Aboe-Sir antwoordde: ‘Dat God je mag vergeven, ach mijn vriend, het was inderdaad een geheime voorbeschikking van het lot en het goedmaken is in Gods hand!’ De verver zei: ‘Vergeef me helemaal!’ De ander antwoordde: ‘Dat God dan je geweten mag bevrijden, zoals ik het bevrijd. Wat kunnen wij doen tegen de lotsbeschikkingen die vanaf de eeuwigheid zijn vastgelegd? Ga dus nu het badhuis binnen, doe je kleren uit en neem een bad! Ik hoop, dat het je mag verkwikken en verfrissen.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 498e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “En Aboe-Kir vroeg hem: ‘Hoe komt het toch, dat je zo’n geluk hebt gehad?’ Hij antwoordde: ‘Degene die de poorten van de voorspoed voor jou heeft geopend, heeft ze eveneens geopend voor mij!’ Hij vertelde hem zijn geschiedenis vanaf de dag dat hij, op bevel van de ander, het pak slaag had ontvangen. Het heeft echter geen zin deze geschiedenis te herhalen. Aboe-Kir zei tegen hem: ‘Ik ben heel blij te horen, dat je in de gunst staat bij de koning. Ik zal mijn best doen die gunst nog te vergroten, door de koning te vertellen dat je een oude vriend van mij bent.’ Maar de vroegere barbier antwoordde: ‘Wat heeft het voor zin dat schepsels proberen de voorbeschikkingen van het lot te beďnvloeden? God alleen houdt gunst en ongenade in zijn handen! Wat jou betreft, kleed je snel uit en ga in het badhuis genieten van de weldaden van het water en van een schoon lichaam!’ Hijzelf begeleidde hem naar de gereserveerde zaal, waar hij hem met zijn eigen handen inwreef, inzeepte, masseerde en alle andere handelingen bij hem verrichtte, omdat hij deze zorg aan geen enkele van zijn assistenten wilde overlaten. Vervolgens liet hij hem de verhoging van de koele zaal bestijgen en serveerde hij hem persoonlijk de sorbets en de versterkende drankjes. Dat deed hij met zoveel eerbetoon, dat al de gewone klanten verbaasd waren te zien hoe Aboe-Sir persoonlijk de verver deze diensten en buitengewone eerbetuigingen bewees, terwijl doorgaans alleen de koning dit voorrecht genoot. Toen het ogenblik van vertrek gekomen was, wilde Aboe-Kir wat geld geven aan Aboe-Sir, maar deze weigerde dit aan te nemen. Hij zei: ‘Schaam je je niet, mij geld aan te bieden, terwijl ik je vriend ben en er geen onderscheid is tussen ons?’ Aboe-Kir sprak: ‘Het zij zo. Maar laat mij je als wederdienst een advies geven waar je veel aan zult hebben. Dit badhuis is bewonderenswaardig, maar er is nog één ding nodig om het helemaal volmaakt te maken.’ Aboe-Sir vroeg: ‘Wat is dat dan?’ De ander zei: ‘Ontharingszalf. Ik heb namelijk opgemerkt, dat als je het hoofd van je klanten geschoren hebt, je voor de haren op andere lichaamsdelen hetzelfde scheermes of dezelfde haartang gebruikt. Luister, niets is voortreffelijker dan de ontharingszalf, waarvan ik de samenstelling ken, die ik je gratis zal geven.’ Aboe-Sir antwoordde: ‘Inderdaad! Je hebt gelijk, ach mijn vriend. Ik zou niets liever willen dan van jou de samenstelling te vernemen van de beste ontharingszalf!’ Aboe-Kir zei: ‘Kijk! Je neemt wat gele arsenicum en wat ongebluste kalk, je kneedt die door elkaar en voegt er een beetje olie bij, dan vermeng je dit alles met een beetje muskus om de onaangename reuk te verwijderen. De zo verkregen zalf bewaar je in een aarden pot en je gebruikt ervan als het te pas komt. Ik sta borg voor het succes van de bewerking, vooral als de koning zal zien hoe zijn haren als bij toverslag afvallen zonder schrammen of pijn en hoe, na verwijdering van de zalf, zijn huid helemaal blank is!’ Nadat hij zijn oude makker deze samenstelling had toevertrouwd, verliet Aboe-Kir het badhuis en ging snel richting het paleis. Toen hij voor de koning stond en zijn eerbewijzen had betuigd, zei hij tegen hem: ‘Ik kom tot u als raadgever, o koning van deze tijd!’ De koning zei: ‘Welke raad breng je mij?’ Hij antwoordde: ‘Lof aan God, die u tot nu toe heeft beschermd tegen de misdadige handen van die schurk, van die vijand van de troon en van de godsdienst, van die Aboe-Sir, meester van het badhuis!’ Vol verbazing vroeg de koning: ‘Wat bedoel je daarmee?’ Hij zei: ‘Weet, o koning van deze tijd, dat wanneer u nog eenmaal per ongeluk in het badhuis zou komen, u reddeloos verloren zou zijn!’ De koning sprak: ‘En waarom dan?’ Met een blik vol gespeelde ontzetting en een breed, schrikaanjagend gebaar fluisterde Aboe-Kir: ‘Door vergif! Hij heeft, speciaal voor u, een zalf klaargemaakt van gele arsenicum en ongebluste kalk en als men met die zalf alleen maar de haren van de huid bestrijkt, verbrand die als door een vuur. Nu zal hij u zijn zalf opdringen, met de woorden: ‘Niets evenaart deze zalf om de haren van uw achterste met gemak en zonder pijn te verwijderen!’ Hij zal met die zalf het achterste van onze koning bestrijken en zal hem op deze manier vergiftigen en laten sterven. Dit is wel de pijnlijkste van alle manieren om dood te gaan! Want deze meester van het badhuis is niets anders dan een spion, die betaald wordt door de koning van de christenen, om op deze wijze onze koning van zijn ziel te beroven! En ik, ik heb me gehaast om u te komen waarschuwen, want u heeft mij met weldaden overladen!’ Bij het horen van deze woorden van de verver Aboe-Kir viel de koning ten prooi aan een hevige angst, zo hevig dat hij er van sidderde en dat zijn achterste zich samentrok alsof het al met het brandend vergif was bewerkt. Hij zei tegen de verver: ‘Ik ga onmiddellijk met mijn groot-minister naar het badhuis om te kijken of het klopt wat je zegt. Houd de zaak tot zolang zorgvuldig geheim!’ Hij nam de groot-minister mee en ging met hem naar het badhuis. Daar begeleidde, zoals gebruikelijk, Aboe-Sir de koning naar de gereserveerde zaal en hij wilde hem inwrijven en wassen. Maar de koning zei tegen hem: ‘Begin eerst maar met mijn groot-minister!’ Hij wendde zich tot de groot-minister en zei tegen hem: ‘Ga liggen!’ De groot-minister, die behoorlijk dik was en behaard als een oude bok, gehoorzaamde onmiddellijk, strekte zich uit op het marmer en liet zich stevig inwrijven, inzepen en wassen. Vervolgens zei Aboe-Sir tegen de koning: ‘O koning van deze tijd, ik heb een zalfje uitgevonden, een zo uitstekend ontharingsmiddel, dat het scheermes volkomen overbodig is voor de haren van het onderlijf.’ De koning zei: ‘Test dat zalfje dan maar bij mijn groot-minister en de haren van zijn onderlijf.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 499e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Aboe-Sir pakte de aarden pot, nam er een schepje van de bewuste zalf uit ter grootte van een amandel en streek het uit over het onderste deel van de buik van de groot-minister, alleen om het uit te proberen. De haren van de groot-minister verdwenen op slag! Het effect van de zalf was zo verbazingwekkend dat de koning er niet aan twijfelde dat hij te doen had met een vreselijk vergif. Bij het zien daarvan werd hij vervuld van woede, wendde zich tot de jongens van het badhuis en riep hun toe: ‘Grijp die ellendeling!’ Hij wees hun met de vinger Aboe-Sir aan, die, nu hij plotseling gevangen genomen werd, sprakeloos was en verbijsterd. Vervolgens kleedden de koning en de minister zich haastig aan, gaven bevel Aboe-Sir over te leveren aan de wachters die buiten stonden en keerden terug naar het paleis. Daar ontbood de koning zijn kapitein van de haven en van de schepen en zei tegen hem: ‘Ik geef je de verrader, genaamd Aboe-Sir, in handen. Je moet een zak nemen, gevuld met ongebluste kalk en in die zak moet je hem opsluiten. Het geheel moet je in zee gooien, onder de vensters van mijn paleis. Zo zal die ellendeling een dubbele verbrandingsdood sterven.’ De kapitein antwoordde: ‘Ik luister en ik gehoorzaam!’ Nu was de kapitein van de haven en van de schepen juist de scheepskapitein aan wie Aboe-Sir vroeger een dienst bewezen had. Hij haastte zich dus Aboe-Sir te gaan opzoeken in de gevangenis. Hij haalde hem eruit om hem aan boord te brengen van een kleine boot en hem naar een klein eiland te brengen niet ver van de stad. Daar kon hij eindelijk vrijuit met hem praten. Hij vroeg hem: ‘Ach jij! Ik ben de welwillendheid niet vergeten, die je tegenover mij hebt betoond en ik wil jouw goed met goed vergelden. Vertel me dus wat er tussen jou en de koning is gebeurd en door welk misdrijf je zijn gunst hebt verloren en de wrede dood hebt verdiend waartoe hij je heeft veroordeeld?’ Aboe-Sir antwoordde: ‘Bij God, ach mijn broeder, ik zweer je dat ik onschuldig ben aan elke misstap en dat ik nooit iets heb gedaan dat een dergelijke straf verdient!’ De kapitein zei: ‘Dan heb je ongetwijfeld vijanden die je bij de koning in ongenade hebben gebracht. Want elk mens die wordt beschenen door een al te openlijk geluk en door de gunsten van het lot, kan rekenen op vijanden en benijders. Maar vrees niets! Hier op dit eiland ben je in veiligheid. Wees dus welkom en stel jezelf gerust. Je kunt je tijd doorbrengen met vissen, totdat ik je kan laten vertrekken naar je vaderland. Nu ga ik naar de koning en ik zal doen alsof ik je ter dood breng!’ Aboe-Sir kuste de hand van de scheepskapitein, die hem daarna verliet. Snel nam hij een grote zak en vulde die met ongebluste kalk. Hij ging ermee naar het paleis van de koning, tot onder de vensters die uitzagen op de zee. De koning leunde juist uit het raam, in afwachting van de uitvoering van zijn bevel. Toen de kapitein onder de vensters was aangekomen, richtte hij zijn blik omhoog, om van de koning het teken tot de executie te ontvangen. De koning strekte zijn arm uit het venster en gaf met een vinger het teken om de zak in zee te werpen. Dit bevel werd onmiddellijk uitgevoerd. Maar op hetzelfde ogenblik liet de koning, die met de hand een al te heftig gebaar had gemaakt, een gouden ring in het water vallen, die hem even kostbaar was als zijn leven. Inderdaad was deze ring die in zee was gevallen, een ring met een zeer grote toverkracht, waarvan gezag en macht van de koning afhankelijk waren en die er toe diende het volk en het leger in toom te houden. Als de koning bevel wou geven een schuldige te doden, dan hoefde hij namelijk slechts zijn hand op te heffen met de vinger waaraan zich de ring bevond en ogenblikkelijk schoot daaruit een straal te voorschijn die de schuldige ter aarde wierp: morsdood, met het hoofd van de schouders gerukt. Nadat de koning zo zijn ring in zee had zien vallen, wilde hij dan ook met niemand daarover praten en hij bewaarde het diepste stilzwijgen over zijn verlies. Anders zou het hem onmogelijk geweest zijn, nog langer zijn onderdanen voor hem te laten vrezen zodat ze hem gehoorzaamden. Tot zover de lotgevallen van de koning. Wat Aboe-Sir betreft, toen hij eenmaal alleen op het eiland was, nam hij het visnet dat de scheepskapitein hem gegeven had en begon te vissen in zee, om een afleiding te vinden voor zijn kwellende gedachten en om voor wat voedsel te zorgen. Hij wierp zijn net in zee, wachtte een ogenblik, trok het toen terug en zag dat het vol met vissen van allerlei kleur en formaat was. Hij sprak bij zichzelf: ‘Bij God! Het is lang geleden dat ik voor het laatst vis heb gegeten. Ik zal er een nemen en hem aan de twee koksjongens geven, over wie de kapitein me gesproken heeft, om hem voor mij te laten braden.’ Inderdaad had de kapitein van de haven en van de schepen eveneens opdracht om elke dag de keuken van de koning van verse vis te voorzien. Omdat hij die dag niet zelf voor het vangen van de vis had kunnen zorgen, had hij Aboe-Sir met deze zorg belast. Hij had met hem gesproken over twee koksjongens, die zouden komen om de gevangen vis, bestemd voor de koning, in ontvangst te nemen. Aboe-Sir nu had het geluk al bij de eerste worp van zijn net een grote hoeveelheid vis te vangen. Hij begon dus alvast, voor hij zijn vangst zou afleveren aan de twee jongens die zouden komen, voor zichzelf de grootste en mooiste vis uit te zoeken. Hij trok vervolgens uit zijn riem een groot mes en sneed dwars door de kieuwen van de spartelende vis. Maar hij was niet weinig verbaasd, toen hij aan de punt van zijn mes uit de vis een gouden ring tevoorschijn zag komen, die zonder twijfel door de vis was ingeslikt. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 500e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij die aanblik nam Aboe-Sir, als nieuwe rechtmatige eigenaar, de ring en stak hem aan zijn eigen vinger. Maar hij kende niet de machtige eigenschappen van deze magische ring, die geen andere was dan de ring van de koning die in zee was gevallen. Hij hechtte er ook niet veel waarde aan. Op dit ogenblik kwamen de twee loopjongens uit de keuken van de koning en zij zeiden tegen hem: ‘Ach visser, kun je ons zeggen, waar de kapitein van de haven is, die ons iedere dag de vis levert, die bestemd is voor de koning? Wij wachten al lange tijd op zijn terugkeer. Welke kant is hij opgegaan?’ Aboe-Sir antwoordde, terwijl hij zijn hand in hun richting uitstrekte: ‘Hij is die kant opgegaan!’ Maar op hetzelfde ogenblik sprongen de twee hoofden van de koksjongens van hun schouders af en rolden voor hun eigenaars in het zand. Het was de straal van de ring aan Aboe-Sirs vinger die de twee loopjongens had gedood. Toen Aboe-Sir de twee jongens dood neer zag vallen, vroeg hij zich af: ‘Wie zou de hoofden van die twee daar hebben afgerukt?’ Hij keek naar alle kanten om zich heen, naar boven en naar beneden. Hij begon al te beven van schrik bij de gedachte aan de verborgen kracht van kwade geesten, toen hij de scheepskapitein zag terugkomen. Toen deze hem uit de verte zag, werd hij tegelijkertijd de twee ontzielde lichamen op het strand gewaar, met de beide hoofden ernaast. Ook zag hij de ring die Aboe-Sir droeg schitteren in de gloed van de zon. Op hetzelfde ogenblik begreep hij, wat er was gebeurd. Hij haastte zich dan ook de ander toe te roepen, terwijl hij zijn hoofd verborg: ‘Ach mijn broeder, beweeg je hand, waaraan de ring zit, niet, want anders ben ik verloren! Beweeg je hand niet, in hemelsnaam!’ Toen hij deze woorden hoorde, raakte Aboe-Sir geheel en al van zijn stuk en hij bleef onbeweeglijk zitten, hoewel het verlangen in hem brandde, de scheepskapitein tegemoet te lopen. Nadat deze bij hem was gekomen, vloog hij Aboe-Sir in de armen en zei: ‘Elk mens draagt zijn noodlot als een ketting om zijn hals. De jouwe is van veel hogere waarde dan die van de koning. Maar vertel me, hoe je aan die ring bent gekomen, dan zal ik je daarna zeggen wat voor ring het is!’ Aboe-Sir vertelde de scheepskapitein de hele geschiedenis, maar het is onnodig deze te herhalen. Op zijn beurt vertelde de verbaasde kapitein hem welke geduchte eigenschappen de ring bezat. Hij voegde eraan toe: ‘Nu is jouw leven gered en dat van de koning in gevaar. Je kunt zonder vrees met mij meegaan naar de stad. Met een teken van de vinger waaraan je de ring draagt, kun je de hoofden van je vijanden laten vallen en het hoofd van de koning laten wegspringen van zijn schouders!’ Hij gaf Aboe-Sir een plaats op zijn kleine boot, bracht hem terug naar de stad en begeleidde hem in het paleis tot voor de koning. Op dat ogenblik hield de koning zijn bestuurszitting en was hij omringd door een groot aantal van zijn ministers, emirs en raadgevers. Ook al was hij vervuld van zorgen en spijt over het verlies van zijn ring, toch durfde hij de aangelegenheid niet bekend te maken en in zee naar de ring te laten zoeken, uit angst dat de vijanden van de troon zich zouden verkneukelen over zijn rampspoed. Maar toen hij Aboe-Sir zag binnenkomen, was hij ervan overtuigd dat er sprake was van een complot om hem ten val te brengen en riep uit: ‘Jij, ellendeling, hoe is het mogelijk dat je bent weergekeerd uit de diepte van de zee en dat je bent ontsnapt aan de verdrinkings- en verbrandingsdood?’ Aboe-Sir antwoordde: ‘O koning van deze tijd, God is de grootste!’ Hij vertelde de koning hoe de scheepskapitein hem had gered uit dankbaarheid voor een gratis bad, hoe hij de ring had gevonden en hoe hij, zonder de macht te kennen van deze ring, de dood van twee loopjongens had veroorzaakt. Vervolgens voegde hij eraan toe: ‘En nu, o koning, kom ik u die ring teruggeven, uit dankbaarheid voor uw weldaden tegenover mij en om u te bewijzen dat ik in werkelijkheid geen misdadiger ben, want in dat geval zou ik mij al van de ring hebben bediend om af te rekenen met mijn vijanden en hun koning te doden. Ik smeek u echter als wederdienst, nauwkeuriger de misdaad te onderzoeken, waarvan ik niets weet en waarvoor u mij veroordeeld hebt. U mag mij martelen en doden indien ik werkelijk schuldig word bevonden!’ Onder het spreken van die woorden trok Aboe-Sir de ring van zijn vinger en overhandigde hem aan de koning, die zich haastte de ring aan zijn eigen vinger te steken en die opgelucht ademhaalde van voldoening en tevredenheid. Daarna stond hij op, recht overeind, wierp zijn armen om Aboe-Sirs hals en sprak tot hem: ‘Ach mens, het is zeker! Jij bent de uitgelezen bloem onder de deugdzame mensen! Ik smeek je om het mij niet al te zeer kwalijk te nemen en mij het kwaad te vergeven dat ik je heb aangedaan en de schade die ik je heb berokkend. Werkelijk, een ander dan jij zou mij die ring nooit hebben teruggegeven!’ De kapper antwoordde: ‘O koning van deze tijd, als het werkelijk uw wens is dat ik uw geweten ontlast, zeg mij nu dan eindelijk wat het misdrijf is waar u mij van beschuldigde en waardoor ik mij uw woede en ongenade op de hals haalde!’ De koning zei: ‘O God! Waarvoor is dat nodig? Ik ben er nu zeker van dat je vals beschuldigd bent. Maar als je er werkelijk op staat het misdrijf te kennen waarvan men je heeft beticht: het is zo dat de verver Aboe-Kir mij van alles over je heeft verteld!’ Hij vertelde hem over de zaak van de ontharingszalf, die uitgeprobeerd was op de buikharen van de groot-minister, waarvan de verver hem had beschuldigd! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


 

Vervolg deel 6

nacht 501 t/m 600