deel 8 (nacht 701 t/m 800)

هزارویک شب

1001-Nacht

الف لیلة و لیلة

Maar toen de 701e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De Europese minister antwoordde: ‘Ach prinses, ik ben volstrekt niet schuldig aan deze aangelegenheid. Dat moet u alleen uw vader verwijten, die mij met de paal bedreigd heeft, als ik u niet terug zou vinden. U moet dus goedschiks of kwaadschiks met ons mee, om mij van deze verschrikkelijke strafvoltrekking te redden.

Uw vader is de wanhoop nabij, door de wetenschap dat u gevangen werd door de ongelovigen en uw moeder baadt in tranen bij de gedachte aan de slechte behandeling die u moet hebben ondergaan in handen van deze maagd onterende bandieten.” Maar prinses Mariam antwoordde: ‘Volstrekt niet! Het is juist hier, dat ik de vrede van mijn ziel gevonden heb. Ik denk er niet aan, dit land van zegening te verlaten! Keer terug van waar je gekomen bent, of je mag vrezen dat ik je precies hier boven op de Zuil van de Mast aan de paal laat steken.’ Bij deze woorden begreep de kreupele Europese minister dat hij de prinses niet zou kunnen overhalen hem uit eigen beweging te volgen en hij zei tegen haar: ‘Met uw verlof, ach meesteres!’ Daarop gaf hij zijn slaven een teken zich van haar meester te maken en deze omringden haar en knevelden haar. Terwijl zij zich verweerde en hen gemeen krabde, laadden zij haar op hun rug en brachten haar bij het vallen van de nacht aan boord van een schip dat naar Constantinopel onder zeil ging. Dit dan wat de eenogige en kreupele minster en wat prinses Mariam betreft. Wat de jonge Noer aangaat, hij zag prinses Mariam maar niet terugkeren naar de herberg. Hij wist niet waar hij haar wegblijven aan moest toeschrijven en omdat de nacht meer en meer inviel en zijn ongerustheid toenam, verliet hij de herberg en begon door de verlaten straten te dwalen, in de hoop haar terug te vinden. Zo kwam hij uiteindelijk bij de haven aan. Daar vertelden enkele scheepslieden hem dat er zojuist een schip vertrokken was, met aan boord een meisje, van wie het signalement nauwkeurig overeenstemde met dat wat hij aan hen doorgaf. Bij het vernemen dat zijn geliefde zo vertrokken was, begon Noer te jammeren en te huilen en onderbrak zijn snikken slechts met het uitroepen van: ‘Mariam, Mariam!’ Toen kwam er een grijsaard die werd getroffen door de manier waarop hij huilde en door zijn schoonheid. Hij kwam op hem af en ondervroeg hem vol goedheid naar de reden van zijn tranen. Noer vertelde hem over het ongeluk dat hem zojuist overkomen was. Daarop zei de grijsaard tegen hem: ‘Huil niet meer, mijn kind en wanhoop niet langer. Het schip dat zojuist vertrokken is, is onder zeil gegaan naar Constantinopel. Ook ik ben zeekapitein en sta op het punt vannacht naar die stad weg te zeilen met de honderd moslims die ik bij mij aan boord heb. Je hoeft je dus slechts bij mij in te schepen en je zult het voorwerp van je verlangens terugvinden!’ Met tranen in de ogen kuste Noer de hand van de zeekapitein en scheepte zich snel bij hem in. Het schip zette alle zeilen bij en verdween aan de horizon.

Welnu, God was hun goedgezind en na een vaart van eenenvijftig dagen kregen zij land in zicht en zo voeren ze Constantinopel binnen. Direct na aankomst werden zij allen gevangengenomen en van alles beroofd door de Europese soldaten die de oever bewaakten. Ze werden gevangen genomen op bevel van de koning die zich op alle vreemde kooplieden wilde wreken over de belediging die men in de islamitische landen zijn dochter had aangedaan. Prinses Mariam was juist in de vooravond van die nacht in Constantinopel aangekomen. Zodra het nieuws van haar terugkomst door de stad verspreid was, had men ter ere van haar alle straten versierd en heel de bevolking was haar tegemoet gesneld. De koning en de koningin stegen op het paard met al hun groten en de hoogwaardigheidsbekleders van het paleis en reden naar de haven om prinses Mariam bij haar aankomst te ontvangen. Na haar dochter teder omhelsd te hebben, vroeg de koningin heel bezorgd aan haar, of zij nog maagd was. Maar tegenover alle aanwezigen barstte de prinses in een schaterlach uit en antwoordde: ‘Wat vraag je me daar, ach lieve moeder? Geloof je dat men in de islamitische landen maagd kan blijven? Weet je dan niet dat in de boeken van de moslims gezegd wordt: ‘Geen vrouw zal als maagd oud worden in de islam!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 702e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De koningin stelde een vraag over haar maagdelijkheid in het openbaar aan haar dochter, zodra zij was aangekomen. Zodat het publiekelijk bekend zou worden dat Mariams maagdelijkheid onberoerd gebleven was en hun eer niet aangetast was. Toen Mariam vertelde dat een vrouw niet oud zou worden als maagd in de islam, werd de koningin geel van ellende en viel flauw in de armen van haar man. De koning, die eveneens heel woedend was over dit avontuur en over de openheid waarmee zijn dochter vertelde over wat haar overkomen was, voelde zijn galblaas barsten in zijn lever. De koning was zo verontwaardigd als je maar kunt zijn. Hij nam de prinses mee en keerde heel snel naar het paleis terug. Dit alles te midden van alle verwarring, de lang geworden neuzen van de hoogwaardigheidsbekleders en de pijnlijke gezichten van buiten zichzelf gebrachte oude rijke vrouwen. Daarop riep de koning zijn staatsraad dringend bijeen en vroeg hij de ministers en wijze oudsten naar hun mening. De geraadpleegde ministers en wijze oudsten antwoordden: ‘Wij zijn van mening, dat er maar één middel is om de prinses te zuiveren van de besmeuring van de islamieten en dat is: haar te wassen in hun bloed. Er moeten dus honderd islamieten uit de gevangenis gehaald worden, niet één meer en niet één minder en hun hoofden moeten worden afgehakt. Men moet het bloed uit hun nek opvangen en daarin het lichaam van de prinses baden, alsof het een nieuwe doop was!’ De koning beval de honderd islamieten die men zojuist in de gevangenis geworpen had en waaronder zich, zoals al gezegd werd, de jonge Noer bevond, tevoorschijn te halen. Als eerste werd het hoofd van de oude zeekapitein eraf gehakt. Daarna hakte men de kooplieden het hoofd eraf. Iedere keer verzamelde men in een grote kuip het bloed dat uit de hoofdloze halzen spoot. Nu was de jonge Noer aan de beurt. Men bracht hem naar de plaats van de terechtstelling, blinddoekte hem, zette hem op het bebloede tapijt neer en de beul liet zijn zwaard zwaaien, om hem het hoofd van de hals te doen vliegen. Op hetzelfde moment naderde een oude vrouw de koning en zei tegen hem: ‘O koning van deze tijd, de honderd hoofden zijn al afgehakt en de kuip is gevuld met bloed. Deze jonge moslim die over is, moet dus gespaard worden en kan mij beter voor de kerkdienst gegeven worden.’ De koning riep uit: ‘Bij de Messias, je hebt gelijk! Daar liggen de honderd hoofden en de kuip is vol met bloed. Neem dus deze knaap en gebruik hem voor de kerkdienst!” Het oude vrouwtje, dat de hoofdopzichter van de kerk was, bedankte de koning en nam de jonge Noer mee. De koning met zijn ministers trok zich terug om verder te gaan met de bloeddoop van de prinses. Betoverd door zijn schoonheid, bracht het oude vrouwtje hem meteen naar de kerk. Daar beval de oude vrouw Noer zich van zijn kleding te ontdoen. Ze gaf hem een lang zwart kleed, een hoge priestermuts en een grote zwarte sluier om er die muts mee te bedekken, een stola en een brede gordel. Zij hielp hem daarmee, om hem te leren hoe hij zelf deze kleding aan moest trekken. Zij gaf hem verder allerlei aanwijzingen, zodat hij naar behoren de kerkdienst zou kunnen verrichten. Gedurende zeven achtereenvolgende dagen lette zij op zijn werk en moedigde zij zijn handigheid aan. Noer jammerde inwendig dat hij verplicht was een dergelijk karwei te verrichten in dienst van de ongelovigen. Welnu, tegen de avond van de zevende dag zei de oude vrouw tegen Noer: ‘Weet je, mijn zoon, dat binnen enkele ogenblikken prinses Mariam die door het doopsel van het bloed gezuiverd is, naar de kerk zal komen om er een hele nacht in gebed door te brengen en zo vergeving over de daden van haar verleden af wil smeken. Ik bericht je haar komst, zodat je, wanneer ik weg ben om te gaan slapen, bij de deur zal blijven om haar alle diensten te bewijzen die zij je misschien zal vragen. Je kunt mij roepen als zij flauw mocht vallen uit berouw over haar vroegere zonden. Heb je dat goed begrepen?’ Noer, van wie de ogen fonkelden, antwoordde: ‘Ik heb het begrepen, ach meesteres.’ Inmiddels kwam prinses Mariam, van hoofd tot voeten in het zwart gekleed en het gezicht met een zwarte sluier bedekt, in het voorportaal van de kerk aan. Na zich diep voor Noer gebogen te hebben, die zij als gevolg van zijn kleding voor een priester aanzag, ging zij de kerk binnen, waarvan de oude bewaakster haar de deur geopend had. Met langzame tred begaf zij zich naar een soort van inpandige bidkapel, die er nogal duister uitzag. Het oude vrouwtje dat haar niet wilde hinderen in haar geloof, vertrok en ging naar haar kamer toe om te slapen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 703e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen Noer had vastgesteld dat de oude bewaakster was ingeslapen en snurkte als een boeman, sloop hij de kerk binnen en ging naar de plek waar prinses Mariam zich ophield. In de kerk was een bidkapel, verlicht door een klein lampje dat voor de beelden van de goddeloosheid brandde, moge het vuur ze verwoesten! Hij ging zachtjes die kapel binnen en zei met bevende stem: ‘Mariam, ik ben het Noer, ben je daar?’ De prinses, die de stem van haar geliefde herkende, dacht eerst dat zij droomde, maar gooide zich uiteindelijk in zijn armen. In uiterste ontroering begonnen beiden elkaar langdurig in stilte te omhelzen. Toen zij eindelijk konden praten, vertelden zij elkaar over en weer alles wat hun overkomen was sinds de dag van hun scheiding. Samen dankten zij God, dat hij hun hereniging had toegestaan. Daarna haastte de prinses zich om de rouwkleren die de koningin, haar moeder, haar gedwongen had te dragen, uit te doen. Dit had haar moeder gedaan om haar onophoudelijk aan het verlies van haar maagdelijkheid te herinneren. Mariam en Noer vierden met vreugde het ogenblik van hun hereniging. Toen zij helemaal uitgekleed was, ging zij op Noers knieën zitten, die van zijn kant zijn priesterkleed en christelijke versierselen van zich afgegooid had. Zij begonnen een reeks van buitengewone liefkozingen, zoals die plaats van het verderf voor ongelovige zielen nog nooit binnen haar muren had meegemaakt.

De hele nacht lang gaven zij zich over aan het genot van de wellust en bewezen elkaar hun hevige liefde. Op dat ogenblik voelde Noer zich zo heftig herleven, dat hij in staat was om achter elkaar zonder ophouden duizend priesters met hun patriarchen de één na de ander te wurgen. Moge God de goddeloosheid vernietigen en kracht en moed geven aan Zijn ware gelovigen! Toen tegen de ochtend de kerkklokken hun eerste oproep van de ongelovigen deed weergalmen, trok prinses Mariam snel haar rouwkleding aan, maar met veel tranen van spijt! Noer kleedde zich eveneens in de gewaden van de goddeloosheid. Moge God, die tot op de bodem van het geweten kan kijken, hem voor deze wrede noodzaak verontschuldigen! Voordat ze zich terugtrok en na hem voor de laatste maal omhelsd te hebben, zei de prinses tegen Noer: ‘Nu je al zeven dagen in deze stad bent, zul je zeker, ach Noer, heel goed de plekken en de omstreken van deze kerk kennen.’ Noer antwoordde: ‘Ja, ach lieve meesteres.’ Ze zei: ‘Welnu, luister dan goed naar mijn woorden en onthoud ze. Ik heb een plan gemaakt en deze zal ons in staat stellen dit land voorgoed te ontvluchten. Daarvoor hoef je alleen maar morgen, bij de eerste wake van de nacht, de kerkdeur open te maken die uitkomt aan de kant van de zee, om vervolgens snel naar de oever te gaan. Daar zul je een klein bootje vinden met tien bemanningsleden en waarvan de kapitein je meteen de hand zal toesteken zodra hij je ziet aankomen. Maar wacht tot hij je bij je naam noemt en overhaast vooral niets! Wat mij betreft, wees niet ongerust over mij, ik zal je zonder hindernis weten terug te vinden. God zal ons uit hun handen bevrijden.’ Voordat ze hem verliet, voegde zij er nog aan toe: ‘Vergeet ook niet, ach Noer, de patriarchen in de maling te nemen door de kerkschatten te stelen. We moeten alles meenemen wat we maar aan lichte kostbaarheden tegenkomen.’

Na Noer woord voor woord de aanwijzingen te hebben laten herhalen die zij hem gegeven had, verliet de prinses de kerk. Zij ging met hele berouwvolle ogen naar het paleis terug, waar haar moeder haar opwachtte om haar berouw en onthouding aan te praten. Mogen de gelovigen voor altijd bewaard blijven van de onzuivere onthouding en niets te berouwen hebben dan het kwaad dat zij hun naasten aandoen. Amen! Bij de eerste wake van de nacht, na gelet te hebben op het snurken van de oude kerk-heks, liet Noer dus niet na de hand te leggen op alle kostbaarheden uit de onderaardse schatkamer en in zijn priester-riem alle goud en zilver weg te stoppen dat de offertafels van de patriarchen bevatten. Met deze plundering van de ongelovigen beladen, ging hij snel door de deur die hem aangewezen was, naar de oever van de zee. Daar vond hij vervolgens dat wat de prinses hem gezegd had, het schip met daarop de kapitein. Na hem de hand te hebben gegeven en hem bij de naam genoemd te hebben, ontving de kapitein hem, met zijn kostbare buit, zeer hartelijk. Meteen werd het teken tot vertrek gegeven. In plaats van het bevel van de kapitein te gehoorzamen en de kabels los te maken, die het schip aan de meerpalen van de oever verbonden hielden, begonnen de matrozen te mopperen. Eén van hen verhief zijn stem en riep: ‘Ach kapitein, u weet toch heel goed, dat wij heel andere bevelen van de koning, onze meester, ontvangen hebben. Hij wil dat morgen zijn minister zich op ons vaartuig inscheept, om de islamitische zeerovers te gaan verkennen, die naar men gezegd heeft, gedreigd hebben prinses Mariam te ontvoeren!’ Maar uitermate woedend tegenover deze tegenstand riep de kapitein uit: ‘Wie waagt het mijn bevelen te trotseren?’ Met een zwaai van zijn sabel sloeg hij met één enkele haal het hoofd af van degene die gesproken had. Rood van bloed vlamde zijn sabel in de nacht, gelijk als een fakkel. Maar deze daad van vastberadenheid belette niet de overige matrozen, hardnekkige mannen, met hun gemopper door te gaan. Zij deelden dan ook in een oogwenk, onder de bliksemsnelle sabelhalen, het lot van hun kameraad en verloren alle, de één na de ander, het hoofd van hun schouders. De kapitein schopte met zijn voeten hun lijken in zee. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 704e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na dit gedaan te hebben, wendde hij zich tot Noer en riep hem op een commandotoon, die geen tegenspraak duldde: ‘O God, vooruit! Maak de kabels los, ontplooi de zeilen en hanteer de touwen, terwijl ik mij met het roer zal belasten!’ Noer, door het overwicht van de verschrikkelijke kapitein beheerst en overigens zonder wapens om zich te verdedigen en te trachten aan land te ontkomen, zag zich wel verplicht te gehoorzamen. Hoewel hij nog maar een nieuweling was in zeezaken, voerde hij de bevelen zo goed mogelijk uit. Door de stevige hand van de kapitein aan het roer geleid, verwijderde zich het scheepje met volle zeilen in zee en zette, door een gunstige wind gedreven, koers naar Alexandrië. Gedurende deze tijd jammerde de arme Noer in zijn binnenste, zonder dat hij het waagde openlijk te klagen tegen de waardige kapitein, die hem met fonkelende ogen aankeek en hij dacht bij zichzelf: ‘Welk een ramp is over mijn hoofd uitgebroken, op het ogenblik dat ik meende dat mijn kwellingen geëindigd waren! Ieder ongeluk is erger dan dat waardoor het werd voorafgegaan! Als ik nog maar iets begreep van dit alles. Maar nu, wat is deze woeste man met mij van plan? Ongetwijfeld zal ik niet levend uit zijn handen komen!’

Hij ging zo de hele nacht door met het zich overgeven aan deze troosteloze gedachten, terwijl hij de masten, zeilen en touwwerk van het schip in de gaten hield.

Toen zij ‘s ochtends een stad in zicht kregen gingen zij daar aan land, om enkele nieuwe bemanningsleden aan boord te nemen. Plotseling stond de kapitein op, als aan een grote opwinding ten prooi en begon met zijn tulband naar Noers voeten te smijten. Toen Noer hem daarop verbouwereerd aankeek zonder iets te begrijpen, barstte hij in lachen uit en rukte met beide handen zijn baard en snor af en veranderde zich plotseling in een meisje. Zij was gelijk als de maan wanneer deze opkomt over zee en Noer herkende prinses Mariam. Toen zijn ontroering eindelijk gekalmeerd was, wierp hij zich in uiterste bewondering en vreugde aan haar voeten. Hij bekende haar dat hij een ontzettende angst gehad had voor die verschrikkelijke kapitein, die zo gemakkelijk de koppen van de mannen van hun schouders liet rollen. Prinses Mariam maakte zich vrolijk over zijn angst. Na elkaar omhelsd te hebben, haastten zij zich weer om hun taak te hervatten, om de haven van die stad binnen te lopen. Eenmaal aan land namen zij verschillende matrozen aan en voerden weer af op volle zee. Prinses Mariam, die de navigatie voortreffelijk begreep en de zeeroutes en het spel van de winden en stromen kende, ging verder met overdag de nodige bevelen te geven, gedurende de hele reis. Maar ‘s nachts liet zij niet na, bij haar welbeminde Noer te gaan slapen en met hem in de koelte van de zeelucht, onder de blote hemel, alle wellusten van de liefde te genieten. Moge God hen behoeden en bewaren en Zijn gunsten over hen vermeerderen! Welnu, tot aan het einde van de reis verleende God hen een vaart zonder hindernis en weldra bemerkten zij de Zuil van de Mast. Nadat zij het schip in de haven aangemeerd hadden en de leden van de bemanning aan land gegaan waren, zei Noer tegen prinses Mariam: ‘Hier zijn wij eindelijk weer op islamitisch grondgebied! Wacht alleen maar een ogenblik hier op me, terwijl ik alles ga kopen wat nodig is, opdat je op fatsoenlijke wijze de stad kunt binnengaan. Want ik zie dat je noch een rok, noch een sluier, noch muiltjes hebt!’ Mariam antwoordde: ‘Dat is goed, ga dit alles maar kopen, maar blijft niet te lang weg, hoor!’ Noer ging aan land om die dingen te kopen. Dit dan het verhaal wat hem betreft. Maar wat de koning van de Europeanen in Constantinopel aangaat, luister!

De ochtend na het nachtelijk vertrek van prinses Mariam, kwam men hem melden dat de prinses verdwenen was en men kon hem geen andere bijzonderheden verschaffen, dan dat zij haar gebeden was gaan doen in de grote patriarchale kerk.

Maar op hetzelfde ogenblik kwam de oude bewaakster hem de verdwijning melden van de nieuwe kerkdienaar. Onmiddellijk daarop meldde men hem ook het vertrek van het schip en de dood van de tien matrozen, van wie de onthoofde lichamen langs de oever gevonden waren. Kokend van opgekropte woede, bleef de koning van de Europeanen een uur lang nadenken. Daarna zei hij: ‘Als mijn schip verdwenen is, valt er niet aan te twijfelen dat men mijn dochter ook heeft meegenomen!’ Dadelijk liet hij de havenkapitein en de manke eenogige minister komen en zei tegen hen: ‘Jullie hebben gehoord wat er zojuist gebeurd is! Welnu, mijn dochter moet ongetwijfeld naar het land van de islamieten vertrokken zijn, om haar ontmaagders te gaan opzoeken. Als jullie haar dus niet dood of levend bij mij terugbrengen, zal niets je op jullie beurt kunnen redden van de paal die jullie wacht. Ingerukt!’ Daarop gingen de oude manke en eenogige minister en de havenkapitein snel een schip op orde brengen, om naar Alexandrië te zeilen. Zo kwamen zij op hetzelfde ogenblik in Alexandrië aan als de twee vluchtelingen. Zij herkenden zonder enige twijfel prinses Mariam, die op een tros touwen op de brug zat. Dadelijk lieten zij een bootje neerdalen met een aantal gewapende mannen erin. Zij klommen, zonder dat iemand het opmerkte aan boord van het vaartuig van de prinses en slaagden erin zich bij verrassing van haar meester te maken. Ze knevelden de prinses en brachten haar aan boord en staken daarna het kleine vaartuig in brand. Zonder tijd te verliezen vertrokken zij weer naar volle zee en zetten koers naar Constantinopel, waar zij tot hun geluk zonder hindernissen aankwamen. Zij haastten zich, prinses Mariam aan de koning, haar vader, over te dragen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 705e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De koning van de Europeanen zag zijn dochter binnenkomen en zijn ogen ontmoetten haar ogen. Hij kon de hevigheid van zijn gevoelens niet bedwingen en met de vuist omhoog naar voren buigend, schreeuwde hij haar toe: ‘Ongeluk over je, vervloekte dochter! Je hebt ongetwijfeld het geloof van je voorouders afgezworen, om zo de woning van je vader te verlaten en de ongelovigen te gaan opzoeken, die je ontmaagd hebben! Bijna heeft de dood de belediging uitgewist, die je de christelijke naam en de eer van ons ras hebt aangedaan. Ach, vervloekte, maak je gereed om bij de ingang van de kerk te worden opgehangen!’ Maar prinses Mariam werd niet in verwarring gebracht door deze woorden en zei: ‘U kent mijn oprechtheid vader. Welnu, ik ben niet schuldig aan wat u denkt. Welke misdaad heb ik dan begaan door te willen terugkeren naar een land dat de zon met haar stralen verwarmt en waar de mannen stevige en flinke kerels zijn? Wat had ik hier moeten doen tussen de priesters en de eunuchen?’ Bij deze woorden steeg de woede van de koning tot zijn uiterste grens en hij riep zijn beulen toe: ‘Haal deze schandalige dochter uit mijn ogen en breng haar weg om haar de wreedste dood te laten sterven!’

Terwijl de beulen zich opmaakten om de prinses te grijpen, kwam de oude eenogige minister tot voor de troon aanhinken. Nadat hij de grond tussen de handen van de koning gekust had uit eerbied, zei hij: ‘O koning van deze tijd, sta uw slaaf toe, een gebed uit te spreken, voordat de prinses gedood wordt!’ De koning zei: ‘Spreek, ach mijn oude toegewijde minister, ach steunpunt van het christendom.’ De minister zei: ‘Weet, o koning, dat uw onwaardige slaaf al een hele lange tijd weg is van de bekoorlijkheden van de prinses. Daarom smeek ik u, haar niet te doden maar haar als echtgenote aan mij te geven. Dit als enige beloning voor de vele bewijzen van mijn toewijding aan de belangen van de troon en van het christendom. Voor de rest ben ik zó lelijk, dat dit huwelijk dat voor mij een gunst is, tot straf kan dienen voor het falen van de prinses. Overigens neem ik de verplichting op mij, haar in het diepst van mijn paleis opgesloten te houden, zodat zij voortaan niet zal kunnen vluchten en veilig zal zijn voor de ondernemingen van de moslims.’ Bij het horen van deze woorden van zijn oude minister zei de koning: ‘Daar is niets op tegen. Maar wat ga je, ach stakker, doen met die feeks? Ben je dan niet bang voor de dramatische gevolgen van zo’n huwelijk? Bij God, in jouw plaats zou ik er een hele tijd over doen, om over zo’n ernstige zaak na te denken.’ De minister antwoordde: ‘Bij God, ik heb volstrekt geen illusies in dit opzicht en ik misken volstrekt niet de ernst van deze toestand. Maar ik zal met wijsheid weten te handelen, om te voorkomen dat mijn echtgenote zich schandalig gedraagt.’ Bij deze woorden begon de koning van de Europeanen te schateren van het lachen en op zijn troon te springen en te schudden en hij zei tegen de oude minister:

‘Ach kreupele vader, ik wil best op je hoofd twee olifantstanden zien groeien! Maar ik waarschuw je, dat als je mijn dochter uit je paleis laat ontsnappen of als je haar niet weet te beletten nog een avontuur te beleven, je hoofd van je schouders zal vliegen! Deze avonturen zijn al zo onterend voor onze naam geweest. Alleen onder die voorwaarde geef ik je mijn toestemming.’ De oude minister nam die voorwaarde aan en kuste de voeten van de koning uit eerbied. Direct daarop werden de priesters, monniken, patriarchen, evenals alle hoogwaardigheidsbekleders van het christendom van dit huwelijk op de hoogte gesteld. Bij deze gelegenheid gaf men grote feesten in het paleis. Toen de plechtigheden afgelopen waren, ging de oude walgelijke minister de kamer van de prinses binnen. Moge God de lelijkheid weerhouden een aanslag te plegen op deze pracht! Mag dit stinkende varken zijn laatste adem uitblazen, voordat het zuivere dingen besmeurt! Wij zullen hem nog tegenkomen!

Noer was aan land gegaan om de benodigdheden te kopen voor de bruidsuitzet van de prinses. Toen Noer terugkwam met de sluier, de rok en een paar muilen van citroengeel leer, zag hij een grote menigte heen en weer lopen bij de haven. Hij vroeg naar de reden van deze opwinding en men vertelde hem dat de bemanning van een Europees schip zich zojuist bij verrassing meester gemaakt had van een vaartuig dat niet ver hiervandaan aangemeerd lag. Ze hadden een jong meisje ontvoerd dat zich op het schip bevond waarna ze het schip in brand staken.

Bij dit nieuws verschoot Noer heel erg van kleur en viel buiten kennis op de grond. Toen hij na enige tijd weer uit zijn bezwijming was bijgekomen, vertelde hij de omstanders zijn treurige avontuur. Maar het heeft geen nut dit te herhalen. Iedereen begon zijn gedrag af te keuren en hem duizend verwijten naar zijn hoofd te slingeren: ‘Dit is je verdiende loon! Waarom heb je haar alleen gelaten? Was het nodig om voor haar een sluier en nieuwe muilen van citroengeel leer te gaan kopen? Kon ze niet met haar oude spullen aan land gaan en haar gezicht alvast met een stuk zeildoek of een andere stof bedekken? Ja, bij God, dit is echt je verdiende loon!’ Inmiddels kwam daar ook een sjeik, die de eigenaar was van de herberg, waar Noer en de prinses na hun ontmoeting gewoond hadden. Hij herkende Noer en toen hij hem in zo’n meelijwekkende toestand aantrof, vroeg hij hem naar de reden hiervan. Zodra hij op de hoogte van de geschiedenis was, zei hij tegen hem: ‘Inderdaad, die sluier was volkomen overbodig, evenals de nieuwe rok en de gele muilen. Maar het zou nog meer overbodig zijn, daar nog langer over te praten. Kom met mij mee, mijn zoon! Je bent jong en in plaats van te huilen en wanhopig te zijn over een vrouw, kun je beter van je jeugd en je gezondheid gebruikmaken. Kom! Het ras van de mooie meisjes is nog niet uitgestorven in ons land. Wij zullen een mooie en ervaren Egyptische vrouw voor je weten te vinden, die je ongetwijfeld schadeloos zal stellen en je zal troosten over het verlies van die Europese prinses.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 706e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar Noer, die voortging met huilen, antwoordde: ‘Nee, bij God, mijn beste oom, niets zal mij voor het verlies van de prinses schadeloos kunnen stellen of mij mijn verdriet kunnen doen vergeten.’ De sjeik vroeg: ‘Maar wat wil je nu dan gaan doen? Het schip is ver weg met de prinses en je tranen kunnen er niets tegen beginnen.’

De ander zei: ‘Daarom wil ik dan ook naar de stad van de koning van de Europeanen terugkeren en daar mijn geliefde weghalen!’ Hij zei: ‘Ach, mijn zoon, luister toch niet naar de influisteringen van je onbezonnen ziel! Al ben je er ook in geslaagd haar de eerste keer mee te nemen, wees op je hoede voor een tweede poging en vergeet toch niet het spreekwoord dat zegt:

 

‘Niet altijd wanneer u met haar vrijt,

blijft u achter zonder enkele spijt!’

 

Maar Noer antwoordde: ‘Ik dank u, beste oom, voor uw voorzichtige raadgevingen, maar niets kan mij afschrikken en niets zal mij ervan weerhouden mijn geliefde te gaan heroveren, zelfs al breng ik mijn kostbare ziel daarmee in doodsgevaar.’ Omdat door de wil van het lot er op dat ogenblik een schip in de haven lag, dat gereed lag om onder zeil te gaan naar de eilanden van de Europeanen, haastte de jonge Noer zich, om daarop mee te varen. Dadelijk lichtte men het anker. Welnu, de sjeik die eigenaar van de herberg was, had goede redenen om Noer te waarschuwen voor de gevaren waarin hij zich onberaden ging storten. Immers, de koning van de Europeanen had sinds het laatste avontuur van zijn dochter, bij de Messias en bij de boeken van de goddeloosheid gezworen, het ras van de moslims te land en ter zee te zullen vernietigen. Hij had honderd oorlogsschepen klaargemaakt om de schepen van de moslims op te jagen en de kusten te plunderen en overal verwoesting, slachting, dood en verderf te zaaien. Op het moment dat het schip, waar Noer zich op bevond, de zee van de eilanden binnenvoer, werd het tegemoet gevaren door één van die oorlogsschepen en buit gemaakt. Daarna werden de schepen naar de haven van de koning van de Europeanen gebracht. Juist op die eerste dag van de feesten die men gaf om de bruiloft van de eenogige minister met prinses Mariam te vieren. Om deze feesten goed te vieren en zijn wraak te koelen, gaf de koning bevel, al de gevangengenomen moslims aan de paal ter dood te brengen. Men bracht dus dit wrede bevel ten uitvoer en de één na de ander werd gevangen en aan de paal gestoken, voor de deur van het paleis waarin de bruiloft plaatsvond. Alleen de jonge Noer bleef over om aan de paal te sterven, toen de koning, die met heel zijn hofhouding de terechtstelling bijwoonde, hem aandachtig bekeek en zei: ‘Ik weet het niet, maar bij de Messias, ik geloof vast dat dit de jongeman is, die ik een tijd geleden aan de bewaakster van de kerk heb afgestaan! Hoe is het mogelijk dat hij hier is, na de eerste keer ontsnapt te zijn?’ Hij voegde eraan toe: ‘Ha ha, laat men hem aan de paal steken, omdat hij ontsnapt is!’ Maar op dat ogenblik ging de eenogige minister voor de koning staan en zei tegen hem: ‘O koning van deze tijd, ook ik heb een gelofte afgelegd en wel deze: er moeten drie jonge moslims geofferd worden voor de deur van mijn paleis, om de zegen over mijn huwelijk uit te roepen. Ik verzoek u dus, mij de middelen te verschaffen om mijn gelofte te volbrengen, door mij drie gevangenen te laten uitkiezen uit de aangevoerde lading gevangenen.’ De koning zei: ‘Bij de Messias, ik wist niets van je gelofte af. Anders zou ik niet je alleen drie, maar dertig gevangenen hebben afgestaan! Nu is alleen deze over, neem hem in afwachting van de aanvoer van nieuwe gevangenen!’ De minister nam Noer met zich mee, met de bedoeling de drempel van zijn paleis met diens bloed te besmeuren. Maar na bedacht te hebben dat zijn gelofte niet helemaal volbracht zou zijn als hij niet drie moslims tegelijk offerde, liet hij Noer geheel geketend in de stal van zijn paleis gooien, waar hij hem alvast met honger en dorst dacht te martelen. Welnu, de eenogige minister had in zijn stal twee tweelingpaarden van wonderbare schoonheid en van het edelste Arabische ras, waarvan bovendien de stamboom in een zakje zat, die aan hun hals bevestigd was met een ketting van turkooizen en goud. Het ene paard was wit als een duif en heette Sabik en het andere was zwart als een raaf en heette Lahik. Deze twee prachtige paarden waren beroemd onder de Europeanen en Arabieren en wekten de afgunst van koningen en sultans. Eén van die paarden had echter een wit vlekje op het oog en zelfs de kennis van de meest ervaren stalmeesters was er niet in geslaagd het te doen verwijderen. De eenogige minister had zelf ook getracht het te genezen, want hij was goed thuis in de wetenschappen en de medicijnen. Maar hij had het kwaad alleen maar verergerd en de ondoorzichtigheid van de vlek vergroot. Toen Noer, door de minister geleid, in de stal aankwam, bemerkte hij de vlek op het oog van het paard en begon te glimlachen. De minister die zag dat hij glimlachte, vroeg aan hem: ‘Ach moslim, waarom lach je?’ Hij antwoordde: ‘Vanwege die vlek!’ De minister zei: ‘Ach moslim, ik weet dat de mannen van jouw ras zeer ervaren zijn wat betreft paarden en beter dan wie ook de kunst kennen om hen te verzorgen. Is het soms hierom dat je glimlacht?’ Noer, die de veeartskunde juist buitengewoon goed kende, antwoordde: ‘U zegt het! Er is in heel het rijk van de christenen niemand die dit paard kan genezen. Maar ik, ik weet hoe het moet! Wat wilt u mij dus geven wanneer u morgen uw paard terugvindt met ogen zo mooi als die van een gazelle?’ De minister antwoordde: ‘Ik schenk je het leven en je vrijheid en zal je dadelijk tot hoofd van mijn stallen en tot veearts van het paleis benoemen!’ Noer zei: ‘Maak in dat geval mijn boeien maar los!’ De minister maakte de boeien los, waarmee de armen van Noer zaten vastgebonden en Noer nam gelijk vet, was, kalk en knoflook, mengde dit alles met sterk uiensap en maakte daarmee een pleister dat hij op het zieke oog van het paard aanbracht. Daarna ging Noer liggen op het stro van de stal en liet aan God de zorg voor de genezing over. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 707e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De volgende morgen kwam de eenogige minister zelf aanhinken om de pleister af te nemen. Zijn verbazing en zijn vreugde stegen ten top, toen hij het oog van het paard zo helder zag als het morgenlicht. Zijn vervoering was zo groot, dat hij Noer met zijn eigen mantel bekleedde en hem op stel en sprong tot hoofd van zijn stallen en eerste veearts van het paleis benoemde. Als dank gaf hij hem een vertrek dat boven de stallen lag, vlak tegenover het paleis waarin hij zijn eigen vertrekken had, die slechts door de binnenplaats daarvan gescheiden waren. Daarna ging hij weer naar binnen, om aanwezig te zijn bij de feesten die men gaf ter gelegenheid van zijn bruiloft met de prinses.

Hij wist niet dat de mens niet aan zijn noodlot kan ontsnappen. Evenmin wist hij welke tegenslagen het lot in petto had voor degenen die als voorbeeld moesten dienen voor het komende nageslacht!

Welnu, men was al tot de zevende dag van het feesten gekomen en diezelfde avond zou de oude lelijkerd het bruidsvertrek moeten binnengaan om bezit te nemen van de prinses, verre van ons blijft de boze! Nu, de prinses zat juist aan haar venster geleund en hoorde het laatste rumoer en de kreten die in de verte ter ere van haar werden geroepen. Heel droevig dacht zij aan haar geliefde Noer, de krachtige en mooie jongeling uit Egypte, die de bloem van haar maagdelijkheid geplukt had. Een grote droefgeestigheid stroomde bij deze herinnering over haar ziel en drong haar de tranen naar de ogen en ze dacht in zichzelf: ‘Zeker, ik zal mij nooit laten benaderen door die oude viezerik! Ik zal hem liever van kant maken en mij vervolgens uit mijn venster in zee laten vallen!’ Terwijl zij zich liet doordringen met de bitterheid van deze gedachte, hoorde zij onder haar vensters een mooie jongensstem, die in de avond Arabische verzen zong over de scheiding van de geliefden. Dat was natuurlijk Noer, die op dat ogenblik, toen hij klaar was zijn laatste zorgen aan de twee paarden te besteden, naar zijn kamer geklommen was en eveneens aan zijn venster geleund zat om van zijn geliefde te dromen:

 

‘Daar zong hij deze woorden

van de dichter uit fijne oorden:

‘Ik sta te wankelen op mijn benen,

mijn geluk is helemaal verdwenen.

Overal, in alle gaten en hoeken

zal ik overal naar jou gaan zoeken,

zelfs ver van onze woonstede,

in een land zonder vrede,

waar ik mij kan overgeven

aan de illusie in mijn leven

je weer terug aan mij te binden,

voor mijn grote welbevinden.

Wee mij, ik slik een bittere pil

in de zinnen die ik nu verspil:

Ik wil niets liever dan jou terugzien

in alles wat ik ben verloren sindsdien.

In elke aantrekkelijke bekoorlijkheid

of sierlijkheid zie ik alleen jou altijd.

Maar helaas! Als ik een fluit hoor,

in de verte of vlakbij mijn oor,

zijn fraaie melodieën zucht

wanneer het licht vlucht

of als een luit hem antwoordt

met een harmonieus akkoord,

dan laat dit mij niet onbewogen

en springen de tranen in mijn ogen.

Bij het denken aan ons beiden

besef ik dat wij beiden lijden!’

 

Toen prinses Mariam dit gezang hoorde, waarin de geliefde van haar hart aan de gevoelens van zijn trouwe genegenheid uitdrukking gaf, herkende zij direct zijn stem en werd zij ontroerd tot aan de grens van alle emotie. Maar omdat zij wijs en gewaarschuwd was, wist zij zichzelf te beheersen, om niets te verraden tegenover het gevolg dat haar omringde en zij stuurde deze weg. Toen nam zij een papier en een rietpen en schreef het volgende: ‘In de naam van God, de Genadige, de Medelijdende! En vervolgens: Moge de vrede van God over je zijn, ach Noer, evenals Zijn barmhartigheid en Zijn zegening! Ik wil je zeggen, dat je slavin Mariam je groet en van verlangen brandt zich weer met je herenigd te zien.’

Luister dus goed naar wat ik je hier zeg: ‘Bij de eerste wake van de nacht, die het gunstigste uur voor de geliefden is, moet je de twee renpaarden Sabik en Lahik nemen en ze buiten de stad brengen, achter de Poort van de Sultan, waar je op mij moet wachten. Als men je vraagt, waar je die paarden naartoe brengt, antwoord je, dat je met ze gaat lopen.’ Daarop vouwde ze het briefje dicht, bond het in een zijden zakdoek en wuifde met de zakdoek uit het venster in de richting van Noer. Toen ze zag dat hij dit gezien had en dichterbij gekomen was, wierp zij de zakdoek uit het venster. Noer raapte hem op, maakte hem open en vond het briefje daarin, dat hij las, om het vervolgens aan zijn lippen en aan zijn voorhoofd te brengen, als teken dat hij toestemde. Hij haastte zich weer naar de stallen terug, waar hij met ongeduld de eerste wake van de nacht afwachtte. Hij zadelde de twee edele paarden en begaf zich buiten de stad, zonder dat iemand hem onderweg lastig viel. Hij wachtte op de prinses achter de Poort van de Sultan, terwijl hij de twee paarden bij de teugel hield. Welnu, het was juist op dat ogenblik dat aan het einde van de feesten en bij het vallen van de nacht de oude eenogige, die zo lelijk en zo walgelijk was, de kamer van de prinses binnendrong om daar te doen wat hij te doen had. Huiverend van afschuw zag prinses Mariam hem binnenkomen, zo afstotend was zijn aanblik. Maar daar zij volgens een bepaald plan moest handelen, dat zij niet wilde laten mislukken, trachtte zij haar gevoelens van afkeer te onderdrukken. Terwijl zij te zijner eer opstond, nodigde zij hem uit, naast haar plaats te nemen op de divan. De oude hinkepoot zei tegen haar: ‘Ach mijn meesteres, u bent de parel van het Oosten en het Westen en ik zal mij met veel genoegen voor uw voeten neerbuigen!’ De prinses antwoordde: ‘Dat kan wel zijn, maar laat ons van alle complimenten afzien. Waar is het avondeten? Ik heb erge honger en wij moesten vóór alles maar eens beginnen met het eten!’ Meteen riep de oude man zijn slavinnen en in een oogwenk werden er schalen opgediend, gevuld met de zeldzaamste en meest uitgezochte spijzen. Deze waren samengesteld uit al wat er in de lucht vliegt, in de zee zwemt, op de aarde loopt en in de boomgaarden en aan de heesters van de tuinen groeit. Zij begonnen samen te eten. De prinses dwong zichzelf, om hem de brokjes aan te bieden en de grijsaard was verrukt over haar attenties. Hij zette een hoge borst op en dacht zijn doel heel wat gemakkelijker te zullen bereiken dan hij ooit gedacht had. Maar plotseling tuimelde hij op zijn rug, met zijn hoofd voorop en zijn benen achterna, buiten kennis. Want de prinses was erin geslaagd, stiekem een snuifje Marokkaans kruid in zijn beker te strooien, genoeg om een olifant ondersteboven te gooien en zijn lengte door zijn breedte heen te slaan. Lof zij God, die de lelijkheid niet toestaat het zuivere te besmeuren! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 708e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen prinses Mariam de minister op die manier als een gezwollen varken zag tollen, stond zij meteen op, nam twee zakken, die zij vulde met edelstenen en juwelen. Zij greep een zwaard van de wand, waarvan het lemmet gedoopt was in leeuwenbloed en maakte deze aan haar gordel vast. Daarna bedekte zij zich met een grote sluier en door middel van een touw liet zij zich uit het venster naar de binnenplaats zakken, om vandaar ongemerkt het paleis te verlaten. Ze snelde in de richting van de poort van de Sultan waar zij ongehinderd aankwam. Zodra zij Noer opmerkte, liep zij naar hem toe en zonder zich tijd te gunnen hem te omhelzen, sprong ze op het paard Lahik en riep Noer toe: ‘Spring op Sabik en volg mij!’ Noer, die van alle verdere overwegingen afzag, sprong op zijn beurt op het tweede paard en vloog weg in galop, om zijn geliefde die al heel ver weg was, in te halen. Op die manier draafden zij de hele nacht door, tot aan de ochtend. Op een gegeven moment vond de prinses dat de afstand groot genoeg was tussen hen beiden en degenen die hen mogelijkerwijs achtervolgden. Zij stemde erin toe, een ogenblik stil te houden om uit te rusten en de twee edele dieren op adem te laten komen. Zij waren op een verrukkelijke plek aangekomen met grote weiden, die met zijn schaduw, vruchtbomen, bloemen, stromend water en de frisheid van het ochtenduur hen uitnodigde tot een rustige verpozing. Zij vonden het plezierig dat zij eindelijk aan elkaars zijde, in dit vredige oord konden gaan zitten. Ze vertelden elkaar alles, wat zij gedurende hun scheiding aan nare dingen hadden beleefd. Na van het water uit de beek te hebben gedronken, verzadigden zij zich aan de vruchten die zij van de bomen hadden geplukt. Daarna wasten zij zich en zij strekten zich fris uitgerust en verliefd in elkaars armen uit. In deze ene samenkomst haalden zij al de tijd in, die zij in onthouding verloren hadden. Overwonnen door de zoetheid van de lucht en de stilte, lieten zij zich vervolgens in slaap wiegen door de liefkozingen van de ochtendbries. Welnu, zij lagen zo tot ongeveer het midden van de dag te slapen en werden pas wakker toen zij de aarde hoorden weerklinken alsof er door duizend hoeven op gestampt werd. Zij openden hun ogen en zagen het zonlicht verduisteren door een werveling van stof en in het midden van deze nevel zagen zij bliksemschichten flitsen als uit een stormachtige hemel. Weldra onderscheidden zij het rumoer van paarden en het gekletter van wapens. Het was dan ook een heel leger dat hun op de hielen zat! Immers, op de morgen van diezelfde dag was de koning van de Europeanen heel vroeg opgestaan, om zelf eens te gaan horen hoe het met de prinses, zijn dochter ging, om haar gerust te stellen. Vooral omdat hij heel erg twijfelde over de afloop van haar huwelijk met de grijsaard, van wie de merg ongetwijfeld al sinds lang gesmolten moest zijn. Zijn verbazing steeg ten top toen hij zijn dochter niet vond, maar wel de minister, die hij bewegingsloos op de grond zag liggen.

Omdat hij vóór alles wilde weten wat er van de prinses geworden was, liet hij azijn in de neus van de minister druppelen, die meteen bij zijn positieven kwam. Met een boze stem bulderde de koning hem toe: ‘Ach vervloekte, waar is mijn dochter Mariam, je echtgenote?’ Hij antwoordde: ‘O koning, ik weet het niet!’ Daarop trok de koning vol woede zijn sabel en spleet met één enkele slag het hoofd van zijn minister in tweeën, zodat het wapen fonkelend weer tussen de kaken tevoorschijn kwam. Moge God voor eeuwig zijn ongelovige ziel in de diepste verdieping van de hel onderbrengen! Op hetzelfde ogenblik kwamen de patriciërs de koning bevend de verdwijning van de nieuwe veearts en de twee paarden Sabik en Lahik melden. De koning twijfelde niet langer aan de vlucht van zijn dochter met het hoofd van de stallen. Hij liet direct drie van zijn eerste patriciërs roepen en beval hen, zich ieder aan het hoofd van drieduizend man te stellen en hen te begeleiden, om zijn dochter te gaan zoeken. Aan dit leger voegde hij de patriarchen en de groten van zijn hof toe en zelf ging hij aan het hoofd van zijn troepen staan. De troepen begonnen de vluchtelingen te achtervolgen, tot zij hen op het bewuste veld inhaalden. Toen Mariam dit leger zag naderen, sprong zij op het paard en riep tegen Noer: ‘Ik wil, ach Noer, dat je achterblijft, want ik ga in mijn eentje onze vijanden aanvallen. Ik zal jou en mijzelf tegen hen verdedigen, hoewel zij met ontelbaar zijn als zandkorrels!’ Met haar zwaard zwaaiend, improviseerde zij deze verzen:

 

‘Vandaag is het goed,

dat ik mijn moed

en mijn dapperheid wil tonen heel gemeen

door mijn vijanden te verslaan, geheel alleen.

Ik zal de Europese broeinesten

verwoesten tot op zijn grondvesten

en mijn scherpe sabel zal de koppen

van hun leiders doen vliegen en hen stoppen.

De kleur van mijn paard is als de nacht,

het galoppeert op volle kracht

en mijn onstuimigheid en gezag

is daverend als de dag.

Wat ik vandaag wil zeggen

zal men meteen weerleggen

het commentaar reeds zien:

want ik ben de enige misschien

die vrouw is en zonder huiveringen

ridder onder de stervelingen!’

 

Na dit geïmproviseerd te hebben stortte ze zich voorwaarts op het leger van haar vader. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 709e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Met ogen die als kwikzilver in hun kassen rolden, zag de koning haar aankomen en hij riep uit: ‘Bij het geloof van de Messias, zij is zedeloos genoeg om ons aan te vallen!’ Hij liet zijn troepen hun mars inhouden en ging alleen op zijn dochter af, die hij toeschreeuwde: ‘Ach dochter van verdorvenheid, durf je mij hier het hoofd te bieden en te doen alsof je het leger van de Europeanen gaat aanvallen? Ach waanzinnige, heb je dan van alle zedigheid afstand gedaan en je zo het geloof van je vader afgezworen? Weet je dan niet, dat als je je niet aan mijn genade overlevert, jou een wisse dood wacht?’ Zij antwoordde: ‘Wat gebeurd is, blijft onherroepelijk en dit is het geheim van de islamitische wet. Ik geloof in God de Enige en in Zijn afgezant Mohammed, de Gezegende, de zoon van Abdullah! Nooit zal ik mijn geloof afzweren, noch mijn trouw en mijn genegenheid voor de jongeling uit Egypte, al wordt dit mijn ondergang!’ Dit zei ze en liet haar paard schuimbekkend voor het front van het leger van de Europeanen keren. Zij zong deze verzen, terwijl zij de lucht met haar flonkerend zwaard doorkliefde:

 

‘Wat is het in deze wereld zoet te strijden

op de dag dat de slag niet is te vermijden.

Kom op als jullie met z’n allen durven,

verdorven horde, we pakken je bij de lurven!

Kom christenen, biedt mijn slagen het hoofd

die doorboren de magen en hebben het hoofd gekloofd.

Ik zal uw afgehakte koppen voorgoed splijten

om zo het hart van uw macht in het zand te doen bijten.

De raven zullen over uw huizen krassen

en u met uw ondergang verrassen!

U zult het lemmet van mijn sabel likken,

en het bittere sap van kwintappels slikken.

Ik zal uw vorst om zijn daden gedenken

en hem de beker der rampzaligheid schenken.

Om u te doen walgen voor nu en later

van het zuivere, sprankelende water!

Ho! Durf je voor mij te vertonen

de dappere zal ik belonen!

Kom mijn verdriet en smart verlichten

en mijn genezing met uw bloed verrichten!

Treed nader, als uw ziel niet versteend van lafheid is,

en dat u zien kunt hoe zonder deernis

mijn zwaardpunt u ontvangen zal

onder de schaduw en het stof van het heelal!’

 

Zo zong de heldhaftige prinses. Zij boog zich over haar paard, zoende het op zijn hals, liefkoosde het met haar hand en fluisterde het in zijn oor: ‘Vandaag, ach Lahik, is het de dag van je ras en van je edelheid!’ De afstammeling van de Arabieren huiverde en hinnikte en sprong sneller dan de noordenwind, terwijl hij vuur uit zijn neusgaten blies. Onder het uitstoten van een verschrikkelijk geloei deed prinses Mariam een uitval naar de linkervleugel van de Europeanen en onder de galop van haar draver sloeg zij met haar sabel negentien ridders het hoofd eraf. Daarna kwam zij midden in het strijdperk terug en daagde de Europeanen met luide kreten uit. Bij het zien hiervan riep de koning één van zijn drie patriciërs die aan het hoofd van de troepen stonden. Zijn naam was Barboet. Deze nu was een vaardig krijgsman, levendig als vuur. Hij was één van de sterkste mannen van de troon van de Europese koning en de eerste onder de groten van zijn koninkrijk en zijn hof. Hij blonk uit door zijn kracht en dapperheid, een echte ridder. Op de roep van de koning kwam de patriciër Barboet, temperamentvol en gezeten op een paard van een edel ras met stevige benen, naar voren. Hij was beschermd door een gouden kolder, bedekt met versieringen en van maliën zo smal als sprinkhanenvleugels. Zijn wapens bestonden uit een scherpe en verwoestend sabel, een enorme lans die op een scheepsmast leek en waarvan één enkele stoot een berg had kunnen doen omvallen. Verder had hij vier speren en een enorme met spijkers bezette strijdknots. Met deze ijzeren uitrusting en wapens voor de aanval en verweer bedekt, leek hijzelf op een toren. De koning zei tegen hem: ‘Ach Barboet, je ziet de slachting die deze verdorven dochter heeft aangericht! Het is aan jou haar te wreken en mij haar dood of levend te brengen!’ Daarop liet hij hem zegenen door de patriarchen, die bonte kleren droegen en hun kruisen boven hun hoofden uitstaken en het evangelie lazen. Zo probeerden zij om de kwade geesten van hun dwaling en hun goddeloosheid om de tuin te leiden. Maar wij, moslims, roepen God de Enige aan, die vol kracht en verhevenheid is! Zodra de patriciër Barboet klaar was met de standaard van het kruis te omhelzen, wierp hij zich in de strijd, terwijl hij trompetterde als een woedende olifant en in zijn taal verschrikkelijke beledigingen tegen de godsdienst van de gelovigen uitspuwde. Hij schreeuwde: ‘Moge zij vervloekt zijn! Maar van haar kant zag de prinses hem op zich afkomen en zij begon te loeien als een leeuwin, de moeder van jonge welpen. Grommend en briesend en snel als een roofvogel dreef zij haar renpaard Lahik haar tegenstander tegemoet. Zij botsten beiden tegen elkaar aan, als twee bewegende bergen en boden elkaar woedend het hoofd, terwijl zij huilden met de macht van demonen. Daarna gingen ze weer uit elkaar en vochten met elkaar en kwamen vol razernij terug voor een tweede aanval, waarbij zij elkaars slagen afweerden met een wonderlijke handigheid en snelheid, die iedereen heel erg verbaasde. Het opwaaiende stof onder de hoeven verborg hen soms voor de blikken van de toeschouwers en de drukkende hitte was zo groot, dat de stenen de gloed kregen van de vuurmeidoorn. De strijd duurde een uur, over en weer met gelijke heldenmoed. Maar de patriciër Barboet, die het eerste buiten adem raakte, wilde er een eind aan maken. Hij bracht zijn strijdknuppel van zijn rechterhand naar zijn linker, pakte één van zijn vier speren en gooide deze in de richting van de prinses, begeleid door een kreet die leek op het geraas van de donder. Het wapen verliet zijn hand als een bliksemflits die het zicht verblindt. Maar de prinses zag het aankomen, wachtte totdat het vlakbij was en sloeg het toen snel terug met de platte kant van haar sabel. Fluitend vloog de speer terug, om zich verre van daar in het zand te boren. Het hele leger zag dit en werd door verbazing gegrepen. Toen nam Barboet een tweede speer en wierp deze vol met woede, terwijl hij schreeuwde: ‘Dat deze u raakt en doodt!’ Maar de prinses ontweek de worp en voorkwam dit. Met de derde en vierde speer ging het net zo. Kokend van woede en waanzinnig door de vernedering pakte Barboet toen meteen zijn strijdknuppel in zijn rechterhand, brulde als een leeuw en gooide haar met de hele kracht van zijn arm naar zijn tegenstandster. Zwaar vloog de enorme knots door de lucht en bereikte Mariam, die er onverbiddelijk door verbrijzeld zou zijn geworden, wanneer de heldin het wapen niet in zijn vaart gegrepen had en in haar hand had vastgehouden. God had haar met handigheid, listigheid en kracht gezegend. Op haar beurt zwaaide zij met de knots rond! De blikken van iedereen die haar zag, werden verblind door verwondering. Als een wolvin snelde zij op de patriciër toe en terwijl haar ademhaling siste zoals de gehoornde adder sist, schreeuwde zij hem toe: ‘Ongeluk over je, vervloekte! Kom, leer hoe men een strijdknots hanteert!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 710e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen de patriciër Barboet zijn tegenstandster op die manier de strijdknots in de lucht zag grijpen, meende hij hemel en aarde voor zijn ogen te zien verdwijnen. Ten einde raad, zodat hij alle moed en tegenwoordigheid van geest vergat, koos hij het hazenpad, terwijl hij zich al vluchtend met zijn schild beschermde. De heldhaftige prinses volgde hem op de hielen, mikte op hem en liet de zware strijdknots slingeren, voordat ze deze op zijn rug smeet. De terugkaatsende knots beukte op het schild, zwaarder dan een rotsblok dat door een oorlogsmachine geworpen werd. Zij smeet de patriciër van zijn paard en brak hem vier ribben. Hij tuimelde in het stof, lag in zijn bloed te spartelen en verscheurde de grond met zijn nagels. Zijn dood was zonder doodsstrijd, want de Engel des Doods naderde hem in zijn laatste uur en ontrukte hem zijn ziel. Deze ziel die rekenschap van haar dwalingen en haar geloof ging afleggen bij Hem, die alle geheimen kent en alle gevoelens doorgrondt. Prinses Mariam die al galopperend in de volle lengte voorover op haar paard lag, raapte de enorme lans van haar dode tegenstander op en maakte dat ze weg kwam. Ze stak deze lans diep in de aarde en terwijl ze zich voor het leger van haar vader opstelde, liet zij haar gewillige paard plotseling stilhouden. Ze leunde met haar rug op de hoge lans en bleef onbewegelijk in deze houding, met opgeheven hoofd en uitdagend, stil staan. Op deze manier, terwijl ze slechts één lichaam vormde met haar paard en haar in de grond gestoken lans, leek zij onwankelbaar als een berg en onverzettelijk als het Noodlot. Toen de koning van de Europeanen op die manier de patriciër Barboet zag sterven, sloeg hij zich van verdriet op het gezicht. Hij verscheurde zijn kleren en liet de tweede patriciër halen, het hoofd van zijn leger, die Bartoes heette en een befaamde held onder de Europeanen was, vanwege zijn onverschrokkenheid en zijn moed bij gevechten van man tegen man. Hij zei tegen hem: ‘Ach patriciër Bartoes, het is aan jou de dood van Barboet, je wapenbroeder, te wreken.’ Buigend antwoordde de patriciër Bartoes: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij snelde te paard dadelijk op de prinses af. Maar de heldin, die nog steeds in dezelfde houding zat, week niet van haar plaats af. Haar strijdros bleef stevig en schrap op zijn benen staan, net als een kasteel. In woedende galop kwam de patriciër, die zijn paard de vrije teugel gelaten had, op haar af. Hij snelde toe met de punt van zijn lans op haar gericht, waarvan het ijzer op de staart van een schorpioen leek en daarop volgde een dubbele schok. Toen deden alle krijgers een stap naar voren om de verschrikkelijke wonderen van dit gevecht, waarvan hun ogen nooit het gelijke aanschouwd hadden, beter te kunnen zien. Een huivering van bewondering ging door alle rijen heen. De tegenstanders waren al omringd door een dichte stofwolk, sloegen elkaar en troffen elkaar zo wild dat de lucht kreunde. Zo vochten zij een lange tijd met woede in hun ziel, onder het uitstoten van verschrikkelijke beledigingen over en weer. Het duurde echter niet lang, of de patriciër moest de overmacht van zijn tegenstandster erkennen en dacht bij zichzelf: ‘Bij de Messias, dit is het uur om al mijn macht te tonen!’ Hij greep een spies die de dood aankondigde, gooide deze naar zijn tegenstandster met de uitroep: ‘Die is voor jou!’ Maar hij wist niet, dat de prinses de onvergelijkelijke heldin was van het oosten en het westen, de vrouwelijke ridder van de landen en woestijnen en de krijgster van de vlakten en gebergten! Zij had de beweging van de patriciër opgemerkt en zijn bedoeling voorzien. Toen de vijandelijke speer in haar richting vloog, wachtte zij dan ook tot deze aan haar borst voorbij schampte en greep haar in haar vlucht. Terwijl zij zich weer naar de verbouwereerde patriciër wendde, raakte zij hem midden in zijn buik met het wapen, dat weer fonkelend uit zijn rugwervels tevoorschijn schoot. Hij viel als een toren die ineenstort en het gekletter van zijn wapens liet de echo’s weerschallen. Zijn ziel ging voorgoed die van zijn kameraad opzoeken, in de onuitblusbare vlammen die de woede en boosheid van de Opperrechter ontstoken had.”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 711e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarop liet prinses Mariam het paard Lahik om het leger heen draaien, terwijl zij riep: ‘Waar zijn de slaven? Waar zijn de ridders? Waar zijn de helden? Waar is de eenogige minister, die manke hond? Laat de moedigste van jullie tevoorschijn komen, als hij het lef heeft! Schande over jullie allemaal, ach christenen, die staan te beven voor een vrouwenarm!’ Toen de koning van de Europeanen dit alles hoorde en zag, werd hij uitermate deemoedig en wanhopig over het verlies van zijn twee patriciërs.  Hij liet de derde man komen, die Fasian heette, dat wil zeggen de Poeper, aangezien hij beroemd was om zijn scheten en poepen en een illuster pederast was. Hij zei tegen hem: ‘Ach Fasian, jij van wie de voornaamste deugd de pederastie is, het is nu aan jou met deze slet te gaan vechten, en met haar dood die van je kameraden te wreken!’ Na met ja en met gehoorzaamheid geantwoord te hebben, spoorde de patriciër Fasian zijn paard aan tot galop. Hij liet ondertussen een donder van daverende scheten achter zich, die in staat waren de haren van een kind in de wieg grijs te maken van schrik en de zeilen van een schip te doen bollen. Ondertussen was prinses Mariam van haar kant achteruit gegaan om een aanloop te nemen en had zij Lahik aangespoord tot een galop, nog sneller dan de bliksem die flitst, of de hagel die valt. Beiden stoven op elkaar af als twee rammen en botsten met zo’n hevigheid tegen elkaar aan, dat men gedacht zou hebben aan de botsing van twee bergen. Terwijl de patriciër zich op de prinses wierp, gaf hij een luide kreet en probeerde haar een woedende slag toe te brengen. Maar zij wist deze snel te ontwijken, sloeg handig tegen de lans van haar vijand en brak deze in tweeën. Op het moment dat de patriciër Fasian, door zijn vaart meegesleept, langs haar heen schoot, keerde zij zich snel om en sloeg met de onderkant van haar eigen lans haar tegenstander tussen zijn beide schouders, zó hevig dat hij uit het zadel geworpen werd. Terwijl zij deze beweging met een verschrikkelijke kreet vergezeld liet gaan, wierp zij zich op hem, terwijl hij achterover op zijn rug lag. Zij stak hem met één enkele duw haar lans in zijn mond en nagelde zo zijn hoofd aan de grond, waarbij zij de punt stevig aan de andere kant liet uitkomen. Bij het zien hiervan waren alle krijgers sprakeloos van ontzetting. Daarna voelden zij plotseling een siddering van paniek over hun hoofden gaan. Zij twijfelden eraan of de heldin, die zojuist dergelijke wapenfeiten volbracht had, een menselijk wezen was of een demon. Om zich veilig te stellen draaiden zij zich om en sloegen op de vlucht. Maar prinses Mariam vloog hen achterna en verkleinde de afstand met haar sprongen. Zij bereikte hen bij groepjes of afzonderlijk, sloeg hen met haar wervelend zwaard en liet hen de dood in één teug drinken, door hen onder te dompelen in de oceaan van het noodlot. Haar hart was zo verheugd, dat het haar toescheen dat de wereld het niet langer kon bevatten! Zij doodde al wie zij doodde en verwondde al wie zij verwondde en bezaaide de aarde in de lengte en in de breedte met doden. Met de armen wanhopig ten hemel geheven, vluchtte de koning van de Europeanen samen met zijn krijgers en holde weg. Hij liep midden tussen zijn verstrooide troepen, zijn patriarchen en zijn priesters, zoals een herder door de storm achtervolgd, te midden van een troep schapen holt. De prinses bleef hen op die manier achtervolgen en richtte een grote slachting onder hen aan en op dat ogenblik werd de zon volkomen door de mantel van bleekheid bedekt. Eerst toen dacht prinses Mariam eraan, haar zegevierende achtervolging te staken. Zij keerde zich om en ging terug om haar geliefde Noer op te zoeken, die erg ongerust om haar was geworden. Die nacht rustte zij uit in zijn armen en vergat in de gedeelde liefkozingen en de wellust van liefde, de vermoeienissen en gevaren die zij daarvoor het hoofd geboden had. Dit alles had ze gedaan om hem en zichzelf te redden en voor altijd te bevrijden van haar christen-achtervolgers. De volgende dag spraken ze lang samen over de plek waar het voortaan het aangenaamste zou zijn te wonen en ze besloten het klimaat van Damascus te proberen. Zij begaven zich op weg naar deze heerlijke stad! Dit dan wat hun betreft!

Nu wat de koning van de Europeanen aangaat! Hij was teruggekomen in zijn paleis in Constantinopel met een hele lange neus en zijn maag flink binnenstebuiten gekeerd als gevolg van de dood van zijn drie patriciërs Barboet, Bartoes en Fasian. Na de nederlaag van zijn leger, riep hij zijn staatsraad bijeen en vertelde tot in de kleinste bijzonderheden wat er gebeurd was. Hij vroeg wat nu het wijste was om voor te kiezen. Hij ging voort: ‘Ik weet niet meer waar zij naar toe gegaan kan zijn, die dochter van duizend hoorndragers van zedeloosheid. Maar ik ben geneigd te geloven, dat zij naar het land van de moslims gegaan is, waarvan zij zegt, dat de mannen stevige en onvermoeibare manskerels zijn! Want dit hoerenkind is een gloeiend stuk brandhout, afkomstig uit de hel. Zij vond dat christenen niet stevig genoeg van lid waren, om haar onophoudelijke begeerten te stillen! Ik vraag u dus, ach patriarchen, mij te vertellen, wat ik doen moet met deze netelige situatie!’ De patriarchen en monniken en groten van het rijk dachten een uurlang na, om daarna te antwoorden: ‘Wij denken, oh koning van deze tijd, dat u nog maar één ding kan doen, na alles wat er is voorgevallen. U moet een brief en geschenken sturen aan het machtige hoofd van de moslims, kalief Haroen ar-Rasjid. Hij die de heerser over de oorden en landen is, waar de twee vluchtelingen zullen aankomen.

In die brief, die u eigenhandig schrijven moet, dient u hem allerlei beloften en vriendschapsbetuigingen te doen, zodat hij erin zal toestemmen de vluchtelingen te laten aanhouden en ze u onder bewaking naar Constantinopel terug te sturen. Dit zal u echter tot niets verplichten en zal ons ook tot niets verplichten tegenover dit hoofd van ongelovigen, want zodra hij ons de vluchtelingen teruggezonden zal hebben, zullen wij ons haasten de moslims die hen bewaken uit te roeien. Om onze eden en beloften te vergeten, zoals wij elke keer doen als wij een verdrag maken met die ongelovigen, die volgelingen van Mohammed, gewend zijn te doen!’ Zo spraken de patriarchen en de raadslieden van de koning van de Europeanen. Mogen zij in dit leven en in het hiernamaals vervloekt zijn om hun ongeloof en hun trouweloosheid! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 712e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Welnu, de koning van de Europeanen van Constantinopel, die net zo’n laaghartige ziel had als zijn patriarchen, liet niet na deze raad vol gemeenheid op te volgen. Maar hij wist niet, dat de gemeenheid zich vroeg of laat tegen haar bewerkers keert en dat Gods oog steeds waakt over Zijn Gelovigen en hen verdedigt tegen de hinderlagen van hun stinkende vijanden! Hij nam dus een papier en een schrijfriet en schreef met Griekse letters een brief aan Haroen ar-Rasjid, waarin hij, na de eerbiedigste formules vol bewondering en vriendschap, hem te kennen gaf: ‘O machtige emir van de moslims, onze broeders. Ik heb een ontaarde dochter, Mariam genaamd, die zich heeft laten verleiden door een jonge Egyptenaar uit Caïro, die haar ontvoerd heeft. Hij heeft haar gebracht naar de landen die van u afhankelijk zijn en onder uw heerschappij vallen. Ik smeek u daardoor, oh machtige emir van de moslims, zo vriendelijk te willen zijn, de nodige nasporingen te laten doen om haar terug te vinden. Laat haar zo snel mogelijk onder een zekere bewaking naar mij terug sturen. Ik van mijn kant zal deze bewakers met eerbewijzen en beleefdheid overladen, als zij mijn dochter terugbrengen. Ik zal alles doen om het hen aangenaam te maken! Zo beloof ik u onder andere, om u mijn dankbaarheid te tonen en een bewijs te leveren van mijn vriendschappelijke gevoelens, de toestemming om een moskee te bouwen in mijn hoofdstad. De architecten mag u zelf uitkiezen. Ik zal u bovendien onbeschrijflijke rijkdommen zenden, waarvan geen mens ooit de gelijke gezien heeft, eeuwig jong blijvende maagden gelijk als engelen, jonge baardeloze knapen als manen. En ook schatten die niet door het vuur verwoest kunnen worden, parels, edelstenen, paarden, kippen, dromedarissen en jonge kameeltjes, muilezels met kostbare lasten beladen, die het mooiste voortbrengen van ons klimaat. En als dit alles niet voldoende is, zal ik de grenzen van mijn rijk verkleinen, om uw domein en uw grenzen te vergroten! Deze belofte bezegel ik met mijn zegel, ik, Caesar, koning van de aanbidders van het Kruis.’ Na deze brief verzegeld te hebben, overhandigde de koning van de Europeanen hem aan de nieuwe minister, die hij in plaats van de eenogige en kreupele grijsaard benoemd had. Hij voegde er deze woorden aan toe: ‘Als je bij die Haroen daar audiëntie verkrijgt, moet je hem zeggen: ‘Oh zeer machtige kalief, ik kom onze prinses van u vragen, want zij is het voorwerp van deze belangrijke zending die ons is toevertrouwd. Als u dit verzoek gunstig ontvangt, kunt u rekenen op de erkentelijkheid van de koning, onze meester, die u de rijkste geschenken zal sturen!’ Om de inzet van zijn minister, die hij als gezant wegzond, nog aan te wakkeren, beloofde de koning van de Europeanen hem daarop eveneens dat, als zijn gezantschap met succes bekroond werd, hij hem zijn dochter ten huwelijk zou geven en hij hem met rijkdommen en voorrechten zou overladen. Daarna nam hij afscheid van hem en hij drukte hem zeer op het hart, de brief aan de kalief in eigen persoon te overhandigen. Na de aarde tussen de handen van de koning gekust te hebben uit eerbied, ging de minister op weg. Na een lange reis kwam hij met zijn gevolg in Bagdad aan, waar hij drie dagen rust nam. Daarna vroeg hij, waar het paleis van de kalief was. Toen men had aangewezen waar het paleis was, ging hij daar naar toe, om gehoor bij de emir van de gelovigen te vragen.

Toen hij gebracht werd in de ontvangstruimte van de rechtszaal, wierp de minister zich aan de voeten van de kalief en kuste uit eerbied driemaal de aarde tussen zijn handen. Hij vertelde hem met enkele woorden het doel van zijn komst en overhandigde hem de brief van zijn meester, de koning van de Europeanen en de vader van prinses Mariam. Ar-Rasjid ontzegelde de brief, las hem en na de inhoud ervan begrepen te hebben, stond hij open voor het verzoek dat erin stond, hoewel deze afkomstig was van een ongelovige koning. Hij liet meteen een brief schrijven aan de gouverneurs van alle islamitische provincies met het signalement van prinses Mariam en haar begeleider. Hij gaf het nadrukkelijke bevel, alle vereiste onderzoek te doen om hen terug te vinden. Hij dreigde hen met de ergste martelingen in geval van mislukking of nalatigheid en zei dat zij hen meteen onder strenge bewaking naar zijn hof moesten sturen, zodra men hen ontdekt had. De koeriers te paard of op de rug van een rijdromedaris gezeten, vertrokken in alle richtingen, ieder met de brief voor de gouverneur van de provincie. In afwachting hiervan hield de kalief de Europese gezant en heel zijn gevolg bij zich in het paleis. Dit dan wat de verschillende koningen en hun onderhandelingen aangaat.

Maar wat de twee verliefden betreft, luister! Toen de prinses geheel in haar eentje het leger van de koning van de Europeanen, haar vader, verslagen had en zij de drie patriciërs die zich met haar gemeten hadden, als aas aan de gieren gegeven had, ging zij met Noer op weg naar Syrië. Zo kwamen zij gelukkig en wel bij de poorten van Damascus aan. Zij reisden met kleine tussenpozen en op mooie plekken stopten zij om zich over te geven aan de betuigingen van hun liefde. Zij waren helemaal niet meer bezorgd over de hinderlagen van de vijand. Zo kwamen zij in Damascus aan, enkele dagen nadat de snelle boodschappers van de kalief, die hen daar voorafgegaan waren, de gouverneur van de stad de hun betreffende bevelen hadden verteld. Omdat zij volstrekt niets vermoedden van wat hun daar wachtte, gaven zij zonder enig wantrouwen hun naam op aan de spionnen van de politie, die hen dadelijk herkenden. Dezen liet hen door de wachters van de gouverneur meteen aanhouden. Zonder tijd te verliezen lieten de wachters hen nu rechtsomkeert maken, zonder hen toe te staan de stad te betreden. Terwijl zij hen met dreigende wapens omringden, dwongen zij hen mee te gaan naar Bagdad, waar zij na tien dagen van gedwongen marsen dwars door de woestijn, uitgeput van vermoeienis aankwamen. Zij werden naar de ontvangstruimte van de rechtszaal gebracht, omgeven door paleiswachters.  …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 713e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen zij zich in de doorluchtige tegenwoordigheid van de kalief bevonden, bogen zij zich voor hem en kusten uit eerbied de aarde tussen zijn handen. De kamerheer die op dat tijdstip dienst deed, zei: ‘O emir van de gelovigen, zie prinses Mariam, de dochter van de koning van de Europeanen en Noer, haar schaker, de zoon van koopman Kroon uit Caïro. Het is in Damascus, dat men op bevel van de gouverneur van de stad hen beiden heeft aangehouden.’ Toen de kalief zijn ogen op Mariam vestigde, werd hij verrukt door de sierlijkheid van haar middel en de schoonheid van haar gelaatstrekken en hij vroeg: ‘Bent u de bewuste Mariam, de dochter van de koning van de Europeanen?’ Zij antwoordde: ‘Ja, ik ben inderdaad prinses Mariam en slavin voor u alleen, Oh emir van de gelovigen, beschermer van het geloof, afstammeling van de prins van de afgezanten van God!’ Heel verwonderd over dit antwoord wendde de kalief zich vervolgens tot Noer en werd ook bekoord door de lieftalligheid van zijn jeugd en zijn knappe gezicht. Hij zei tegen hem: ‘Jij, ben jij de jonge Noer, de zoon van Kroon, de koopman van Caïro?’ Noer antwoordde: ‘Ja, dat ben ik, uw slaaf, Oh emir van de gelovigen, steun van het rijk, verdediger van het geloof!’ De kalief zei tegen hem: ‘Hoe heb je het gewaagd deze Europese prinses met verachting van de wet te ontvoeren?’ Daarop vertelde Noer, met gebruikmaking van het verlof tot spreken, zijn hele avontuur tot in de kleinste bijzonderheden aan de kalief, die met veel belangstelling naar zijn verhaal luisterde.

Maar het heeft geen nut dit te herhalen. Vervolgens wendde ar-Rasjid zich tot prinses Mariam en zei tegen haar: ‘Weet, dat uw vader, de koning van de Europeanen, mij de gezant die u hier ziet, met een eigenhandig geschreven brief gezonden heeft. Hij verzekert mij zijn dankbaarheid en zijn plan om een moskee in zijn hoofdstad te bouwen, als ik erin toestem u naar zijn stad terug te sturen. Welnu, wat hebt u hierop te antwoorden?’ Mariam hief het hoofd op en met een stem die tegelijk krachtig en heerlijk was, antwoordde ze: ‘Oh emir van de gelovigen, u bent de verdediger van God op aarde en degene die de wet van Zijn Profeet Mohammed, over Hem voor altijd de vrede en het gebed, handhaaft! Welnu, ik ben moslima geworden en geloof aan de eenheid van God en ik belijd dit in uw doorluchtige tegenwoordigheid en zeg: ‘Er is geen God dan God en Mohammed is de afgezant van God!’ Kunt u dan, Oh emir van de gelovigen, mij naar het land van de ongelovigen terugsturen, die aan de goddelijkheid geloven van Jezus de mensenzoon, afgodsbeelden aanbidden, het kruis vereren en een bijgelovige eredienst bewijzen aan allerlei schepselen die in ongeloof gestorven en in de vlammen van Gods toorn geworpen zijn?  Welnu, als u zo handelt, door mij aan die christenen over te leveren, zal ik op de dag des Oordeels, wanneer alle grootheid als niets gerekend zal worden, en waar slechts naar de zuivere harten zal worden gekeken, u uw gedrag verwijten bij God en bij Zijn Profeet, uw oom, over hem het gebed en de vrede!’ Toen de kalief deze woorden van Mariam en haar geloofsbelijdenis gehoord had, zong hij van binnen bij de wetenschap dat zulk een heldin moslima was. Met tranen in de ogen riep hij uit: ‘Ach Mariam, mijn dochter, mag God nooit toelaten dat ik een moslimvrouw, die aan de eenheid van God en zijn Profeet gelooft, aan de ongelovigen uitlever! Dat God u spaart en behoed en Zijn barmhartigheid en Zijn zegeningen over u uitstort en de overtuiging van uw geloof zal vermeerderen! Nu mag u om uw heldenmoed en uw onstuimigheid alles van mij vragen! Ik zweer, dat ik u niets zal weigeren, al was het de helft van mijn koninkrijk! Laat uw ogen verrassen, open uw hart en verban alle ongerustheid en zeg mij wat ik kan doen, om er voor te zorgen dat deze jongeman, de zoon van onze dienaar Kroon, de koopman uit Caïro, uw wettige echtgenoot wordt.’ Mariam antwoordde: ‘Hoe zou ik het niet verlangen, Oh emir van de gelovigen? Is hij dan niet degene die mij gekocht heeft? Is hij dan niet degene die geplukt heeft, wat er van mij te plukken viel? Is hij dan niet degene die meerdere keren zijn leven voor mij in de waagschaal gesteld heeft? Is hij uiteindelijk niet degene die mijn ziel haar vrede gegeven heeft, door mij de zuiverheid van het islamitische geloof te openbaren?’

De kalief liet meteen de rechter en de getuigen roepen en op stel en sprong het huwelijkscontract opmaken. Daarna liet hij de minister, de gezant van de koning van de Europeanen, naar voren komen en zei tegen hem: ‘U ziet en hoort goed met uw eigen ogen en oren, dat ik het verzoek van uw meester niet kan inwilligen. Prinses Mariam, die moslima geworden is, hoort bij ons. Ik zou anders een daad begaan, waarover ik op de Dag des Oordeels rekenschap zal moeten afleggen tegenover God en Zijn profeet. Want er staat geschreven in het Boek van God: ‘Nooit zal het de ongelovigen gegeven zijn, de overhand te hebben op de gelovigen!’ Ga dus naar uw meester terug en vertel hem wat u gezien en gehoord hebt!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 714e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen de afgezant begreep, dat de kalief de dochter van de koning van de Europeanen niet wilde uitleveren, waagde hij het vol spijt en hoogmoed zich te laten gaan. God had hem verblind voor de gevolgen van zijn woorden en hij riep uit: ‘Bij de Messias, al was zij nog twintig keer gedrevener moslim, ik moet en zal haar meenemen naar haar vader, mijn meester! Anders zal hij uw koninkrijk aanvallen en uw land van de Eufraat tot aan Jemen met zijn troepen overdekken!’ Bij deze woorden riep de kalief in uiterste verontwaardiging uit: ‘Hoe durft deze hond van een christen zulke dreigementen te uiten? Laat men zijn kop afhakken en die bij de ingang van de stad plaatsen. Zijn lichaam kruisigen, opdat hij voortaan aan de gezanten van de ongelovigen als voorbeeld wordt gesteld!’ Maar prinses Mariam riep uit: ‘Oh emir van de gelovigen, maak uw sabel niet vuil met het bloed van die hond! Ik wil hem zelf behandelen zoals hij het verdient.’ Na deze woorden gesproken te hebben, pakte zij de Europese minister zijn sabel af, die hij aan zijn zij droeg, na hiermee gezwaaid te hebben, sloeg zij met één enkele houw zijn kop eraf en wierp deze het venster uit. Met haar voet schopte zij het lichaam weg, terwijl zij de slaven een teken gaf het lichaam weg te brengen. Bij het zien hiervan was de kalief verbaasd over de vaardigheid waarmee de prinses deze terechtstelling uitgevoerd had en hij deed haar zijn eigen mantel om. Hij liet Noer ook een eregewaad omdoen en overlaadde hen beiden met rijke geschenken. Hij gaf, volgens de wens die ze hadden, hun een mooie begeleider om hen tot aan Caïro te begeleiden. Hij stelde hen aanbevelingsbrieven ter hand voor de stadhouder van Egypte en de schriftgeleerden. Noer en prinses Mariam keerden naar zijn oude ouders in Egypte terug. Toen koopman Kroon zijn zoon terugzag, die een prinses als schoondochter mee naar huis nam, was hij heel erg trots en vergaf Noer zijn eerdere gedrag. Hij nodigde alle groten van Caïro op een groot feest uit, waar men het jonge echtpaar met geschenken overlaadde, terwijl ieder trachtte de ander daarin te overtreffen.

De jonge Noer en prinses Mariam leefden nog vele jaren, tot in lengte van dagen en kwamen absoluut niets tekort. Ze aten en dronken er goed van en bedreven heftig de liefde, droog en lang, in het midden van eerbewijzen en voorspoed, in het rustigste en het heerlijkste leven. Totdat zij bezocht werden door de Verwoester van alle geluk, de Scheider van vrienden en gezelschappen, die huizen en paleizen ondersteboven gooit en de buiken van de graven van voedsel voorziet. Maar ere zij de Enig Levende, die de dood niet kent en die in Zijn handen de sleutels houdt van het zichtbare en het onzichtbare! Amen.

Toen koning Sjahriar deze geschiedenis gehoord had, richtte hij zich plotseling half op en riep uit: ‘Ah, Sjahrzad, deze heldhaftige geschiedenis brengt mij werkelijk in verrukking!’ Na zo gesproken te hebben, leunde hij opnieuw in zijn kussens terug en zei tegen zichzelf: ‘Ik geloof, dat zij mij na deze geen andere geschiedenis meer te vertellen heeft. Ik ga dus nadenken over wat mij te doen staat, in verband met haar hoofd.’ Maar Sjahrzad, die hem zijn wenkbrauwen zag fronsen, dacht bij zichzelf: ‘Er is geen tijd te verliezen!’ Zij sprak: ‘Ja, oh koning, deze heldhaftige geschiedenis is bewonderenswaardig, maar wat is zij in vergelijking met het verhaal dat ik u nog vertellen wil, als u het mij tenminste toestaat.’ De koning vroeg: ‘Wat zeg je, Sjahrzad? Welke anekdotes denk je mij dan nog te vertellen, die bewonderenswaardiger en verwonderlijker zijn dan deze?’ Sjahrzad glimlachte en zei: ‘De koning mag daarover oordelen! Maar vannacht wil ik, om onze wake te besluiten, u slechts een korte anekdote vertellen, een die niet te vermoeiend is om aan te horen. Zij is gehaald uit de zittingen van de edelmoedigheid en de kunst van de beleefdheid.’

 

De zittingen van de edelmoedigheid en de kunst van de beleefdheid:

Saladin en zijn minister

 

Er werd mij eens verteld, oh gezegende koning, dat de minister van de roemrijke koning, sultan Saladin, als eigendom onder het getal van zijn geliefkoosde slaven, een jonge christenknaap van volmaakte schoonheid had. Hij hield uitermate veel van deze jongeman die sierlijker was dan wat de ogen van de mensen ooit gezien hadden. Welnu, op een keer toen hij met dit kind, waarvan hij niet scheiden kon, uit wandelen ging, werd hij opgemerkt door sultan Saladin, die hem een teken gaf, dat hij bij hem moest komen. Nadat de sultan een verrukte blik op het kind geworpen had, vroeg hij aan de minister: ‘Waar komt deze jonge knaap vandaan?’ Een beetje verlegen antwoordde de minister: ‘Van God, ach mijn heer!’ De sultan Saladin glimlachte en terwijl hij zijn weg voortzette, zei hij: ‘Zo heeft u nu, ach beste minister, een middel om ons door de schoonheid van een ster te beheersen en ons tot uw gevangenen te maken door de bekoorlijkheden van een maan!’ Dit nu gaf de minister te denken en hij dacht bij zichzelf: ‘In waarheid, het is mij niet langer mogelijk dit kind te houden, nu de sultan hem heeft opgemerkt!’

Hij maakte een rijk geschenk klaar, riep het mooie christenkind bij zich en zei tegen hem: ‘Bij God, ach jongen, als het niet noodzakelijk was, dan zou ik nooit afstand van je gedaan hebben!’ Hij overhandigde hem het geschenk met de woorden: ‘Je moet dit geschenk, namens mij, brengen naar onze meester, de sultan, en je zult zelf een deel van dit geschenk zijn, want vanaf nu, sta ik je af aan onze meester.’ Hij gaf hem ook nog een briefje, om aan de sultan Saladin te overhandigen. Op het briefje stonden de twee volgende strofen geschreven:

 

‘Zie, ach mijn grote meester, mijn levensbron

een volle maan verschijnt aan uw horizon;

want op deze aarde is geen andere vriend,

die oprecht deze maan zo heeft verdiend.

‘Om u dan te dienen en te behagen

aarzel ik niet langer zonder klagen

mijn kostbare ziel aan u te geven,

terwijl ik, een uniek mens in het leven,

nooit iemand ergens heb meegemaakt

die vrijwillig zijn ziel had kwijtgeraakt.’

 

Dit geschenk beviel sultan Saladin en op zeer bijzondere en edelmoedige wijze, zoals hij gewend was te doen, liet hij niet na zijn minister voor dit offer schadeloos te stellen. Hij overstelpte hem met rijkdommen en gunsten en liet hem bij elke gelegenheid voelen, hoezeer hij in zijn gunst en vriendschap gestegen was. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 715e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ondertussen zocht de minister midden uit de jonge vrouwen van zijn harem, een van de heerlijkste en meest volmaakte meisjes onder de jonge meisjes van die tijd uit. Zodra hij deze had uitgekozen, wist dit meisje het hart van de minister te veroveren. Maar voordat hij zich aan haar ging hechten, zoals hij dat met de jonge knaap gedaan had zei hij bij zichzelf: ‘Wie weet of de roem van deze nieuwe parel niet de oren van de sultan zal bereiken. Het is dus beter voor mij, haar eveneens de sultan als cadeau te geven, voordat mijn hart zich gaat hechten aan deze jonge slavin. Op die manier zal het offer minder groot en het verlies voor mij minder wreed zijn!’ Met deze gedachte liet hij het meisje komen, gaf haar een nog veel rijker geschenk dan de eerste keer voor de sultan en zei tegen haar: ‘Jij zult zelf een deel van het geschenk zijn.’ Hij gaf haar een briefje om aan de sultan te overhandigen, waarop hij deze verzen geschreven had:

 

‘Er verscheen aan je horizon een maan,

zie hoe de zon naast haar is gaan staan.

Zo verenigen zij zich aan de hemelboog

deze gesternten vol van licht, zo hoog,

om samen uw heerschappij te omlijnen,

en als mooiste sterrenbeeld te verschijnen.’

 

Door dit geschenk verdubbelde het aanzien van de minister bij sultan Saladin. Saladin liet geen gelegenheid voorbij gaan om tegenover heel zijn hof de achting en de vriendschap te tonen, die hij voor hem koesterde. Dit maakte, dat de minister zodoende veel vijanden en jaloerse mensen tegen zich kreeg, die tot zijn verderf samenspanden en besloten hadden, hem vóór alles schade toe te brengen in de geest van de sultan. Zij gaven Saladin dus door allerlei toespelingen en beweringen te verstaan, dat de minister nog altijd genegenheid voelde voor zijn jonge christenknaap. Dat hij vooral wanneer de frisse bries uit het noorden hem aan zijn vroegere wandelingen liet herinneren, niet ophield vurig naar hem te verlangen en hem met heel zijn ziel te roepen. Zij vertelden hem verder, dat hij zichzelf zo vol bitterheid het geschenk verweet dat hij gedaan had en dat hij zich van spijt en berouw zelfs op de vingers beet en zich de kiezen uittrok. Omdat het vertrouwen van de sultan in de minister zo groot was, geloofde hij de verhalen niet die verteld werden en schreeuwde sultan Saladin met boze stem tot hen die zulke beweringen tegen hem voerden:

‘Jullie hebben lang genoeg jullie tongen van verderf tegen de minister gebruikt: houdt op, of jullie koppen zullen ogenblikkelijk van jullie schouders vliegen!’ Omdat hij verstandig en rechtvaardig was, zei hij tegen hen: ‘Ik wil toch de proef op de som nemen van jullie leugens en lasteringen en jullie eigen wapens zich tegen je laten keren. Ik ga dus de eerlijke gezindheid van mijn minister op de proef stellen.’ Hij riep het bewuste kind en vroeg aan hem: ‘Kun je lezen en schrijven?’ Hij antwoordde: ‘Ja, ach mijn heer.’ De sultan zei: ‘Neem dan een papier en een schrijfriet en schrijf wat ik je ga dicteren.’ Hij dicteerde vervolgens de aan de minister gerichte brief, alsof deze van het kind afkomstig was: ‘Ach mijn oude welbeminde meester, u weet door de gevoelens die u voor mij koestert als geen ander, wat voor een tederheid ik voor u voel. Net als de herinnering aan onze genoegens die in mijn ziel achtergelaten zijn. Het is hierom, dat ik mij bij u kom beklagen over mijn huidige lot in het paleis. Niets doet er mij in slagen uw goedheid te vergeten. Vooral door de eerbied die ik voor de majesteit van de Sultan voel, word ik weerhouden van zijn gunsten te genieten. Ik verzoek u dus, een middel te bedenken, om mij op de een of andere manier van de sultan terug te nemen. Overigens bevond de sultan zich, tot nu toe, nooit met mij onder vier ogen. U zult mij dus terugvinden zoals u mij verlaten hebt!’ Nadat deze brief geschreven was, liet de sultan hem door een slaafje van het paleis wegbrengen. Hij overhandigde de brief aan de minister met de woorden: ‘Het is uw voormalige slaaf, het christenkind die mij heeft opgedragen u deze brief namens hem te overhandigen.’ De minister nam de brief, bekeek hem een ogenblik en zonder hem zelfs te ontzegelen om hem te lezen, schreef hij op de achterkant het volgende: ‘Sinds wanneer steekt een man van ondervinding, als een dwaas zijn hoofd in de muil van een leeuw? Ik ben absoluut niet iemand die zich aan de liefde onderwerpt en er aan ten onder gaat, of wordt uitgelachen door een benijder met geniepige streken. Ik heb mijn ziel geofferd en deed dit welbewust. Ondanks dat als een ziel eenmaal vertrokken is, zij het verlaten lichaam nooit meer mag bewonen!’ Bij het vernemen van dit antwoord jubelde sultan Saladin en hij liet het antwoord voorlezen ten overstaan van de jaloerse lange neuzen. Daarop liet hij zijn minister roepen en na hem nieuwe bewijzen van vriendschap gegeven te hebben, vroeg hij aan hem: ‘Kunt u ons zeggen, ach vader van de wijsheid, hoe u het aanlegt, zoveel macht over uzelf te bezitten?’ De minister antwoordde: ‘Ik laat nooit mijn hartstochten de drempel van mijn wil bereiken! Maar God is nog veel wijzer!’

Daarop zei Sjahrzad: ‘Maar, ach gezegende koning, nu ik u verteld heb, hoe de wil van de wijze hem helpt zijn hartstochten te overwinnen, wil ik u ook een geschiedenis vertellen over hartstochtelijke liefde.’ Zij vertelde verder:

 

Het graf van de geliefden

 

“Abdullah, de zoon van al-Keisi, vermeldt ons in zijn geschriften deze geschiedenis. Hij zegt: ‘In een bepaald jaar wilde ik een pelgrimstocht naar het Heilige Huis van God gaan maken. Toen ik mijn plichten als pelgrim vervuld had, ben ik naar Medina teruggekeerd, om nog een keer het graf van de Profeet, over Hem de vrede en de zegen van God, te bezoeken. Welnu, op een nacht, toen ik in een tuin, niet ver van het graf zat, hoorde ik een stem heel zachtjes zingen in de stilte. Het gezang trok mijn aandacht en terwijl ik in vervoering hiernaar luisterde, begreep ik de gezongen liedjes:

 

‘Ach nachtegaal van mijn ziel, vereerd,

die jouw gezangen geheel respireert

als ik mijn geliefde herdenk

en haar zo mijn aandacht schenk!

Ach tortelduif van haar ziele-leven,

ga antwoord op mijn zuchten geven.

Ach nacht, hoe lang duur jij, onverhuld,

voor hen, gefolterd door koorts van ongeduld.

Aan hen die gekweld worden door zorgen

door afwezigheid, tot aan de morgen.

Ach eens verschenen licht,

is het slechts jouw plicht

mijn wegen te beschijnen

als lichtbaak, om te verdwijnen,

mij in den blinde, in de donkere nacht

te laten dwalen met mijn klacht?’

‘Ach nachtegaal mijner ziel,

die uw gezangen ademt bij ’t herdenken der geliefde!

Ach tortelduif van hare ziel,

wanneer beantwoordt gij mijn zuchten?

Ach nacht! Hoe lang schijnt gij aan hen

die door de koorts van ongeduld gefolterd worden,

aan hen die zorgen kwellen der afwezigheid!

Ach eens verschenen licht,

zult gij slechts op mijn wegen schijnen,

gelijk een lichtbaak,

om weer te verdwijnen en mij in de blinde,

in de duisternis te laten dwalen?’

 

Daarna was het stil. Ik keek naar alle kanten om te zien wie deze hartstochtelijke passage had gezongen toen de eigenaar van de stem voor mij verscheen. In het schijnsel van de nachtelijke hemel, zag ik dat het een jongeling was, verrukkelijk mooi en van wie het gezicht in tranen baadde. Ik wendde mij tot hem en kon mij niet weerhouden uit te roepen: ‘Oh God, wat een mooie jongen!’ Ik strekte mijn twee armen uit in zijn richting. Hij keek mij aan en vroeg: ‘Wie bent u en wat wilt u?’ Ik antwoordde, buigend voor zijn schoonheid: ‘Wat zou ik van u kunnen willen, of God moet mij zegenen als ik u aankijk. Wat mijzelf en mijn naam betreft, ik ben uw slaaf Abdullah, de zoon van Ma’amar al-Keisi. Ach, mijn heer, hoe verlangt mijn ziel ernaar dat ze u mag leren kennen! Uw gezang zo-even heeft mij uitermate ontroerd en uw aanblik voltooid mijn extase. Hier sta ik, bereid u mijn leven te offeren, zodat het u van nut kan zijn!’ Daarop keek de jongeling mij aan, en met wát voor ogen! Hij zei tegen mij: ‘Kom dicht bij mij zitten!’ Met een sidderende ziel ging ik heel dicht bij hem zitten en hij zei tegen mij: ‘Luister, je hart is ontroerd vanwege mij, om wat mij zojuist is overkomen.’ Hij ging verder in deze bewoordingen: ‘Ik ben Otba, de zoon van al-Hoebab, de zoon van al-Moendhir, de zoon van al-Jamoeh, al-Ansariet. Welnu, gistermorgen verrichtte ik mijn geloof in de moskee van onze stam, toen ik daar, wiegelend met hun heupen, verschillende vrouwen zag binnenkomen. Deze vrouwen waren zo mooi om er voor te sterven. Ze begeleidden een heel jong meisje van wie de bekoorlijkheden haar gezellinnen volkomen in de schaduw stelde. Op een gegeven ogenblik naderde deze schoonheid mij onopgemerkt te midden van de menigte van de Gelovigen en zei tegen me: ‘Otba, ik hoop al heel lang op een gelegenheid als deze, om je te spreken! Ach Otba, wat zou je ervan zeggen als je verenigd wordt met haar die je geliefde is en die je echtgenote wenst te worden?’ Nog voordat ik de tijd had mijn mond te openen om haar te antwoorden, verliet zij mij en verdween tussen haar gezellinnen. Daarna verlieten zij met elkaar de moskee en gingen verloren in de menigte van de pelgrims. En ik heb haar sinds dat ogenblik niet meer teruggezien, ondanks mijn pogingen om haar terug te vinden. Mijn ziel en mijn hart zijn bij haar. Tot het moment dat ik haar terug vind, zal ik geen geluk meer kennen, al stond ik midden in de geneugten van het paradijs!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 717e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Terwijl hij zo sprak, bloosden zijn met donshaartjes bedekte wangen zoals het hoort en mijn liefde voor hem verhevigde net zo. Ik zei tegen hem toen hij zweeg: ‘Ach Otba, ach mijn neef, stel al je hoop op God en bid tot hem om je zonden te vergeven. Wat mij betreft, ik ben bereid je met alle macht en al mijn middelen te helpen om je het meisje, dat het onderwerp van je gedachten is, terug te vinden.

Bij het zien van jou voel ik mij aangetrokken tot je charmante persoonlijkheid. Wat kan ik voor je doen? Dat zal voortaan uitsluitend zijn, om te zien hoe je ogen tevreden op mij neerkijken!’ Terwijl ik zo sprak, drukte ik hem hartelijk tegen mij aan en ik omhelsde hem zoals een broer zijn broeder omhelst. Heel de nacht hield ik niet op, zijn ziel te kalmeren. Echt waar, van mijn leven zal ik deze heerlijke en onverzadigde ogenblikken, die ik vriendschappelijk aan zijn zijde doorbracht, niet vergeten! Welnu, de volgende dag ging ik met hem naar de moskee en liet hem, uit eerbied, het eerst binnengaan. Van de morgen tot de middag bleven wij daar samen, tot het uur waarop de vrouwen gewoonlijk naar de moskee gaan. Maar tot onze grote teleurstelling merkten wij, dat de vrouwen allemaal al in de moskee waren, maar dat het meisje zich niet bij hen bevond. Toen ik het verdriet zag, dat deze ontdekking bij mijn jonge vriend veroorzaakte, zei ik tegen hem: ‘Laat dat je toch niet verontrusten! Ik zal bij die vrouwen navraag doen naar je geliefde, omdat zij immers gisteren in hun gezelschap was!’ Meteen sloop ik naar die vrouwen en slaagde erin van hen te weten te komen, dat het bewuste meisje een jonge maagd van hoge geboorte was, die Riya heette en de dochter was van al-Kitrif, het hoofd van de stam van de Bani-Soelaim. Ik vroeg aan hen: ‘Ach geachte vrouwen, waarom is zij vandaag niet met u meegekomen?’ Zij antwoordden: ‘Maar hoe had zij dat kunnen doen? Haar vader, die de pelgrims zijn bescherming verleent bij hun doortocht door de woestijn vanuit Irak tot aan Mekka, is gisteren weer met zijn ruiters teruggekeerd naar zijn stam. Hij is teruggekeerd tot aan de oevers van de Eufraat en heeft zijn dochter Riya met zich meegenomen.’ Ik bedankte hen voor hun inlichtingen en kwam bij Otba terug. Ik zei tegen hem: ‘Het nieuws dat ik je bericht, is helaas niet in overeenstemming met mijn wensen!’ Ik bracht hem op de hoogte van het vertrek van Riya met haar vader naar de stam. Daarop zei ik tegen hem: ‘Maar stel je ziel gerust, ach Otba, mijn neef! Want God heeft mij tal van rijkdommen toegedeeld en ik ben bereid ze uit te geven, om je je doel te laten bereiken. Vanaf dit ogenblik af ga ik mij met je zaak bezighouden en met Gods hulp zal ik ook slagen!’ Ik voegde er nog aan toe: ‘Neem enkel de moeite mij te vergezellen!’

Daar wachtten wij tot het volk vergaderd had. Ik groette de mensen in de vergadering en zei: ‘Ach helpende gelovigen, die hier verenigd zijn, hoe is uw mening over Otba en over de vader van Otba?’ Ze antwoordden eenstemmig: ‘Wij zeggen allemaal, dat het Arabieren van een roemruchte familie en van een edele stam zijn!’ Ik zei tegen hen: ‘Weet dan, dat Otba, de zoon van al-Hoebab, door een hevige hartstocht verteerd wordt. Nu kom ik u smeken mij te helpen, om zijn geluk te verzekeren.’ Zij antwoordden: ‘Van harte en uit vriendschap!’ Ik zei: ‘In dit geval moet u mij vergezellen naar de tenten van Bani-Soelaim, bij de sjeik al-Kitrif, hun opperhoofd, om hem zijn dochter Riya ten huwelijk te vragen voor uw neef Otba, de zoon van al-Hoebab.’ Ze antwoordden allemaal met ja. Daarop steeg ik, evenals Otba, op het paard en alle mannen van de vergadering deden hetzelfde. Wij spoorden onze paarden tot de grootste snelheid aan. Op die wijze slaagden wij erin, de tenten van de ruiters van de sjeik al-Kitrif op zes dagreizen van Medina te bereiken. Toen de sjeik al-Kitrif ons zag aankomen, kwam hij ons in de deur van zijn tent tegemoet. Wij, na de begroetingen, zeiden tegen hem: ‘Wij komen u gastvrijheid vragen, ach vader van de Arabieren!’ Hij antwoordde: ‘U bent welkom in onze tenten, ach edele gasten!’ Terwijl hij sprak, gaf hij dadelijk zijn slaven de nodige bevelen om ons goed te ontvangen. De slaven spreidden ter ere van ons tafellakens en tapijten uit. Men doodde schapen en kamelen om ons een schitterend feestmaal aan te bieden. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 718e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen het ogenblik kwam om aan te zitten aan het feestmaal, weigerden wij allen. Ik verklaarde in naam van heel de vergadering aan sjeik al-Kitrif: ‘Bij de heilige verdiensten van het brood en van het zout, bij ’t Geloof van de Arabieren. Wij zullen niets van uw voedsel aanraken voordat u ons verzoek inwilligt!’ Al-Kitrif zei: ‘Wat is dan uw verzoek?’ Ik antwoordde: ‘Wij komen u vragen dat uw edele dochter trouwt met Otba, de zoon van al-Hoebab, de Ansariet, de zoon van al-Moendhir, de zoon van al-Jamoeh, de dappere, de goede, de roemruchte, de zegevierende, de voortreffelijke!’ De vader van Riya, die plotseling volkomen veranderde wat zijn kleur en zijn ogen betreft, zei ons met een kalme stem: ‘Ach Arabische broeders, het geeft mij de eer om uw dochter ten huwelijk te vragen voor de roemruchte Otba, de zoon van al-Hoebab, is de enige die hierop het antwoord weet. Ik zal haar onmiddellijk halen om haar mening te vragen!’ Hij stond op, heel geel en met zijn neus vol woede en een gezicht dat op zichzelf al de betekenis van zijn woorden tegensprak.

Hij ging dus zijn dochter Riya in haar tent opzoeken die, verschrikt door zijn uitdrukking op zijn gezicht, aan hem vroeg: ‘Ach mijn vader, waarom brengt woede uw innerlijke ziel zo heftig in beroering?’ Zwijgend ging hij bij haar zitten. Zoals wij later gehoord hebben, zei hij uiteindelijk tegen haar: ‘Weet je Riya, mijn dochter, dat ik zojuist gastvrijheid verleend heb aan een aantal Ansarieten. Ze zijn bij mij gekomen voor een huwelijksaanzoek!’ Ze zei: ‘Ach vader, de familie van de Ansarieten is een van de meest roemruchte onder de Arabieren. Uw gastvrijheid is stellig op haar plaats. Voor wie van de Ansarieten zijn ze mij ten huwelijk komen vragen?’ Hij antwoordde: ‘Voor Otba, de zoon van Hoebab.’ Zij sprak verder: ‘Dit is een bekende jongeman. Hij is het waard om in uw stam te worden opgenomen!’ Vol woede riep de ander uit: ‘Wat zeg je me daar? Heb je soms al betrekkingen met hem aangeknoopt? Welnu, ik heb bij God gezworen om je aan de zoon van mijn broer ten huwelijk te zullen geven. Niemand anders is meer waard dan de zoon van mijn broer om op mijn stamboom te worden toegevoegd!’ Zij sprak: ‘Ach vader en wat gaat u de Ansarieten dan antwoorden? Deze Arabieren zijn vol met adeldom en heel gevoelig in alle kwesties van voorrang en eer. Als u mij aan één van hen ten huwelijk weigert, zult u de gevolgen van hun wraak over u en de stam oproepen. Want zij zullen zich door u veracht voelen en het u niet vergeven.’ Hij zei: ‘Je spreekt de waarheid! Maar ik ga mijn weigering intrekken, door als prijs voor jou een ontzaglijke bruidsgift te vragen. Want het spreekwoord zegt: ‘Als je je dochter niet wilt uithuwelijken, overdrijf dan de bruidsgift die je vraagt!’ Hij verliet dus zijn dochter en kwam bij ons terug om ons te zeggen: ‘De dochter van de stam, ach mijn gasten, maakt geen bezwaar tegen uw huwelijksaanzoek. Zij eist een bruidsgift die haar verdiensten waardig zijn. Wie van u zal mij dan de prijs kunnen betalen van deze unieke parel?’ Bij deze woorden trad Otba naar voren en zei: ‘Dat kan ik!’ De ander zei: ‘Welnu, mijn dochter vraagt duizend armbanden van rood goud, vijfduizend goudstukken met de afbeelding van Hagar. Verder een snoer van vijfduizend parels, duizend lappen Indische zijde, twaalf paar laarzen van geel leer en tien zakken dadels uit Irak. Bovendien ook: duizend stuks vee, een merrie van de stam van Anazi, vijf dozen muskus, vijf flessen rozenolie en vijf dozen grijze amber!’ Zich tot Otba kerend, ging hij verder: ‘Bent u mans genoeg om in deze eis toe te stemmen?’ Otba antwoordde: ‘Ach vader van Arabieren, twijfelt u hieraan? Niet alleen stem ik erin toe, de gevraagde bruidsschat te betalen, maar ik zal er nog wat aan toevoegen!’ Daarop keerde ik met mijn vriend Otba naar Medina terug en niet zonder heel wat nasporingen en moeite konden wij erin slagen, alle verlangde zaken bijeen te brengen. Ik besteedde mijn geld met meer plezier dan wanneer ik al die aankopen voor mijzelf gedaan had. Zo kwamen wij bij de tenten van Bani-Soelaim terug met al onze aankopen en wij haastten ons die bij de sjeik al-Kitrif af te leveren. De sjeik, die nu niet meer op zijn woord terug kon komen, was verplicht al zijn gasten, de Ansarieten, te ontvangen. Zij verzamelden zich om hem hun gelukwensen te brengen met het huwelijk van zijn dochter. De feesten begonnen en duurden veertig dagen. Men slachtte tal van kamelen en schapen en men liet schotels vol spijzen van allerlei soort koken, waaruit ieder lid van de stam volgens zijn honger kon eten.

Welnu, na afloop van deze tijd maakten wij een prachtige draagstoel gereed op de rug van twee aan één teugel begeleide kamelen. Daarop zetten wij de jonge bruid. Wij vertrokken allen, uitermate vrolijk, gevolgd door een hele karavaan van kamelen beladen met cadeaus. Mijn vriend Otba juichte, in afwachting van de dag van aankomst, waarop hij eindelijk alleen met zijn geliefde zou zijn. Gedurende de reis verliet hij haar geen ogenblik en hield hij haar in haar draagstoel gezelschap. Daar daalde hij slechts af om mij gezelschap te houden, met een klein gesprek in alle vriendschap, vertrouwen en dankbaarheid. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 719e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “En ik, ik verheugde mij en dacht bij mijzelf: ‘Daar ben je eindelijk, ach Abdollah, voor altijd de vriend van Otba! Want je hebt, door je eigen gevoelens te vergeten, zijn hart weten te treffen door hem met Riya te verenigen. Twijfel er niet aan dat eens je offer beloond wordt en meer dan dat! Jij zult eens de liefde van Otba leren kennen, in dat wat het meest begerenswaardig en het allerfijnst is!’ Welnu, wij waren nog maar een dagreis van Medina af en waren bij het vallen van de avond in een kleine oase aangekomen om uit te rusten. Het was er heerlijk rustig en het licht van de maan lachte over de vrolijkheid van het kamp. Boven onze hoofden ritselden de bladeren van twaalf palmbomen, als jonge meisjes met het ruisen van hun palmen, het lied van de nachtelijke bries. Als de makers van de wereld van lang geleden, verheugden wij ons op een uur vol rust, op de frisheid van het water, het malse gras en de zoetheid van de lucht. Maar helaas, men kan niet aan zijn noodlot ontkomen, zelfs al ontvlucht je het met je vleugels. Zo moest mijn vriend Otba de onvermijdelijke beker in één slok leegdrinken! Wij werden plotseling uit onze rust gehaald door een verschrikkelijke aanval van gewapende ruiters, die zich onder het uitstoten van kreten en gehuil op ons stortten. Welnu, dat waren de ruiters van de stam van Bani-Soelaim, die door sjeik al-Kitrif gestuurd waren om zijn dochter te ontvoeren. Want onder zijn tenten had hij de wetten van gastvrijheid niet durven schenden. Hij had gewacht tot wij weg waren om ons op die manier te laten aanvallen zonder tegen de gebruiken van de woestijn in te gaan. Maar hij rekende buiten de moed van Otba en onze ruiters, die met grote moed de aanval van Bani-Soelaim doorstonden en hen ten slotte op de vlucht joegen, na een groot aantal mannen gedood te hebben. Tijdens het gevecht kreeg mijn vriend Otba een steek van een speer en toen hij in het kamp terug was viel hij dood in mijn armen. Bij deze aanblik schreeuwde de jonge Riya het uit en viel op het lichaam van haar geliefde. Zij huilde en jammerde de hele nacht. Toen de morgen aanbrak vonden wij haar, gestorven van wanhoop. God hebbe hun ziel! Wij dolven hun graf in het zand en begroeven hen naast elkaar. Met een rouwvol innerlijk bereikten wij Medina. Toen ik klaar was met de pelgrimstocht, keerde ik naar mijn land terug.

Hoogstens zeven jaar later, kwam het verlangen in mij op, opnieuw een pelgrimstocht naar de heilige plaatsen te maken. Mijn ziel verlangde het graf van Otba en Riya te gaan bezoeken. Toen ik bij het graf was aangekomen, zag ik hoe het overschaduwd werd door een fraaie boom van een onbekende soort. Deze boom was door leden van de stam van de Ansarieten daar devoot geplant. Huilend en treurig ging ik op een steen zitten in de schaduw van de boom. Ik vroeg aan mijn metgezellen: ‘Ach vrienden, vertel de naam van deze boom, die samen met mij om de dood van Otba en Riya treurt.’ Zij antwoordden mij:‘ Hij heet de Boom van de Geliefden.’ Ach, Otba dat u mag rusten in de vrede van uw Heer, in de schaduw van de boom, die huilt bij uw graf!

Dit is dan, gezegende koning, wat ik weet over het Graf van de Geliefden.’ Omdat zij zag dat koning Sjahriar somber geworden was door dit verhaal, vertelde zij hem die nacht nog het verhaal van Hind, over haar echtscheiding en haar huwelijk.

 

De echtscheiding van Hind

 

Er wordt verteld dat de jonge Hind, de dochter van an-Neman, het allermooiste meisje van haar tijd was. Door haar ogen, haar fijnheid en haar bekoorlijkheden, leek ze erg op een gazelle. Haar schoonheid werd ook opgemerkt door al-Hajaj, de gouverneur van Irak, die haar ten huwelijk vroeg. Maar de vader van Hind wilde haar alleen maar afstaan tegen de prijs van een bruidsschat van tweehonderdduizend zilveren drachmen. Deze prijs moest vóór het huwelijk betaald worden, onder voorwaarde dat, ingeval van een echtscheiding, hem nogmaals tweehonderdduizend drachmen betaald zouden worden. Al-Hajaj aanvaardde alle voorwaarden en nam Hind mee naar zijn huis. Tot zijn bitterheid en zijn ellende was al-Hajaj impotent. Hij was helemaal mismaakt wat zijn mannelijkheid betreft en was met een verstopt achterste ter wereld gekomen. Omdat hij zo geboren was, kon hij als kind niet in leven blijven. Zodoende was de duivel aan zijn moeder in een menselijke gedaante verschenen. De duivel schreef haar voor dat, als zij wilde dat haar kind bleef leven, zij hem geen melk moest geven. In plaats van melk, moest zij hem het bloed van twee zwarte geiten, van een zwarte bok en van een zwarte slang te drinken geven.

Zijn moeder volgde dit advies op met het genoemde resultaat als gevolg.

Alleen de onmacht en de misvorming, wat een gave van Satan is en zeker niet van God de Edelmoedige, was de erfenis van zijn jeugd, toen hij een man geworden was. Toen hij Hind in zijn huis meegenomen had, bleef al-Hajaj dan ook een hele tijd bij haar zonder haar aan te raken, ondanks al het verlangen dat hij voor haar voelde. Het duurde niet lang of Hind kwam erachter wat de oorzaak van de onthouding was en zij klaagde heel erg hierover tegenover haar slavinnen. Welnu, op zekere dag kwam al-Hajaj weer bij haar om volgens zijn gewoonte haar schoonheid te bewonderen. Zij zat juist met haar rug naar de deur gekeerd en was bezig zichzelf in een spiegel te bekijken, terwijl zij deze liederen zong:

 

‘Hind, jij roos, uit edel Arabierenbloed,

hier zit je dan veroordeeld om voorgoed

te leven met een miserabel muildier

brengt je nauwelijks tot geen vertier!

Ach, laat men mij toch snel ontdoen

van deze purperen kleren van fatsoen

laat men mij, mijn fraai geweven,

kemelsharen spullen weder geven.

Ik zal dit hatelijk paleis verlaten

en teruggaan om geen traan te laten

naar de tenten klapperend in de wind,

in de woestijn waar ik leefde als kind.

Daar waar de zefier, op zijn melodieën,

door de gaten van de tent, als symfonieën

van beide gehoor krijgt en mij zoeter zijn

dan die van luiten en van de tamboerijn.

Waar in de stam, het nakomelingschap,

met leeuwenbloed gevoed als pap,

zo mooi zijn en potent als leeuwen

die onverzadigbaar om eten schreeuwen!

Hier zal Hind zonder spruiten verdwijnen

om zo bij dat muildier weg te kwijnen!”

 

Toen al-Hajaj het zingen hoorde, waarin Hind hem met een muildier vergeleek, verliet hij teleurgesteld de kamer, zonder dat zijn echtgenote zijn aanwezigheid en zijn verdwijning opmerkte. Hij liet dadelijk de rechter Abdullah, de zoon van Taher, roepen om zijn echtscheiding te laten uitspreken. Abdullah ging naar Hind en zei tegen haar: ‘Ach dochter van an-Neman, hier hebt u tweehonderdduizend zilveren drachmen, die al-Hajaj, vader van Mohammed u geeft, terwijl hij mij tevens opdraagt in zijn naam de formaliteiten van zijn echtscheiding met u door te nemen!” Hind riep uit: ‘ Dankzij God, is eindelijk mijn gebed verhoord en ben ik weer vrij om naar mijn vader terug te keren! Ach zoon van Taher, u had mij geen beter nieuws kunnen brengen, dan de mededeling dat ik weer vrij ben van deze opdringerige hond. Houd dus deze tweehonderdduizend drachmen voor u zelf als beloning voor het gelukkige nieuws dat u me brengt! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 720e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Kalief Abd al-Malek had ondertussen Ben Merwan horen spreken over de onvergelijkelijke schoonheid en de geest van Hind, die hij daarom begeerde en ten huwelijk liet vragen. Maar zij antwoordde hem met een brief, waarin zij, na de lofprijzingen aan God en de eerbiedbetuigingen, hem zei: ‘Weet, oh emir van de gelovigen, dat een hond de vaas besmeurd heeft door deze met zijn neus aan te raken, om eraan te snuffelen!’ Bij de komst van deze brief begon de kalief te schateren van het lachen en schreef dadelijk dit antwoord: ‘Ach Hind, als een hond de vaas besmeurd had door deze met zijn neus aan te raken, zouden wij haar zevenmaal wassen en haar zuiveren door het gebruik dat wij ervan zullen maken.” Toen Hind zag dat de kalief ondanks de bezwaren die zij in het midden bracht, voortging met haar vurig te begeren, kon zij niet anders doen dan toegeven. Zij aanvaardde dus zijn aanbod maar stelde daarbij een voorwaarde zoals zij hem in een tweede brief schreef. Hierin gaf zij hem te kennen na de lofprijzingen en de formules: ‘Weet, oh emir van de gelovigen, dat ik slechts op één voorwaarde zal komen. Namelijk: dat al-Hajaj gedurende de reis op blote voeten mijn kameel aan de teugel tot aan uw paleis leidt!’ Welnu, deze brief liet de kalief nog meer lachen dan de eerste. En meteen zond hij al-Hajaj bevel om Hinds kameel bij de teugel te leiden. Ondanks al zijn spijt wist al-Hajaj best dat hij de bevelen van de kalief te gehoorzamen had. Hij begaf zich dus op blote voeten naar de woning van Hind en nam de kameel bij de teugel. Hind besteeg haar draagstoel en liet niet na zich met heel haar ziel gedurende de hele reis te vermaken ten koste van de moeite van haar kameeldrijver. Zij riep haar voedster en zei tegen haar: ‘Ach mijn voedster, schuif de gordijnen van de draagstoel een beetje opzij!’ De voedster schoof de gordijnen opzij en Hind stak het hoofd door het portier en wierp een gouden dinar midden in de modder op de grond. Zij wendde zich tot haar voormalige echtgenoot en zei tegen hem: ‘Ach kanselier, geef mij dat zilverstuk terug!’ Al-Hajaj raapte het geldstuk op en gaf het Hind terug, zeggende: ‘Het is een gouden dinar en geen zilverstuk!’ Schaterend van het lachen riep Hind uit: ‘Lof zij God, die zilver in goud laat veranderen, ondanks de besmeuring van de modder!’ Door deze woorden zag al-Hajaj wel, dat dit alleen een streek van Hind was, om hem te vernederen. Hij werd heel rood van schaamte en van woede. Maar hij boog het hoofd en was verplicht zijn haat tegen Hind te verbergen, nu zij de echtgenote van de kalief geworden was.”

Toen Sjahrzad dit verhaal verteld had, zweeg ze. Koning Sjahriar zei tegen haar: “Deze anekdoten bevallen mij, Sjahrzad, maar ik zou nu graag een geschiedenis van wonderen willen horen. Als je er echter geen meer kent, zeg het mij dan, opdat ik weet waar ik aan toe ben!” Sjahrzad riep uit: “Waar zou er een wonderlijker geschiedenis te vinden zijn, dan die welke ik juist op het punt ben de koning te gaan vertellen, als hij het mij tenminste toestaat!” Sjahriar zei: “Je mag het!”

 

Geschiedenis van de spiegel van de maagden

 

Sjahrzad sprak tot koning Sjahriar: “Mij werd bekend, ach gezegende koning, ach met uitmuntende denkbeelden begaafde, dat er in de oudheid van de tijden en in het verleden van de eeuwen en ogenblikken, een sultan leefde in de stad Basra. Die sultan was een wonderbare en heerlijke jongeling, vol edelmoedigheid, dapperheid, adeldom en macht die Zein heette. Maar deze jonge en bekoorlijke sultan Zein was, ondanks zijn grote eigenschappen en gaven van allerlei soort die maakten dat er lang en breed in de wereld zijns gelijke niet bestond, een heel buitengewone verkwister van rijkdommen. Een verspiller die geen rem of regels kende. Hij was mild ten opzichte van jonge favorieten die uitermate hebzuchtig waren. Hij gaf veel uit aan talloze vrouwen van alle kleuren en alle dikten die hij in zijn weelderig paleis onderhield. Ook zette hij zijn tanden in nieuwe maagdelijke meisjes die hij ononderbroken, tegen ontzagwekkende prijzen, dagelijks liet bezorgen. Hierdoor waren uiteindelijk de ontzaglijke schatten, welke eeuwenlang door sultans en veroveraars, zijn voorouders, opeengehoopt waren, volledig uitgeput. Zijn minister kwam hem op zekere dag, na de aarde tussen zijn handen gekust te hebben, aankondigen dat de koffers met goud leeg waren en dat de leveranciers van het paleis voor de volgende dag niet waren betaald. Na hem dit slechte nieuws te hebben meegedeeld, haastte hij zich uit vrees voor de paal, weg te gaan zoals hij gekomen was. Toen de jonge sultan op die wijze vernomen had dat al zijn rijkdommen verbruikt waren, speet het hem dat hij er niet aan gedacht had, een deel ervan te bewaren voor de zwarte dagen van het noodlot. Hij bedroefde zich in zijn ziel tot de uiterste grens van het verdriet. Hij zei bij zichzelf: ‘Er blijft je niets anders over, sultan Zein, dan in het geheim weg te vluchten en daarbij de favorieten, waar je zo van hield, je jonge concubine, je vrouwen en de staatszaken aan hun lot over te laten. En ook de vervallen troon, van het koninkrijk van je vaderen, zal je prijs moeten geven aan degene die zich daar meester van wil maken. Want het is verkieslijker een bedelaar op de weg van God te zijn, dan een koning zonder rijkdom en zonder gezag. Je kent het spreekwoord dat zegt: ‘Het is beter in het graf, dan in armoede te zijn!’ Terwijl hij zo dacht, wachtte hij op het invallen van de nacht, om zich te vermommen en onopgemerkt door de geheime deur van zijn paleis weg te gaan. Hij maakte zich gereed om een stok mee te nemen en op weg te gaan. God, die alles hoort en alles ziet, bracht hem de laatste woorden en raadgevingen van zijn vader in het geheugen. Want zijn vader had hem, voordat hij stierf, bij zich geroepen en hem onder andere gezegd: ‘Vergeet vooral niet, ach mijn zoon, dat als het lot zich op een keer tegen je mocht wenden, je in de ‘kast-van-de-staatspapieren’ een schat zult vinden. Die schat zal je veroorloven alle tegenslagen van het noodlot te kunnen weerstaan!’ Nadat Zein zich deze woorden, die helemaal uit zijn geheugen weggewist waren, weer herinnerd had, liep hij dadelijk naar de ‘kast-van-de-staatspapieren’ en opende deze bevend van vreugde. Maar hij had, goed kijkend, tastend en onderzoekend, papieren en registers ondersteboven gegooid en de annalen van het rijk door elkaar gesmeten. Desondanks vond hij geen goud, geen geur van goud, geen zilver, geen geur van zilver, geen juwelen, geen edelstenen, geen wat het ook zijn mocht dat van verre of nabij op deze dingen leek. Wanhopig, tot boven de mate van wanhoop die zijn benauwde borst kon bevatten en heel woedend dat hij in zijn verwachtingen bedrogen was, begon hij alles tevoorschijn te rukken. Hij smeet de papieren van het rijk in alle richtingen en vertrapte ze met zijn voeten als een razende. Waarop hij plotseling een voorwerp, hard als metaal, weerstand voelde bieden aan zijn verwoestende hand. Hij haalde het tevoorschijn en na het bekeken te hebben zag hij dat het een zwaar kistje van rood koper was. Hij haastte zich het open te maken en vond daarin niets dan een klein briefje dat dicht gevouwen was en verzegeld met het zegel van zijn vader. Hoewel hij er zeer teleurgesteld over was, verbrak hij toch het zegel en las op het papier deze woorden, die door de hand van zijn vader zelf geschreven waren: ‘Ga, ach mijn zoon, met een houweel naar die en die plaats van het paleis en graaf er zelf in de aarde met je handen, onder aanroeping van God!’ Toen hij dit briefje gelezen had, sprak Zein bij zichzelf: ‘Ik zal nu genoodzaakt zijn, het zware werk van arbeiders te verrichten! Omdat dit de laatste wil van mijn vader is, wil ik niet ongehoorzaam zijn.’ En hij ging naar de tuin van het paleis, nam de houweel die tegen de muur van het tuinmanshuis stond en begaf zich naar de aangegeven kelder. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 721e Nacht, was aangebroken, stond de kleine Donyazad, het zusje van Sjahrzad, van het tapijt waarop ze gehurkt zat, op en riep: “Ach mijn zus, wat zijn je woorden zoet en lief en smakelijk in hun frisheid!” Sjahrzad zei, terwijl ze haar zusje op de ogen zoende: “Ja, maar wat is dat vergeleken bij wat ik je vannacht ga vertellen, als tenminste deze welopgevoede en met goede manieren begaafde koning het mij toestaat.” Koning Sjahriar zei: “Je mag!” Daarop ging Sjahrzad zo voort: “De jonge sultan nam dus een houweel en ging naar de aangewezen kelder die onder het paleis lag. Hij stak een fakkel aan en bij het licht daarvan begon hij met de steel van zijn houweel tegen de bodem van de kelder te slaan en hoorde uiteindelijk een diepe galm. Hij zei bij zichzelf: ‘Hier moet het zijn!’ Hij begon er flink op in te hakken en lichtte meer dan de helft van de plavuizen op, zonder het geringste schijn van een schat op te merken. Hij liet het werk wachten om wat uit te rusten en tegen de muur aangeleund, dacht hij: ‘Bij God, sinds wanneer, sultan Zein, moet je achter je lot aanlopen en het tot in de diepte van de aarde gaan zoeken, in plaats van het zonder zorg, zonder drukte en zonder werk af te wachten? Weet je dan niet dat wat gebeurd is, gebeurd is en dat wat geschreven staat, geschreven staat en zal moeten gebeuren?’ Toen hij een beetje uitgerust was, ging hij toch voort met zijn karwei om, zonder al te veel hoop, de plavuizen los te hakken, toen hij plotseling een witte steen blootlegde, die hij optilde. Daaronder vond hij een deur, waarop een stalen slot bevestigd was. Hij verbrak dit slot met houweelslagen en deed de deur open. Daar zag hij, dat hij boven aan een prachtige trap van wit marmer stond, die omlaag ging naar een wijde vierkante zaal, helemaal van wit Chinees porselein en kristal, en waarvan de betimmering, de zoldering en de zuilen van hemelsblauw lazuursteen waren. En in deze zaal bemerkte hij vier gaanderijen van paarlemoer, op elk waarvan er tien grote urnen van albast en van purpersteen, om en om, stonden. Hij vroeg zichzelf af: ‘Wie weet wat deze prachtige kruiken wel bevatten! Het is heel waarschijnlijk, dat mijn overleden vader ze heeft laten vullen met de oude wijn, die nu wel een uiterste graad van voortreffelijkheid bereikt moet hebben!’ Terwijl hij dit dacht, klom hij op een van de vier galerijen, naderde een van de urnen en nam het deksel ervan af. En, ach verrassing, ach vreugde, ach dans! Hij zag dat ze tot aan de rand gevuld was met poedergoud. Om er zich beter van te vergewissen, stak hij er zijn arm in, zonder de bodem te kunnen bereiken en hij haalde hem helemaal verguld en schitterend van zonneschijnsel weer te voorschijn. Hij haastte zich het deksel van een tweede urn weg te nemen en zag dat deze vol was met gouden dinar en gouden munten van elke grootte. Hij onderzocht een voor een de veertig urnen en vond dat ze allemaal van albast waren en zag dat deze vol met gouden dinar en andere gouden muntsoorten zaten. Bij deze aanblik voelde de jonge Zein zich zwellen van trots en vreugde, hij huppelde en draaide. Daarop begon hij van plezier te schreeuwen en stak zijn toorts in een gat in de kristallen muur. Hij wentelde een van de albasten urnen naar zich toe en liet het stofgoud over zijn hoofd, over zijn schouders en over zijn buik stromen. Hij baadde zich daarin met meer wellust dan hij ooit in het heerlijkste badhuis had gevoeld. En hij riep uit: ‘Ha, ha, sultan Zein, je had al de stok van de derwisj ter hand genomen en je opgemaakt om al bedelend de wegen af te lopen! Zie hoe een zegening over je hoofd is neergedaald, omdat je niet getwijfeld hebt aan de edelmoedigheid van de Gever en je met wijd geopende handpalm de eerste rijkdommen die Hij je gegeven had, hebt besteed! Baad dus je ogen en stel je geliefde ziel gerust. Vrees niet, opnieuw volgens je vermogen, op dezelfde wijze de onophoudelijke gaven van Hem, die jou geschapen heeft, uit te putten!’ Tegelijkertijd wentelde hij al de andere urnen van porfier om en goot hun inhoud uit in de porseleinen zaal. Hij deed hetzelfde met de urnen van albast, waarvan de dinar en gouden munten in hun klankrijke val en hun geklingklang de echo’s van het porselein en het harmonieuze kristal lieten tinkelen. De wit blauwe zaal glansde onder het licht van de fakkel en haar wonderbare wanden paarden aan de boezems van deze gouden gloed die bliksemende vonken en glorieuze bundels uitstraalde. Hierdoor verliefd dook hij met zijn lichaam tot aan zijn middel in de opeenhoping van goud. Toen de jonge sultan zich zo in het goud gebaad had en zich daarin verlustigde, om de herinnering van de ellende die zijn leven bedreigd had en hem bijna het paleis van zijn vader had doen verlaten, te vergeten, stond hij helemaal druipend van vlammende stromen op. Hij begon, wat kalmer geworden, alle dingen met zeer grote nieuwsgierigheid te bekijken, zich erover verbazend dat de koning, zijn vader, zo geheimzinnig deze kelder had laten graven en deze wonderbare zaal had laten bouwen. Dit alles terwijl niemand in het paleis er ooit van had horen spreken. Zijn aandachtige ogen bemerkten uiteindelijk in een tussen twee kristallen kolommetjes beschut hoekje, een heel klein koffertje, dat in alle opzichten gelijk was aan dat wat hij in de Kast-van-de-staatspapieren gevonden had, maar veel kleiner. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 722e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij maakte het open en vond daarin een gouden sleutel met edelstenen ingelegd. Hij zei bij zichzelf: ‘Bij God, deze sleutel moet die zijn, waarmee het slot opengaat, dat ik heb stukgemaakt!’ Daarop dacht hij na en meende: ‘Maar hoe is het dan mogelijk, dat het slot van buiten gesloten is? Deze sleutel moet dus voor iets anders dienen.’ Hij begon dus overal te zoeken, om te zien of hij niet kon ontdekken waarvoor de sleutel bestemd was. Hij onderzocht alle wanden van de zaal met uiterste aandacht en vond eindelijk midden in een lambrisering een sleutelgat. Omdat hij van oordeel was, dat dit het slot moest zijn waarvan hij de sleutel had, begon hij het meteen te proberen. Dadelijk bewoog zich een deur en deze opende. Zo kon hij in een tweede zaal doordringen, nog veel prachtiger dan de voorgaande. Ze was immers van de grond tot de zoldering helemaal met groene keramische tegels betegeld, diep met goud gepolijst en zodanig, dat men geloofd zou hebben dat ze gehouwen was uit zeesmaragd. Ze was werkelijk van nature zo mooi, al was ze van ieder ornament ontbloot, dat men zich in een droom nooit iets dergelijks had kunnen voorstellen. Midden in deze zaal stonden onder het gewelf zes jonge vrouwen als manen, die van zichzelf al met zoveel glans schitterden, dat de zaal er helemaal door verlicht werd. Ze stonden op voetstukken van massief goud en spraken niet. Verbaasd en bekoord tegelijk, trad Zein op hen toe om ze meer van dichtbij te bezien en zijn begroeting tot hen te richten. Hij bemerkte echter dat ze in het geheel niet leefden, maar ieder uit één enkele diamant gemaakt was. Bij het zien hiervan riep Zein in uiterste verbazing uit: ‘O God, wat heeft mijn overleden vader toch gedaan, om dergelijke wonderen te bezitten!’ Hij onderzocht ze met nog meer aandacht, tot hij bemerkte, dat ze op hun voetstuk staande, een zevend voetstuk omringden, waarop geen meisje van diamant stond, maar waarover een zijden kleed lag, waarop deze woorden geschreven stonden: ‘Weet, ach mijn zoon Zein, dat het mij veel moeite gekost heeft, deze meisjes van diamant te krijgen. Maar hoewel ze wonderen van schoonheid zijn, moet je vooral niet denken, dat zij het wonderbaarlijkste zijn wat er op aarde is. Er bestaat immers een zevend meisje, schitterender en oneindig veel mooier, dat hen overtreft en in haar eentje meer waard is dan duizend van het soort dat jij hier ziet. Indien je dus wenst haar te zien en haar bezitter te worden om haar op het zevende voetstuk te zetten, dat op haar wacht, behoef je slechts te doen wat de dood mij niet heeft toegestaan te volbrengen. Ga naar de stad Caïro en zoek daar een van mijn vroegere trouwe slaven, Moebarak genaamd, die je overigens zonder moeite zult vinden. Vertel hem na de begroetingen wat je overkomen is. Hij zal je als mijn zoon erkennen en je tot aan de plaats voeren waar dit onvergelijkelijke meisje zich bevindt. Jij zult haar verkrijgen. Ze zal je blikken verheugen voor het overige van je dagen. Vrede zij met jou Zein!’ Toen de jonge Zein deze woorden gelezen had, sprak hij bij zichzelf: ‘Stellig, ik zal me er wel voor hoeden deze reis naar Caïro uit te stellen! Dit zevende meisje moet inderdaad een heel wonderbaarlijk staaltje zijn, als mijn vader me verzekert dat zij in haar eentje net zoveel waard is als iedereen hier bij elkaar en nog duizend van dergelijke!’ Na zo besloten te hebben te vertrekken, verliet hij de kelder een ogenblik, om er weer terug te komen met een mand, die hij vulde met gouden dinar en gouden munten. Hij bracht deze naar zijn vertrek. Daarop bracht hij een deel van de nacht door met een gedeelte van dit goud naar boven te brengen, zonder dat iemand zijn gaan en komen bemerkte. Hij sloot de kelderdeur en ging slapen, om een beetje tot rust te komen. De volgende dag riep hij zijn ministers, zijn emirs en de groten van het rijk bijeen, om hun mede te delen, dat het zijn plan was naar Egypte te gaan, om eens van klimaat te verwisselen. Hij belastte de grootminister, precies degene die bang voor de paal geweest was vanwege het slechte nieuws dat hij had aangekondigd, met het bestuur van het koninkrijk tijdens zijn afwezigheid. Het gevolg dat hem op reis moest vergezellen, was samengesteld uit een klein aantal zorgvuldig uitgekozen slaven van bijzondere kwaliteit. Hij vertrok zonder praal of hofstoet. God schreef hem veiligheid voor en hij kwam zonder hindernis in Caïro aan. Daar haastte hij zich navraag te doen naar Moebarak. Men deelde hem mee dat men te Caïro onder die naam slechts een zeer rijke koopman kende, de gildemeester van de markt, die in alle edelmoedigheid en gulheid in zijn paleis leefde, van wie de poorten openstonden voor de armen en de vreemdelingen. Zein liet zich naar het paleis van die Moebarak brengen. Daar vond hij aan de deur een groot aantal slaven en eunuchen, die zich haastten om hem te verwelkomen, na hun meester gewaarschuwd te hebben. Ze lieten hem over een grote binnenplaats gaan en door een prachtig versierde zaal waar de meester des huizes, gezeten op een zijden divan, op hem wachtte. Daarna trokken ze zich terug. Toen trad Zein op zijn gastheer toe, die te zijner eer opstond en die hem na de begroetingen verzocht, aan zijn zijde te gaan zitten, zeggende: ‘Ach mijn meester, zegening is binnen mijn huis gekomen met uw stappen!’ Hij onderhield hem met veel hartelijkheid en wachtte zich er wel voor, in zijn plichten van gastvrijheid te kort te schieten door hem zijn naam en de reden van zijn aanwezigheid te vragen. Het was dan ook Zein, die het eerst de gastheer ondervroeg, met de woorden: ‘Ach beste meester, zoals ik hier ben, kom ik zojuist uit Basra, mijn land, op zoek naar een man, Moebarak genaamd, die vroeger tot de slaven behoord heeft van de overleden koning, van wie ik de zoon ben. Indien u mij mijn naam vraagt, zal ik u zeggen dat ik Zein heet. Want ikzelf ben het, die nu sultan van Basra is!’ ….”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 723e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden stond de koopman Moebarak uitermate ontroerd van zijn divan op en wierp zich aan de voeten van Zein, kuste de aarde tussen zijn handen en riep uit: ‘Lof zij God, ach mijn heer, die de hereniging van de meester met de slaaf veroorloofd heeft! Beveel en ik zal u antwoorden met ja en met gehoorzaamheid, want ikzelf ben deze Moebarak, de slaaf van de overleden koning, uw vader. De man die zich voortplant sterft nimmer! Ach zoon van mijn meester, dit paleis is uw paleis en ik ben uw eigendom!’ Nadat Moebarak zich opgericht had, vertelde Zein hem toen alles wat hem overkomen was, van het begin tot het einde, zonder één bijzonderheid over te slaan. Maar het is van geen enkel nut dit te herhalen. Hij voegde eraan toe: ‘Ik kom dus naar Egypte hopende dat u mij zult helpen dit wonderbare meisje van diamant te vinden!’ Moebarak antwoordde: ‘Hartelijk en als verschuldigd eerbetoon! Ik ben uw nog steeds niet vrijgelaten slaaf en mijn leven en mijn goed behoren u rechtens toe. Maar alvorens op zoek te gaan naar het meisje van diamant, ach mijn heer, is het goed dat u uitrust van de vermoeienissen van de reis en dat u mij veroorlooft een feestmaal te geven om u te eren.’ Maar Zein antwoordde: ‘Weet, ach Moebarak, dat wat uw toestand van slaaf betreft, u zich voortaan als vrij kunt beschouwen, want ik laat u vrij en schrap uw persoon uit mijn rijkdommen en bezittingen. Wat het meisje van diamant aangaat, het is nodig dat wij dadelijk op zoek naar haar gaan, want de reis heeft me niet vermoeid en het ongeduld waarin ik verkeer belet mij zelfs de minste rust te genieten.’ Toen nu Moebarak zag, dat het besluit van prins Zein vaststond, wilde hij hem volstrekt niet tegenwerken. Na voor een tweede maal de aarde tussen zijn handen gekust te hebben om hem te bedanken voor het geschenk van zijn vrijheid dat hij zojuist ontvangen had en na een pand van zijn mantel gekust en zijn hoofd daarmee bedekt te hebben, stond hij op. Hij sprak tot Zein: ‘Ach mijn heer, hebt u de gevaren wel overwogen, die u op deze tocht gaat lopen? Het meisje van diamant bevindt zich immers in het paleis van de Grijsaard van de Drie Eilanden. En de Drie Eilanden liggen in een land, waarvan de grond verboden is voor gewone mensen. Toch kan ik u er naar toe brengen, want ik ken de spreuk die men moet uitspreken om er binnen te kunnen komen.’ Prins Zein antwoordde: ‘Ik ben bereid alle gevaren het hoofd te bieden om dit wonderbare meisje van diamant te verkrijgen, want er zal niets gebeuren wat niet gebeuren moet. Hier sta ik met al mijn moed die mij mijn borst doet zwellen, om de Grijsaard van de Drie Eilanden te gaan opzoeken.’ Daarop beval Moebarak de slaven alles gereed te hebben voor het vertrek. Na hun afwassingen en hun gebed gedaan te hebben, stegen zij te paard en begaven zich op weg. Ze reisden dagen- en nachtenlang dwars door vlakten en woestijnen en in de eenzaamheid waar niets anders was dan gras en Gods tegenwoordigheid. Ze werden gedurende deze reis onophoudelijk getroffen door de aanblik van steeds vreemdere dingen, die ze voor de eerste maal van hun leven tegenkwamen. Uiteindelijk kwamen ze aan in een heerlijke weidestreek, waar ze van hun paarden afstegen. Zich wendend tot de slaven die hen volgden, zei Moebarak hun: ‘Blijven jullie hier in deze weidestreek, om op de paarden en het proviand te passen, totdat wij terugkomen.’ Vervolgens verzocht hij Zein hem te volgen en zei hij hem: ‘Ach mijn heer, er is geen hulp en geen macht dan bij God de Almachtige! Hier staan we dan op de drempel van de verboden landen, waar zich het meisje van diamant bevindt. Nu is het nodig dat wij helemaal alleen verder gaan, zonder voortaan een ogenblik te aarzelen, want nu moeten wij onze vastberadenheid en onze moed tonen.’ Prins Zein volgde hem en ze liepen lange tijd zonder ophouden, tot ze aankwamen aan de voet van een hoge berg met een spits, welke heel de horizon afsloot met zijn onverzettelijke muur. Toen wendde prins Zein zich tot Moebarak en zei tegen hem: ‘Ach Moebarak, welke macht zal ons nu deze ontoegankelijke berg laten beklimmen? Wie zal ons vleugels geven om zijn top te bereiken?’ Moebarak antwoordde: ‘Wij hebben het helemaal niet nodig hem te beklimmen of op zijn top te komen met vleugels, om hem te kunnen betreden.’ Hij haalde uit zijn zak een oud boek, waarin achterstevoren onbekende letters geschreven stonden, die leken op mierenpootjes.

Hij begon er hardop voor de berg verzen in een onbegrijpelijke taal uit voor te lezen, terwijl hij wiegde met zijn hoofd. Dadelijk rolde de berg zich naar twee kanten tegelijk op, en verdeelde zich in twee delen, zodat hij ter hoogte van de grond een opening vrijliet, breed genoeg om een enkele man door te laten. Moebarak nam nu de prins bij de hand, en waagde zich vastberaden als allereerste in deze nauwe spleet. Ze liepen op die manier achter elkaar aan gedurende een heel uur en kwamen aan de andere kant van de spleet. Zodra ze daar uit gekomen waren sloten de twee helften van de berg zich weer aaneen en verenigden zich zo volkomen dat ze zelfs geen naad meer lieten zien waarin men de punt van een naald kon steken. Bij de uitgang kwamen zij terecht op de oever van een meer, groot als de zee, uit de boezem waarvan in de verte drie met plantengroei bedekte eilanden opdoemden. De oever waar ze stonden, bekoorde het oog met bomen, heesters en bloemen die elkaar in het water aanzagen en de lucht doorgeurden met de zoetste aroma’s terwijl de vogels in verschillende toonaarden hun melodieën zongen die de geest verrukten en het hart veroverden. Moebarak ging op de oever zitten en zei tegen Zein: ‘Ach mijn heer, u ziet evenals ik die eilanden in de verte. Welnu, het is precies daarheen waar we naar toe moeten.’ Zeer verbaasd vroeg Zein: ‘En hoe kunnen we dit meer over, dat breed is als de zee, om ons naar die eilanden te begeven?’ De ander antwoordde: ‘Denk niet na. Er zal immers binnen enkele ogenblikken een boot komen om ons te halen en ons naar die eilanden te brengen die mooi zijn als het land dat God aan zijn Gelovigen beloofd heeft. Want daar bevindt zich de Grijsaard die de eigenaar is van het meisje van diamant. Alleen smeek ik u, ach mijn heer, wat er ook gebeuren mag en wat u ook mag zien er niet de geringste aandacht aan te schenken. Vooral, ach mijn heer, hoe zonderling het gezicht van de bootsman u ook mag toeschijnen en hoeveel buitengewoons u ook aan hem mag opmerken, pas er goed op, u niet te verroeren! Want, zijn we eenmaal ingescheept en hebt u het ongeluk ook maar een enkel woord te spreken, dan zal de boot met ons zinken.’ Uitermate onder de indruk antwoordde Zein: ‘Ik zal mijn tong binnen mijn tanden houden en mijn opmerkingen in mijn geest!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 724e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Terwijl ze zo aan het praten waren, zagen ze nu plotseling op het meer een boot met een bootsman verschijnen en wel zo dicht bij hen, dat ze niet wisten of hij uit de boezem van het water te voorschijn gekomen, dan wel uit de hemel neergedaald was. Deze boot was van rood sandelhout met in het midden een mast van de fijnste amber en zijden touwen. Wat de bootsman betreft, hij had het lichaam van een menselijk wezen, een adamszoon, maar zijn hoofd leek op dat van een olifant en bezat twee oren die tot op de grond vielen en achter hem aan hingen als de sleep van Hagar. Toen de boot niet verder dan vijf ellen van de oever was, hield ze stil. De bootsman met de olifantskop stak zijn slurf in de lucht en pakte, de een na de ander, de twee kameraden op en met zoveel gemak als had hij te doen met twee veertjes bracht hij ze over in zijn boot en hij zette hen heel zachtjes neer. Meteen doopte hij zijn slurf in het water en terwijl hij hem tegelijk als roeiriem en als roer gebruikte, verwijderde hij zich van de oever. Toen richtte hij zijn ontzaglijke hangoren op en ontplooide ze boven zijn hoofd in de wind, die ze met veel geraas als twee zeilen liet bollen. Hij zette ze bij en hij wende ze naar de richting van de wind, met veel meer zekerheid dan de kapitein het want van zijn schip laat bedienen. Zo voortgedreven, vloog de boot over het meer als een grote vogel. Toen ze aan de oever van een van de eilanden waren aangekomen, pakte de bootsman hen weer een voor een met zijn slurf op en zette hen onverlet op het zand neer om dadelijk weer met zijn boot te verdwijnen. Daarop nam Moebarak de prins opnieuw bij de hand en drong met hem door tot het binnenste van het eiland, een voetpad volgend dat in plaats van met keien met steentjes van allerlei kleuren geplaveid was. Zo liepen ze tot ze aankwamen voor een paleis dat helemaal gebouwd was uit stenen van smaragd en omringd door een brede gracht, op de rand waarvan met tussenruimten zulke hoge bomen geplant stonden, dat ze heel het paleis met hun schaduw bedekten. Tegenover de grote ingangspoort, die van massief goud was, lag een brug, gemaakt van kostbaar schildpad en die minstens zes vadem lang en drie breed was. Moebarak durfde deze brug volstrekt niet te overschrijden, maar bleef staan en zei tegen de prins: ‘We kunnen niet verder gaan. Maar als wij de Grijsaard van de Drie Eilanden willen zien, moeten wij een magische bezwering doen.’ Terwijl hij zo sprak haalde hij uit een zak, die hij onder zijn kleed verborgen had, vier banden van gele zijde. Een daarvan bond hij om zijn middel en een tweede legde hij over zijn rug. Daarop gaf hij de overige banden aan de prins die ze op dezelfde manier gebruikte. Toen haalde Moebarak uit zijn zak twee gebedskleedjes van lichte zijde, vouwde ze uit over de grond, strooide daarop een paar muskuskorrels en amberkorrels onder het murmelen van bezweringsformules. Vervolgens ging hij met gekruiste benen midden op een van die tapijtjes zitten en zei tegen de prins: ‘Zet u midden op het tweede tapijtje.’ Zein voldeed aan dit bevel, waarop Moebarak hem zei: ‘Ik ga nu de Grijsaard van de Drie Eilanden, die dit paleis bewoont, bezweren. God geve dan dat hij zonder woede en boosheid naar ons toe komt! Want ik moet u bekennen, ach mijn heer, dat ik geenszins gerust ben over de wijze waarop hij ons gaat ontvangen, noch zonder ongerustheid over de gevolgen van onze onderneming. Immers als onze aankomst op dit eiland hem niet bevalt, zal hij voor onze ogen verschijnen in de vorm van een verschrikkelijk monster, maar als hij niet boos is over onze komst, zal hij zich vertonen in de gedaante van een Adamszoon van het goede soort. Maar u moet, zodra hij voor ons staat, te zijner eer opstaan en zonder u van het midden van het kleedje te verwijderen, hem met de meeste eerbied begroeten en hem zeggen: ‘Ach machtige heer, soeverein van de soevereinen, zie ons hier staan aan de grens van uw rechtsgebied en binnengetreden onder de poort van uw bescherming! Welnu, ik ben Zein, uw slaaf, de sultan van Basra, de zoon van de overleden sultan, die is weggevoerd door de engel des doods, na te zijn heengegaan in de vrede van zijn Heer. Ik kom dezelfde gunsten van uw edelmoedigheid en uw macht afsmeken die u mijn overleden vader, uw dienaar, hebt verleend!’ Als hij u vraagt welke gunst u wilt dat hij u bewijst, moet u hem antwoorden: ‘Ach mijn soeverein, het is het zevende meisje van diamant, dat ik van uw edelmoedigheid kom afsmeken!’ Zein antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Nadat Moebarak op die manier prins Zein had ingelicht, begon hij bezweringen, vragen, aanroepingen, prevelementen en smekingen te doen, die voor Zein geen enkele betekenis hadden. Dadelijk daarna werd de zon bedekt door een opeenhoping van zwarte wolken en heel het eiland werd gehuld in dichte nevels, en een lange bliksemstraal flitste, gevolgd door een donderslag. Er stak een heftige wind op die hun richting uitblies en ze hoorden een ontzettende schreeuw, die de lucht doorschokte, en de aarde begon te schudden op dezelfde wijze als de engel Israfil haar zal doen schudden op de dag des oordeels. Toen Zein dit alles zag en hoorde, voelde hij zich door een grote ontroering bevangen, maar hij zorgde ervoor, deze niet te laten blijken. Hij dacht bij zichzelf: ‘Bij God, dat is al een heel slecht voorteken.’ Maar Moebarak, die raadde wat hij voelde, begon te glimlachen en zei tegen hem: ‘Wees niet bang, ach mijn heer! Deze tekens moeten ons integendeel geruststellen. Met Gods hulp gaat alles goed.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 725e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Inderdaad verscheen op hetzelfde ogenblik waarop hij deze woorden uitsprak, de Grijsaard van de Drie Eilanden voor hem, in de vorm van een adamszoon van eerbiedwaardig uiterlijk en zo mooi, dat hij in volmaaktheid alleen overtroffen werd door Hem aan wie alle schoonheid, alle waarde en alle glorie toekomt, Hij zij geprezen! Hij naderde Zein en glimlachte hem toe zoals een vader glimlacht tegen zijn kind. Zein haastte zich te zijner eer op te staan zonder het midden van het tapijtje te verlaten om vervolgens voor hem te buigen en de aarde tussen zijn handen te kussen. Hij liet niet na hem de begroetingen en de complimenten te zeggen die Moebarak hem had aangegeven. Toen zette hij hem de reden van zijn komst op het eiland uiteen. Toen de Grijsaard van de Drie Eilanden de woorden van Zein vernomen en hun betekenis goed begrepen had, glimlachte hij met een nog innemendere glimlach en sprak tot Zein: ‘Ach Zein, ik hield werkelijk van je vader met een grote liefde en elke keer als hij mij kwam bezoeken, gaf ik hem een diamanten meisje ten geschenke. Ik zorgde er zelf voor dat het voor hem naar Basra gebracht werd, uit vrees dat de kameeldrijvers het zouden beschadigen. Maar denk vooral niet, dat ik minder vriendschap voor jou voel, ach Zein! Weet immers, dat ik het zelf geweest ben die uit eigen beweging je vader beloofd heb om je onder mijn bescherming te nemen. Ik heb hem ertoe gebracht de twee inlichtingen te schrijven en ze te verbergen. De ene in de Kast-van-de-staatspapieren en de andere in het koffertje van de kelder. Hier ben ik bereid om je het diamanten meisje te geven dat in haar eentje evenveel waard is als al de andere en nog duizend van dezelfde soort bij elkaar. Alleen, ach Zein, zal ik je dit heerlijke geschenk slechts kunnen geven in ruil voor een ander geschenk.’ Zein antwoordde: ‘Bij God, ach mijn heer, al wat me toebehoort is uw eigendom en ikzelf ben inbegrepen onder wat u toebehoort!’ De Grijsaard glimlachte en antwoordde: ‘Ja, ach Zein, maar aan mijn verzoek zal heel moeilijk te voldoen zijn. Ik weet niet of je er ooit in zult slagen mij tevreden te stellen.’ Zein vroeg: ‘Wat is het dan?’ De ander sprak: ‘Het is dit: Je moet een meisje van vijftien jaar voor me vinden en haar naar dit eiland brengen. Het moet tegelijkertijd een onberoerde maagd en iemand van ongeëvenaarde schoonheid zijn!’

Zein riep nu uit: ‘Als dat alles is wat jij mij vraagt, ach mijn heer, bij God, dan zal het mij gemakkelijk vallen aan u te voldoen. Want er is niets alledaagser in ons land dan meisjes van vijftien jaar, die tegelijkertijd maagd zijn en mooi.’ Bij deze woorden keek de Grijsaard Zein aan en begon zo erg te lachen dat hij zich op zijn achterste liet neervallen. Toen hij een beetje gekalmeerd was vroeg hij aan Zein: ‘Is het heus zo gemakkelijk te vinden wat ik je vraag, ach Zein?’ Zein antwoordde: ‘Ach mijn heer, ik kan u er niet slechts één bezorgen, maar wel tien meisjes zoals u me vraagt. Wat mij betreft, ik heb al een geweldig aantal meisjes van dit soort in mijn paleis gehad en ze waren allemaal onberoerd en ik heb me er erg in verlustigd ze van hun maagdelijkheid te beroven.’ De Grijsaard kon bij het horen van deze woorden zich niet weerhouden het voor de tweede maal uit te schateren. Daarop zei hij op een toon vol erbarmen tegen Zein: ‘Weet, ach mijn zoon, dat wat ik u vraag iets zo zeldzaams is dat niemand het mij tot op heden heeft kunnen verschaffen. Als u meent dat de jonge dochters die u bezeten hebt maagden waren, vergist u zich en verbeeldt u zich het maar! Want je weet niet, dat de vrouwen over duizend middelen beschikken om aan hun maagdelijkheid te doen geloven; ze slagen erin de in verleidingskunst meest ervaren mannen te bedriegen. Maar omdat ik door de zelfverzekerdheid van je woorden bemerk dat je niets over hen afweet, wil ik je het middel bezorgen om haar staat van openheid of geslotenheid na te gaan. Dit alles zonder ze met een vinger aan te raken, zonder ze uit te kleden en zonder dat ze er erg in kunnen hebben. Omdat ik je om een maagdelijk meisje vraag is het van wezenlijk belang dat geen man haar heeft aangeraakt, noch haar intieme delen met zijn ogen gezien heeft!’ Toen de jonge Zein deze woorden van de Grijsaard van de Drie Eilanden vernam, zei hij bij zichzelf: ‘Bij God, hij moet gek zijn. Als het, zoals hij beweert, zo moeilijk is te weten of een meisje onberoerd is, hoe wil hij dan dat ik er een voor hem vind, zonder haar te zien of aan te raken?’ Hij dacht een ogenblik na en riep plotseling uit: ‘Bij God, nu weet ik het! Het zal haar reuk zijn die me op het spoor moet brengen!’ De Grijsaard glimlachte en zei: ‘Maagdelijkheid heeft in het geheel geen geur.’ De ander sprak: ‘Dan zal het zijn door haar strak in de ogen te kijken.’ Hij zei: ‘Maagdelijkheid is volstrekt niet uit de ogen te lezen.’ De ander vroeg: ‘Wat moet ik dan doen, ach mijn heer?’ Hij zei: ‘Dat is nu juist wat ik u ga aanwijzen.’ Plotseling verdween hij voor hun ogen, maar het was om na een ogenblik terug te keren en in zijn hand hield hij een spiegel. Nu wendde hij zich tot Zein en zei: ‘Ik moet u zeggen, ach Zein, dat het onmogelijk is voor een adamszoon om aan haar gezicht te zien of een evasdochter maagd is of doorboord. Want dat is een kennis, die slechts God en de uitverkorenen van God eigen is. Omdat ik me hierin dus niet op u verlaten kan breng ik u dan ook de spiegel die zekerder zal zijn dan alle veronderstellingen van de mensen en die wil ik aan u geven. Welnu, zodra je een meisje van vijftien jaar zult zien dat volmaakt mooi is en waarvan u denkt dat ze maagd is, of die men u als zodanig zal aanbieden, hoeft u slechts in deze spiegel te kijken. En dadelijk zult u daarin het beeld van het meisje in kwestie zien verschijnen. Wees dan niet bang om dit beeld goed te onderzoeken want het zien van een beeld in een spiegel brengt volstrekt geen aanslag op de maagdelijkheid van een lichaam teweeg, zoals dat met de directe aanblik van het lichaam het geval is. Welnu, als het meisje geen maagd is zult u dit duidelijk zien bij het onderzoek van haar geschiedenis, die u vergroot en gapend als een afgrond zal toeschijnen en u zult eveneens de spiegel zien beslaan als met een damp. Maar als integendeel, met Gods wil, het meisje maagd gebleven is, zult u een geschiedenis zien verschijnen die niet groter is dan een gepelde amandel en de spiegel zal helder, zuiver en vrij van elke damp blijven!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 726e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na zo gesproken te hebben, gaf de Grijsaard van de Drie Eilanden de toverspiegel aan Zein met de woorden: ‘Ik wens, ach Zein, dat het lot u zo spoedig mogelijk de maagd van vijftien jaar oud, die ik aan u vraag, zal doen ontmoeten. Vergeet niet, dat het nodig is, dat ze volkomen mooi moet zijn, want waartoe dient maagdelijkheid zonder schoonheid? Pas goed op deze spiegel, als u het verliest zou het een onherstelbare schade voor u zijn!’ Zein antwoordde met ja en met gehoorzaamheid en na afscheid van de Grijsaard van de Drie Eilanden genomen te hebben, ging hij weer met Moebarak over het meer terug. De bootsman met de olifantskop kwam met zijn boot naar hen toe en bracht hen op dezelfde wijze over als op de heenweg. De berg opende zich opnieuw om hun doortocht te verlenen. Ze haastten zich de slaven weer op te zoeken die op de paarden pasten en ze keerden naar Caïro terug. Nu pas stemde prins Zein erin toe enkele dagen rust te nemen in het paleis van Moebarak om zich van de vermoeienissen en de aandoeningen van de reis te herstellen. Hij dacht: ‘O God, wat is hij naïef, deze Grijsaard van de Drie Eilanden die niet aarzelt om me de prachtigste van zijn diamanten meisjes te geven in ruil voor een maagdelijke adamsdochter! Hij verbeeldt zich zeker dat de soort van de maagden is uitgestorven op aarde!’ Daarna, van oordeel zijnde dat hij van de nodige rust genoten had, riep hij Moebarak en zei hem: ‘Ach Moebarak, laat ons opstaan en naar Bagdad en vervolgens naar Basra vertrekken, waar de maagdelijke meisjes ontelbaar zijn als sprinkhanen. Uit hen allen zullen wij de mooiste kiezen. Wij zullen haar in ruil voor het diamanten meisje aan de Grijsaard van de Drie Eilanden gaan aanbieden.’ Maar Moebarak antwoordde: ‘Waarom, ach mijn heer, zullen we dan zo ver gaan zoeken naar iets wat wij binnen ons bereik hebben? Zijn we dan soms niet te Caïro, de stad der steden, de uitverkoren verblijfplaats van fijne lieden en het trefpunt van alle schoonheden der aarde? Maak u dus niet bezorgd over het zoeken en laat het aan mij over.’ De ander vroeg: ‘Hoe wil je het dan doen?’ Hij zei: ‘Ik heb onder mijn kennissen een oude helleveeg die heel ervaren is betreffende meisjes en die ons er meer bezorgen zal dan we nodig hebben. Ik zal haar dus opdragen ons hier alle jonge meisjes van vijftien jaar te brengen, die niet alleen in Caïro maar in heel Egypte te vinden zijn. Om ons de zaak gemakkelijker te maken zal ik haar op het hart drukken zelf een eerste keuze te doen en ons slechts diegenen hierheen te brengen die ze waardig oordeelt om aan koningen en sultans ten geschenke te geven. Om haar ijver aan te wakkeren zal ik haar een rijk geschenk beloven. Op die manier zal ze geen toonbaar meisje in Egypte achterlaten die ze ons niet met of zonder voorkennis van haar ouders brengen zal. Wij, van onze kant, zullen onze keuze laten vallen op degene die ons het mooist onder de Egyptische toeschijnt en we zullen haar kopen. Als ze uit een familie van notabelen komt zal ik haar voor u ten huwelijk vragen. U zult met haar trouwen, hoewel enkel voor de vorm want het blijft afgesproken dat u haar niet zult aanraken. Vervolgens zullen wij naar Damascus gaan en daarna naar Bagdad en vervolgens naar Basra en daar zullen wij dezelfde nasporingen doen. In elke stad zullen wij degenen die ons het meeste door schoonheid getroffen hebben, ofwel kopen ofwel ons door een schijnhuwelijk verschaffen, nadat wij, wel te verstaan, haar maagdelijkheid door middel van de spiegel hebben vastgesteld. Dan pas brengen wij alle meisjes die we op die manier verkregen hebben bij elkaar, om diegene onder hen uit te kiezen die onbetwistbaar de prachtigste is. Op deze wijze, mijn heer, zult u uw belofte aan de Grijsaard van de Drie Eilanden kunnen houden die op zijn beurt de zijne gestand zal doen, door u in ruil voor het prachtige vijftienjarige meisje, de jonge vrouw van diamant te geven!’ Zein antwoordde: ‘Je denkbeeld, ach Moebarak, is buitengewoon voortreffelijk. Je tong heeft zo-even woorden van wijsheid en welsprekendheid gevormd.’ Daarop ging Moebarak de oude helleveeg in kwestie opzoeken die haar weerga niet had betreffende allerlei foefjes en listen want ze was in staat Satan zelf enige lesjes in geslepenheid, schurkerij en berekening te geven. Na haar om te beginnen een vrij belangrijke fooi in handen gedrukt te hebben, zette hij haar de reden uiteen die hem tot haar voerde en ging voort: ‘Want dit onvergelijkelijk schone en geheel maagdelijke meisje dat ik je vraag onder alle vijftienjarige jongedochters die zich in Egypte bevinden uit te kiezen, is bestemd de echtgenote te worden van de zoon van mijn meester. Wees er dus zeker van dat je nasporingen en moeiten rijkelijk beloond zullen worden. Je zult over onze edelmoedigheid niets te klagen hebben!’ Het oudje antwoordde: ‘Ach beste meester, stel uw geest gerust en verfris uw ogen want, bij God, ik zal mij er op toeleggen aan uw verlangen nog meer te voldoen dan u van mij vergt. Weet immers, dat ik binnen mijn bereik jonge vijftienjarige maagden heb, onvergelijkelijk in gratie en in schoonheid en allemaal dochters van achtenswaardige en edele lieden. Ik zal ze u allemaal, de een na de ander brengen. U zult niet weten hoe een keus te maken uit al deze manen, waarvan de ene nog mooier is dan de andere!’ Zo sprak de oude helleveeg. Maar ondanks al haar sluwheid en wetenschap wist ze volstrekt niets af van de spiegel. Ze begon dan ook met in haar gewone zelfverzekerdheid door de stad te zwerven, op de paden en wegen van haar streken, op zoek naar meisjes. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 727e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Het duurde inderdaad niet lang, of ze bracht naar het paleis van Moebarak een eerste, zeer aanzienlijke pluk van uitgezochte meisjes, allen vijftien jaar oud, en allen onberoerd wat hun maagdelijkheid betrof. Ze bracht hen de een na de ander binnen, in hun sluiers gehuld en met zedig neergeslagen ogen, in de zalen waar hen prins Zein opwachtte, gewapend met zijn spiegel en gezeten naast koopman Moebarak. Werkelijk, bij het zien van al die neergeslagen oogleden, die onschuldige gezichten en die zedige houding, zou niemand hebben kunnen twijfelen aan de zuiverheid en de maagdelijkheid van de meisjes die het oudje binnen bracht. Maar kijk! Daar was de spiegel, en niets kon de spiegel bedriegen, noch de neergeslagen oogleden, noch de onschuldige gezichten, noch de zedige houding. Elke keer als een meisje immers binnenkwam, keerde prins Zein zonder een woord te spreken het oppervlak van de spiegel naar het te onderzoeken meisje en keek dan toe. Ze verscheen daarin geheel naakt, ondanks de talrijke kledingstukken die haar bedekten. Geen enkel deel van haar lichaam bleef onzichtbaar en haar geschiedenis werd tot in de kleinste kleinigheden weerspiegeld, het was juist alsof ze gelegd was in een koffer van doorzichtig kristal. Welnu, elke keer als prins Zein in de spiegel de meisjes onderzocht die binnenkwamen, was hij er verre van een zeer kleine geschiedenis in de vorm van een ontbolsterde amandel te zien. Hij verbaasde zich zeer, toen hij vaststelde in welk een grondeloze afgrond hij zichzelf of de Grijsaard van de Drie Eilanden had kunnen werpen, zonder de hulp van de toverspiegel. Na onderzoek stuurde hij dan ook al degenen die binnenkwamen weer weg, zonder echter het oudje de ware reden van zijn weigering uiteen te zetten. Want hij wilde die jonge meisjes geen onrecht doen, door te ontsluieren wat God gesluierd had en door openbaar te maken wat gewoonlijk verborgen bleef. Hij stelde zich elke keer tevreden met de dikke nevel, die nadat het beeld verschenen was, het oppervlak van de spiegel kwam vertroebelen met de opslag van zijn mouw schoon te wissen. Zonder zich te laten ontmoedigen en geprikkeld door de hoop op een beloning, bracht het oudje hem nu een tweede pluk, nog belangrijker dan de eerste en toen een derde en een vierde en een vijfde oogst maar zonder beter resultaat dan de eerste maal. Op die wijze, ach Zein, zag je de geschiedenissen van de Egyptische, de Koptische, de Nubische, de Abbessijnse, de Soedanesische, de Marokkaanse, de Arabische en van de Bedoeïenische meisjes. Ongetwijfeld waren er bij die meisjes een aantal die zo voortreffelijk mogelijk waren en die toebehoorden aan onvergelijkelijk mooie en heerlijke eigenaressen. Maar niet één keer zag je te midden van al die geschiedenissen de vereiste geschiedenis, maagdelijk en onaangeraakt, ter grootte van een ontbolsterde amandel! De prins en Moebarak konden net zo min onder de dochters van de groten als onder die van het volk van heel Egypte een meisje vinden die aan alle noodzakelijke voorwaarden voldeed. Om die reden bleef hun niets anders over dan dit land te verlaten om eerst naar Syrië te gaan en daar hun nasporingen voort te zetten. Ze vertrokken dus naar Damascus en huurden een heerlijk paleis in de mooiste wijk van de stad. Daar trad Moebarak in onderhandeling met de oude huwelijksverzorgsters en met de koppelaarsters en zette hun uiteen wat hij hun uiteen te zetten had. Allen antwoorden hem met ja en met gehoorzaamheid. Ze openden onderhandelingen met de meisjes, de dochters van groten en kleinen, zowel met de moslimse, joodse als de christelijke. Omdat ze geen erg hadden in de eigenschappen van de toverspiegel, waarvan ze zelfs het bestaan niet kenden, brachten zij hen beurtelings in de zaal die voor het onderzoek geschikt was. Maar met de Syrische meisjes gebeurde precies hetzelfde als wat met de Egyptische meisjes en de overigen gebeurd was. Want ondanks hun zedig gedrag en de zuiverheid van hun blikken en hun zedig blozende wangen en hun vijftien jaren, werden ze alle, wat hun geschiedenis betreft, doorboord bevonden. In deze omstandigheden werd dus geen van hen aanvaard. De koppelaarster en de overige oude vrouwen zagen zich verplicht huiswaarts te keren met lange neuzen tot op hun voeten.

Dit dan wat hen betreft! Maar wat prins Zein en Moebarak aangaat, luister! Toen ze hadden vastgesteld, dat zowel Syrië als Egypte volkomen gespeend waren van meisjes met nog verzegelde geschiedenissen, waren zij ten hoogste verbaasd. Zein dacht: ‘Dit is bijzonder vreemd!’ Hij zei tegen Moebarak: ‘Ach Moebarak, ik geloof dat we niets meer van doen hebben met dit land en dat wij in andere streken moeten zoeken naar wat wij verlangen want mijn hart en mijn geest houden zich erg bezig met het zevende meisje van diamant. Ik ben nog steeds bereid voort te gaan met mijn bemoeiingen om de vijftienjarige maagd te vinden die de Grijsaard van de Drie Eilanden in ruil voor zijn geschenk gegeven moet worden.’ Moebarak antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij ging voort: ‘Mijn mening is, dat het geen zin heeft ergens anders heen te gaan dan naar Irak. Want daar alleen hebben we kans om tegen te komen wat we zoeken. Laat ons dus een karavaan gereed maken en vertrekken naar Bagdad, de stad van de vrede!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 728e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Moebarak trof de toebereidselen voor het vertrek en toen de karavaan voltallig was koos hij met prins Zein de weg die hen dwars door de woestijn naar Bagdad zou voeren. God zorgde voor hun veiligheid en ze hadden geen enkele ontmoeting met roofzuchtige bedoeïenen maar kwamen in goede gezondheid in de stad van de vrede aan. Daar begonnen ze met, net als te Damascus, een paleis te huren, dat aan de Tigris lag en een heerlijk uitzicht had, met een tuin gelijk aan de Tuin-van-de-Geneugten van de kalief. Ze voerden daar een buitengewone staat, maakten goede sier en gaven festijnen die met geen andere te vergelijken waren. Nadat hun genodigden tot verzadiging toe gegeten en gedronken hadden, lieten ze de overblijfselen onder de armen en de derwisjen uitdelen. Onder die derwisjen nu was er een, die Aboe-Bekr heette en die een smeerlap, een volkomen verachtelijke vlegel was en de rijke lui haatte, alleen maar omdat ze rijk waren en hijzelf arm. Want de ellende verhardt het hart van de mens die een laaghartige ziel bezit, terwijl ze het hart veredelt van de mens die met een verheven ziel begiftigd is. Toen hij dus de overvloed en de rijkdommen van God in de woning van de pas aangekomenen zag, was hem dit voldoende om een hekel te krijgen aan die twee. Op een dag onder de dagen kwam hij dan ook naar de moskee voor het namiddaggebed, ging te midden van het verzamelde volk staan. Hij riep uit: ‘Ach gelovigen, jullie dienen te weten dat in onze wijk twee vreemdelingen zijn komen wonen. Die vreemdelingen geven dagelijks ontzaglijke sommen uit en geuren met hun rijkdommen, alleen maar om de ogen van armen zoals wij te beledigen. Welnu, we weten volstrekt niet wie de vreemdelingen zijn en het is ons onbekend of ze soms geen booswichten zijn die grote rijkdommen in hun land gestolen hebben om in Bagdad de vrucht van hun misdrijven en het geld van weduwen en wezen te komen uitgeven! Ik zweer u dus bij de naam van God en de verdiensten van onze heer Mohammed, over hem het gebed en de vrede, op uw hoede te zijn voor deze onbekenden en niets van hun valse gulheid aan te nemen. Overigens, als onze meester de kalief zou vernemen, dat er mensen van dit soort in onze wijk zijn, zou hij ons allen verantwoordelijk stellen voor hun misdrijven en ons kastijden omdat wij hem niet gewaarschuwd hebben. Maar wat mij betreft, ik sta erop u te verklaren, dat ik mijn beide handen van dat zaakje aftrek en dat ik niets gemeen heb met die vreemdelingen en met hen die hun uitnodigingen aannemen en hun huis binnengaan!’ Al degenen die aanwezig waren, antwoordden eenstemmig: ‘Stellig, jij hebt gelijk, ach sjeik Aboe-Bekr! Wij belasten u ermee een klacht hierover aan de kalief op te stellen opdat hij hun geval laat onderzoeken!’ Daarop verliet de hele menigte de moskee. De derwisj Aboe-Bekr ging naar huis, om te peinzen over een middel om de twee vreemdelingen in het verderf te storten. Inmiddels duurde het niet lang, of Moebarak vernam door een beslissing van het noodlot, wat er in de moskee gebeurd was. Hij had grote angst naar aanleiding van de dreigementen van de derwisj. Want hij meende, dat als het geval ruchtbaar werd, hij geen vertrouwen meer zou kunnen inboezemen aan de koppelaarsters en de huwelijksbemiddelaarsters. Zonder tijd te verliezen stopte hij dan ook vijfhonderd gouden dinar in een zak en liep naar het huis van de derwisj. Hij klopte aan zijn deur en de derwisj kwam hem opendoen en na hem herkend te hebben, vroeg hij hem op verbolgen toon: ‘Wie ben je? Wat wil je?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben Moebarak, uw slaaf, ach beste meester imam Aboe-Bekr. Ik kom bij u namens de emir Zein, die over uw wetenschap, uw kennis en uw invloed in de stad heeft horen spreken. Hij heeft me gezonden om u zijn eerbied te betuigen en zich geheel tot uw beschikking te stellen. Om zijn goede wil te tonen, heeft hij mij opdracht gegeven u deze beurs met vijfhonderd dinar te overhandigen, als eerbewijs van een onderdaan aan zijn soeverein en hem bij u te verontschuldigen, dat dit geschenk in zo geringe verhouding staat tot de onmetelijkheid van uw verdienste. Maar als God het wil, zal hij niet nalaten u in de komende dagen nog beter te bewijzen, hoezeer hij zich aan u verplicht en verloren in de onbegrensde woestijn van uw welwillendheid voelt!’ Toen de derwisj Aboe-Bekr de zak met goud zag en zijn inhoud berekend had, werd hij heel teder wat zijn ogen en heel lief wat zijn bedoelingen betreft. Hij antwoordde: ‘Ach mijn heer, ik smeek vurig om de vergiffenis van uw meester, de emir, voor al het onberadene wat mijn tong over hem heeft kunnen zeggen. Het spijt me tot de grens van alle spijt, dat ik in mijn plicht tegenover hem tekort geschoten ben. Ik verzoek u dus, mijn afgezant bij hem te willen zijn, om hem mijn leedwezen over het verleden en mijn bereidheid voor de toekomst te willen uiteenzetten. Want van vandaag af zal ik, met Gods wil, in het openbaar goedmaken, wat ik aan onberaden dingen mag hebben misdaan, om op die wijze de gunsten van de emir te verdienen!’ Moebarak antwoordde: ‘Lof zij God, die uw hart met goede voornemens vervult, ach beste meester Aboe-Bekr, maar ik smeek u, vooral niet te willen vergeten om na het gebed onze drempel met uw tegenwoordigheid te komen vereren en onze geest met uw gezelschap te verblijden. Want wij weten, dat de zegen de stappen van uw heiligheid in onze woning zal begeleiden!’ Na zo gesproken te hebben, kuste hij de hand van de derwisj uit eerbied en keerde naar huis terug.

Wat Aboe-Bekr betreft, deze liet niet na, op het gebedsuur naar de moskee te gaan en daar riep hij uit, staande te midden van de verzamelde gelovigen: ‘Ach gelovigen, mijn broeders, jullie weten dat er niemand is die geen vijanden heeft. Jullie weten eveneens, dat afgunst zich voornamelijk hecht aan de sporen van hen, op wie de gunsten en zegeningen van God zijn neergedaald! Welnu, om mijn geweten te ontlasten, sta ik er vandaag op, u te zeggen dat de twee vreemdelingen, over wie ik u gisteren ondoordacht gesproken heb, lieden zijn, gezegend met adeldom, tact, deugden en onvolprezen eigenschappen. Bovendien hebben de berichten die ik over hen heb ingewonnen mij veroorloofd vast te stellen dat een van hen een emir is van hoge rang en grote verdiensten en zijn tegenwoordigheid kan slechts goed doen aan onze wijk. Jullie moeten hen dus overal waar jullie hen ontmoeten de eer bewijzen, die hun rang en staat toekomt. Vrede met u!’ Zo vernietigde de derwisj Aboe-Bekr de indruk van zijn woorden van de vorige avond in de geest van zijn toehoorders. Hij verliet hen om naar huis te gaan en van kleding te verwisselen om zich te hullen in een gloednieuwe mantel, waarvan de panden tot op de grond sleepten en waarvan de wijde mouwen tot op zijn knieën hingen. Zo ging hij een bezoek brengen aan prins Zein en trad de zaal binnen die bestemd was voor de bezoekers. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 729e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij boog tot op de grond in tegenwoordigheid van de prins, die zijn begroeting beantwoordde en hem met hartelijkheid ontving en hem uitnodigde naast hem op de divan te komen zitten. Daarop liet hij hem te eten en te drinken brengen en hield hem gezelschap, terwijl hij de maaltijd met hem en met Moebarak deelde. Ze babbelen als twee uitstekende vrienden. Geheel gewonnen door de manieren van de prins, vroeg de derwisj aan hem: ‘Ach mijn heer Zein, denkt u onze stad nog lang met uw tegenwoordigheid te verlichten?’ En Zein die, ondanks zijn jeugdige leeftijd, zeer bijdehand was en profijt wist te trekken van de gelegenheden die het noodlot hem verschafte, antwoordde: ‘Ja, ach beste meester imam. Het is mijn plan te Bagdad te blijven wonen, tot ik mijn doel bereikt heb.’ Aboe-Bekr sprak: ‘Ach mijn heer de emir, wat is dan het edele doel dat u nastreeft? Uw slaaf zou heel blij zijn, als hij u met iets kon helpen, en zou zich hartelijk in alle vriendschap aan uw belangen willen wijden!’ Prins Zein antwoordde: ‘Weet dan, ach eerbiedwaardige sjeik Aboe-Bekr, dat mijn verlangen uitgaat naar het huwelijk. Ik wens immers een jong meisje van vijftien jaar te vinden, die tegelijkertijd buitengewoon mooi en volkomen maagd is, om met haar te trouwen. Haar schoonheid moet zodanig zijn, dat ze onder de meisjes van haar tijd haar gelijke niet heeft en haar maagdelijkheid moet van goed allooi zijn, zowel van binnen als van buiten. Dit is het doel dat ik nastreef en de reden die mij naar Bagdad gevoerd heeft, na mij te hebben doen vertoeven in Egypte en Syrië.’ De derwisj antwoordde: ‘Stellig, ach beste meester, is dat iets heel zeldzaams en heel lastig om te vinden. Als God mij niet op uw weg gevoerd had, zou uw verblijf te Bagdad nooit een einde vinden en al de huwelijksbemiddelaarsters zouden vruchteloos hun tijd verloren hebben met hun nasporingen. Welnu, ik weet waar u deze unieke parel zou kunnen vinden en ik zal het u zeggen, indien u het mij tenminste toestaat.’ Bij deze woorden konden Zein en Moebarak niet nalaten te glimlachen en Zein zei tegen hem: ‘Ach heilige derwisj, bent u zeker van de maagdelijkheid van haar over wie u het heeft! Wat hebt u in dat geval gedaan om zekerheid te verkrijgen? Als u van een meisje datgene wat verborgen moet blijven, zelf gezien hebt hoe zou zij dan nog maagd kunnen zijn? Want de maagdelijkheid schuilt zowel in de onverbrokenheid van het zegel, als in zijn onzichtbaarheid.’ Aboe-Bekr hernam: ‘Zeker, ik heb het helemaal niet gezien. Maar ik zou mijn rechterhand ervoor afkappen, als ze niet was zoals ik u zeg! Overigens, hoe wilt u het zelf aanleggen, ach mijn heer, om zo’n volstrekte zekerheid te hebben voor de huwelijksnacht?’ Zein antwoordde: ‘Dat zal heel eenvoudig zijn: ik hoef haar maar een ogenblik geheel gekleed en volkomen in haar sluiers gewikkeld te zien.’ Uit ontzag voor zijn gastheer wilde de derwisj volstrekt niet lachen en hij stelde zich tevreden met te antwoorden: ‘Onze meester de emir moet knap zijn in de gelaatskunde, om op die manier, alleen maar door de ogen achter de sluier te zien, de staat van maagdelijkheid te kennen bij een meisje dat hij nooit ontmoet heeft!’ Zein sprak: ‘Dat is zo. U hoeft me het meisje slechts te laten zien als u werkelijk denkt dat de zaak mogelijk is. Wees er dan zeker van, dat ik uw verdiensten zal weten te belonen en ver boven hun waarde zal weten te schatten.’ De derwisj antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij vertrok om te gaan zoeken naar het bewuste meisje. Welnu, Aboe-Bekr kende inderdaad een meisje dat aan de vereiste voorwaarden kon voldoen en die niemand anders was dan de dochter van de sjeik van de derwisjen te Bagdad. Haar vader had haar ver uit het zicht van iedereen opgevoed, in een eenvoudig en verborgen leven, volgens de heerlijke voorschriften van het Boek. Ze was in haar woning opgegroeid, onbekend met alle lelijkheid en opengebloeid als een bloem. Ze was zo blank, elegant én bewoog zich heerlijk, zoals zij smetteloos te voorschijn gekomen was uit de gietvorm van de schoonheid. Bewonderenswaardig waren haar verhoudingen en zwart haar ogen en gepolijst als brokjes van de maan waren haar fijne ledematen. Ze was geheel rond aan één kant en daarboven heel fijn. Wat datgene betreft, dat tussen de zuilen lag, kon niemand beschrijven, omdat niemand het ooit gezien had. Daarom zal de toverspiegel de enige zijn die het voor de eerste maal weerspiegelt en die met Gods toestemming de beschrijving ervan zal veroorloven! De derwisj Aboe-Bekr ging dus naar het huis van de sjeik van het gilde. Na de begroetingen en complimenten over en weer, hield hij een lange toespraak, gesteund op verschillende teksten uit het Heilige Boek. Dit alles naar aanleiding van de noodzaak om jonge huwbare meisjes uit te huwelijken. Hij besloot met hem de toestand in alle bijzonderheden uiteen te zetten, eraan toevoegende: ‘Welnu, deze emir, die zo edel, zo rijk en zo edelmoedig is, verklaart zich bereid u onverschillig welke bruidsschat te betalen, die u voor uw dochter zult vragen. Maar omgekeerd eist hij als enige voorwaarde, één enkele blik op haar te mogen werpen, terwijl ze geheel gekleed, gesluierd en volkomen in haar izar gewikkeld zal zijn.’ De sjeik van de derwisjen, de vader van het meisje, dacht een uur lang na en antwoordde toen: ‘Er is geen bezwaar tegen.’ Hij ging dus zijn vrouw opzoeken, de moeder van het meisje, en zei tegen haar: ‘Ach moeder van Latifa, sta op en neem onze dochter Latifa en loop achter onze zoon, de derwisj Aboe-Bekr aan, die je zal brengen naar een paleis, waar het noodlot van je dochter vandaag op haar wacht.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 730e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De vrouw van de sjeik van de derwisjen gehoorzaamde meteen, wikkelde zich in haar sluiers en ging naar de kamer van haar dochter, tegen wie ze zei: ‘Ach mijn dochter Latifa, je vader verlangt, dat je vandaag voor de eerste maal met me uitgaat.’ Na haar gekamd en aangekleed te hebben, ging ze met haar naar buiten. Ze volgden derwisj Aboe-Bekr, die hen naar het paleis bracht, op tien passen afstand. Daar wachtten Zein en Moebarak, gezeten op de divan in de ontvangstzaal, op hen. Je trad binnen, ach Latifa, met grote zwarte ogen die heel verwonderd keken onder het sluiertje voor je gezicht. Want van je leven had je geen ander mannengezicht gezien dan het eerbiedwaardige gezicht van de sjeik van de derwisjen, je vader. Je sloeg volstrekt niet de ogen neer, want je kende noch de valse bescheidenheid, noch de valse schaamte, noch iets van de dingen die de dochters van de mensen gewoonlijk leren om harten te veroveren. Maar je keek naar alle dingen met je mooie zwarte ogen als van een bevende, aarzelende en bekoorlijke gazelle. Bij je verschijning voelde prins Zein hoe zijn verstand hem ontvlood. Want onder al de vrouwen van zijn paleis te Basra en alle meisjes van Egypte en Syrië, was hij er nooit een tegengekomen, die je schoonheid van verre of van nabij kon evenaren. In de spiegel verscheen je weerkaatst en geheel naakt. Zo kon hij bovenop de zuilen gedoken, als een heel klein wit duifje, een wonderbare geschiedenis zien, verzegeld met het onverbroken zegel van Salomo, over hem het gebed en de vrede! Hij beschouwde het nog aandachtiger en met de grootste vreugde stelde hij vast, dat je geschiedenis, ach Latifa, in alle opzichten gelijk was aan een ontbolsterde amandel. Ere zij God, die de schatten bewaart en ze weggelegd houdt voor Zijn Gelovigen! Toen prins Zein, dankzij de toverspiegel, het meisje dat hij zocht gevonden had, droeg hij Moebarak op om onmiddellijk het huwelijksaanzoek te gaan doen. Begeleid door Aboe-Bekr de derwisj, ging Moebarak dadelijk naar de sjeik van de derwisjen, bracht hem het verzoek van de prins over en ontving zijn toestemming. Hij nam hem mee naar het paleis, men liet de rechter en de getuigen halen en ze maakten het huwelijkscontract op. Men vierde de bruiloft met buitengewoon veel praal en Zein gaf grote festijnen en schonk rijke aalmoezen aan de armen van de wijk. Toen eindelijk alle genodigden vertrokken waren nam Zein de derwisj Aboe-Bekr bij zich en zei tegen hem: ‘Weet, ach Aboe-Bekr, dat we vanavond nog vertrekken naar een tamelijk ver verwijderd land. Neem dus, in afwachting van mijn terugkomst te Bagdad, mijn land, deze tienduizend gouden dinar voor uzelf, als beloning voor uw goede diensten. Maar God is de grootste en eenmaal zal ik u mijn dankbaarheid nog beter weten te bewijzen.’ Hij gaf hem de tienduizend dinar en bedacht het plan om hem, eenmaal bij zijn aankomst in zijn koninkrijk, tot groot-kamerheer te benoemen. Nadat de derwisj hem de handen gekust had uit eerbied gaf hij het teken om te vertrekken. Het maagdelijke meisje werd in een draagstoel gezet, op de rug van een kameel. Moebarak leidde de rij en Zein kwam als laatste achterop. Door hun gevolg begeleid, togen ze op weg naar de Drie Eilanden. De Drie Eilanden nu lagen heel ver van Bagdad. De reis duurde maandenlang. Gedurende deze tijd voelde Zein zich dagelijks meer en meer ingenomen met de bekoorlijkheden van de wonderbaarlijke maagd die zijn wettige echtgenote was geworden. In zijn hart hield hij van haar om alles wat ze in zich had aan liefelijkheid en bekoorlijkheid, vriendelijkheid en natuurlijke deugden. Voor de eerste keer onderging hij de werking van de ware liefde, die hij tot dusver nooit had kunnen vermoeden. Het was dan ook met grote bitterheid in zijn hart dat hij het ogenblik zag aanbreken dat hij haar zou moeten overdragen aan de Grijsaard van de Drie Eilanden. Heel wat keren kwam hij op de gedachte weer rechtsomkeert te maken en naar Bagdad terug te gaan met het meisje. Maar hij voelde zich weerhouden door de belofte die hij de Grijsaard van de Drie Eilanden gedaan had en hij kon niet anders doen dan zich hieraan te houden! Ondertussen betraden zij het verboden grondgebied en langs dezelfde weg en met dezelfde middelen als eerder, bereikten zij het eiland waar de Grijsaard woonde. Na de begroetingen en complimenten bood Zein hem het geheel gesluierde meisje aan. Tezelfdertijd overhandigde hij hem de spiegel. De Grijsaard van de Eilanden keek haar aandachtig aan, zonder gebruik te maken van de spiegel en zijn ogen schenen zelf twee spiegels te zijn. Na enkele ogenblikken trad hij toen op Zein toe, wierp zich om zijn hals, omhelsde hem met veel uitbundigheid en zei: ‘Sultan Zein, ik ben waarlijk zeer tevreden over je ijver om mij tevreden te stellen en over het resultaat van je nasporingen. Want het meisje dat je mij brengt is geheel en al zoals ik het mij wenste. Ze is bewonderenswaardig mooi en overtreft in bekoorlijkheden en volmaaktheid alle meisjes van de aarde. Bovendien is ze maagd, met een maagdelijkheid van goed allooi, aangezien ze als verzegeld is met het zegel van onze meester Salomo, zoon van David, over hen beiden het gebed en de vrede! Wat jezelf betreft, je hoeft slechts naar je landen terug te keren. Wanneer je de tweede zaal van faience, waar de zes beelden zijn, zult binnentreden, zul je er het zevende meisje vinden dat ik je beloofd heb. Zij is in haar eentje al meer waard dan duizend andere bij elkaar!’ Hij ging voort: ‘Zorg dat het meisje begrijpt dat je haar aan mij overlaat en dat ze niets meer met je te maken heeft!’ Bij deze woorden slaakte de bekoorlijke Latifa, die zich van haar kant ook sterk gehecht had aan de mooie prins Zein, een diepe zucht en begon te wenen. Zein begon eveneens te wenen. Heel bedroefd legde hij haar alles uit wat afgesproken was tussen hem en de Grijsaard van de Eilanden en zei haar: ‘Je bent nu van mij gescheiden, ach Latifa.’ Snikkend vertrok hij uit het paleis van de Grijsaard van de Drie Eilanden, terwijl Latifa in zwijm viel van verdriet. Na de hand van de Grijsaard gekust te hebben uit eerbied, ging hij met Moebarak weer op weg naar Basra. Gedurende heel de reis hield hij niet op met aan Latifa te denken, die zo bekoorlijk en zo lief was. Bitter verweet hij zichzelf, dat hij haar bedrogen had door haar te laten denken dat ze zijn vrouw geworden was. Hij beschouwde zichzelf als de oorzaak van hun beider ongeluk. Hij bleef er ontroostbaar over. In deze toestand van troosteloosheid kwam hij eindelijk in Basra aan waar groten en kleinen, verrukt over zijn terugkomst, hem met uitbundig vreugdebetoon begroetten. Maar prins Zein, die heel treurig geworden was, nam volstrekt geen deel aan deze feesten. Ondanks het aandringen van zijn trouwe Moebarak, weigerde hij naar de kelder te gaan waar het diamanten meisje moest zijn. Het meisje waar hij zolang op gewacht had en die hij zo lang wenste. Eindelijk gaf hij gevolg aan de raad van Moebarak, die hij direct bij zijn aankomst in Basra tot zijn minister benoemd had, en stemde hij erin toe naar de kelder te gaan. Hij ging door de zaal van porselein en van kristal die geheel flonkerde van dinar en goudpoeder. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen het de 731e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Daarop betrad hij de met goud ingelegde groene-faience-zaal. Daar zag hij de zes beelden ieder op hun eigen plaats en hij wierp een vermoeide blik op het zevende voetstuk van goud. En zie! Rechtop en glimlachend stond er een naakt meisje, schitterender dan diamant, in wie prins Zein, aan de hoogste ontroering ten prooi, degene herkende die hij naar de Drie Eilanden gebracht had. Als verlamd, kon hij zijn mond slechts opendoen zonder een enkel woord te kunnen uitbrengen. Maar Latifa zei tegen hem: ‘Ja, ik ben het werkelijk, Latifa, diegene die je niet verwachtte hier te zullen vinden! Helaas, je komt met de hoop iets in bezit te nemen dat veel kostbaarder is dan ik, niet waar?’ Zein kon eindelijk weer uit zijn woorden komen en riep nu uit: ‘Nee, bij God, ach mijn meesteres, ik ben hierheen gekomen ondanks mijn hart dat slechts over jou tobde! Maar gezegend zij God die onze hereniging heeft toegestaan!’ Terwijl hij deze laatste woorden uitsprak deed zich een donderslag horen die heel het onderaardse gewelf liet beven. Op hetzelfde ogenblik verscheen de Grijsaard van de Drie Eilanden. Hij glimlachte vol goedheid. Hij trad op Zein toe en nam zijn hand en legde deze in de hand van het meisje met de woorden: ‘Ach Zein, weet dat ik je vanaf je geboorte onder mijn bescherming genomen heb. Ik moest je geluk dus verzekeren. Ik kon het niet beter doen dan door je de enige schat te geven die niet genoeg te waarderen valt. Deze schat, die veel mooier is dan alle meisjes van diamant en alle edelstenen ter wereld, is dit jonge maagdelijke meisje. Want maagdelijkheid gepaard met schoonheid van het lichaam en voortreffelijkheid van de ziel, is het elixer dat alle geneesmiddelen vervangt en de plaats inneemt van alle rijkdommen!’ Na zo gesproken te hebben, omhelsde hij Zein en verdween. Sultan Zein en zijn echtgenote Latifa beminden elkaar met een grote liefde en leefden in opperst geluk lange jaren van een allerheerlijkst en uitgezocht leven, totdat ze bezocht werden door de onvermijdelijke Scheider van vrienden en gezelschappen. Ere zij de Enig Levende, die geen dood kent!”

Toen Sjahrzad klaar was met deze geschiedenis te vertellen, zweeg ze. Koning Sjahriar zei: “Deze spiegel van de maagden, Sjahrzad, is uitermate verbazingwekkend!” Maar Sjahrzad glimlachte en zei: “Ja, ach koning! Wat is het echter vergeleken met de Toverlamp?” Koning Sjahriar vroeg: “Wat is dat voor een toverlamp, die ik niet ken?” Sjahrzad zei: “Het is de lamp van Aladdin! Ik wilde u er vanavond juist over vertellen.” Ze begon te vertellen:

 

Geschiedenis van Aladdin en de toverlamp

 

“Mij werd bekend, ach gezegende koning, ach met goede manieren begaafde koning, dat er, maar alleen God is wijs, in de oudheid van de tijden en in het verleden van de eeuwen en ogenblikken een man leefde. Hij leefde in een stad onder de steden van China, waarvan ik de naam niet weet te herinneren. Hij was kleermaker van beroep en arm van bezit. Deze man had een zoon, Aladdin genaamd, die een echte dwarse jongen was wat zijn opvoeding betreft en van jongs af een heel lastige bengel scheen te zijn. Welnu, toen hij de leeftijd van tien jaar bereikt had, wilde zijn vader hem eerst een of ander eerzaam beroep laten leren. Maar omdat hij heel arm was kon hij het leergeld niet betalen. Hij moest zich ermee tevreden stellen het kind met zich mee te nemen naar zijn winkel, om hem zijn eigen vak, het handwerk met de naald, te leren. Maar Aladdin die een onwillig kind was, gewend om met de kleine jongens van de wijk te spelen, kon het niet van zichzelf gedaan krijgen om ook maar een enkele dag in de winkel te blijven. Integendeel, in plaats van aandachtig te zijn bij het werk, vlaste hij op het ogenblik dat zijn vader verplicht zou zijn, hetzij voor de ene of de andere zaak weg te gaan, hetzij zijn rug om te draaien om zich met een klant bezig te houden. Hij pakte in allerijl zijn biezen en ging vlug in de steegjes en tuinen de jonge deugnieten opzoeken die op hem leken. Zo was het gedrag van deze ondeugd, die noch zijn ouders gehoorzaamde, noch het werk van de winkel wilde leren. Zijn vader, die zeer verdrietig en wanhopig was over het bezit van een zoon die alle ondeugden was toegedaan, eindigde dan ook met hem maar over te laten aan zijn vrijbuiterijen. In zijn smart kreeg hij een ziekte waaraan hij stierf. Maar het slechte gedrag van Aladdin speet hem niet en ook kwam hij, in het geheel, niet tot inkeer! Toen de moeder van Aladdin zag, dat haar man gestorven was en haar zoon niets anders dan een deugniet was, waarmee niets te beginnen viel, besloot zij de winkel en alle gereedschappen uit de winkel te verkopen, om een tijdlang te kunnen leven van de opbrengst van deze verkoop. Maar omdat dit geld snel op was moest zij er zich toen wel toe zetten haar dagen en nachten door te brengen met wol en katoen te spinnen, om te trachten iets te verdienen waarmee zij zichzelf en haar zoon, de deugniet, te eten kon geven.

Wat Aladdin betreft, toen hij zich bevrijd zag van de vrees voor zijn vader, wist hij van geen beheersing meer en stortte zich nog meer in schelmerij en boosheid. Zo bracht hij al zijn dagen buitenshuis door, om er alleen maar precies op de etensuren terug te keren. De arme moeder, die ongelukkige, ging ondanks alle onrecht dat haar zoon haar aandeed en de eenzaamheid waarin hij haar liet, voort met hem te onderhouden. Dit deed ze met de arbeid van haar handen en de opbrengst van haar doorwaakte nachten, terwijl zij in haar eentje zeer bittere tranen weende. Op die wijze dan bereikte Aladdin de leeftijd van vijftien jaar. Hij was werkelijk mooi en welgeschapen, met twee prachtige zwarte ogen en een kleur van jasmijn en een geheel en al verleidelijke aanblik. Welnu, op een dag onder de dagen kwam een Marokkaanse derwisj langs de markt en bleef staan om strak naar de kinderen te staren. Dit gebeurde terwijl Aladdin op het plein stond, dat bij de ingang van de markten van de wijk ligt en uitsluitend in beslag genomen was door zijn spel met de knaapjes en vagebonden van zijn soort. Hij eindigde met zijn blikken op Aladdin te vestigen en hem op een zeer zonderlinge wijze en met zeer bijzondere aandacht gade te slaan, zonder zich verder te bemoeien met de overige knaapjes, zijn makkers. Deze derwisj, die van het verste uiteinde van Marokko, uit de streken van het diepe binnenland kwam, was een aanzienlijk tovenaar, zeer geleerd in de astrologie en de wetenschap van de gelaatstrekken. Hij kon door de macht van zijn toverkunst de hoogste bergen laten bewegen en tegen elkaar laten aanbotsen. Hij ging dus voort met Aladdin met veel hardnekkigheid gade te slaan, terwijl hij dacht: ‘Hier is eindelijk de jongen die ik nodig heb, degene die ik sinds zo lange tijd zoek en voor wie ik uit Marokko, mijn land, vertrokken ben!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 732e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Hij naderde zachtjes een van de jongens, zonder daarbij Aladdin uit het oog te verliezen, nam hem onopvallend terzijde en stelde zich bij hem nauwkeurig op de hoogte van de vader en de moeder van Aladdin, evenals zijn naam en zijn stand. Van deze inlichtingen voorzien trad hij nu glimlachend op Aladdin toe, slaagde erin hem in een hoekje te lokken en zei tegen hem: ‘Ach mijn kind, ben jij niet Aladdin, de zoon van kleermaker die en die?’ Aladdin antwoordde: ‘Ja, ik ben Aladdin. Wat mijn vader betreft, die is al heel lang geleden gestorven.’ Bij deze woorden wierp de Marokkaanse derwisj zich om Aladdins hals, en nam hem in zijn armen en begon hem heel lang op de wangen te zoenen, terwijl hij uitermate ontroerd over hem heen stond te huilen. Zeer verbaasd vroeg Aladdin hem: ‘Wat is de reden van uw tranen en vanwaar kent u de overledene, mijn vader?’ De Marokkaan antwoordde met treurige stem en als verpletterd: ‘Ach, mijn kind, ik ben je oom! Hoe zou ik geen tranen van rouw en verdriet vergieten nu je mij op zulk een onverwachte manier zojuist de dood van mijn arme broeder, je overleden vader, bekend maakt? Ach zoon van mijn broer, weet inderdaad, dat ik, na mijn vaderland verlaten en de gevaren van een lange reis het hoofd geboden te hebben, in dit land alleen gekomen ben uit vreugdevolle hoop je vader terug te zien en met hem het geluk van de terugkeer en de hereniging te smaken. Nu, helaas, bericht je mij zijn dood!’ Hij hield een ogenblik op, als verstikt van ontroering, waarop hij voortging: ‘Overigens moet ik je zeggen, ach zoon van mijn broer, dat zodra ik je bemerkt had, mijn bloed zich meteen voelde aangetrokken door jouw bloed en mij je snel, zonder aarzeling heeft laten herkennen te midden van al je kameraden. Hoewel jij, op het ogenblik dat ik je vader verliet, nog niet geboren was, aangezien hij nog niet getrouwd was, heb ik direct in jou zijn trekken en zijn gelijkenis herkend. Juist dit troost mij een beetje met zijn verlies. Ach, ramp over mijn hoofd! Waar ben je nu, ach mijn broer, jij wie ik minstens eenmaal hoopte te omhelzen, na zulk een lange afwezigheid en voordat de dood ons voorgoed kwam scheiden? Helaas, wie kan zich vleien met het vermogen om dat wat er is, te beletten er te zijn? Wie kan zijn lot ontvluchten of dat wat door God de Allerhoogste voorgeschreven is, vermijden?’ Daarop nam hij, na een ogenblik van stilte, Aladdin in zijn armen, drukte hem tegen zijn borst en zei tegen hem: ‘Toch, ach mijn zoon, zij God geprezen die mij jou heeft laten ontmoeten. Jij zult voortaan mijn troost zijn en je vader in mijn genegenheid vervangen, omdat jij zijn bloed en zijn afstammeling bent. Want het spreekwoord zegt: ‘Hij die een nakomelingschap nalaat, is niet dood!’ Daarop haalde de Marokkaan tien gouden dinar uit zijn gordel en stopte ze Aladdin in zijn hand, terwijl hij aan hem vroeg: ‘Ach mijn zoon Aladdin, waar woont zij toch, je moeder, de vrouw van mijn broer?’ Aladdin, geheel gewonnen door de gulheid en het lachende gezicht van de Marokkaan, nam hem bij de hand, bracht hem naar het uiteinde van het plein en toonde hem met zijn vinger de weg naar zijn huis, zeggende: ‘Daarginds woont zij!’ De Marokkaan zei tegen hem: ‘Deze tien dinar die ik je gegeven heb, ach mijn kind, moet je aan de vrouw van mijn overleden broer overhandigen en haar mijn begroetingen overbrengen. Je moet haar aankondigen, dat je oom zojuist van de reis terug is na zijn lange afwezigheid in het buitenland. Hij hoopt op de dag van morgen met Gods wil zich bij jullie aan huis te kunnen vervoegen, om zelf zijn wensen aan de vrouw van zijn broer te kunnen uitspreken. Hij wenst ook de plaatsen te zien, waar de overledene zijn leven heeft doorgebracht en zijn graf te bezoeken.’ Toen Aladdin deze woorden van de Marokkaan gehoord had, wilde hij zich ijverig tonen in de uitvoering van zijn verlangens en na hem de hand gekust te hebben uit eerbied holde hij, vol vreugde, naar huis waar hij tegen zijn gewoonte aankwam op een uur dat nog helemaal niet het etensuur was. Bij het binnenvallen riep hij uit: ‘Ach moeder, ik kom je melden dat mijn oom na zijn lange afwezigheid in het buitenland zojuist van zijn reis terug is gekomen en je zijn begroetingen zendt!’ Zeer verwonderd over de informatie van deze ongewone komst, antwoordde de moeder van Aladdin: ‘Men zou zeggen, mijn zoon, dat je met je moeder spotten wilt. Wat is dat immers voor een oom over wie je spreekt? Waar en sinds wanneer heb jij een oom die nog leeft?’ Maar Aladdin zei: ‘Wat, ach moeder, wil je zeggen dat ik in het geheel geen oom of nog levende bloedverwant heb? Terwijl die bewuste man de broer van mijn overleden vader is. Het bewijs daarvoor is; dat hij mij tegen zijn borst aan drukte en mij huilend omhelsde. Hij heeft mij opgedragen je het nieuws te komen vertellen en je op de hoogte te stellen.’ De moeder van Aladdin zei: ‘Hoor eens, mijn kind, ik weet wel dat je een oom had, maar het is al jaren geleden dat hij gestorven is en ik weet er verder niets van, dat je ooit een tweede oom gehad hebt.’ Ze keek met twee heel verwonderde ogen naar haar zoon Aladdin, die zich al met iets anders bezighield. Zij zei hem die dag niets meer over dit geval en van zijn kant sprak Aladdin haar niet over het geschenk van de Marokkaan. Welnu, de volgende morgen verliet Aladdin al op het eerste uur het huis. De Marokkaan, die al op zoek naar hem was, ontmoette hem op dezelfde plek als de vorige avond, terwijl hij al bezig was met zich volgens zijn gewoonte met de vagebonden van zijn leeftijd te vermaken. Hij trad heftig op hem toe, vatte zijn hand, drukte hem tegen zijn borst en omhelsde hem teder. Daarna haalde hij twee dinar uit zijn gordel en hij overhandigde die aan hem, zeggende: ‘Ga je moeder opzoeken en zeg haar, terwijl je haar deze twee dinar geeft: ‘Mijn oom is van plan vanavond bij ons te komen eten. Daarom stuurt hij je dit geld, zodat je ons uitstekende spijzen kunt klaarmaken.’ Daarop ging hij voort, terwijl hij zich naar zijn gezicht toeboog: ‘En nu, ach Aladdin, wijs mij voor de tweede keer de weg naar je huis.’ Aladdin antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en mijn ogen, ach beste oom!’ Hij liep voor hem uit en wees hem de weg naar zijn huis en de Marokkaan verliet hem en ging zijn eigen weg. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen het de 733e Nacht was, vertelde Sjahrzad verder: “Aladdin ging nu het huis binnen, vertelde zijn moeder wat voorgevallen was en overhandigde haar de twee dinar met de woorden: ‘Mijn oom komt vanavond met ons eten.’ Toen de moeder van Aladdin de twee dinar zag, zei ze: ‘Ik ken misschien niet al de broers van de overledene.’ Zij stond op en ging in alle haast naar de markt, waar zij de nodige levensmiddelen kocht voor een goede maaltijd en kwam terug om meteen te beginnen met het klaarmaken van de gerechten. Maar omdat deze arme vrouw in het geheel geen keukengerei had, ging ze dat wat ze nodig had aan pannen, borden en vaatwerk, bij haar buren lenen. Ze kookte de hele dag en tegen de avond zei ze tegen Aladdin: ‘Mijn zoon, hier staat de maaltijd gereed en misschien kent je oom niet goed de weg naar ons huis. Je zou er dus goed aan doen, om hem tegemoet te gaan of op straat op hem te wachten.’ Aladdin antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Terwijl hij echter op het punt stond weg te gaan, werd er al op de deur geklopt en hij ging vlug opendoen. Welnu, het was de Marokkaan en hij was vergezeld van een lastdrager, die op zijn hoofd een lading vruchten, gebakjes en dranken droeg. Aladdin bracht hen beiden binnen. Na zijn last in het huis te hebben neergezet, werd de lastdrager betaald en ging weg zoals hij gekomen was. Aladdin bracht de Marokkaan in de kamer waar zijn moeder zat. Met een zeer bewogen stem boog de Marokkaan zich, zeggende: ‘Moge de vrede over u zijn, ach echtgenote van mijn broer.’ De moeder van Aladdin beantwoordde zijn begroeting. Daarop begon de Marokkaan in stilte te huilen. Vervolgens vroeg hij: ‘Waar is de plek waar de overledene gewend was te zitten?’ De moeder van Aladdin wees hem de bewuste plek en dadelijk wierp de Marokkaan zich ter aarde en begon deze plaats te kussen en te zuchten en met tranen in de ogen te zeggen: ‘Ach, welk een lot valt mij ten deel! Ach, het is ellendig je te hebben verloren, ach beste broer, ach ader van mijn oog!’ Hij ging voort met zo te huilen en op die manier te weeklagen en wel met zulk een vertrokken gezicht en dooreengewoelde ingewanden, dat hij op het punt stond in zwijm te vallen. De moeder van Aladdin twijfelde er geen ogenblik aan of daar stond de eigen broer van haar overleden man. Zij trad dan ook op hem toe, richtte hem op van de grond, en zei tegen hem: ‘Ach broer van mijn echtgenoot, je zult je nutteloos iets aandoen, door zoveel te huilen. Helaas, wat geschreven staat, moet gebeuren!’ Zij ging voort hem met goede woorden te troosten, totdat zij hem ertoe gebracht had een beetje water te drinken om zich te kalmeren en aan tafel te gaan.

Toen nu het tafellaken lag uitgespreid, begon de Marokkaan zich met de moeder van Aladdin te onderhouden. Hij vertelde haar wat hij haar te vertellen had, zeggende: ‘Ach vrouw van mijn broer, je moet het niet ongewoon vinden, dat je nog geen gelegenheid gehad hebt mij te zien, en dat je mij niet gekend hebt tijdens het leven van mijn overleden broer. Het is immers dertig jaren geleden dat ik dit land verlaten heb en naar het buitenland vertrokken ben met vaarwelzegging van mijn vaderland. Sindsdien hield ik niet op met reizen door de landstreken van India, Sindh, door de landen van de Arabieren en de gebieden van andere naties te trekken. Ik ben ook in Egypte geweest en heb gewoond in de prachtige stad Masr, dat een wereldwonder is. Na er een hele tijd te hebben doorgebracht, ben ik naar het midden van het land Marokko vertrokken, waar ik mij uiteindelijk twintig jaren heb gevestigd. Inmiddels, ach vrouw van mijn broer, ben ik op een dag onder de dagen, toen ik in mijn huis zat, begonnen te denken aan mijn geboorteland en aan mijn broer. In mijn binnenste nam het verlangen toe om mijn bloed terug te zien en ik begon te huilen en mij te beklagen over mijn verblijf in een vreemd land. Uiteindelijk werd het verdriet over mijn scheiding en mijn verwijdering van het wezen dat mij dierbaar was zo hevig dat ik het besluit nam op reis te gaan naar de landstreken die mijn pasgeboren hoofd had zien verschijnen. Ik dacht in mijn ziel: ‘Ach mens, hoeveel jaren zijn er niet verlopen sinds de dag waarop je de stad, je land en de woning van de enige broer die je ter wereld bezat verliet! Sta dus op en vertrek om hem terug te gaan zien voordat je sterft. Want wie kent de rampen van het noodlot, de toevalligheden van de dag en de tegenspoed van de tijd? Zou dat niet de uiterste ellende zijn, te sterven voordat je je ogen verheugd had door de aanblik van je broer, vooral nu God, Hij zij geprezen, je rijkdom geschonken heeft en je broer nog altijd in een toestand van benarde armoede verkeert? Vergeet dus niet, dat je door te vertrekken, twee uitstekende handelingen zult verrichten: je broer terugzien en hem helpen. Welnu, bij deze gedachten ben ik, ach vrouw van mijn broer, dadelijk opgestaan en heb mij voor vertrek gereedgemaakt. Na het vrijdagsgebed en het koranhoofdstuk Fatiha te hebben opgezegd, ben ik te paard gestegen, om naar mijn vaderland te gaan. Na heel wat gevaren en lange vermoeienissen onderweg, ben ik uiteindelijk met behulp van God, Hij is geprezen en geëerd, hier veilig in de stad aangekomen. Ik ben dadelijk begonnen met de straten en wijken te doorkruisen, op zoek naar het huis van mijn broer. God heeft toegestaan dat ik op die manier dit kind ontmoet heb, terwijl het bezig was met zijn kameraadjes te spelen. Bij God de Almachtige, ach vrouw van mijn broer, nauwelijks zag ik hem, of ik voelde hoe mijn hart zich van ontroering voor hem openspleet. Omdat het bloed zijn eigen bloed herkent, heb ik niet geaarzeld in hem de zoon van mijn broer te zien. Op hetzelfde ogenblik vergat ik mijn vermoeienissen en zorgen en ontplofte ik bijna van vreugde. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 734e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar helaas, waarom moest ik uit de mond van dit kind vernemen dat mijn broer was overleden in de barmhartigheid van God, de Allerhoogste? Ach, dat verschrikkelijke nieuws, dat mij haast achterover liet vallen van ontsteltenis en smart! Maar, ach vrouw van mijn broer, het kind heeft je waarschijnlijk wel verteld hoe hij erin geslaagd is mij met zijn aanblik en zijn gelijkenis met de overledene een beetje te troosten, door mij zo te laten denken aan het spreekwoord dat zegt: ‘De man die een nakomelingschap achterlaat is niet dood!’ Zo sprak de Marokkaan. Hij bemerkte dat de moeder van Aladdin bij deze opgeroepen herinneringen aan haar man bitter huilde. Om haar haar verdriet te doen vergeten en haar zwarte gedachten te verjagen wendde hij zich tot Aladdin. Om het gesprek gaande te houden vroeg hij hem: ‘Mijn zoon Aladdin, wat heb je voor beroep geleerd en welk werk doe je om je moeder, deze arme vrouw, bij te staan en jullie beiden te verzorgen?’ Bij het horen hiervan boog Aladdin voor de eerste maal in zijn leven door schaamte bevangen het hoofd en keek naar de grond. Omdat hij geen woord zei, antwoordde zijn moeder in zijn plaats: ‘Een beroep, ach broer van mijn man! Een beroep voor Aladdin? Hoe dat zo? Bij God, hij kan in ‘t geheel niets! Ach, een kind als dit, altijd even dwars, zo heb ik er nog nooit een gezien! Heel de dag loopt hij te draven met de bengels van de wijk, met vagebonden, vlegels, ondeugden net als hij. En dat, in plaats van het voorbeeld te volgen van brave kinderen, die in de winkel bij hun vader blijven. Ach, zijn vader is alleen maar gestorven, ach schrijnend verdriet, door hem! Overigens ben ook ik nu in een treurige gezondheidstoestand geraakt. Want nauwelijks kan ik nog een beetje zien met mijn door tranen en nachtwerk versleten ogen omdat ik onophoudelijk bezig ben. Door zowel mijn dagen als mijn nachten door te brengen met katoen spinnen om iets te verdienen zodat ik twee maiskoeken kan kopen, net genoeg om ons beiden te voeden. Zo is mijn toestand! Ik zweer je dan ook bij je eigen leven, ach broer van mijn echtgenoot, dat hij alleen maar thuis komt op de etensuren. Dat is alles! Menigmaal wanneer hij mij op die manier alleen laat denk ik, zijn moeder, er dan ook over de deur van het huis te sluiten en haar niet meer open te doen om hem te dwingen het een of ander werk te gaan zoeken waarvan hij kan leven. Maar ik heb niet de kracht om dit te doen, want het hart van een moeder is medelijdend en geduldig. Maar de ouderdom komt en ik word een oude vrouw, ach broer van mijn man! Mijn schouders kunnen niet meer als vroeger zoveel vermoeienissen dragen en nauwelijks slagen mijn vingers er nu nog in de spindel te doen draaien. Ik weet dus niet hoe lang ik nog zal kunnen doorgaan met een dergelijke taak, zonder door het leven verraden te worden, sinds ik verlaten ben door mijn zoon, deze Aladdin, die daar voor je zit, ach broer van mijn echtgenoot!’ Zij begon te snikken. Daarop wendde de Marokkaan zich tot Aladdin en zei hem: ‘Ach zoon van mijn broer, ik wist werkelijk niets van al deze dingen over jou. Waarom bewandel je deze weg van het zwerven? Wat een schande over je, Aladdin, dat past volstrekt niet bij mannen zoals jij! Je bent met verstand begaafd, mijn kind, je bent een zoon van goede familie. Is het dan geen schande voor je om op die manier je arme moeder, een oude vrouw, voor je te laten zorgen zodat je kunt leven, terwijl je een man bent in de leeftijd waarop je zelf voor jullie onderhoud zou kunnen zorgen? En dan, ach mijn kind, kijk eens! Dankzij God, zijn er in deze stad voldoende meesters van beroepen aanwezig. Je hoeft dus slechts zelf het beroep te vinden dat je het best bevalt en ik neem het op mij je bij dat beroep onder te brengen. Op die manier zul je, wanneer je groot geworden bent, mijn zoon, een beroep in handen hebben dat je tegen de slagen van het noodlot zal beschermen. Spreek dus! Als het beroep van je overleden vader, het werk met de naald, je niet aanstaat zoek dan iets anders en vertel het mij. Dan zal ik je helpen zoveel ik kan, ach mijn kind!’ Maar in plaats van te antwoorden, ging Aladdin voort met zijn hoofd te laten hangen en het zwijgen te bewaren, om op die manier te laten merken, dat hij vooral geen ander beroep wilde dan dat van vagebond. De Marokkaan begreep zijn afkeer voor handenarbeid en trachtte hem op een andere wijze te vangen. Hij zei hem dus: ‘Ach zoon van mijn broer, laat mijn aandringen je niet afschrikken, noch verdriet bezorgen. Laat mij er alleen aan toevoegen dat, als de ambachten je afstoten, ik bereid ben om, wanneer je er tenminste zin in hebt een fatsoenlijk man te worden, een mooie winkel van zijdewaren voor je te openen in de grote markthal. Ik zal die winkel dan voorzien van de duurste stoffen en brokaten van de fijnste kwaliteit en op die wijze zul je je een mooie klandizie scheppen in de wereld van de grote kooplieden. Je zult eraan gewend raken te kopen en te verkopen, te nemen en te geven, en je reputatie in de stad zal uitstekend zijn, zodat je op die wijze de nagedachtenis van je overleden vader zult eren. Wat zeg je ervan, ach Aladdin, mijn zoon?’ Toen Aladdin dit voorstel van zijn oom vernomen had en begrepen had dat hij een groot koopman in de markt ging worden, een belangrijk man in mooie gewaden gekleed, met een zijden tulband en een sierlijke gordel van verschillende kleuren, werd hij uitermate verheugd en hij bekeek de Marokkaan glimlachend, terwijl hij het hoofd opzij liet hangen, wat in zijn taal duidelijk betekende: ‘Ik neem het aan!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 735e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De Marokkaan begreep op die wijze, dat zijn voorstel bijval vond en sprak tot Aladdin: ‘Omdat je nu een belangrijk personage, een koopman in een winkel, wilt worden moet je voortaan trachten, je je nieuwe toestand waardig te tonen.

Wees van nu af aan een man, ach zoon van mijn broer! Ik zal je dan morgen, als God het wil, naar de markt meenemen en beginnen met je een mooi kleed te kopen, zoals de rijke kooplieden die dragen, en alles wat daarbij behoort. Na dit gedaan te hebben, zullen wij vervolgens samen een mooie winkel uitzoeken om je er te installeren.’ Dit alles geschiedde! De moeder van Aladdin, die deze aansporingen hoorde en deze gulheid zag, zegende God de Weldoener, die haar op zulk een onverhoopte wijze een bloedverwant gezonden had, welke haar van de ellende redde en haar zoon Aladdin weer op het rechte spoor bracht. Zij diende het maal op, met een licht hart, alsof zij twintig jaar jonger geworden was. Men at en dronk en ging voort met over hetzelfde onderwerp te babbelen, dat hen allen zozeer bezighield. Nu begon de Marokkaan met Aladdin in te wijden in het leven en de manieren van de kooplieden en zijn belangstelling voor zijn nieuwe levensstaat zeer gaande te maken. Daarna stond hij op, omdat hij dacht dat de nacht al voor de helft verstreken was, en nam afscheid van de moeder van Aladdin en omhelsde Aladdin. Hij vertrok, na hun beloofd te hebben, dat hij de volgende dag terug zou komen. Die nacht kon Aladdin van vreugde geen oog dicht doen en hij deed niets anders dan denken aan het heerlijke leven dat hem wachtte. Welnu, de volgende morgen klopte men al in het eerste uur op de deur en de moeder van Aladdin ging zelf opendoen. Zij zag dat het niemand anders was dan de broer van haar man, de Marokkaan, die zijn belofte van de vorige avond kwam houden. Toch weigerde hij binnen te komen onder voorwendsel dat dit geen uur voor bezoek was, ondanks het aandringen van Aladdins moeder. Hij vroeg alleen maar om Aladdin met zich mee naar de markt te nemen. Aladdin die al op en aangekleed was, liep haastig naar zijn oom, wenste hem goedemorgen en kuste zijn hand uit eerbied. De Marokkaan nam hem bij de hand en ging met hem naar de markt. Hij trad met hem de winkel van de grootste koopman binnen en vroeg hem een gewaad dat het mooiste en het rijkste onder de gewaden voor Aladdins lengte was. De koopman toonde hem verschillende, waarvan het ene nog mooier dan het andere was. De Marokkaan zei nu tegen Aladdin: ‘Kies zelf maar uit, mijn zoon, welke je bevalt.’ Aladdin, uitermate verheugd met de gulheid van zijn oom, koos er een dat geheel van gestreepte en schitterende zijde was. Hij koos eveneens een tulband van zijden mousseline, doorwerkt met fijn goud, een gordel van Kasjmier-wol en muilen van schitterend rood leer. De Marokkaan betaalde alles zonder pingelen en stelde Aladdin het pak ter hand met de woorden: ‘Laat ons nu naar het badhuis gaan, want alvorens je in het nieuw te steken, moet je behoorlijk schoon zijn.’ Hij bracht hem dus naar het badhuis, ging met hem een afzonderlijk vertrek binnen en baadde hem met zijn eigen handen. Hij baadde zichzelf eveneens. Daarop liet hij de verfrissingen voor na het bad komen en zij dronken beiden met smaak en waren tevreden. Vervolgens trok Aladdin het bewuste, rijke gewaad van gestreepte en schitterende zijde aan, zette de mooie tulband op zijn hoofd, wond de Indische gordel om zijn middel, en stak zijn voeten in de rode muilen. Hij werd op die wijze mooi als de maan en gelijk aan de een of andere koningszoon of sultanszoon. Zeer bekoord dat hij zich zo veranderd zag, trad hij op zijn oom toe, kuste hem de hand uit eerbied en dankte hem hartelijk voor zijn gulheid. De Marokkaan omhelsde hem en zei hem: ‘Dit alles is alleen maar het begin!’ Daarop verliet hij het badhuis met hem en bracht hem naar de meest bezochte markten waar hij hem de winkels van de grote kooplieden liet binnengaan. Hij liet hem de rijkste stoffen en de kostbaarste voorwerpen bewonderen, terwijl hij hem de naam van elk ding in het bijzonder leerde, en hij zei hem: ‘Omdat je zelf koopman zult worden, is het nodig dat je de bijzonderheden van inkoop en verkoop kent.’ Vervolgens liet hij hem de merkwaardige gebouwen van de stad bezoeken, evenals de voornaamste moskeeën en de herbergen waar de karavanen hun intrek namen. Hij besloot de tocht, met hem het paleis van de sultan te laten zien en de tuinen die er omheen lagen. Hij nam hem uiteindelijk mee naar de grootherberg, waar hij zijn intrek genomen had, stelde hem voor aan de kooplieden, zijn kennissen, met de woorden: ‘Dit is de zoon van mijn broer!’ Verder nodigde hij hen allen uit voor een maaltijd die hij ter ere van Aladdin gaf, onthaalde hen op de meest uitgezochte spijzen en bleef met hen en met Aladdin tot aan de avond. Daarna stond hij op en nam afscheid van zijn genodigden, zeggende dat hij Aladdin naar zijn huis terug ging brengen. Inderdaad wilde hij niet hebben dat Aladdin alleen terug ging en hij nam hem bij de hand en ging met hem op weg, tot zij bij zijn moeder kwamen. Toen de moeder van Aladdin haar zoon zo prachtig aangekleed zag, verloor zij bijna haar verstand van vreugde, de stakker! Zij begon haar zwager te bedanken en duizendmaal te zegenen, zeggende: ‘Ach broer van mijn echtgenoot, al zou ik je heel mijn leven door bedanken, nooit zou ik erkentelijk genoeg zijn voor je weldaden!’ De Marokkaan echter antwoordde: ‘Ach vrouw van mijn broer, waarlijk, ik heb geen enkele moeite om zo te handelen, werkelijk geen, want Aladdin is mijn zoon en het is mijn plicht hem tot vader te dienen in plaats van de overledene. Heb dus voortaan geen enkele zorg wat hem betreft en wees gelukkig!’ De moeder van Aladdin zei, terwijl zij haar armen ten hemel hief: ‘Ik smeek God, ter wille van de heiligen van nu en vroeger, je te beschermen en te bewaren, ach broer van mijn echtgenoot. Je leven voor ons te bestendigen, zodat je de vleugels moge zijn, waarvan de schaduw dit weeskind altijd zullen beschermen! Wees er zeker van, dat hij van zijn kant altijd gehoorzaam zal zijn aan je bevelen, en niets zal doen dan wat jij hem opdraagt.’ De Marokkaan zei: ‘Ach vrouw van mijn broer, Aladdin is een verstandig mens geworden, want het is een uitstekende jongen, een zoon van goede familie. Ik heb alle hoop dat hij een waardig nazaat van zijn vader zal zijn en dat hij je ogen zal verfrissen.’ Daarop ging hij voort: ‘Verontschuldig mij, ach vrouw van mijn broer, dat ik morgen, vrijdag, de beloofde winkel niet voor hem kan openen want je weet dat de markten op vrijdag gesloten zijn en dat men geen zaken kan behandelen. Maar overmorgen, zaterdag, zal het gebeuren, met Gods wil. Ik zal Aladdin toch morgen komen halen, om voort te gaan met hem te onderrichten. Ik zal hem de openbare gebouwen en de buiten de stad gelegen tuinen laten bezoeken, waar de rijke kooplieden gaan wandelen, opdat hij op die manier kan wennen aan het zien van luxe en deftige lieden. Want tot op heden is hij alleen maar omgegaan met kinderen en het is nodig dat hij eindelijk de mensen leert kennen en dat zij hem leren kennen.’ Hij nam dus afscheid van Aladdins moeder, omhelsde Aladdin en trok zich terug. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 736e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Aladdin droomde gedurende de nacht over al de mooie dingen die hij gezien had en van de vreugden die hij had ondergaan. Hij beloofde zichzelf nieuwe heerlijkheden voor de volgende dag. Zodra het dag werd, stond hij dan ook op, zonder een oog te hebben kunnen sluiten, kleedde zich in zijn mooie gewaad en begon heen en weer te lopen, terwijl zijn benen zich in het lange kleed verwarden, waaraan hij nog niet gewend was. Daarna ging hij in zijn ongeduld, denkende dat de Marokkaan te lang draalde met komen, voor de deur op hem wachten. Daar zag hij hem uiteindelijk verschijnen. Hij liep op hem af als een jonge hengst en kuste hem de hand uit eerbied. De Marokkaan omhelsde hem en gaf hem veel liefkozingen en zei hem zijn moeder te gaan waarschuwen dat hij hem meenam. Vervolgens nam hij hem bij de hand en ging met hem weg. Zo liepen zij samen over allerlei dingen te babbelen en zij verlieten de stadspoorten, die Aladdin nog nooit verlaten had. Vóór hen begonnen de fraaie particuliere huizen en de prachtige paleizen omgeven door tuinen, te verschijnen. Aladdin bekeek ze met verwondering en vond de volgende steeds mooier dan de voorgaande. Op die manier kwamen zij zeer ver buiten op het land en naderden zij meer en meer het doel dat de Marokkaan zich had voorgesteld. Op een gegeven ogenblik begon Aladdin moe te worden en zei tegen de Marokkaan: ‘Ach beste oom, moeten wij nog lang lopen? Wij zijn nu toch de tuinen al voorbij en vóór ons is er niets dan het gebergte. Welnu, ik ben erg moe en zou een beetje willen eten.’ De Marokkaan haalde nu uit zijn gordel een doek waarin vruchten en koeken zaten en zei tegen Aladdin: ‘Hier heb je wat, ach mijn zoon, voor je honger en je dorst. Maar wij moeten nog een beetje lopen om de heerlijke plaats te bereiken die ik je wilde laten zien, en die haars gelijke niet heeft in deze wereld. Je bent nu een man, Aladdin, raap dus je krachten bijeen en schep moed!’ Hij ging voort met hem aan te moedigen, terwijl hij hem raad gaf voor zijn gedrag in de toekomst en hem ertoe aanspoorde de omgang met kinderen te staken, om liever toenadering te zoeken tot wijze en voorzichtige mannen. Hij wist hem zo goed te verstrooien dat hij uiteindelijk met hem aankwam bij de voet van het gebergte, beneden in een verlaten dal, waar op God na niets levends aanwezig was! Welnu, hier lag juist het doel van de reis van de Marokkaan. Om in dit dal hier aan te komen, was hij van achterin uit Marokko vertrokken, om naar de uiterste grenzen van China te gaan. Hij wendde zich nu tot Aladdin, die uitgeput van vermoeienis was, en zei hem glimlachend: ‘Wij zijn bij ons doel aangekomen, mijn zoon Aladdin.’ Hij ging op een rots zitten en liet hem naast zich plaats nemen, sloeg zijn armen met veel tederheid om hem heen en zei tegen hem: ‘Rust een beetje uit, Aladdin, want ik zal je eindelijk iets kunnen laten zien, dat nog nooit door mensenogen aanschouwd is. Ja, Aladdin, je zult dadelijk op deze zelfde plaats een tuin zien, mooier dan al de tuinen van de aarde. Pas nadat je de wonderen van deze tuin aanschouwd hebt zal je werkelijk reden hebben om me te bedanken en de vermoeienissen van de tocht kunnen vergeten en de dag zegenen waarop je mij voor de eerste maal ontmoet hebt.’ Hij liet hem dus nu een ogenblik uitrusten, met ogen heel rond van verbazing bij de gedachte een tuin te zullen zien op een plaats waar niets dan neergetuimelde rotsen en struiken waren. Daarop zei hij tegen hem: ‘Sta nu op Aladdin, raap tussen die struiken de droogste twijgen en stukjes hout die je vinden kan bij elkaar, en breng me die. Daarop zul je een vertoning zien, waarvoor ik je uitnodig!’ Aladdin stond op en haastte zich allerlei dorre takken en stukjes hout tussen de struiken en heesters te gaan sprokkelen. Hij bracht ze naar de Marokkaan die tegen hem zei: ‘Dat is alles wat ik nodig heb. Houd je nu stil en kom achter me staan.’ Aladdin gehoorzaamde zijn oom en stelde zich op een zekere afstand achter hem op. Toen haalde de Marokkaan een vuursteen uit zijn gordel waarop hij sloeg, en waarmee hij de stapel takken en dorre twijgen aanstak, die knetterend opvlamden. Meteen haalde hij uit zijn zak een doos van schelpen gemaakt, maakte die open en nam er een snuifje wierook uit dat hij midden op het vuur gooide. Een heel dichte rook steeg op die hij met zijn hand van de ene kant naar de andere liet waaien, onder het mompelen van spreuken in een taal die Aladdin geheel en al onbekend voorkwam. Op hetzelfde ogenblik begon de aarde te beven. De rotsen bewogen op hun grondvesten en de grond opende zich over een ruimte van ongeveer tien ellen breed. Op de bodem van dit gat verscheen een liggende marmeren plaat, vijf ellen breed, met midden daarop een bronzen ring. Bij het zien hiervan stiet Aladdin een kreet van ontsteltenis uit, en de zoom van zijn kleed tussen de tanden nemend, draaide hij zijn rug om en sloeg op de vlucht met zijn benen in de wind. Doch met één sprong was de Marokkaan bij hem en greep hem beet. Hij keek hem met verschrikkelijke ogen aan, schudde hem door elkaar terwijl hij hem bij één oor vasthield. Hij hief zijn hand op, waarmee hij hem zo’n verschrikkelijke mep gaf, dat hij bijna zijn tanden uit de mond sloeg, waardoor Aladdin er geheel door verdoofd werd en op de grond neerzeeg. Welnu, de Marokkaan had hem op die manier alleen maar behandeld, om hem eens en voor altijd de baas te zijn, aangezien hij hem nodig had voor wat hij beoogde en hij zonder hem niet kon beginnen aan de onderneming waarvoor hij gekomen was. Toen hij hem dan ook helemaal versuft op de grond zag liggen, tilde hij hem overeind en zei met een stem die hij trachtte heel zoetsappig te laten klinken: ‘Weet, Aladdin, dat als ik je op die manier behandeld heb, dit is om je te leren een man te zijn. Want ik ben je oom, de broer van je vader en je bent mij gehoorzaamheid verschuldigd!’ Daarop ging hij met heel vriendelijke stem voort: ‘Komaan, Aladdin, luister goed naar wat wat ik je te zeggen heb en mis er geen woord van. Want als je alles goed doet, zal dat heel gunstig voor je zijn en zul je heel gauw de verschillende narigheden die je zal overkomen, vergeten.’ Hij omhelsde hem vervolgens en nu hij hem voortaan geheel getemd had en hem de baas was, zei hij: ‘Je zag zo-even, mijn kind, hoe de grond zich geopend heeft door de kracht van mijn wierook en de spreuken die ik heb uitgesproken. Welnu, je moet weten, dat ik uitsluitend voor je eigen welzijn zo gehandeld heb. Want onder deze marmeren plaat met bronzen ring, die je op de bodem van dit gat ziet, bevindt zich een schat die op jouw naam geschreven staat en alleen maar geopend kan worden in jouw aanwezigheid. Deze schat die voor jou bestemd is zal je rijker maken dan alle koningen. Om je duidelijk te bewijzen dat deze schat voor jou bestemd is en voor niemand anders moet je weten dat het alleen jou, als enige ter wereld, mogelijk is deze marmeren plaat aan te raken en op te tillen. Want zelfs ik zou, ondanks al mijn macht, die toch groot is, mijn hand niet aan de bronzen ring kunnen brengen, noch de plaat optillen, al was ik duizendmaal machtiger en sterker dan ik nu ben. Is eenmaal de plaat opgetild, dan is het mij ook niet geoorloofd in de schatkamer door te dringen of er ook maar één stap in af te dalen. Jij alleen hebt dus te doen wat ik zelf niet doen kan. Hiervoor hoef je alleen maar letterlijk uit te voeren wat ik je zeggen zal. Je zult zo de meester van de schat zijn, die wij in alle eerlijkheid in twee gelijke helften zullen delen, de ene voor jou en de andere voor mij.’ …”

 

Bij deze woorden van de Marokkaan vergat Aladdin, die stakker, zijn vermoeienissen en de ontvangen klap en antwoordde…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 738e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden van de Marokkaan vergat Aladdin, die stakker, zijn vermoeienissen en de ontvangen klap en antwoordde: ‘Ach beste oom, beveel mij al wat u wilt en ik zal u gehoorzamen.’

De Marokkaan nam hem in zijn armen en zoende hem verschillende keren op de wangen, en zei hem: ‘Ach Aladdin, je bent voor mij als een zoon en zelfs nog dierbaarder. Want ik heb op aarde geen andere verwant dan jij en jij zult mijn enige erfgenaam en nakomelingschap zijn, ach mijn kind. Want alles bijeengenomen is het uiteindelijk voor jou dat ik op dit ogenblik werk en dat ik van zover gekomen ben. Begrijp je nu wel dat als ik je een beetje hard heb aangepakt, dat het was om je ertoe te brengen, je wonderbare lotsbestemming niet langer op je te laten wachten. Luister dus naar wat dat je te doen hebt! Begin eerst met mij af te dalen tot de bodem van het gat, en neem daar de bronzen ring en til de marmeren plaat op.’

Na zo gesproken te hebben, sprong hij als eerste in het gat en stak Aladdin zijn hand toe, om hem te helpen erin af te dalen.

Aladdin, eenmaal beneden gekomen, zei hem: ‘Hoe wilt u het aanleggen, ach beste oom, om zulk een zware plaat op te tillen terwijl ik maar een heel jonge jongen ben? Als u mij tenminste wilt helpen, zal ik het graag proberen.’

De Marokkaan antwoordde: ‘Nee, bij God! Als ik er per ongeluk mijn hand op legde, zou je niets meer kunnen doen en je naam zou voor altijd van de schat uitgewist zijn.

Probeer het in je eentje en je zult zien dat je de plaat met evenveel gemak zult optillen, alsof je het veertje van een vogel opraapt. Je hoeft alleen maar, terwijl je de ring aanpakt, je naam uit te spreken en de naam van je vader en de naam van je grootvader.’

Daarop bukte Aladdin zich, nam de ring en trok deze naar zich toe met de woorden: ‘Ik ben Aladdin, zoon van de kleermaker Mostafa, zoon van de kleermaker Ali!’

Hij tilde de marmeren plaat met het grootste gemak op en legde deze dadelijk opzij. Toen zag hij een keldertrap die met twaalf marmeren treden omlaag leidde, naar een deur met twee deurvleugels van rood koper, vol dikke spijkers.

De Marokkaan zei hem: ‘Mijn zoon Aladdin, daal nu in deze kelder af en wanneer je beneden op de twaalfde trede zult zijn moet je door die koperen deur gaan die zich vanzelf voor je zal openen. Dan zul je onder een groot gewelf komen, dat in vier zalen verdeeld is, die met elkaar in verbinding staan. Welnu, in de eerste zaal zul je vier grote bronzen schalen zien, gevuld met vloeibaar goud, in de tweede zaal vier grote zilveren schalen, gevuld met poedergoud en in de derde zaal vier grote gouden schalen, gevuld met gouden dinar. Maar ga ze voorbij, zonder te blijven staan, til je kleed flink hoog op en snoer het stevig om je middel vast, uit vrees dat het niet tegen de wanden van de schalen aan strijkt. Als  je het ongeluk hebt een van die schalen of hun inhoud met je vingers aan te raken of ook maar met je kleren te beroeren, zul je onmiddellijk veranderd worden in een blok zwarte steen. Je moet dus de eerste zaal binnengaan en heel vlug naar de tweede gaan, vanwaar je zonder een ogenblik oponthoud moet doordringen in de derde. Daar zul je een met spijkers beslagen deur tegenkomen, gelijk aan die bij de ingang en die eveneens onmiddellijk voor je open zal gaan. Daar ga je dan doorheen, en je zult je plotseling in een prachtige tuin bevinden, beplant met bomen die doorbuigen onder de last van hun vruchten. Maar houd je daar evenmin op! Je moet er rechtstreeks doorheen lopen, waarna je bij een trap van dertig treden met een zuilenbalustrade komt die je op moet klimmen, om te belanden op een terras. Welnu, wanneer je op dit terras zult zijn, Aladdin, moet je goed opletten, want je zult recht tegenover je een soort van nis zien en in deze nis zul je op een bronzen voetstuk een kleine koperen lamp vinden. Deze lamp zal aangestoken zijn. Welnu, let dan goed op, Aladdin, je moet deze lamp nemen, haar doven, de olie ervan op de grond uitgieten en haar dan heel vlug aan je borst verstoppen. Wees vooral niet bang je kleed vuil te maken, want deze olie die je zult uitgegoten hebben is geen olie, maar een heel andere vloeistof die geen enkel spoor op kleren achterlaat. Je zult dan bij mij terugkomen langs dezelfde weg die je gevolgd hebt. Als je er zin in hebt kun je je op je terugweg een beetje in de tuin ophouden en zoveel vruchten als je wilt uit de tuin plukken. Eenmaal bij mij terug moet je mij dan de lamp ter hand stellen die het doel en de reden van onze reis is en die de oorzaak zal zijn van onze rijkdom en onze glorie in de toekomst, ach mijn kind!’

Toen de Marokkaan zo gesproken had trok hij een ring die hij aan zijn vinger had te voorschijn en stak deze aan Aladdins duim, met de woorden: ‘Deze ring, mijn zoon, zal je van alle gevaren bevrijden en je behoeden voor alle kwaad. Sterk dus je ziel en vervul je borst met moed want je bent geen kind meer, maar een man. Met Gods hulp zal je slechts goeds overkomen en wij zullen dan, dank zij de lamp, gedurende ons hele leven in rijkdom baden en in eer strijken.’

Daarop ging hij voort: ‘Alleen, Aladdin, let er nogmaals goed op, dat je je kleed heel hoog optilt en het nauw tegen je aan houdt, anders ben je verloren en de schat eveneens!’

Daarop omhelsde hij hem terwijl hij hem enige tikjes op zijn wang gaf en zei hem: ‘Vertrek in veiligheid!’

Uitermate aangemoedigd snelde Aladdin vervolgens de marmeren treden af en terwijl hij zijn kleed tot boven zijn middel optilde en stevig tegen zich aan gedrukt hield, ging hij de koperen deur door waarvan de twee vleugels zich vanzelf bij zijn nadering geopend hadden. Zonder iets te vergeten van de raadgevingen van de Marokkaan, doorschreed hij met duizend voorzorgen de eerste, de tweede en de derde zaal. Hij ging met een boog om de met goud gevulde schalen heen en kwam voor de laatste deur aan, waar hij eveneens doorheen ging, om zonder ophouden dwars door de tuin te gaan, de dertig treden van de trap met zuilenbalustrade te bestijgen, het terras te betreden en regelrecht te gaan naar de nis die zich tegenover hem bevond. Daar zag hij op een bronzen voetstuk de aangestoken lamp. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 739e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij stak zijn hand uit en nam haar. Hij goot de inhoud over de grond uit en toen zag hij dat de wanden van de lamp meteen droog waren. Hij verborg haar heel vlug aan zijn borst, zonder vrees zijn kleed te besmeuren. Hij verliet het terras en kwam opnieuw in de tuin aan.

Bevrijd van zijn zorgen bleef hij toen een ogenblik op de laatste trede van de trap staan om naar de tuin te kijken. Hij begon de bomen te bekijken waarvan hij bij zijn aankomst geen tijd gehad had de vruchten op te merken. Hij zag inderdaad dat de bomen van deze tuin doorbogen onder het gewicht van hun vruchten, die buitengewoon van vorm, van grootte en van kleur waren. Hij zag ook dat in tegenstelling tot de bomen van de boomgaarden, iedere tak van elke boom vruchten van verschillende kleuren droeg. Er waren er die wit waren, van een witheid als doorschijnend kristal, een witheid troebel als kamfer en een witheid dicht als de maagdelijkheid. Er waren er die rood waren, van een roodheid als granaatappelpitten en van een roodheid als bloedsinaasappelen. En er waren er die groen waren, van een donkere groenheid en van een tedere groenheid. Anderen waren blauw, violet en geel. En weer anderen vertoonden kleuren en tinten van een oneindige verscheidenheid. Aladdin, de stakker, wist niet dat de witte vruchten diamanten, paarlen, paarlemoer en maanstenen waren. De rode vruchten waren robijnen, karbonkels, hocinten, koraal en cornalijn. De groene: smaragden, beryl, jade, chrysopraas en aquamarijn. De blauwe: saffieren, turkooizen, lapis en lazuurstenen. De violette: amethysten, jaspis en sardonix. De gele: topazen, amber en zeewaterstenen. De overige van onbekende kleur waren: opalen, goudstenen, chrysolithen, cymophaan, bloedstenen, tormalijnen, bastaardsmaragden, gitten en agaten. De zon scheen met al haar stralen over de tuin en de bomen met al hun vruchten gloeiden zonder te bederven.

Daarop ging Aladdin uitermate verheugd naar een van die bomen en wilde er een paar vruchten van plukken om ze op te eten. Toen bemerkte hij dat ze in het geheel niet goed waren om op te peuzelen en dat ze alleen maar door hun vorm leken op sinaasappels, vijgen, bananen, druiven, watermeloenen, appels en al de andere voortreffelijke vruchten van China.

Hij voelde zich erg teleurgesteld toen hij ze aanraakte en vond dat ze helemaal niet naar zijn smaak waren. Hij dacht dan ook dat het maar ballen van gekleurd glas moesten zijn, want van zijn leven had hij geen gelegenheid gehad edelstenen te zien. Hoewel het hem erg speet, besloot hij er toch van te plukken, om ze ten geschenke te geven aan de jonge knapen die zijn voormalige kameraden waren en ook aan zijn moeder, die stakker. Hij nam er verscheidene van elke kleur en vulde daarmee zijn gordel, zijn zakken en de binnenkant van zijn kleed, tussen zijn kleed en zijn hemd, en tussen zijn hemd en zijn huid. Hij stopte daar zulk een hoeveelheid weg, dat hij wel leek op een ezel die aan beide zijden beladen liep.

Zwaar van dit alles tilde hij zorgvuldig zijn gewaad op en sloot het nauw om zijn middel. Vol voorzichtigheid en zorg ging hij vlug door de drie zalen met schalen, om wederom de trap van de kelder te bereiken, bij de ingang waarvan de Marokkaan in spanning op hem stond te wachten.

Aladdin besteeg de eerste treden van de trap nadat hij de koperen deur verlaten had. De Marokkaan, die zich boven de opening vlak bij de ingang van de kelder bevond, toonde zich zo ongeduldig dat hij niet kon wachten tot Aladdin alle treden opgeklommen en helemaal uit de kelder gekomen was. Hij riep hem toe: ‘Wel Aladdin, waar is de lamp?’

Aladdin antwoordde: ‘Die heb ik hier, aan mijn borst.’

Hij zei: ‘Haast je haar tevoorschijn te halen en haar aan mij te geven!’

Maar Aladdin zei hem: ‘Hoe wilt u dat ik haar u meteen geef, ach beste oom, terwijl zij ondergestopt zit tussen allerlei glazen knikkers waarmee ik mijn kleren van alle kanten heb volgepropt? Laat mij liever deze trap omhoog komen en help mij uit het gat te klimmen; dan zal ik mij van al deze knikkers op een veilige plaats ontdoen en niet hier op deze treden waarop ze misschien zouden wegrollen en stukvallen. Op die manier van deze onoverkomelijke hindernis bevrijd zal ik de lamp uit mijn kleding tevoorschijn kunnen halen om haar aan u te geven. Overigens is zij al tot achter op mijn rug verschoven en krabt mij erg pijnlijk over mijn huid. Ik zal heel blij zijn als ik haar kwijt ben.’ Maar de Marokkaan, woedend over de tegenstand van Aladdin en overtuigd dat deze slechts moeilijkheden maakte omdat hij de lamp voor zichzelf wilde houden, bulderde hem met een stem, verschrikkelijk als die van een demon, toe: ‘Hondenzoon, wil je mij dadelijk die lamp geven, of sterven!’ Aladdin wist volstrekt niet waaraan hij deze verandering van optreden van zijn oom moest toeschrijven. Beangstigd nu hij hem in zulk een woede zag en bevreesd een tweede klap te zullen ontvangen, nog heviger dan de eerste, zei bij zichzelf: ‘Bij God, het is beter dat ik hem uit de weg blijf. Liever ga ik maar weer terug in de kelder, om te wachten tot hij gekalmeerd is.’ Hij keerde hem de rug toe, tilde zijn kleed op en ging voorzichtig weer in het onderaardse gewelf terug. Bij het zien hiervan stiet de Marokkaan een kreet van razernij uit en woedend begon hij te stampvoeten en te stuiptrekken. Terwijl hij zich de baard uitrukte, in zijn wanhoop en zijn onvermogen om Aladdin achterna te lopen in deze kelder, waarvan de toegang hem door de tovermachten ontzegd was, riep hij uit: ‘Ach vervloekte Aladdin, je zult gestraft worden zoals je verdient!’

Hij liep naar het vuur dat nog niet uitgedoofd was en onder het mompelen van een toverspreuk strooide hij er een beetje wierookpoeder, dat hij bij zich had, overheen. Meteen ging de marmeren plaat, die dienst deed om de ingang van de kelder te sluiten, vanzelf omhoog en stelde zich weer op haar oude plaats terug waardoor het trapgat volkomen verstopt werd. De aarde begon te beven, sloot zich weer en de grond werd weer even vlak als voordat hij zich geopend had. Aladdin werd op die manier in dit onderaardse gewelf opgesloten.

Nu was de Marokkaan, zoals al gezegd is, een aanzienlijk tovenaar die van achter uit Marokko gekomen was en in het geheel geen oom van de jonge Aladdin noch zelfs een nabije of verre verwant was. In werkelijkheid was hij in Afrika geboren, wat het land en de wieg is van tovenaars en heksenmeesters van de ergste soort. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 740e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Sinds zijn jeugd had hij zich hardnekkig aan de studie van de toverkunst en de hekserij gewijd, evenals aan de waarzeggerij, de alchemie, de astrologie, het bewieroken en het wichelen. Na dertig jaren van toverpraktijken was hij door de kracht van zijn hekserij tot de ontdekking gekomen dat er op een onbekende plaats van de aarde een lamp moest zijn van buitengewone toverkracht. De lamp bezat het vermogen om de man, de gelukkige die er het bezit van zou kunnen werven, machtiger te maken dan alle koningen en sultans.

Hij had toen zijn bewierokingen en hekserij verdubbeld en door een laatste magische handeling was hij erin geslaagd te weten te komen dat de bewuste lamp zich in een onderaards gewelf bevond in de buurt van de stad Kolo-ka-tsé in het land van de Chinezen. Deze plek was precies die welke wij tot in alle bijzonderheden bekeken hebben.

Dadelijk was nu de tovenaar op weg getogen, om na een lange reis in Kolo-ka-tsé aan te komen, waar hij dadelijk begonnen was met de omgeving te verkennen en ten slotte de juiste ligging van het onderaardse gewelf met zijn inhoud had vastgesteld. Met zijn waarzeggerstafel was hij te weten gekomen dat de schat en de toverlamp door de onderaardse machten op naam geschreven stonden van Aladdin, de zoon van Mostafa de kleermaker. Ook was hij te weten gekomen dat slechts deze Aladdin erin kon slagen het onderaardse gewelf open te maken en de lamp eruit kon halen. Ieder ander zou onherroepelijk zijn leven verliezen als hij ook maar de geringste poging in dit opzicht aanwendde. Dat zijn de redenen dat hij op zoek naar Aladdin gegaan was. Toen hij hem eenmaal gevonden had gebruikte hij alle listen en lagen die nodig waren om hem naar zich toe te trekken en hem naar deze verlaten plek te brengen. De Marokkaan deed dit zonder de achterdocht van Alladin of die van zijn moeder te wekken. Toen Aladdin eenmaal in zijn onderneming geslaagd was, had hij alleen maar zo haastig de lamp van hem opgeëist, omdat hij hem deze wilde ontstelen en hem voorgoed in het onderaardse gewelf wilde inmetselen.

Maar wij weten dat Aladdin, uit angst om een tweede klap te ontvangen, weer de kelder in gevlucht was, waar de tovenaar niet kon binnendringen. Ook weten wij dat de tovenaar, om zich te wreken, hem toch daarin had opgesloten zodat hij daar van honger en dorst zou sterven.

Welnu, na deze daad volbracht te hebben ging de tovenaar schuimbekkend en stuiptrekkend zijns weegs, waarschijnlijk naar zijn land Afrika.

Dit dan wat hem betreft. Maar het is zeker dat wij hem nog zullen terugzien!

Wat Aladdin aangaat, luister!

Zodra hij in het onderaardse gewelf teruggekeerd was, hoorde hij de aardbeving die door de hekserij van de Marokkaan veroorzaakt werd en in zijn ontzetting was hij bang dat het gewelf boven zijn hoofd zou instorten, en hij haastte zich, de ingang weer te bereiken.

Maar toen hij bij de trap kwam zag hij dat de zware marmeren plaat de opening afsloot en hij was uitermate getroffen en geschokt. Want van de ene kant kon hij de snoodheid niet begrijpen van de man die hij zijn oom waande en die hem zo erg geliefkoosd en vertroeteld had. Van de andere kant kon hij er niet naar talen, de marmeren plaat op te lichten, aangezien hij deze van beneden uit niet eens kon bereiken.

Onder deze omstandigheden begon de wanhopige Aladdin luide kreten te slaken, zijn oom te roepen en hem met alle mogelijke eden te beloven, dat hij bereid was hem de lamp meteen te geven. Maar het is duidelijk dat zijn schreeuwen en zijn snikken volstrekt niet gehoord werden door de tovenaar, die al heel ver weg was. Toen Aladdin inzag, dat zijn oom hem niet antwoordde, begon hij enige twijfel over hem te koesteren. Vooral toen hij zich herinnerde dat de Marokkaan hem hondenzoon genoemd had, een zeer ernstige belediging die een werkelijke oom nooit tot een zoon van zijn broer gericht zou hebben.

Hoe het ook zijn mocht, hij besloot toen maar weer naar de tuin terug te gaan, waar er licht was, om naar een uitgang te zoeken waar hij deze duisternis plek kon ontsnappen. Maar toen hij de deur bereikte die op de tuin uitkwam, moest hij vaststellen, dat zij gesloten was en niet meer voor hem openging. Waanzinnig liep hij toen opnieuw naar de deur van de kelder en wierp zich huilend op de treden van de trap. Hij zag zich al in levende lijve begraven tussen de vier muren van deze kelder, vol zwarte verschrikkingen ondanks al het goud dat hij bevatte en hij snikte een hele tijd, door droefheid overstelpt. Voor de eerste maal in zijn leven begon hij aan al de goedheid van zijn arme moeder te denken en aan haar onvermoeide toewijding ondanks zijn slechte gedrag en zijn ondankbaarheid. De dood in deze kelder scheen hem des te bitterder, door het feit dat hij gedurende zijn leven het hart van zijn moeder niet had weten te verkwikken door enige verbetering in zijn karakter of door enkele gevoelens van erkentelijkheid. Hij zuchtte veel bij die gedachte en begon zijn armen te wringen en zijn handen te wrijven, zoals wanhopigen gewoonlijk doen, terwijl hij bij wijze van afscheid van het leven zei: ‘Er is geen hulp en macht dan bij God!’

Bij deze beweging nu wreef Aladdin onwillekeurig over de ring die hij aan zijn duim droeg en die de tovenaar hem alleen geleend had om hem te beschermen tegen de gevaren van het onderaardse gewelf. Die Marokkaan wist niet dat juist deze ring Aladdin het leven zou redden. Hij had het hem anders zeker niet toevertrouwd of hij zou zich gehaast hebben hem die af te rukken of hem zelfs niet in de kelder hebben opgesloten zonder dat hij hem de ring had laten teruggeven.

Maar tovenaars zijn allemaal krachtens hun eigen wezen gelijk aan die vervloekte Marokkaan, hun broeder. Ondanks de macht van hun hekserij en hun vervloekte wetenschap weten zij de gevolgen van hun eenvoudigste handelingen niet te voorzien en denken zij er nooit aan zich te beveiligen tegen de gevaren die de gewone mensen wel kunnen onderscheiden. Want in hun hoogmoed en hun zelfvertrouwen nemen zij nooit hun toevlucht tot de Meester van de Schepping. Hun geest blijft voortdurend verduisterd door een nog dichtere nevel dan die van hun bewierokingen, hun ogen zijn geblinddoekt en zij tasten rond in de duisternis! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 741e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zodra dus de wanhopige Aladdin onwillekeurig over de ring die hij aan zijn duim droeg en waarvan hij de kracht niet kende gewreven had zag hij plotseling voor zich een ontzaglijke en reusachtige goede geest oprijzen alsof deze uit de aarde tevoorschijn gekomen was. Hij leek op een zwarte neger met een kop als een waterketel en een angstwekkend gezicht met enorme vlammende rode ogen. Hij boog voor hem en zei hem met een stem die weergalmde als het rollen van de donder: ‘Tussen uw handen heerrr, uw slaaf, mijn heerrr! Spreek, wat wilt u? Ik ben de dienaar van de ring: op aarde, te water en in de hemelkring!’

Bij deze aanblik werd Aladdin, die in het geheel niet moedig was, heel erg ontsteld en op elke andere plaats of in iedere andere omstandigheid zou hij flauw gevallen zijn of ijlings de benen genomen hebben. Maar in deze kelder, waar hij zich al dood waande van honger en van dorst, scheen de tussenkomst van deze verschrikkelijke goede geest hem een grote hulp toe, vooral toen hij de vraag vernam, die hem gesteld werd. Hij kon zijn tong bewegen en antwoordde: ‘Ach grote geest der goede geesten van aarde, water en lucht, maak dat ik snel deze kelder ontvlucht!’

Nu, nauwelijks had Aladdin deze woorden uitgesproken, of de aarde begon te bewegen en ging open boven zijn hoofd en in een oogwenk zag hij zich buiten de kelder gebracht, op dezelfde plek waar de Marokkaan het vuur had aangestoken. Wat de goede geest aanging, deze was verdwenen.

Nog geheel bevend van ontsteltenis, maar heel gelukkig dat hij weer onder de vrije hemel teruggekeerd was, bedankte Aladdin God de Weldoener die hem van een wisse dood bevrijd en gered had uit de listen en lagen van de Marokkaan. Hij keek om zich heen en zag in de verte de stad te midden van haar tuinen. Hij haastte zich de weg terug te gaan, waarlangs de tovenaar hem gevoerd had, zonder zelfs een enkele maal naar achteren, naar het dal, te kijken. Zo kwam hij midden in de nacht uitgeput en buiten adem thuis aan, waar zijn moeder heel angstig over zijn uitblijven, jammerend op hem wachtte. Zij liep snel om de deur open te doen, en had juist nog tijd hem in haar armen te nemen, waarin hij flauw viel, omdat hij niet meer kon van opwinding.

Toen Aladdin na veel zorgen weer uit zijn bezwijming was bijgebracht, gaf zijn moeder hem opnieuw een beetje rozenwater te drinken. Daarna vroeg zij hem heel bezorgd hoe het met hem ging. Aladdin antwoordde: ‘Ach moeder, ik heb toch zo’n honger! Ik smeek je dus, mij iets te eten te geven, want sinds vanmorgen heb ik niets gehad.’

De moeder van Aladdin ging nu snel alles halen wat er in huis was. Aladdin begon met zoveel haast te eten, dat zijn moeder die bang was dat hij stikken zou, hem zei: ‘Schrok niet zo, mijn zoon. Je hals zal ontploffen! En als je zo vlug eet om mij des te eerder te kunnen vertellen wat je te vertellen hebt, weet dan, dat wij daar al de tijd voor hebben. Nu ik je eenmaal weer terug gezien heb ben ik gerust. God weet hoe groot mijn angst geweest is toen ik het meer en meer nacht zag worden, zonder dat je terug was.’

Daarop onderbrak ze zichzelf om hem te zeggen: ‘Ach mijn zoon, matig je om ’s hemels wil, neem kleine stukjes!’

Aladdin, die vlug klaar was met alles te verslinden wat voor hem stond, vroeg te drinken en nam de waterkruik, die hij ononderbroken in zijn keel leeggoot. Waarna hij verzadigd was en tegen zijn moeder zei: ‘Eindelijk zal ik, ach moeder, in staat zijn je alles te vertellen wat mij is overkomen met de man van wie je dacht dat hij mijn oom was en die mij de dood, op twee vingers afstand van mijn ogen, heeft doen zien. Ach, je wist niet dat hij in het geheel niet mijn oom, de broer van mijn vader was. Deze bedrieger die mij zo vaak geliefkoosd heeft en mij zo teder omhelsde, deze vervloekte Marokkaan, die tovenaar, die leugenaar, die schurk, die boef, die mooiprater, die hond, die vuilak, die demon die zijns gelijke niet heeft onder de demonen van de aarde! Verre van ons zij de Boze!’

Daarop ging hij voort: ‘Luister liever, ach moeder, naar wat hij mij heeft aangedaan!’

Hij zei nog: ‘Ach, wat ben ik blij dat ik uit zijn handen bevrijd ben!’

Vervolgens hield hij een ogenblik op, ademde verschillende malen diep en plotseling begon hij in één ruk door alles te vertellen wat hem overkomen was. Hij vertelde alles van het begin tot het einde met inbegrip van de klap, de belediging en de rest, zonder één enkele bijzonderheid over te slaan. Maar het heeft geen enkel nut dit te herhalen.

Toen hij klaar was met zijn verhaal maakte hij zijn gordel los en hij liet op de matras, die op de grond lag uitgespreid, de wonderbare voorraad van doorschijnende en gekleurde vruchten vallen, die hij in de tuin geplukt had. De lamp lag eveneens op die hoop, midden tussen de knikkers van edelstenen.

Tot slot vervolgde hij: ‘Dit was, ach moeder, mijn avontuur met die vervloekte tovenaar. Hier heb je alles wat mijn reis naar het onderaardse gewelf mij heeft opgebracht!’

Terwijl hij zo sprak, toonde hij zijn moeder de prachtige vruchten, maar met een heel minachtend gezicht dat zeggen wilde: ‘Ik ben geen kind meer om met glazen knikkers te spelen!’

Welnu, gedurende al de tijd dat haar zoon Aladdin gesproken had luisterde zijn moeder toe. Bij de meest verbazingwekkende of de pakkendste gedeelten van het verhaal slaakte zij kreten van medelijden met Aladdin en van woede en boosheid tegenover de tovenaar. Zodra hij klaar was met het vertellen van dit vreemde avontuur kon zij zich niet langer inhouden en barstte zij uit in beledigingen tegen de Marokkaan. Zij noemde hem bij alle namen die de verontwaardiging en de woede en boosheid van een moeder welke haar kind bijna verloren was, kon vinden om het gedrag van de aanrander te brandmerken.

Toen zij haar hart gedeeltelijk ontladen had, drukte zij haar zoon Aladdin tegen haar borst,  omhelsde zij hem huilend met de woorden: ‘Laat ons God dankzeggen, ach mijn zoon, dat Hij je veilig en wel uit de handen van deze Marokkaanse tovenaar heeft bevrijd! Ah, die verrader, die vervloekte! Zonder enige twijfel heeft hij je dood gewild om deze ellendige koperen lamp, die geen halve drachme waard is, te bezitten! Ach, wat veracht ik hem! Wat vervloek ik hem! Mijn arme kind, mijn zoon Aladdin, ik heb je terug! Maar wat een gevaar heb je gelopen door mijn eigen schuld. Ik, die toch door de gluiperige ogen van die Marokkaan had moeten raden, dat hij noch je oom was, noch iemand die op je leek, maar een vervloekte tovenaar, een ongelovige!’

Terwijl zij zo sprak, trok de moeder haar zoon, Aladdin, helemaal tegen zich aan op de matras en omhelsde hem en wiegde hem zachtjes.

En Aladdin, die in geen drie dagen geslapen had, zozeer had zijn avontuur met de Marokkaan hem in beslag genomen, sloot weldra, op die wijze gewiegd, zijn ogen en viel in slaap op de knieën van zijn moeder. Zij liet hem met duizend voorzorgen op de matras neerliggen en legde weldra zichzelf ook vlak bij hem ter ruste en sliep in. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 742e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De volgende dag, toen zij wakker werden, begonnen zij elkaar weer veel te omhelzen en Aladdin zei tegen zijn moeder dat zijn avontuur hem voorgoed genezen had van zijn schelmerij en zijn landloperij en dat hij voortaan als een man werk zou gaan zoeken. Omdat hij nog honger had, vroeg hij daarop iets te ontbijten en zijn moeder zei hem: ‘Helaas, mijn zoon alles wat er in huis was heb ik je gisteravond gegeven en ik heb geen stukje brood meer. Maar heb een weinig geduld, totdat ik een beetje katoen heb kunnen verkopen, dat ik deze laatste dagen gesponnen heb en ik iets kan kopen met het geld van de opbrengst.’

Maar Aladdin antwoordde: ‘Ach moeder, laat het katoen liggen en neem vandaag deze oude lamp, die ik uit het keldergewelf heb meegebracht en ga die in de markt aan de koperslagers verkopen. Waarschijnlijk verdien je daarmee dan wat geld dat ons in staat zal stellen de hele dag te leven.’ De moeder van Aladdin antwoordde: ‘Het is waar wat je zegt, mijn zoon. Morgen zal ik die glazen ballen nemen, welke je eveneens uit die vervloekte plaats hebt meegebracht en die zal ik gaan verkopen in de wijk van de negers, die er een betere prijs voor zullen betalen dan de gewone kooplieden.’ De moeder van Aladdin nam dus de lamp om deze te gaan verkopen, maar zij vond die erg vuil en zei tegen Aladdin: ‘Mijn zoon, ik ga deze lamp, die vuil is, eerst schoonmaken, om haar blinkend te krijgen en er zo een betere prijs voor te maken.’ Zij ging naar haar keuken, nam een beetje as in de hand, die zij met water vermengde, en begon de lamp te poetsen. Nu, zij was nauwelijks begonnen met haar in te wrijven of plotseling, men weet niet van waar gekomen, verrees een verschrikkelijke goede geest voor haar die ongetwijfeld nog lelijker dan die uit het ondergrondse gewelf was en zo enorm dat zijn hoofd tegen de zoldering kwam. Hij boog zich voor haar en zei met oorverdovende stem: ‘Tussen uw handen nu, ziet u uw slaaf, mevrouw! Spreek, wat wilt u? Ik ben de dienaar van de lamp, zowel wanneer ik de lucht doorvlieg als op de aarde stamp!’

Toen de moeder van Aladdin deze verschijning zag, die zij allerminst verwachtte en daar zij dergelijke dingen niet gewend was, werd zij van ontzetting op haar plaats vastgenageld. Haar tong sloeg dubbel en haar mond viel open en gek van ontsteltenis en afschuw, kon zij niet langer verdragen, zo’n lelijk en vreselijk gezicht als dat daar voor ogen te hebben en zij ging van haar stokje. Aladdin, die zich eveneens in de keuken bevond en die al een beetje gewend was aan de gezichten van geesten, door dat wat hij in de kelder gezien had en wat misschien nog lelijker en monsterachtiger geweest was, was nu niet zo ontdaan als zijn moeder. Hij begreep dat deze lamp de oorzaak was van het verschijnen van de goede geest. Hij haastte zich haar uit de handen van zijn moeder, die nog altijd in zwijm lag, te nemen en hield haar op een stevige manier tussen zijn tien vingers. Hij zei tegen de goede geest: ‘Ach dienaar van de lamp ik heb erge honger en ik verlang dat je mij buitengewoon voortreffelijke dingen brengt, opdat ik ze kan opeten!’ De djinn verdween onmiddellijk om een ogenblik later terug te komen met op zijn hoofd een grote dienbak van massief zilver. Hierop waren twaalf gouden schotels opgesteld, vol geurige spijzen, heerlijk voor de smaak en voor het oog, alsook zes nog heel warme, sneeuwwitte en goudbruine broden ertussen, twee grote kannen vol oude heerlijke en voortreffelijke wijn. In zijn handen hield hij een ebbenhouten tafeltje, ingelegd met paarlemoer en zilver en twee zilveren bekkens. Hij zette de dienbak op het tafeltje, rangschikte snel wat er te rangschikken was en verdween bescheiden.

Aladdin, die zag dat zijn moeder nog steeds in zwijm lag besprenkelde haar gezicht toen met rozenwater en deze verfrissing, gepaard met de heerlijke geuren van de dampende spijzen, liet niet na de verspreide levensgeesten weer bijeen te roepen en de arme vrouw bij te brengen.

Aladdin haastte zich haar te zeggen: ‘Komaan, ach moeder, dat heeft niets te betekenen! Sta op en kom eten! Dank zij God hebben wij hier iets om je hart en zinnen weer te versterken en onze honger te stillen. Alsjeblieft, laat deze voortreffelijke spijzen niet koud worden.’

De moeder van Aladdin zag de zilveren dienbak op dat mooie tafeltje zag staan met er op de twaalf gouden schotels met hun inhoud, de zes heerlijke broden, twee kannen en twee bekers. Haar neus nam de verrukkelijke geuren waar die al deze lekkere dingen verspreidden. Hierdoor vergat zij de omstandigheden van haar flauwte en zei tegen Aladdin: ‘Ach mijn zoon, mag God het leven van onze sultan zegenen! Hij heeft ongetwijfeld over onze armoede horen spreken en ons deze dienbak met een van zijn koks gezonden!’ Maar Aladdin antwoordde: ‘Ach moeder, dit is geen ogenblik voor veronderstellingen of vragen. Laten we eerst gaan eten en daarna zal ik je vertellen wat er gebeurd is.’ Nu ging de moeder van Aladdin naast hem zitten en ze zette grote ogen op van verbazing en bewondering voor zulke heerlijke nieuwigheden en beiden begonnen zij met grote eetlust te eten. Zij ondervonden zulk een genoegen dat zij lang achter de dienbak bleven zitten en niet moe werden te proeven van zulke goed klaargemaakte spijzen en wel zozeer dat zij ten slotte het ochtendeten en het avondeten aan elkaar verbonden.

Toen ze eindelijk klaar waren, zetten zij de restjes van de maaltijd opzij voor de volgende dag. De moeder van Aladdin borg in de keukenkast de schotels en hun inhoud op om dadelijk weer bij Aladdin te komen horen naar wat hij haar te vertellen had omtrent het gulle geschenk. Aladdin vertelde haar toen wat er gebeurd was en hoe de djinn die de lamp diende, zonder dralen zijn bevel had uitgevoerd. De moeder van Aladdin, die het verhaal van haar zoon met een steeds groeiende verbazing had aangehoord, werd toen door een grote opwinding bevangen en riep uit: ‘Ach mijn zoon, ik bezweer je bij de melk waarmee ik je in je kinderjaren gezoogd heb, deze toverlamp ver van je te werpen en je van die ring te ontdoen, die een geschenk is van vervloekte goede geesten. Want ik zou geen twee keer de aanblik van zulk een lelijk en verschrikkelijk gezicht kunnen verdragen en er zeker door sterven. Overigens voel ik dat deze spijzen die ik zojuist gegeten heb mij weer bezuren en mij zullen doen stikken. Vervolgens heeft onze profeet Mohammed, God schenke hem vrede, ons zeer op het hart gedrukt, op onze hoede te zijn voor de djinn en de goede geesten en nimmer hun gezelschap te zoeken.’ Aladdin antwoordde: ‘Je woorden, beste moeder, zijn op mijn hoofd en mijn ogen! Maar waarlijk, ik kan geen afstand doen van de lamp, noch van de ring, want de ring is mij van groot nut geweest en heeft mij van een wisse dood in de kelder gered. Je bent zelf getuige geweest van de dienst die deze lamp die hier staat ons bewezen heeft en die zo kostbaar is dat de vervloekte Marokkaan niet heeft geaarzeld van zo ver te komen om haar te zoeken. Toch, beste moeder, zal ik de lamp gaan verbergen om je een plezier te doen en uit ontzag voor je, opdat de aanblik ervan je ogen niet moge hinderen en in de toekomst geen reden tot vrees voor je mag zijn.’ De moeder van Aladdin antwoordde: ‘Doe wat je wilt, mijn zoon. Maar wat mij betreft, ik verklaar, dat ik niets meer van doen wil hebben met de goede geesten, zomin als met de dienaar van de ring of met die van de lamp. En ik verlang dat je er niet meer in mijn bijzijn over spreekt. Wat er ook mag gebeuren!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 743e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen de volgende dag de voortreffelijke etensvoorraad op was, wilde Aladdin, om te voorkomen dat zijn moeder opnieuw bang zou worden, niet al te vlug zijn toevlucht nemen tot de lamp. Hij nam dus een van de gouden schotels, verborg deze onder zijn kleed, en vertrok met de bedoeling om hem in de markt te verkopen en met het geld van de opbrengst de nodige etenswaren mee naar huis te brengen. Hij ging dus naar de winkel van een jood die nog sluwer was dan de Satan. Hij haalde de gouden schotel onder zijn kleed vandaan en overhandigde hem aan de jood, die hem nam, onderzocht, eraan krabde en op een onverschillige manier aan Aladdin vroeg: ‘Hoeveel moet je ervoor hebben?’

Aladdin, die van zijn leven nog geen gouden schotels gezien had en op geen stukken na de waarde van dergelijke koopwaar kende, antwoordde: ‘Bij God, ach beste meester, jij weet beter dan ik wat deze schotel waard moet zijn. Ik verlaat mij dus hierin geheel op uw schatting en uw betrouwbaarheid.’ De jood, die heel goed gezien had dat de schotel van het zuiverste goud was, zei bij zichzelf: ‘Daar heb je nu een jongen die de prijs niet kent van wat hij bezit. Het is een voortreffelijk buitenkansje dat mij de zegen van Abraham vandaag toezendt!’ Hij trok een la die in de muur van de winkel verborgen was open en haalde er één enkel goudstuk uit dat niet het duizendste deel van de waarde van de schotel vertegenwoordigde. Hij stopte het Aladdin toe met de woorden: ‘Hier mijn zoon, dit is voor je schotel! Bij Mozes en Aäron, nooit zou ik een dergelijke som aan iemand anders dan jou hebben aangeboden. Maar het is alleen om je in de toekomst tot klant te krijgen.’ Aladdin nam met grote haast de gouden dinar aan en zonder er zelfs aan te denken nog om te zien, zo tevreden was hij, liep hij ijlings weg met zijn benen in de wind. Toen de jood zag, hoe blij Aladdin was en wat een haast hij had om weg te komen, speet het hem erg dat hij hem geen nog lagere prijs betaald had. Hij stond op het punt om hem achterna te lopen en te trachten hem iets van het goudstuk te ontfutselen. Maar hij liet zijn plan varen, omdat hij zag dat hij hem niet meer kon inhalen.

Wat Aladdin betrof, die liep zonder tijd te verliezen naar een bakker, kocht er brood, wisselde de gouden dinar in klein geld om. Hij ging naar huis terug om zijn moeder zowel het brood als het geld te geven en zei: ‘Beste moeder, ga ons nu met dit geld de nodige eetwaren kopen want ik ben er niet zo goed in thuis.’ De moeder stond op en ging naar de markt om alles te kopen wat zij nodig had. Die dag aten ze tevreden. Van toen af ging Aladdin elke keer als zij geen geld meer hadden naar de markt om een gouden schotel aan dezelfde jood te verkopen die hem steeds een dinar overhandigde. De jood durfde niet minder aan hem te geven omdat hij hem de eerste keer deze som betaald had. Dit uit vrees dat hij zijn koopwaar aan andere joden zou gaan aanbieden die zo in zijn plaats de ontzaglijke winst zouden maken die dit zaakje opleverde. Zo verkocht Aladdin, die nog steeds de waarde van wat hij bezat, niet kende, hem op die manier alle twaalf gouden schotels. Hij dacht er toen over om hem de grote dienbak van massief zilver te brengen maar omdat hij deze te zwaar vond ging hij de jood halen die toen bij hem aan huis kwam. De jood onderzocht de kostbare bak en zei tegen Aladdin: ‘Deze is wel twee goudstukken waard.’ Verrukt stemde Aladdin in de verkoop toe. De jood wilde echter het geld niet geven tenzij hij er ook nog twee zilveren bekers bij zou krijgen.

Op die manier hadden Aladdin en zijn moeder nog iets om gedurende enkele dagen van te leven.

Aladdin ging voort met naar de markten te lopen, om zich daar ernstig met de kooplieden en de aanzienlijke personages te onderhouden. Want sinds zijn terugkomst had hij de omgang met zijn vroegere kameraden, de jonge knapen van de wijk, zorgvuldig vermeden en hij legde zich nu toe op zijn ontwikkeling, door te luisteren naar de gesprekken van oudere lieden. Aangezien hij verstandig van aard was, verwierf hij zich in weinig tijd allerlei kostelijke kennis, die maar heel weinig lieden van zijn leeftijd in staat waren te verwerven.

Inmiddels begon het geld thuis opnieuw te ontbreken en Aladdin, die niet anders doen kon, was wel verplicht om ondanks de ontsteltenis van zijn moeder, zijn toevlucht te nemen tot de toverlamp. Omdat Aladdin zijn moeder echter gewaarschuwd had wat hij van plan was, haastte zij zich het huis te verlaten, daar zij er niet tegen kon, aanwezig te zijn op het ogenblik dat de goede geest zou verschijnen. Aladdin, die toen vrij was te doen zoals hij verkoos, nam de lamp in de hand en zocht de juiste plek waar hij deze moest aanraken en die herkenbaar was aan de vingerafdruk die er overgebleven was door de eerste schoonmaak met as.

Zonder haast en heel vluchtig wreef hij er overheen. Onmiddellijk verscheen de djinn die zich boog. Juist als gevolg van het lichte wrijven zei hij met een hele lichte stem tegen Aladdin: ‘Tussen uw handen hier, ach meester van uw slaaf! Ik ben de dienaar van de lamp, zowel wanneer ik de lucht doorvlieg, als op de aarde stamp.’ Aladdin haastte zich te antwoorden: ‘Ach dienaar van de lamp, ik heb erge honger en ik verlang een dienbak met spijzen die in alle opzichten lijkt op die welke je mij de eerste keer hebt gebracht!’ De djinn verdween om vervolgens in minder dan een oogwenk opnieuw te verschijnen, beladen met de bewuste dienbak, die hij op het tafeltje neerzette. Waarna hij vervolgens verdween, men weet niet waarheen.

Welnu, korte tijd later kwam de moeder van Aladdin terug en zij zag de dienbak met zijn geurige en zo aanlokkelijke inhoud. Zij was niet minder verbaasd dan de eerste keer. Zij ging weer naast haar zoon zitten en proefde van de spijzen. Zij vond die nog veel lekkerder dan die van de eerste maaltijd. Ondanks de angst die de djinn, de dienaar van de lamp, haar gaf smulde zij dan ook met grote eetlust. Ze kon net zomin als Aladdin van tafel opstaan voordat zij volkomen verzadigd was. Maar omdat deze spijzen de eetlust wekten naarmate men er meer van at stond zij pas op tegen het vallen van de avond, zodat zij op die manier de maaltijd van de morgen aan die van de middag en die van de avond verbond. En Aladdin eveneens. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 744e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen de voorraden van de dienbak op waren liet Aladdin, evenals de eerste maal, niet na één van de gouden schotels te nemen om volgens zijn gewoonte naar de markt te gaan, om hem aan de jood te verkopen, zoals hij al met de andere schotels gedaan had.

Terwijl hij nu voorbij de winkel van een eerbiedwaardige islamitische sjeik ging, een goudsmid die zeer gewaardeerd was om zijn braafheid en zijn betrouwbaarheid, werd hij bij zijn naam geroepen en bleef hij staan. De eerbiedwaardige goudsmid wenkte hem met de hand en nodigde hem uit zijn winkel binnen te komen. Hij zei tegen hem: ‘Mijn zoon, ik heb al heel wat keren de gelegenheid gehad je langs te zien komen in de markt en ik heb gemerkt dat je altijd iets verborg onder je kleed. Je ging dan de winkel van mijn buurman, de jood, binnen om er vervolgens weer uit te komen zonder het voorwerp dat je eerst verborg. Welnu, mijn zoon, ik moet je waarschuwen voor iets dat je misschien niet weet omdat je nog zo jong bent. Weet dan dat de joden geboren vijanden van de moslims zijn. Zij huldigen de opvatting dat het geoorloofd is ons onze rijkdommen met alle mogelijke middelen afhandig te maken. Onder alle joden is die daar nu juist de meest verachtelijke, de handigste, de bedrieglijkste en de meest met haat doordrenkte tegen ons die geloven in God de Enige. Als je dus, ach mijn kind, iets te verkopen hebt, begin met het mij te laten zien en ik zal het, bij de waarachtigheid van God de Allerhoogste, op zijn juiste waarde schatten opdat je precies zult weten wat je doet wanneer je het afstaat. Laat mij dus zonder vrees of wantrouwen zien wat je onder je kleed verbergt en moge God de bedriegers vervloeken en de boze verdoemen. Laat hem voor altijd uit onze buurt blijven!’ Bij het horen van deze woorden van de oude goudsmid kreeg Aladdin vertrouwen in hem en hij aarzelde niet de gouden schotel van onder zijn kleed te voorschijn te halen en deze te laten zien. Bij de eerste oogopslag taxeerde de sjeik de waarde van het voorwerp en vroeg aan Aladdin: ‘Kun je mij nu zeggen, hoeveel van dergelijke schotels je aan de jood verkocht hebt en tegen welke prijs je ze hem hebt verkocht?’

Aladdin antwoordde: ‘Bij God, ach oom, ik heb hem al twaalf schotels gegeven, net als deze hier, voor één dinar per stuk.’

De oude goudsmid werd bij deze woorden uitermate verontwaardigd en riep uit: ‘Ach die vervloekte jood, de hondenzoon, de nakomeling van satan!’

Tegelijkertijd legde hij de schotel op de weegschaal, woog hem en zei: ‘Weet, mijn zoon, dat deze schotel van het zuiverste goud is en dat hij volstrekt niet één dinar maar juist tweehonderd dinar waard is. Dit maakt dat de jood je in zijn eentje bestolen heeft, net zoals op één enkele dag al de verenigde joden van de markt het ten nadele van de moskee doen!’

Daarop ging hij voort: ‘Helaas mijn zoon, wat gebeurd is is gebeurd. Wij kunnen bij gebrek aan getuigen deze vervloekte jood niet aan de paal steken. Maar in ieder geval weet je voor de toekomst waar je je aan te houden hebt. Als je wilt, kan ik je direct tweehonderd dinar voor de schotel uitbetalen maar ik geef er zelfs de voorkeur aan dat je hem, vóór ik hem van je koop, aan andere kooplieden gaat aanbieden en hem ook door hen laat schatten. Als zij je dan meer willen geven, stem ik erin toe een nog grotere som dan hun schatting te betalen.’

Maar Aladdin die zich zo gelukkig voelde dat hij hem de schotel tegen zo’n goede prijs wilde verkopen had geen enkele reden om aan de welbekende eerlijkheid van de goudsmid te twijfelen en nam dus de tweehonderd dinar aan. In het vervolg liet hij niet na zich tot dezelfde eerlijke islamitische goudsmid te wenden om hem de elf andere schotels en de dienbak te verkopen.

Nu zij op die manier rijk geworden waren, maakten Aladdin en zijn moeder volstrekt geen misbruik van de weldaden van de Schenker. Zij gingen voort met hun bescheiden leven te leven, terwijl zij het overschot van hun rijkdommen verdeelden onder de armen en zieken. Gedurende die tijd liet Aladdin geen enkele gelegenheid voorbijgaan om zijn ontwikkeling voort te zetten en zijn geest te scherpen in de omgang met de lieden van de markt, de aanzienlijke kooplui en de toonaangevende mensen die de markten bezochten. Op die wijze maakte hij zich in weinig tijd de manieren van deftige lieden eigen en knoopte hij nauwe betrekkingen aan met de goudsmeden en de juweliers, van wie hij een reguliere gast was geworden.

Door te wennen aan het zien van juwelen en edelstenen leerde hij op die manier dat de vruchten die hij uit de tuin had meegebracht geen gekleurde glazen ballen waren. Het moesten onschatbare wonderen zijn die huns gelijke niet hadden bij de machtigste en rijkste van de koningen en sultans. Omdat hij heel verstandig en wijs geworden was, was hij zo voorzichtig om er met niemand over te spreken, zelfs niet met zijn moeder. Alleen raapte hij ze met veel zorg op en hij bewaarde ze in een koffer die hij speciaal daarvoor kocht, in plaats van deze vruchten van kostbaar gesteente achter de divankussens en in alle hoeken te laten rondslingeren. Hij zal spoedig de resultaten van zijn wijsheid op de schitterendste en heerlijkste wijze ondervinden.  …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 745e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Immers, op zekere dag onder de dagen, terwijl hij voor een winkel met enkele bevriende kooplieden kletste, zag hij door de markten twee omroepers van de sultan, gewapend met lange stokken, rondgaan.

Hij hoorde hoe zij samen luidkeels riepen: ‘Ach u allen, kooplieden en inwoners, op last van onze grootmoedige meester, de koning van deze tijd en de heer van de eeuwen en ogenblikken, dient u te weten dat u onmiddellijk uw winkels moet sluiten. U moet u in uw huizen opsluiten met alle deuren van buiten en van binnen gesloten. Dit moet omdat de unieke parel, de wonderbare, de weldoenster, onze jonge meesteres Badr-al-Boedoer, de volle maan van de volle manen, dochter van onze glorierijke sultan, langs zal gaan om haar bad in het badhuis te gaan nemen. Moge het bad haar aangenaam zijn! Wat diegenen betreft, die zouden durven dit bevel te overtreden en door de deuren of vensters te kijken, zij zullen gestraft worden met het zwaard, de paal of de galg! Allen zijn dus gewaarschuwd die er prijs op stellen hun bloed in hun hals te houden.’

Bij het horen van deze openbare omroep werd Aladdin door een onweerstaanbare lust aangegrepen om de dochter van de sultan langs te zien komen, – die wonderbare Badr-al-Boedoer, over wie heel de stad sprak en van wie de maanachtige schoonheid en volmaaktheden men zo prees. In plaats van te doen zoals iedereen en zich snel thuis te gaan opsluiten, had hij dan ook het denkbeeld, in alle haast naar het badhuis te lopen. Daar wilde hij zich achter de grote deur gaan verbergen, zonder zelf gezien te worden. Hierdoor zou hij in staat zijn om door een kier te kijken en op zijn gemak de dochter van de sultan te bewonderen, wanneer zij het badhuis binnenkwam.

Welnu, nauwelijks stond hij enkele ogenblikken daar, of hij zag de stoet van de prinses aankomen, voorafgegaan door een menigte eunuchen. Hij zag haar zelf te midden van haar vrouwen, als de maan te midden van de sterren. Zij was met zijden sluiers bedekt. Maar zodra zij op de drempel van het badhuis was aangekomen, haastte zij zich haar gezicht te tonen. Zij verscheen in heel de zonneschittering van schoonheid, die alles overtrof wat men ervan zou kunnen zeggen. Zij was immers een jonge dochter van vijftien jaren, eerder minder dan meer, recht als de letter Alef, met een middel dat de jonge twijg van de ban-boom in soepelheid overtrof. Met een voorhoofd verblindend als de wassende maan in de maand Ramadan, met van elkaar staande en volmaakt getrokken wenkbrauwen. Met zwarte, grote en smachtende ogen als de ogen van een dorstende gazelle, zedig neergeslagen oogleden gelijk aan twee rozenblaadjes, een neus zonder fout als een uitgezocht lemmet, een heel kleine mond met twee vuurrode lippen, een kleur blank gewassen in het water van de fontein Salsabil in de Hemel, een glimlachende kin, tanden als hagelkorrels van gelijke grootte, een tortelduivenhals. En de rest die niet te zien was, dienovereenkomstig. Het is dan ook stellig van haar, dat de dichter gezegd heeft:

 

“De pijlen van haar betoverende ogen

onder de fraai gevormde bogen

verlevendigd met zwarte kohl

doorboren de harten van elk idool.

Het is aan de rozen van haar wangen

dat de ruikers hun kleuren ontvangen.

Haar haardos is een duistere nacht,

verlicht door de flonkerende pracht

van haar helder stralende voorhoofd,

een glans die nooit raakt uitgedoofd.”

 

Toen de prinses bij de deur van het badhuis was aangekomen, deed zij haar kleine gelaatssluier af, omdat zij geen onbescheiden blikken meer vreesde en zij verscheen zo in heel haar schoonheid.

Aladdin zag haar, en dadelijk voelde hij zijn bloed driemaal zo snel door zijn hoofd wervelen. Pas toen bemerkte hij, die nooit in de gelegenheid geweest was het ontblote gezicht van vrouwen te zien, dat er zowel mooie als lelijke vrouwen bestonden en dat zij niet allemaal oud waren en op zijn moeder leken. Deze ontdekking, gevoegd bij de onvergelijkelijke schoonheid van de prinses, sloeg hem met stomheid en verlamde hem in zijn vervoering achter de deur.

De prinses was al lang het badhuis binnengegaan, toen hij daar nog in verrukking en helemaal bevend van ontroering stond.

Toen hij weer een beetje bij zinnen kwam, besloot hij uit zijn schuilplaats te sluipen en weer huiswaarts te keren in een toestand van verandering en ontdaanheid! Hij dacht: ‘Bij God, wie had ooit kunnen denken, dat er zo’n mooi schepsel op aarde bestond! Gezegend zij Hij, die haar gevormd en met volmaaktheid begiftigd heeft!’ Geheel vervuld van een wirwar van gedachten, trad hij bij zijn moeder binnen en met een rug door ontroering gebroken en een hart geheel door liefde bevangen, liet hij zich op de divan vallen en bewoog zich niet meer. Welnu, het duurde niet lang, of zijn moeder zag hem in deze zo ongewone toestand en kwam naar hem toe om hem bezorgd te ondervragen. Maar hij weigerde ook maar het geringste antwoord te geven. Daarop bracht zij hem de dienbak met spijzen om te ontbijten, maar hij wilde volstrekt niet eten. En zij vroeg hem: ‘Wat heb je toch, ach mijn kind? Heb je ergens pijn? Zeg het mij, wat is je overkomen?’ Ten slotte antwoordde hij: ‘Laat mij met rust!’

Maar ze bleef aandringen dat hij zou eten en hield zo lang vol, tot hij erin toestemde aan de spijzen te nippen. Maar hij at er oneindig veel minder van dan gewoonlijk. En hij hield zijn ogen neergeslagen en bewaarde het stilzwijgen, zonder op de ongeruste vragen van zijn moeder te willen antwoorden. Zo bleef hij in die toestand van dromerij, van bleekheid en verslagenheid tot de volgende morgen.

Daarop kwam de moeder van Aladdin ten uiterste beangstigd naar hem toe en zei tegen hem met tranen in de ogen: ‘Ach mijn zoon, bij God over je, zeg mij toch wat je voelt en kwel mijn hart niet langer met je stilzwijgen. Als je enige ziekte hebt, verberg het dan niet voor me en ik zal je dadelijk de dokter gaan halen. Want wij hebben vandaag juist in onze stad een beroemde dokter uit het land van de Arabieren op doortocht die de sultan opzettelijk heeft laten komen om hem te raadplegen en men doet niet anders dan praten over zijn wetenschap en zijn wonderbare geneesmiddelen. Wil je dus dat ik hem voor je ga halen?’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 746e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen hief Aladdin het hoofd op en antwoordde op heel treurige toon: ‘Weet, ach moeder, dat ik het heel goed maak en aan geen ziekte lijd. Als je mij in deze veranderde toestand ziet, dan is het omdat ik mij tot nu toe verbeeld heb, dat alle vrouwen op jou leken. Gisteravond pas heb ik gemerkt dat er nog heel andere zijn.’ De moeder van Aladdin hief haar armen ten hemel en riep uit: ‘Verre van ons zij de Boze, wat zeg je me daar, Aladdin?’ Hij antwoordde: ‘Ik weet best wat ik zeg, wees gerust! Ik heb inderdaad prinses Badr-al-Boedoer, de dochter van de sultan, bij haar binnengaan in het badhuis gezien. Haar aanblik alleen al heeft mij het bestaan van de schoonheid geopenbaard. Nu deug ik nergens meer voor! Dit is de reden waarom ik geen rust meer heb en niet meer tot mijzelf terug kan komen, voordat ik haar van de sultan, haar vader, ten huwelijk gekregen heb!’ Bij het horen van deze woorden dacht de moeder van Aladdin, dat haar zoon het verstand verloren had, en ze zei tegen hem: ‘De naam van God over je, mijn kind! Kom tot bezinning! Ach, arme Aladdin, denk aan je stand en laat deze dwaasheden na.’ Aladdin antwoordde: ‘Ach beste moeder, ik hoef volstrekt niet tot bezinning te komen en ik behoor niet tot de groep van de gekken. Je woorden zullen mij ook volstrekt niet van gedachten doen veranderen om te willen trouwen met prinses Badr-al-Boedoer, de dochter van de sultan, die zo mooi is. Het is dan ook mijn grootste voornemen om aan haar vader haar ten huwelijk te vragen. Ze zei: ‘Ach mijn zoon, bij mijn leven over je, spreek dergelijke woorden niet uit en pas er toch op dat men je niet hoort in de buurt en je woorden aan de sultan gaat overbrengen die je onherroepelijk zal laten ophangen. Overigens, als je zo’n dwaas besluit genomen hebt, denk je dat je iemand zult vinden, die je met deze vraag kunt belasten?’ Hij antwoordde: ‘Wie zou ik met zo’n delicate boodschap kunnen belasten, terwijl jij er nog bent, ach moeder? In wie zou ik meer vertrouwen kunnen stellen dan in jou? Ja stellig, jij bent degene die dit huwelijksaanzoek voor mij bij de sultan moet gaan doen!’ Zij riep uit: ‘Moge God mij behoeden voor een dergelijke onderneming, ach mijn zoon! Ik ben niet, als jij, aan de uiterste waanzin ten prooi! Ach, nu zie ik wel dat je vergeet dat je de zoon bent van een van de armste en minst bekende kleermakers van de stad en dat ook ik, je moeder, al evenmin van een aanzienlijke of bekende familie ben. Hoe heb je dan aan een prinses kunnen denken, die door haar vader zelfs niet aan de zoons van machtige koningen en sultans zal worden afgestaan?’ Aladdin bleef een ogenblik zwijgen, waarna hij antwoordde: ‘Weet, ach moeder, dat ik alles wat je me zo-even gezegd hebt, al lang heb overwogen en over nagedacht. Maar dat heeft mij toch niet belet het besluit te nemen dat ik je heb uiteengezet, integendeel! Ik kom je dus smeken, mij deze dienst die ik je vraag, te bewijzen, als ik werkelijk je zoon ben en als je van mij houdt. Anders zal de dood mij verkieslijker zijn dan het leven. Zonder enige twijfel zul je mij weldra verliezen. Nogmaals, ach liefste moeder, vergeet niet dat ik altijd je zoon Aladdin ben!’ Bij het horen van deze woorden van haar zoon, barstte de moeder in snikken uit en zei tussen haar tranen door: ‘Ach mijn zoon, ja stellig, ik ben je moeder en jij bent mijn enig kind, de kern van mijn hart! Het is altijd mijn dierbaarste wens geweest, je eenmaal getrouwd te zien en mij in je geluk te verheugen, alvorens te sterven, zodat, wanneer je werkelijk wilt trouwen, ik mij zal haasten een vrouw voor je te gaan zoeken onder de lieden van onze stand. Ook is het nodig dat ik weet, wat ik hun antwoorden moet wanneer zij mij inlichtingen vragen over jou, over het beroep dat je uitoefent, over de verdiensten die je maakt, de rijkdommen en de landerijen die je bezit. Daarover maak ik mij veel zorgen. Maar hoe moet het zijn als het er niet meer omgaat naar mensen van lagere stand te moeten, maar voor jou de sultan van China om zijn enige dochter prinses Badr-al-Boedoer, te gaan vragen? Komaan, mijn zoon, denk eerst na! Ik weet wel dat onze sultan vol welwillendheid is en dat hij nooit een van zijn onderdanen wegzendt, zonder hem de gerechtigheid te betonen die zijn geval vereist. Ik weet eveneens dat hij bijna overdreven gul is en nooit iets weigert aan wie zijn genade verdiend heeft met de een of andere schitterende daad, met een heldenfeit of de een of andere grote of kleine dienst. Maar jij, kun je mij zeggen waarin jij je tot op heden hebt onderscheiden en welke aanspraak je zou kunnen maken op de verdienste van zo’n onvergelijkelijke gunst als je nu van hem vraagt? En dan nog, waar zijn de geschenken die je als elke smekeling de koning komt aanbieden bij wijze van eerbetoon van een trouwe onderdaan aan zijn soeverein?’

Hij antwoordde: ‘Juist! Als het er alleen maar om te doen is een mooi geschenk te geven om datgene te verkrijgen wat ik met heel mijn ziel verlang, welnu, dan verklaar ik, dat geen mens ter wereld met mij in dit opzicht kan wedijveren! Weet immers, ach moeder, dat die vruchten van allerlei kleur, die ik uit de onderaardse tuin heb meegebracht en waarvan ik dacht dat het waardeloze glazen ballen waren en op zijn best goed voor kleine kinderen om mee te spelen, in werkelijkheid onschatbare edelstenen zijn, waarvan geen sultan ter wereld iets gelijkwaardigs bezit. Overigens zul je er zelf over kunnen oordelen, ondanks je geringe ervaring in dit soort dingen. Je hoeft me daarvoor alleen maar uit de keuken een porseleinen schaal te brengen, groot genoeg om ze te bevatten. Dan zul je er het wonderbare gevolg van zien.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 747e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hoewel zij zeer verbaasd was over al wat zij hoorde, ging de moeder van Aladdin naar de keuken een grote, heel zindelijke witte porseleinen schotel halen en stelde die aan haar zoon ter hand. Aladdin, die al de bewuste vruchten gehaald had, begon ze met veel kunst op het porselein te rangschikken terwijl hij rekening hield met hun uiteenlopende kleuren, hun vormen en hun verscheidenheid. Toen hij ermee klaar was, hield hij ze onder de ogen van zijn moeder die er volkomen door werd verblind, zowel door hun schittering als door hun schoonheid. Hoewel zij in het geheel niet gewend was aan de aanblik van edelstenen, kon zij zich niet weerhouden uit te roepen: ‘O God, wat is dat prachtig!’ Zij was zelfs verplicht een ogenblik haar ogen te sluiten voor de schittering. Ze zei uiteindelijk dan ook: ‘Ik zie nu wel, mijn zoon, dat het geschenk aanvaard zal kunnen worden door de sultan, dat is waar. Maar daar steekt de moeilijkheid niet in. Zij schuilt in de stap die ik zal moeten doen, want ik voel wel, dat ik de majesteit van de tegenwoordigheid van de sultan onmogelijk zal kunnen verdragen en dat ik onbeweeglijk, met verlamde tong zal blijven staan of zelfs in zwijm zal vallen van ontzetting en verwondering. Maar zelfs al mogen wij veronderstellen dat ik mijzelf geweld aandoe om voldoening te kunnen geven aan je ziel die met dit verlangen vervuld is en ik ertoe kom je verzoek betreffende zijn dochter Badr-al-Boedoer aan de sultan uiteen te zetten, wat zal er dan gebeuren? Ja, wat zal er gebeuren? Wel, mijn zoon, óf men zal geloven dat ik gek ben en mij het paleis uitjagen, óf de sultan zal boos worden om een dergelijk verzoek en ons beiden op een verschrikkelijke wijze straffen. Als jij toch het tegendeel gelooft, dus dat de sultan gevolg geeft aan je verzoek, dan zal hij toch onderzoek doen naar je staat en je stand. Hij zal mij zeggen: ‘Ja, dit geschenk is heel mooi, ach vrouw! Maar wie ben jij? En wie is je zoon Aladdin? Wat doet hij? Wie is zijn vader? Wat is zijn inkomen? En dit nog, en dat nog?’ Daarop zal ik wel verplicht zijn hem te zeggen, dat je geen enkel beroep uitoefent en dat je vader maar een arme kleermaker onder de kleermakers van de markt was!’ Maar Aladdin antwoordde: ‘Ach moeder, wees gerust. Het is onmogelijk dat de sultan je dergelijke vragen stelt, wanneer hij de prachtige, als vruchten op het porselein gerangschikte, edelstenen zal zien. Wees dus onbevreesd en maak je niet bezorgd om wat toch niet gebeuren zal. Integendeel, sta nu maar op en ga hem de schotel met zijn inhoud aanbieden en vraag hem zijn dochter Badr-al-Boedoer voor mij ten huwelijk. Begin niet met je gedachten te bezwaren over zo’n gemakkelijke en eenvoudige zaak. Vergeet immers niet, als je nu nog aan het welslagen twijfelt, dat ik een lamp in mijn bezit heb, die voor mij in alle beroepen en in alle inkomsten zal voorzien!’ Hij ging voort met zoveel warmte en stelligheid tegen zijn moeder te spreken, dat hij haar ten slotte volledig overtuigde. Hij dwong haar nu om haar mooiste kleren aan te trekken en gaf haar de porseleinen schotel, die zij meteen in een halsdoek wikkelde, welke zij aan de vier hoeken samenbond om aan de hand te dragen.

Zo verliet zij het huis en begaf zich naar het huis van de sultan.

Daar drong zij met de menigte smekelingen door in de audiëntiezaal en zij stelde zich helemaal in de voorste rij op, maar in een zeer nederige houding tussen de aanwezigen, die hun armen gekruist en hun ogen met de diepste eerbied neergeslagen hielden.

De zitting van het hof werd geopend toen de sultan was binnengekomen. Hij werd door zijn ministers, zijn emirs en zijn wachters gevolgd. Het hoofd van de schrijvers van de sultan begon de een na de andere smekeling op te roepen, volgens de rangorde van hun rekwest. Alle zaken werden op staande voet beoordeeld. De smekelingen gingen weer weg, sommigen tevreden met het winnen van hun proces, anderen met heel lange neuzen en weer anderen die door gebrek aan tijd niet waren opgeroepen. De moeder van Aladdin nu, behoorde juist tot de laatsten. Toen zij dan ook zag, dat de zitting afgelopen was en de sultan, gevolgd door zijn ministers, zich weer had teruggetrokken, begreep zij dat ook zij niets anders meer doen kon dan weggaan. Ze verliet het paleis om weer naar huis terug te keren.

Aladdin, die haar in zijn ongeduld bij de deur opwachtte, zag haar terugkomen, terwijl zij nog steeds de porseleinen schotel in de handen hield. Hij was erg ontdaan en ten einde raad en omdat hij vreesde dat er enig onheil of enig noodlottig nieuws gebeurd was, wilde hij haar op straat in het geheel geen vragen stellen. Hij haastte zich haar mee naar binnen te nemen, waar hij haar met een geel gezicht door zijn gebaren en zijn ogen ondervroeg, aangezien hij van ontroering geen mond kon opendoen. De arme vrouw vertelde hem wat er gebeurd was en voegde eraan toe: ‘Je moet je moeder voor deze keer verontschuldigen, mijn zoon, want ik ben echt niet aan paleizen gewend en de aanblik van de sultan heeft mij zo verward, dat ik niet in staat was naar voren te stappen om mijn verzoek te doen. Maar als God het wil, zal ik morgen naar het paleis teruggaan en dan zal ik meer moed tonen.’

Ondanks zijn ongeduld was Aladdin toch blij te horen dat er geen ernstiger reden was waarom zijn moeder de porseleinen schotel nog in handen had. Hij was er zelfs heel voldaan over dat de moeilijkste stap al zonder hindernis of slechte gevolgen voor zijn moeder of voor hem gedaan was. Hij troostte zich dus met de gedachte dat de achterstand weldra zou worden ingehaald.

Inderdaad begaf zijn moeder zich de volgende dag naar het paleis, terwijl zij aan de vier hoeken de doek vasthield, die het geschenk van edelstenen bevatte. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 748e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij was vastbesloten haar schuchterheid te overwinnen en haar verzoek te doen. Zij trad dus het hof binnen en plaatste zich op de eerste rij vóór de sultan. Maar evenals de eerste keer kon zij geen stap zetten of gebaar maken waarmee zij de aandacht van het hoofd van de schrijvers zou kunnen trekken. De zitting werd opgeheven, zonder resultaat. Met hangend hoofd keerde zij terug om Aladdin het mislukken van haar poging te berichten, maar zij beloofde hem, dat zij de volgende keer zou slagen. Aladdin zag zich wel verplicht een nieuwe dosis geduld te gebruiken, terwijl hij zijn moeder berispte over haar gebrek aan moed en vastberadenheid. Doch dit hielp niet veel.

De arme vrouw begaf zich wel zes dagen achtereen met het geschenk naar het paleis en stelde zich steeds vlak voor de sultan op maar zonder meer moed of succes dan de eerste keer. Ongetwijfeld zou ze er nog honderd maal even nutteloos zijn teruggekeerd en zou Aladdin van wanhoop en hernieuwd ongeduld gestorven zijn als de sultan haar ten slotte niet zelf had opgemerkt. Hij was zo nieuwsgierig om navraag te doen naar de reden van haar aanwezigheid aangezien zij bij elke zitting van het hof in de voorste rij stond.

Immers de zevende dag wendde de sultan zich na het einde van het hof tot zijn grootminister en zei hem: ‘Kijk eens naar die oude vrouw die iets in een doek aan de hand houdt. Al verscheidene dagen komt zij regelmatig naar het hof en ze blijft onbeweeglijk staan, zonder iets te vragen. Kun je mij zeggen wat zij hier doet of wat zij verlangt?’

De grootminister, die de moeder van Aladdin in het geheel niet kende, wilde het antwoord niet schuldig blijven en zei tot de sultan: ‘Ach meester, het is een oudje onder de talrijke oudjes die alleen maar om beuzelachtigheden naar het hof komen. Deze hier komt zich ongetwijfeld beklagen dat men haar bijvoorbeeld bedorven haver verkocht heeft, dat haar buurvrouw haar heeft uitgescholden of dat haar man haar heeft geslagen.’ Maar de sultan wilde zich niet vergenoegen met deze uitleg en zei tegen de minister: ‘Ik verlang toch deze arme vrouw te ondervragen. Laat haar naar voren komen voordat zij, net als de anderen, weg gaat!’ De minister antwoordde met ja en met gehoorzaamheid, terwijl hij zijn hand naar zijn voorhoofd bracht. Hij deed enkele stappen naar de moeder van Aladdin en gaf haar met de hand een teken om naar voren te komen. Over al haar leden bevend naderde de arme vrouw tot aan de voet van de troon en viel meer nog dan dat zij boog en kuste de aarde tussen de handen van de sultan, zoals zij de andere aanwezigen had zien doen. Zij bleef in die houding totdat de grootminister haar op de schouder kwam tikken en haar hielp om op te staan. Geheel ontdaan kwam zij overeind en de sultan zei tegen haar: ‘Ach vrouw, al verscheidene dagen zie ik je naar het hof komen en onbeweeglijk staan zonder iets te vragen. Zeg mij dus wat je hierheen voert en wat je verlangt, opdat ik je recht doe.’

Een beetje aangemoedigd door de welwillende stem van de sultan, antwoordde Aladdins moeder: ‘Moge God zijn zegeningen op het hoofd van onze meester de sultan doen nederdalen. Wat uw dienares betreft, ach koning van deze tijd, verwaardig u haar vrijgeleide te verlenen, alvorens zij u haar verzoek uiteenzet. Omdat ik anders heel bang ben de oren van de sultan te beledigen, aangezien mijn verzoek vreemd of zonderling kan lijken.’

De sultan nu, die een goed en grootmoedig mens was, haastte zich haar vrijgeleide te beloven en gaf zelfs bevel de zaal geheel te doen ontruimen om de vrouw in de gelegenheid te stellen in alle onbevangenheid met hem te spreken. Hij hield alleen maar zijn grootminister bij zich.

Daarna wendde hij zich tot haar en zei: ‘Je kunt spreken, de veiligheid van God is over je, ach vrouw!’ Maar de moeder van Aladdin, die volledig moed gevat had, dank zij de beminnelijke ontvangst van de sultan, antwoordde: ‘Ik vraag evenals tevoren onze sultan vergiffenis voor wat hij ongepast mocht vinden in mijn verzoek en voor de buitengewone stoutmoedigheid van mijn woorden.’ Nog nieuwsgieriger dan eerst zei de sultan: ‘Haast je, zonder terughouding te spreken, ach vrouw! De vergiffenis van God is over je, evenals Zijn genade, voor alles wat je zeggen of vragen mag.’ Na zich voor de tweede maal voor de troon gebogen te hebben en alle zegeningen en gunsten van de Allerhoogste over de sultan te hebben afgeroepen, begon de moeder van Aladdin toen alles te vertellen wat haar zoon was overkomen. Alles wat gebeurt was sinds de dag waarop de openbare omroepers het bevel bekend gemaakt hadden aan de inwoners, om zich in hun huizen te verbergen, om doortocht te verlenen aan de stoet van prinses Badr-al-Boedoer. Zij liet niet na hem te zeggen, in welke staat Aladdin zich bevond, die gedreigd had zich te zullen ombrengen als hij de prinses niet ten huwelijk kreeg. Zij vertelde de hele geschiedenis in alle bijzonderheden, van het begin tot het eind. Maar het heeft geen enkel nut deze te herhalen. Toen zij klaar was met spreken, boog zij het hoofd, aan grote verlegenheid ten prooi en ging voort: ‘Er blijft mij niets anders over, oh koning van deze tijd, dan uwe hoogheid te smeken mij niet aansprakelijk te stellen voor de dwaasheid van mijn zoon en mij te verontschuldigen wanneer moederlijke tederheid mij ertoe genoodzaakt heeft zulk een zonderling verzoek aan u te komen overbrengen.’ Toen de sultan, die deze woorden met veel aandacht had aangehoord, aangezien hij rechtvaardig en welwillend was, zag dat de moeder van Aladdin zweeg, begon hij, verre van zich verontwaardigd over haar verzoek te tonen, vol goedheid te lachen en zei tegen haar: ‘Ach stakker en wat breng je dan in deze doek, die je aan de vier hoeken vasthoudt?’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 749e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarop knoopte de moeder van Aladdin in stilte de doek los en zonder er verder nog een woord aan toe te voegen, bood zij de sultan de porseleinen schotel aan, waarop de vruchten van edelgesteenten lagen gerangschikt. Meteen werd het hof door hun schittering nog meer verlicht dan wanneer zij beschenen werd door luchters en fakkels. De sultan werd verblind door hun helderheid en bleef sprakeloos door hun schoonheid. Vervolgens nam hij de schotel uit de handen van de goede vrouw en bekeek een voor een de wonderbare edelstenen, terwijl hij ze tussen de vingers nam. Lang bleef hij ze bekijken en ze bewonderend tot de grens van alle bewondering betasten. Ten slotte riep hij uit, terwijl hij zich tot zijn grootminister wendde: ‘Bij het leven van mijn hoofd, ach mijn minister, wat is dit alles mooi en wat zijn deze vruchten wonderbaarlijk! Heb je ooit iets dergelijks gezien? Of heb je zelfs ooit horen spreken van het bestaan van zulke bewonderenswaardige dingen aan het oppervlak van de aarde? Wat denk je ervan, zeg het mij!’ De minister antwoordde: ‘In waarheid, oh koning van deze tijd, ik heb zulke prachtige dingen nooit gezien en er nooit van horen spreken. Stellig, deze edelstenen zijn enig in hun soort. En de kostbare juwelen uit de kast van onze koning zijn alle bij elkaar niet zoveel waard als de kleinste van deze vruchten, nee, ik geloof het niet!’

De koning zei: ‘Is het niet waar, ach mijn minister, dat de jonge Aladdin, die mij met zijn moeder zulk een mooi geschenk zendt, ongetwijfeld en meer dan onverschillig welke koningszoon, verdient dat zijn huwelijksaanzoek om mijn dochter Badr-al-Boedoer hem wordt toegestaan?’ Bij deze vraag van de koning, die hij allerminst verwachtte, verschoot de minister van kleur, zijn tong werd gesnoerd en spijt vervulde hem. Want de sultan had hem al heel lang geleden beloofd, de prinses aan geen ander ten huwelijk af te staan, dan aan de zoon die hij bezat en die sinds haar kinderjaren van liefde voor haar gloeide. Na een lange poos van verbijstering, ontsteltenis en stilzwijgen, antwoordde hij dan ook ten slotte met heel droevige stem: ‘Ja, oh koning van deze tijd! Maar uwe Doorluchtigheid vergeet, dat hij de prinses aan de zoon van uw slaaf beloofd heeft. Ik vraag u dus om ’s hemels wil, wanneer dit geschenk van een onbekende u waarlijk behaagt, mij slechts een uitstel van drie maanden te verlenen en ik verplicht mij, aan het einde daarvan een geschenk te brengen dat nog veel mooier is dan dit hier, om het als huwelijksgift voor mijn zoon aan onze koning aan te bieden.’

De koning nu, die als gevolg van zijn deskundigheid op het gebied van juwelen en edelstenen, wist heel goed dat geen mens ter wereld zo’n geschenk kon vinden. Al was het de zoon van een koning of een sultan, niemand zou in staat kunnen zijn om dergelijke geschenken te vinden die ook maar enigszins leken op deze wonderen, die enig in hun soort waren. Hij wilde zijn oude minister niet voor het hoofd stoten door hem de gunst waarom hij vroeg te weigeren, hoe nutteloos deze ook mocht zijn. In zijn welwillendheid antwoordde hij hem: ‘Stellig, ach mijn minister sta ik je het uitstel toe, dat je vraagt. Maar weet wel dat, als je er na deze drie maanden niet in geslaagd bent een huwelijksgift te vinden voor je zoon en mij iets aan te bieden dat de huwelijksgift welke deze vrouw in naam van haar zoon Aladdin mij aanbiedt, overtreft of zelfs maar evenaart, ik het uiterste voor je zoon gedaan zal hebben, ter wille van je goede en loyale diensten!’

Daarop wendde hij zich tot de moeder van Aladdin en zei haar met veel beminnelijkheid: ‘Ach moeder van Aladdin, je kunt in alle vreugde en veiligheid naar je zoon terugkeren en hem zeggen dat zijn verzoek is toegestaan en dat mijn dochter voortaan op zijn naam staat. Maar zeg hem, dat het huwelijk eerst over drie maanden gesloten kan worden, om ons tijd te geven de uitzet van mijn dochter gereed te maken en het meubilair te laten vervaardigen, dat past voor een prinses van haar hoedanigheid.’

Uitermate geroerd hief de moeder van Aladdin de armen ten hemel en uitte wensen voor de voorspoed en de levensduur van de sultan en nam afscheid om, toen zij eenmaal buiten het paleis was, van blijdschap naar huis te vliegen.

Zodra zij was binnengekomen, zag Aladdin haar gezicht stralen van vreugde en liep hij op haar toe en vroeg haar heel verbijsterd: ‘Wel moeder, moet ik leven of moet ik sterven?’

Uitgeput van vermoeienis begon de arme vrouw met op de divan te gaan zitten en haar gezichtssluier af te doen. Zij zei: ‘Ik breng je goed nieuws, ach Aladdin! De dochter van de sultan staat voortaan op jouw naam! Je geschenk is, zoals je ziet, met vreugde en tevredenheid aanvaard. Alleen kan je huwelijk met Badr-al-Boedoer pas over drie maanden plaatsvinden. Dit uitstel is te wijten aan de grootminister, die rampzalige baard, die in het geheim met de koning gesproken heeft en hem heeft bepraat, de plechtigheid uit te stellen om ik weet niet welke reden. Maar, met Gods wil, zal alleen het goede gebeuren. Je begeerte zal boven alle verwachtingen vervuld worden, ach mijn kind.’ Daarop ging ze voort: ‘Wat deze grootminister betreft, ach mijn zoon, moge God hem vervloeken en in de ergste toestand neersmakken! Want ik maak me erg bezorgd over wat hij de koning in het oor gefluisterd heeft. Zonder hem zou het huwelijk blijkbaar al vandaag of morgen hebben plaatsgevonden, zo verrukt was de koning over de vruchten van edelgesteenten op de porseleinen schotel.’

Daarop vertelde zij haar zoon zonder onderbreken of ademhalen wat haar overkomen was vanaf haar binnenkomst in het hof tot aan haar vertrek en ze eindigde met de woorden: ‘Moge God het leven van onze roemrijke sultan beschermen en hem bewaren omwille van het geluk dat je wacht, ach mijn zoon Aladdin!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 750e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij het horen van wat zijn moeder hem daarjuist berichtte, begon Aladdin te dansen en te springen van blijdschap en tevredenheid en hij riep uit: ‘Geprezen zij God, ach moeder, die zijn gunsten over ons huis heeft doen neerdalen en je als dochter een prinses van het bloed van de grootste koningen geeft!’ Hij kuste de hand van zijn moeder en bedankte haar zeer voor alle moeite die zij zich gegeven had bij het doorzetten van deze zo hachelijke zaak. Zijn moeder omhelsde hem teder en wenste hem alle mogelijke voorspoed. Ze huilde bij de gedachte dat haar echtgenoot, de kleermaker, de vader van Aladdin, er niet meer was om het fortuin en de wonderbare wendingen van het noodlot van zijn zoon te zien, die deugniet van vroeger!

Sinds die dag begonnen zij met buitengewoon veel ongeduld de uren te tellen die hen scheidden van het geluk waarop zij rekenden na afloop van de drie maanden. Zij hielden niet op met samen te spreken over hun plannen, de feesten en de aalmoezen die zij van plan waren aan de armen te geven. Zij dachten er wel aan dat zij gisteren nog zelf in armoede verkeerd hadden en dat ongetwijfeld niets verdienstelijker was in de ogen van de Gever dan edelmoedigheid.

Twee maanden verliepen nu op die manier en de moeder van Aladdin, die dagelijks uitging om de nodige inkopen voor de bruiloft te doen, was op een morgen naar de markt gegaan en begon de winkels te bezoeken om er duizenderlei grote en kleine inkopen te doen, toen zij iets zag dat zij bij haar aankomst niet had opgemerkt. Zij bemerkte immers dat alle winkels getooid en versierd waren in groen, met lantarens en veelkleurige wimpels die van het ene einde van de straat naar het andere hingen. Alle winkeliers, kopers en lieden van de markt, armen zowel als rijken, gaven grote uitingen van vreugde en alle straten wemelden van functionarissen uit het paleis, rijk gekleed in hun plechtigste brokaat en op prachtig opgetuigde paarden gezeten. Iedereen kwam en ging met ongewone opgewektheid.

Zij haastte zich dan ook de oliekoopman, bij wie zij haar voorraad insloeg, te vragen welk feest waarvan zij niets wist, gevierd werd door heel deze opgewekte menigte en wat al die demonstraties betekenden.

De oliekoopman, zeer beledigd door een dergelijke vraag, keek haar stuurs aan en antwoordde: ‘Bij God, men zou zeggen dat je spot! Of bent u soms een vreemdelinge, om zo onbekend te zijn met het feit dat de zoon van de grootminister vandaag gaat trouwen met Badr-al-Boedoer, de dochter van de sultan? Dit is juist het uur waarop zij het badhuis gaat verlaten. Al deze ruiters, die zulke rijke gouden gewaden dragen, zijn de wachters die haar tot aan het paleis komen begeleiden!’

Toen de moeder van Aladdin deze woorden van de oliekoopman vernomen had, wilde zij er verder niets over horen en waanzinnig en huilend begon zij door de markten te hollen, terwijl zij haar inkopen bij de kooplui vergat. Thuisgekomen stortte zij naar binnen en wierp zich buiten adem op de divan, waar zij een ogenblik bleef liggen zonder een woord te kunnen uitbrengen.

Toen zij weer spreken kon, zei ze tegen Aladdin, die was komen aansnellen: ‘Ach mijn kind, het lot heeft de noodlottige bladzijden van zijn boek voor je opengeslagen. Alles is nu verloren en het geluk waar je naartoe stapte is in rook opgegaan, voordat het nog verwezenlijkt werd!’

Zeer geschrokken door de toestand waarin hij zijn moeder zag en de woorden die hij hoorde, vroeg Aladdin haar: ‘Wat is er dan toch voor noodlottigs gebeurd, ach moeder? Haast je, het mij te zeggen!’

Zij sprak: ‘Helaas, ach mijn zoon, de sultan heeft de belofte die hij ons gedaan heeft, vergeten en vandaag juist huwt hij zijn dochter Badr-al-Boedoer uit aan de zoon van de grootminister, die peksnuit, die ellendeling voor wie ik zo bang was! Heel de stad is als op grote feestdagen versierd voor de bruiloft van vanavond.’

Bij het horen van dit nieuws voelde Aladdin hoe de koorts zijn hersenen beving en zijn bloed met snelle schokken begon te stromen. Hij bleef een ogenblik paf en ontdaan staan, alsof hij zou vallen en op slag zou sterven. Maar het duurde niet lang, of hij wist zich te beheersen, omdat hij zich de wonderbaarlijke lamp herinnerde die nog in zijn bezit was en die hem meer dan ooit van grote dienst zou zijn.

Hij wendde zich dus tot zijn moeder en zei haar op heel rustige toon: ‘Bij je leven, ach moeder, ik geloof vast dat de zoon van de minister vannacht niet zal genieten van al de heerlijkheden die hij in mijn plaats verwacht! Wees dus onbevreesd hiervoor en sta op zonder lang te dralen om ons het eten klaar te maken. Wij zullen daarna eens zien wat ons met de hulp van de Allerhoogste te doen staat.’

De moeder van Aladdin stond dus op en maakte de maaltijd gereed die Aladdin met veel eetlust verorberde, om zich daarna dadelijk in zijn kamer terug te trekken, zeggende: ‘Ik verlang in mijn eentje te blijven en volstrekt niet gestoord te worden.’

Hij deed de deur achter zich op slot en haalde de toverlamp te voorschijn uit de plaats waar hij deze verborgen had. Hij nam haar en wreef haar op de plek die hij kende en op hetzelfde ogenblik verscheen de goede geest, die de slaaf van de lamp was, vóór hem en zei: ‘Tussen uw handen hier, uw slaaf, ach meester! Spreek, wat wilt u? Ik ben de dienaar van de lamp, zowel wanneer ik door de lucht vlieg als op de aarde stamp!’

Aladdin zei tegen hem: ‘Luister goed naar me, ach dienaar van de lamp, want het gaat er niet meer om mij iets te eten en te drinken te geven maar om mij te dienen in een heel wat belangrijker aangelegenheid. Weet dan dat de sultan mij zijn heerlijke dochter Badr-al-Boedoer ten huwelijk beloofd heeft na een geschenk van vruchten uit edelgesteenten van mij ontvangen te hebben. Hij heeft mij eerst om een uitstel van drie maanden gevraagd om de bruiloft te kunnen vieren. Maar nu is hij zijn belofte vergeten en zonder er zelfs aan te denken mij mijn geschenk terug te zenden, laat hij zijn dochter met de zoon van de grootminister trouwen. Welnu, dergelijke dingen mogen volstrekt niet gebeuren. Ik verzoek je mij te helpen bij het uitvoeren van mijn plannen.’

De goede geest antwoordde: ‘Spreek, ach beste meester Aladdin. U hebt het volstrekt niet nodig mij zoveel uitleg te geven, beveel me en ik zal gehoorzamen!’

Aladdin antwoordde nu: ‘Zodra dan vanavond de twee jonggehuwden in hun echtelijk bed zullen liggen en nog voordat zij de tijd hebben elkaar ook maar aan te raken moet je ze met bed en al opnemen en ze hierheen overbrengen, waar ik zal zien wat mij verder te doen staat.’

De goede geest van de lamp bracht zijn hand naar zijn voorhoofd en antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ En hij verdween…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 751e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Aladdin ging zijn moeder weer opzoeken, zette zich naast haar neer en begon heel rustig over koetjes en kalfjes te praten zonder zich verder te bekommeren over het huwelijk van de prinses alsof er niets van dat alles aan de hand was. Toen het avond geworden was liet hij zijn moeder vrij om te gaan slapen en ging weer zijn kamer binnen die hij wederom op slot deed, in afwachting van de terugkomst van de goede geest.

Dit dan wat hem betreft. Wat echter de bruiloft van de zoon van de grootminister aangaat, luister!

Toen het feest, het feestmaal, de ceremoniën, de recepties en de vermakelijkheden af liepen, ging de bruidegom, voorafgegaan door het hoofd van de eunuchen, het bruidsvertrek binnen. Het hoofd der eunuchen trok zich ijlings terug om de deur achter zich dicht te doen.

Na zich te hebben uitgekleed lichtte de bruidegom het muskietenkleed op om in bed te gaan liggen en daar op de aankomst van de prinses te wachten. Nu, deze liet niet lang op zich wachten en kwam binnen vergezeld door haar moeder en de vrouwen van haar gevolg die haar uitkleedden, haar een eenvoudig zijden hemd aantrokken en haar kapsel losknoopten.

Daarop legden zij haar met geweld in bed terwijl zij, zoals het voor jonggehuwden in dergelijke omstandigheden gebruikelijk is, deed alsof zij erg tegenstand bood en zich naar alle kanten wrong om te trachten uit hun handen te ontsnappen. Toen zij haar in bed gelegd hadden, zonder te trachten naar de zoon van de minister, die er al lag, te kijken, trokken zij zich allen tezamen terug onder het uiten van wensen voor de huwelijksvoltrekking. De moeder, die het laatste wegging, sloot de kamerdeur, terwijl zij volgens het gebruik een diepe zucht slaakte.

Welnu, zodra de twee jonggehuwden alleen waren en voordat zij nog tijd voor de geringste liefkozing hadden gehad voelden zij zich plotseling met hun bed opgetild zonder dat zij in staat waren zich rekenschap te geven van wat hun overkwam. In een oogwenk zagen zij zich buiten het paleis gebracht en neergezet op een plek die zij niet kenden en die nergens anders was dan in de kamer van Aladdin.

Terwijl zij nog in ontsteltenis gedompeld lagen kwam de goede geest een buiging maken voor Aladdin en hem zeggen: ‘Uw bevel, ach beste meester, is uitgevoerd. Hier sta ik, gereed om u te gehoorzamen in alles wat u mij verder nog te bevelen hebt!’ Aladdin antwoordde hem: ‘Ik heb je alleen nog maar te vragen deze jonge pooier mee te nemen en hem heel de nacht in het toilet op te sluiten. Kom dan morgenochtend terug om mijn bevelen te halen.’ De djinn van de lamp antwoordde met ja en met gehoorzaamheid en haastte zich de opdracht te volbrengen.

Hij nam dus ruwweg de zoon van de minister mee en ging hem in het toilet opsluiten waar hij zijn kop in het gat stopte. Hij blies een koude en stinkende lucht over hem, die hem onbeweeglijk als een stuk hout liet blijven in de toestand waarin hij zich bevond.

Dit dan wat hem betreft.

Wat Aladdin aangaat, toen hij alleen was met prinses Badr-al-Boedoer dacht hij er ondanks de grote liefde die hij voor haar koesterde geen ogenblik aan misbruik van de gelegenheid te maken. Hij begon met een buiging voor haar te maken terwijl hij zijn hand op zijn hart hield, en met een zeer hartstochtelijke stem zei hij haar: ‘Ach prinses, weet dat u hier in grotere veiligheid bent dan in het paleis van de sultan, uw vader! Wanneer u zich dus op deze onbekende plek bevindt dan is dat alleen maar zodat u niet de liefkozingen zult ondergaan van dit jonge scharminkel, de zoon van de minister van uw vader. En ik, hoewel ik degene ben aan wie u ten huwelijk beloofd bent, zal mij er wel voor hoeden u aan te raken voordat de tijd gekomen is en voordat u mijn wettige echtgenote bent geworden door het heilige boek, de koran, en door de traditie van de Profeet.’

Bij deze woorden van Aladdin begreep de prinses er niets meer van. In de eerste plaats omdat zij heel ontdaan was en vervolgens omdat zij niets wist van de vroegere belofte van haar vader, noch van al de bijzonderheden van deze aangelegenheid. Omdat zij niet wist wat te zeggen, stelde zij zich tevreden met erg te huilen.

Om haar nu te bewijzen dat hij geen enkel slecht plan ten aanzien van haar koesterde en om haar gerust te stellen, wierp Aladdin zich geheel gekleed op het bed, op dezelfde plaats die de zoon van de minister had ingenomen. Hij nam uit voorzorg een getrokken zwaard en legde het tussen hem en haar om daarmee duidelijk aan te tonen dat hij zich liever wilde doden dan haar, al was het maar met zijn vingertoppen, aan te raken.

Hij keerde zelfs zijn rug naar de prinses toe om haar op geen enkele plek te hinderen. Zo ging hij in alle rust slapen zonder zich meer te bekommeren om de zozeer begeerde aanwezigheid van Badr-al-Boedoer, dan wanneer hij alleen in zijn vrijgezellenbed gelegen had.

Wat de prinses betreft, de ontroering die haar dit vreemde avontuur en de nieuwe toestand waarin ze zich bevond bezorgde, belette haar, evenals de stormachtige gedachten die haar nu eens met ontzetting dan weer met verbazing vervulden, heel de nacht een oog dicht te doen.

Maar zij was stellig heel wat minder te beklagen dan de zoon van de minister die zich in het toilet bevond, met zijn hoofd in het gat van de latrine gestoken en die geen beweging kon maken tengevolge van de verschrikkelijke adem die de goede geest over hem had uitgeblazen om hem te verlammen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 752e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hoe het ook zij, het lot van de twee echtelieden had voor de eerste huwelijksnacht heel wat droevigs en rampzaligs.

Zonder dat het nodig was dat Aladdin de lamp opnieuw wreef verscheen de goede geest de volgende morgen zoals hem bevolen was, uit eigen beweging, om bij het ontwaken van de meester van de lamp aanwezig te zijn.

Omdat het lang duurde voordat deze wakker werd, stiet hij verscheidene kreten uit, die de prinses aan het schrikken maakten, hoewel zij niet bij machte was hem te zien.

Aladdin deed de ogen open en zodra hij de goede geest herkend had stond hij van de zijde van de prinses op en nam afstand van het bed, om alleen maar door de goede geest gehoord te worden, tegen wie hij zei: ‘Haast je de zoon van de minister uit het toilet te halen en kom hem weer neerleggen in het bed, op de plaats die hij eerst innam. Breng hen daarna allebei naar het paleis van de sultan, naar dezelfde plek waar je hen gehaald hebt. Let vooral goed op ze, om hen te beletten dat zij elkaar liefkozen of zelfs maar aanraken!’

De goede geest van de lamp antwoordde met ja en met gehoorzaamheid en haastte zich eerst de verkleumde jongeman uit het toilet te trekken en hem op het bed naast de prinses neer te leggen. Dadelijk, in minder tijd dan nodig is om met de ogen te knipperen, bracht hij hen beiden naar het bruidsvertrek in het paleis van de sultan terug, zonder dat zij konden zien of begrijpen wat hen overkwam of door welk middel zij zo snel van woning verwisselden. Dat was overigens nog het beste wat hun kon overkomen, want alleen al de aanblik van de verschrikkelijke djinn die de lamp bediende, zou hen ongetwijfeld tot stervens toe verschrikt hebben.

Nauwelijks had de goede geest de twee jonggehuwden weer in de kamer van het paleis teruggebracht of de sultan en zijn vrouw kwamen hun opwachting maken. Zij waren ongeduldig om te weten hoe de prinses, hun dochter, deze eerste huwelijksnacht had doorgebracht en verlangden ernaar haar geluk te wensen en de eersten te zijn om haar alle goeds en een langdurige vreugde toe te wensen.

Zij naderden zeer ontroerd het bed van hun dochter en kusten haar teder tussen de beide ogen, zeggende: ‘Gezegend zij je vereniging, ach dochter van ons hart. Moge je uit je vruchtbaarheid een lange reeks van mooie en roemrijke nakomelingen zien ontspruiten, die de roem en de adel van je ras zullen vereeuwigen! Ach, zeg ons hoe je deze eerste nacht hebt doorgebracht en hoe je echtgenoot zich tegenover je gedragen heeft.’

Na zo gesproken te hebben, zwegen zij in afwachting van het antwoord. Daar zagen zij haar plotseling, in plaats van een fris en glimlachend gezicht te tonen, in snikken uitbarsten en met grote treurige ogen vol tranen kijken.

Daarop wilden zij haar echtgenoot ondervragen en keken naar de kant van het bed waar zij dachten dat hij nog lag. Maar hij had juist op het ogenblik van hun binnenkomst de kamer verlaten, om alle smerigheid die zijn gezicht bezoedelde te gaan afwassen. Zij dachten dat hij naar het badhuis van het paleis gegaan was om het voorgeschreven bad na de huwelijksvoltrekking te nemen. Zij wendden zich opnieuw tot hun dochter en ondervroegen haar bezorgd met gebaar, blik en stem, naar de reden van haar tranen en haar treurigheid.

Omdat zij bleef zwijgen meenden zij dat alleen de schroom van de eerste huwelijksnacht haar belette te spreken en dat haar tranen slechts gelegenheidstranen waren. Zij hielden zich een ogenblik rustig en wilden om te beginnen niet te zeer aandringen.

Maar omdat deze toestand heel lang dreigde te duren en haar tranen alleen maar toenamen, kon de koningin haar geduld niet langer bewaren. Op een heel geprikkelde toon zei ze ten slotte tegen de prinses: ‘Komaan dochter, wil je eindelijk mij en je vader eens antwoord geven? Of zul je nog verder deze fratsen tegenover ons vertonen die al veel te lang aan de gang zijn? Ook ik, mijn dochter, ben net als jij ongehuwd geweest maar ik had tenminste de tact deze manieren van een verschrikte kip niet te lang te laten duren. Bovendien vergeet je dat je nu te kort schiet in de eerbied die je ons verschuldigd bent, als je zo doorgaat met niet te antwoorden op onze vragen!’

Op deze woorden van haar beledigde moeder zag de arme prinses, die van alle kanten tegelijk werd aangevallen, zich verplicht het stilzwijgen dat zij bewaarde, te verbreken. Onder het slaken van een diepe en heel droevige zucht antwoordde zij: ‘Moge God mij vergeven als ik tekort geschoten ben in de eerbied die ik mijn vader en mijn moeder verschuldigd ben. Maar mijn verontschuldiging is dat ik uitermate onthutst, heel ontdaan, erg droevig en zeer verbouwereerd ben over alles wat mij vannacht is overkomen!’

Zij begon alles te vertellen wat haar de nacht tevoren overkomen was, niet zoals de dingen werkelijk gebeurd waren, maar zoals zij alleen maar met haar eigen ogen erover had kunnen oordelen.

Zij vertelde hoe zij nauwelijks in haar bed naast haar echtgenoot, de zoon van de minister, lag. Zij had toen gevoeld hoe het bed onder haar bewoog en hoe zij in een oogwenk uit het bruidsvertrek naar een huis werd gebracht dat zij nooit tevoren gekend had. Haar man werd van haar gescheiden zonder dat zij te weten kwam op welke manier hij was weggenomen en teruggebracht. Gedurende de nacht was hij door een mooie jonge man vervangen, die overigens heel eerbiedig en uitermate voorkomend geweest was. Om niet in de gelegenheid te zijn misbruik van haar te maken had hij zijn getrokken zwaard tussen hen beiden gelegd en was met zijn gezicht naar de muur ingeslapen. Ten slotte ‘s morgens toen haar man weer in bed terug was werd zij opnieuw met hem naar hun bruidsvertrek in het paleis teruggebracht, waar hij toen haastig was opgestaan om naar het badhuis te lopen en zich daar te bevrijden van de vele verschrikkelijke dingen die zijn gezicht bedekten. Zij ging voort: ‘Op dat ogenblik zag ik u beiden binnenkomen om mij goedemorgen te wensen en mij te ondervragen. Helaas over mij, mij blijft niets anders over dan te sterven!’

Na zo gesproken te hebben, verborg zij het hoofd in de kussens, aan smartelijke snikken ten prooi. Toen de sultan en zijn vrouw deze woorden van hun dochter Badr-al-Boedoer gehoord hadden, stonden zij paf en keken elkaar met witte ogen en lange gezichten aan, omdat zij er niet aan konden twijfelen, of zij had haar verstand verloren in de nacht waarin haar maagdelijkheid voor de eerste maal werd aangetast. Zij wilden aan geen van haar woorden geloof hechten en haar moeder zei haar met brommerige stem: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 753e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zo gaan die dingen altijd, mijn dochter! Maar pas er vooral op, dat je er niemand iets van zegt, want dergelijke dingen vertelt men nooit. En de mensen die je zouden horen, zouden je voor gek houden. Sta dus op en maak je hierover niet bezorgd, zorg ervoor dat je niet door een lelijk gezicht de feesten verstoort die men vandaag te jouwer ere in het paleis en de rest van het koninkrijk geeft, gedurende veertig dagen en veertig nachten. Vooruit dochter, wees tevreden en vergeet vlug de verschillende voorvallen van deze nacht!’

Daarop riep de koningin haar vrouwen en belastte hen met de zorg voor het toilet van de prinses en zij ging weg met de sultan, die zeer verward was, om te zoeken naar hun schoonzoon, de zoon van de minister. Zij kwamen hem ten slotte tegen toen hij uit het badhuis terugkeerde. Om zeker te zijn over de praatjes van haar dochter, begon de koningin de verkleumde jonge man te ondervragen over wat was voorgevallen.

Maar hij wilde niets bekennen van wat hij te verduren gehad had en loochende het hele avontuur, uit vrees dat hij belachelijk gemaakt en opzij gezet zou worden door de ouders van zijn echtgenote.

Hij stelde zich dus tevreden met te antwoorden: ‘Bij God, wat is er dan toch gebeurd dat u zo’n zonderling gezicht opzet, terwijl u mij ondervraagt?’

En de sultane, die nu meer en meer overtuigd was dat alles wat haar dochter verteld had, het gevolg van de een of andere nachtmerrie moest zijn, meende toen goed te doen niet langer bij haar schoonzoon aan te dringen. Ze zei tegen hem: ‘Gezegend zij God, dat alles zonder schok of smart gebeurd is! Ik beveel je veel toegeeflijkheid ten aanzien van je vrouw aan, mijn zoon, want zij is heel gevoelig!’

Zij verliet hem met die woorden en ging haar vertrekken binnen, om de feestelijkheden en vermakelijkheden van de dag te leiden.

Dit dan wat haar en de jonggehuwden betreft.

Wat Aladdin aangaat, die zich wel kon voorstellen wat er in het paleis aan de hand was, hij bracht zijn dag door met zich te verlustigen in de gedachte aan de voortreffelijke poets die hij de zoon van de minister zojuist gebakken had. Maar hij was daarmee nog lang niet voldaan, en wilde tot het uiterste genieten van de vernedering van zijn mededinger. Ook meende hij er goed aan te doen hem geen ogenblik rust te gunnen. Zodra het dan ook nacht werd, nam hij zijn lamp weer en wreef deze. De djinn verscheen vóór hem onder het uitspreken van dezelfde formule als de voorgaande keren.

Aladdin zei tegen hem: ‘Ach dienaar van de lamp, ga naar het paleis van de sultan! Zodra je ziet dat de twee jonggehuwden bij elkaar liggen, neem je ze weer met hun bed op en je brengt ze me hier, zoals je gisternacht al gedaan hebt.’

De djinn haastte zich het bevel te gaan uitvoeren en het duurde niet lang of hij kwam met zijn vrachtje terug, dat hij in Aladdins kamer neerzette, om dadelijk de zoon van de minister mee te nemen en hem met het hoofd naar beneden in de latrine te stoppen.

Aladdin liet niet na de lege plaats in te nemen en naast de prinses te gaan slapen, hoewel met dezelfde zedigheid als de eerste keer. Na zijn sabel tussen hen beiden gelegd te hebben, draaide hij zich naar de kant van de muur en sliep rustig in.

De volgende morgen verliep alles juist zoals de vorige dagen, in die zin, dat de goede geest de verkleumde ministerszoon volgens Aladdins bevel bij Badr-al-Boedoer neerlegde en hen beiden met bed en al weer naar het bruidsvertrek in het paleis van de sultan terugbracht.

Welnu, de sultan die ongeduldiger dan ooit was naar enig nieuws van zijn dochter over de tweede nacht, kwam juist op datzelfde ogenblik in het bruidsvertrek aan en ditmaal geheel alleen want hij was bovenal bevreesd voor het slechte humeur van zijn vrouw en hij gaf er de voorkeur aan de prinses zelf te ondervragen.

Zodra nu de zoon van de minister in zijn uiterste vernedering de stappen van de sultan hoorde, sprong hij uit het bed en vluchtte de kamer uit om zich in het badhuis te gaan schoonwassen.

De sultan kwam binnen en ging naar het bed van zijn dochter toe, tilde het muskietenkleed op, en na de prinses omhelsd te hebben, zei hij tegen haar: ‘Zeg het mij, ach dochter! Ik hoop van harte dat je vannacht niet dezelfde vreselijke nachtmerrie gehad hebt, waarvan je ons gisteren de zonderlinge voorvallen verteld hebt. Vooruit, kun je mij zeggen hoe je deze nacht hebt doorgebracht?’ Maar in plaats van te antwoorden, barstte de prinses in snikken uit en verborg haar gezicht in haar handen, om de woede en boosaardige ogen van haar vader niet te zien, die overigens niets van dat alles snapte. Hij wachtte een hele poos om haar de tijd te geven te kalmeren. Maar omdat zij voortging met huilen en snikken, werd hij ten slotte woedend en hij trok zijn sabel met de uitroep: ‘Bij mijn leven, als je mij niet dadelijk de waarheid zeggen wilt, zal je kop van je schouders af vliegen!’ Daarop was de arme prinses, nu dubbel verschrikt, wel verplicht haar tranen in te houden. Met gebroken stem sprak zij: ‘Ach geliefde vader, alsjeblieft, wees niet boos op mij! Want als je naar mij wou luisteren, nu mijn moeder er niet bij is om je tegen mij op te hitsen, zou je mij ongetwijfeld verontschuldigen, mij beklagen en de nodige voorzorgsmaatregelen nemen om mij te beletten van schaamte en angst te sterven. Want stellig, als ik nog eenmaal de verschrikkelijke dingen zou moeten meemaken die ik de afgelopen nacht heb meegemaakt, zul je mij de volgende dag dood in mijn bed vinden! Heb dus medelijden met mij ach lieve vader en laat je oren en je hart meevoelen met mijn smarten en mijn ontsteltenis!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 754e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De sultan, die medelijdend van hart was en de prikkelende aanwezigheid van zijn vrouw niet meer onderging, boog zich naar zijn dochter en omhelsde en liefkoosde haar en stelde haar lieve zieltje gerust. Daarop zei hij: ‘Nu mijn dochter, kalmeer je geest en verkoel je ogen en vertel je vader in vol vertrouwen alle bijzonderheden van de gebeurtenissen die je vannacht in zo’n toestand van ontroering en ontzetting gebracht hebben.’

Met het hoofd aan de boezem van haar vader vertelde de prinses hem, zonder iets te vergeten, alles wat haar aan narigheden overkomen was gedurende de afgelopen twee nachten en zij eindigde haar verhaal met de toevoeging: ‘En nu, ach geliefde vader, is het nog beter dat je de zoon van de minister ondervraagt, opdat hij mijn woorden kan bevestigen.’

Bij het vernemen van het verhaal van deze vreemde avonturen bereikte de sultan de uiterste grens van de verbijstering en hij deelde in de smart van zijn dochter en voelde hoe zijn ogen met tranen gevuld werden, zoveel hield hij van haar.

Hij zei tegen haar: ‘Stellig, mijn dochter, ben ik alleen de oorzaak van alle ellende die je overkomt, zodra ik je heb uitgehuwelijkt aan een koukleum die je niet weet te verdedigen en te behoeden voor deze zonderlinge avonturen. Want werkelijk, door dit huwelijk heb ik je geluk gewild en volstrekt niet je ongeluk en je nadeel. Welnu, bij God, ik zal onmiddellijk de minister en zijn zoon, dat misbaksel, laten komen om hun uitleg te vragen over al deze dingen. Maar hoe het ook zij, je kunt volkomen gerust zijn mijn kind, al deze dingen zullen niet meer voorkomen, dat zweer ik je bij het leven van mijn hoofd!’

Daarop verliet hij haar, en liet haar over aan de zorgen van haar vrouwen, terwijl hij kokend van woede zijn vertrekken weer binnentrad.

Dadelijk liet hij daar zijn grootminister komen en zodra deze zich tussen zijn handen aandiende, schreeuwde hij hem toe: ‘Waar is hij, je zoon, die pooier? Wat heeft hij je verteld naar aanleiding van de gebeurtenissen van de laatste twee nachten?’

Verbaasd antwoordde de grootminister: ‘Ik weet niet, ach koning van deze tijd, waarover het gaat. Mijn zoon heeft mij niets gezegd wat mij de woede en boosheid van onze vorst kan verklaren. Maar als u het toestaat, zal ik hem dadelijk gaan opzoeken om hem te ondervragen.’

De sultan zei: ‘Ga, en kom mij vlug het antwoord brengen!’

De grootminister ging met een hele lange neus en gebogen rug de deur uit, op zoek naar zijn zoon, die hij in het badhuis aantrof, terwijl hij bezig was zich van de smeerlapperij, die hem bedekte, schoon te wassen. Hij riep hem toe: ‘Ach hondenzoon, waarom heb je voor mij de waarheid verborgen gehouden? Als je mij niet dadelijk op de hoogte brengt van de gebeurtenissen in de afgelopen twee nachten, is dit je laatste levensdag!’

De zoon liet zijn hoofd hangen en antwoordde: ‘Helaas, ach vader, alleen schaamte heeft mij tot nu toe belet je de noodlottige avonturen van deze twee nachten bekend te maken, evenals de onbenoembare behandelingen die ik heb ondergaan, zonder enige mogelijkheid mij te verdedigen of zelfs maar te weten hoe of door welke vijandelijke krachten dit alles ons beiden in ons bed is overkomen!’

Hij vertelde zijn vader heel de geschiedenis in alle bijzonderheden, zonder iets te vergeten. Maar het heeft volstrekt geen nut dat te herhalen. Hij ging voort: ‘Wat mij betreft, ach vader, ik geef de voorkeur aan de dood boven een dergelijk leven. Ik doe tegenover u de driedubbele eed van de definitieve echtscheiding met de dochter van de sultan. Ik smeek u dus de sultan te gaan opzoeken en hem te laten toestemmen in de ongeldigverklaring van het huwelijk met zijn dochter Badr-al-Boedoer.

Want dit is de enige manier om de slechte behandelingen te laten ophouden en weer rust te krijgen. Dan zal ik tenminste weer in mijn bed kunnen slapen in plaats van nacht aan nacht in de latrine door te brengen.’

Bij het horen van deze woorden van zijn zoon werd de grootminister zeer verdrietig. Het was zijn levenswens geweest, zijn zoon te zien huwen met de dochter van de sultan en het kostte hem erg veel, afstand te doen van deze grote eer.

Hoewel hij overtuigd was van de noodzaak van een echtscheiding onder dergelijke omstandigheden, zei hij dan ook tegen zijn zoon: ‘Stellig, ach mijn zoon, het is onmogelijk een dergelijke behandeling nog langer te verduren. Maar denk eens aan wat je prijsgeeft door deze echtscheiding! Is het niet beter nog een nacht geduld te oefenen, terwijl wij allen rondom het bruidsvertrek zullen waken met de eunuchen, die met sabels en knuppels gewapend zullen zijn? Wat zeg je daarvan, mijn zoon?’

Hij antwoordde: ‘Doe zoals jij het goeddunkt, ach beste vader grootminister. Wat mij betreft, ik ben vastbesloten die koolzwarte kamer niet meer te betreden!’

Toen liet de minister zijn zoon alleen en ging de koning weer opzoeken. Hij bleef voor zijn gezicht staan, terwijl hij het hoofd liet hangen.

De koning vroeg hem: ‘Wat heb je mij te zeggen?’

Hij antwoordde: ‘Bij het leven van onze meester, wat prinses Badr-al-Boedoer verteld heeft, is maar al te waar! Maar mijn zoon heeft er volstrekt geen schuld aan. In ieder geval, ach koning van deze tijd, mag de prinses niet aan nieuwe narigheden blootgesteld worden, terwille van mijn zoon. Als jij het toestaat, is het beter dat het echtpaar gaat scheiden.’

De koning zei: ‘Bij God, je hebt gelijk, maar als de echtgenoot van mijn dochter je zoon niet geweest was, zou ik mijn dochter door de dood van hem bevrijd hebben! Zorg dat zij gaan scheiden.’

Dadelijk gaf de sultan de nodige bevelen om de openbare vermakelijkheden zowel in het paleis als in de stad en in heel het koninkrijk China te laten ophouden. Hij liet de echtscheiding van zijn dochter Badr-al-Boedoer met de zoon van de grootminister afkondigen, terwijl hij wel te verstaan gaf dat er nog niets voltrokken was en dat de parel nog maagdelijk en ondoorboord was. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 755e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat de zoon van de grootminister betrof, uit achting voor zijn vader benoemde de sultan hem tot gouverneur van een veraf gelegen provincie van China en hij gaf hem bevel dadelijk te vertrekken, wat hij deed.

Toen Aladdin terzelfder tijd als de inwoners van de stad door de afkondiging van de openbare omroepers de echtscheiding vóór de huwelijksvoltrekking van Badr-al-Boedoer vernomen had, evenals het vertrek van de sukkelaar, verheugde hij zich tot de uiterste grens der verheugenis en zei bij zichzelf: ‘Gezegend zij deze wonderbare lamp, de eerste oorzaak van al mijn voorspoed. Gelukkig heeft de echtscheiding zonder verdere rechtstreekse tussenkomst van de djinn van de lamp plaatsgevonden, want hij zou ongetwijfeld het misbaksel onherstelbaar verminkt hebben!’

Hij was eveneens blij dat zijn wraak zoveel succes gehad had, zonder dat iemand, de koning of de grootminister, net zomin als zelfs zijn moeder een flauw vermoeden had van zijn aandeel in de hele geschiedenis. Zonder zich verder om iets te bekommeren, alsof er niets ongewoons gebeurd was sinds zijn huwelijksaanzoek, wachtte hij in alle rust totdat de drie maanden uitstel die de sultan gevraagd had, voorbij waren, om dadelijk de morgen na de laatste dag zijn moeder, in haar mooiste gewaden gekleed, naar het paleis te zenden, om de sultan aan zijn belofte te herinneren.

Welnu, zodra de moeder van Aladdin het hof binnengetreden was, wierp de sultan, die volgens zijn gewoonte bezig was de staatszaken te regelen, een blik in haar richting en herkende haar dadelijk.

En zij hoefde niet te spreken, want hij herinnerde zich vanzelf de belofte die hij haar deed en het uitstel dat hij bepaald had. Hij wendde zich tot zijn grootminister en zei hem: ‘Ach grootminister, daar heb je de moeder van Aladdin! Zij is degene die ons drie maanden geleden die heerlijke porseleinen schotel vol edelstenen gebracht heeft en ik geloof dat zij nu na afloop van het uitstel om de verwerkelijking komt vragen van de belofte die ik haar aangaande mijn dochter heb afgelegd. Gezegend zij God die het huwelijk van je zoon niet heeft toegelaten, om mij te herinneren aan mijn gegeven woord, terwijl ik mijn verplichtingen ten aanzien van jou vergeten was!’

De minister die in zijn binnenste nog steeds heel veel spijt had over wat was gebeurd, antwoordde: ‘Stellig, ach meester, mogen de koningen nimmer hun beloften vergeten. Maar in waarheid: wanneer men zijn dochter uithuwelijkt, behoort men navraag te doen naar de echtgenoot en onze meester, de koning, heeft nog in het geheel geen inlichtingen ingewonnen over Aladdin en zijn familie. Welnu, ik weet dat het de zoon is van een arme kleermaker die in ellende gestorven en van lage komaf is! Hoe kan dan de zoon van een kleermaker zo rijk geworden zijn?’

De koning zei: ‘Alle rijkdom komt van God, ach mijn minister!’

Hij sprak: ‘Ja, ach koning, maar wij weten niet of deze Aladdin werkelijk zo rijk is als zijn geschenk ons liet geloven! Om ons daarvan te overtuigen, hoeft de koning als prijs voor de prinses slechts zulk een aanzienlijke huwelijksgift te vragen als alleen een konings- of een sultanszoon betalen kan. Op die manier slechts zal de koning zijn dochter welbewust mogen uithuwelijken, zonder gevaar te lopen haar nog een keer een man te geven die haar verdiensten onwaardig is.’

De koning zei: ‘Je tong smelt van welsprekendheid, ach minister! Laat de vrouw dus naar voren komen, opdat ik met haar spreek.’

De minister gaf nu een teken aan het hoofd van de wachters, die de moeder van Aladdin tot aan de voet van de troon liet naderen.

Daarop boog de moeder van Aladdin zich diep en kuste driemaal de aarde tussen de handen van de koning, die haar toesprak: ‘Weet, ach tante, dat ik mijn belofte volstrekt niet vergeten ben. Maar tot nu toe heb ik je nog niet gesproken over de vereiste huwelijksgift als prijs voor mijn dochter, van wie de verdiensten zeer groot zijn. Je moet dus je zoon zeggen, dat zijn huwelijk met mijn dochter prinses Badr-al-Boedoer pas plaats kan hebben nadat hij mij gezonden heeft wat ik als bruidsschat voor mijn dochter eis, te weten: veertig grote schalen van massief goud, tot aan de rand gevuld met dezelfde soort edelstenen in de vorm van vruchten van allerlei kleur en elke grootte, zoals hij mij al in de porseleinen schotel gezonden heeft. Deze veertig gouden schalen moeten naar het paleis gebracht worden door veertig jeugdige slavinnen, mooi als manen, die begeleid moeten worden door veertig jonge en robuuste negerslaven. Allen moeten in optocht, heel prachtig aangekleed, hier tussen mijn handen de veertig schalen met edelstenen komen brengen. Dat is mijn hele verzoek, mijn beste tante! En meer wil ik niet van je zoon vergen, uit achting voor het geschenk dat hij mij al gezonden heeft!’

Zeer verslagen door deze overdreven eis stelde de moeder van Aladdin zich tevreden met voor de tweede maal voor de troon te buigen en ging zij weg om haar zoon verslag van haar zending uit te brengen. Zij zei hem: ‘Ach mijn zoon, ik had je van het begin af aan al aangeraden niet te denken aan het huwelijk met prinses Badr-al-Boedoer!’

Met diepe zuchten vertelde zij haar zoon de overigens beminnelijke manier waarop de koning haar ontvangen had en de voorwaarde die hij stelde, alvorens definitief in het huwelijk toe te stemmen.

Zij voegde eraan toe: ‘Wat een dwaasheid houd je erop na, ach mijn kind! Het gaat nog, wat die gouden schotels en die vereiste edelstenen betreft, want ik kan mij voorstellen dat je dwaas genoeg zult zijn om naar de onderaardse kelder te gaan en daar alle bomen van hun betoverde vruchten leeg te schudden. Maar wat die veertig jonge slavinnen en die veertig jonge negers betreft, zeg nou zelf, hoe zul je dat aanpakken? Ach mijn zoon, het is al weer de schuld van deze vervloekte minister dat die eis zo overdreven is, want ik heb bij mijn binnenkomst gezien hoe hij zich naar het oor van de koning boog om hem heimelijk toe te spreken. Geloof mij, Aladdin, zie af van dit plan dat onherroepelijk tot je ondergang zal leiden.’

Maar Aladdin stelde zich tevreden met te glimlachen en antwoordde zijn moeder: ‘Bij God, ach moeder, toen ik je met zo’n stuurs gezicht zag binnenkomen, dacht ik dat je mij heel slecht nieuws kwam brengen. Maar ik zie nu, dat je je steeds bezorgd maakt over dingen die werkelijk de moeite niet waard zijn. Weet immers, dat alles wat de koning mij nu als prijs voor zijn dochter vraagt, niets is in vergelijking bij wat ik hem werkelijk zou kunnen geven. Verkoel dus je oog en stel je geest gerust. Denk van jouw kant alleen maar aan het klaarmaken van het eten, aangezien ik erge honger heb. Laat het aan mij over om aan de eisen van de koning te voldoen! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 756e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Welnu, zodra zijn moeder vertrokken was om op de markt de nodige voorraden te gaan kopen, haastte Aladdin zich naar zijn kamer te gaan en zich daar op te sluiten.

Dadelijk nam hij de lamp die hij wreef op de aan hem bekende plek.

Daar verscheen de djinn die, na zich voor hem gebogen te hebben, zei: ‘Tussen uw handen hier, uw slaaf, ach meester dier! Spreek, wat wilt u? Ik ben de dienaar van de lamp, zowel als ik door de lucht vlieg als wanneer ik op de aarde stamp!’

Aladdin zei hem: ‘Weet, ach goede geest, dat de sultan mij zijn dochter, de heerlijke Badr-al-Boedoer, die je kent, wel wil afstaan. Maar alleen op voorwaarde dat ik hem met spoed veertig massief gouden schalen van zuivere kwaliteit toezend die tot aan de rand gevuld zijn met vruchten van edelgesteenten net als die op de porseleinen schotel. De edelgesteenten die ik van de bomen in de tuin geplukt heb, waar ik de lamp gevonden heb, waarvan jij de dienaar bent.

Maar dat is nog niet alles. Hij vraagt mij bovendien om hem deze met edelstenen gevulde schalen te laten brengen door veertig jonge slavinnen, mooi als manen, die begeleid moeten worden door veertig jonge, knappe, stevige en zeer prachtig aangeklede negers. Dit is nu wat ik op mijn beurt aan jou vraag. Haast je dus aan mijn verlangen te voldoen, volgens de macht die ik als meester van de lamp over je heb.’

De djinn antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’

Hij verdween, maar om slechts een ogenblik later terug te komen. Hij was vergezeld van de tachtig bewuste slaven en slavinnen, zowel mannen als vrouwen, die hij op de binnenplaats langs de huismuur opstelde. De slavinnen droegen elk op het hoofd een grote massief gouden kuip tot aan de rand vol met parels, diamanten, robijnen, smaragden, turkooizen en duizend andere soorten edelstenen, in de vorm van vruchten van allerlei kleur en allerlei grootte. Elke kuip was bedekt door een zijden gaas met gouden bloemen bestikt en werkelijk, de edelstenen waren heel wat mooier dan die welke de sultan in de porseleinen schotel waren aangeboden.

Toen de djinn ten slotte klaar was met de tachtig slaven en slavinnen langs de muur op te stellen, kwam hij voor Aladdin buigen en vroeg aan hem: ‘Hebt u, ach beste meester, nog iets te vragen aan de dienaar van de lamp?’

Aladdin zei tegen hem: ‘Nee, op dit ogenblik niets meer.’

Meteen verdween de goede geest weer.

Welnu, op dit ogenblik kwam de moeder van Aladdin weer binnen, beladen met de mondvoorraad die zij op de markt gekocht had. Zij was heel verwonderd het huis door zoveel mensen overstroomd te zien en het eerste ogenblik meende zij dat de sultan Aladdin gevangen had laten nemen om hem te straffen voor de onbeschaamdheid van zijn verzoek. Maar het duurde niet lang of Aladdin bracht haar tot andere gedachten, want voordat zij de tijd had haar gezichtssluier af te doen zei hij tegen haar: ‘Verlies geen tijd met je sluier af te doen, want je zult verplicht zijn weer snel weg te gaan om die slaven die je daar op onze binnenplaats ziet opgesteld naar het paleis te brengen. De veertig slavinnen dragen, zoals je zien kunt, de huwelijksgift die de sultan als prijs voor zijn dochter gevraagd heeft. Ik verzoek je dus om, nog voordat je het eten klaarmaakt, mij de dienst te bewijzen de stoet te vergezellen en die aan de sultan aan te bieden.’

Dadelijk liet de moeder van Aladdin de tachtig slaven en slavinnen in goede orde het huis verlaten, door hen twee aan twee achter elkaar te laten lopen, zó dat elke jonge slavin onmiddellijk werd voorafgegaan door een jonge neger en zo verder tot het laatste tweetal.

Elke groep was van de vorige door een afstand van drie meter gescheiden. Toen de laatste groep de poort verlaten had, ging de moeder van Aladdin achter de stoet aan.

Zeer gerustgesteld over het resultaat sloot Aladdin de deur en ging rustig in zijn kamer op de terugkomst van zijn moeder wachten.

Nu, zodra de eerste groep op straat gekomen was, kwamen de voorbijgangers er op aflopen. Toen de optocht van de slaven en slavinnen voltallig was, stond de straat vol met een ontzaglijke menigte die in kreten en uitroepen uitbarstte. Heel de markt kwam rondom de stoet toegesneld, om zulk een prachtig en ongewoon schouwspel te bewonderen. Elke groep op zichzelf was al een volmaakt wonder door haar smaakvolle en prachtige opstelling, haar schoonheid samengesteld uit de blanke schoonheid van een vrouw en de zwarte schoonheid van een neger, haar heerlijk voorkomen, haar gunstige houding, haar deftige en gecadanceerde gang op gelijke afstand. Eveneens door de schittering van de kuip met edelstenen die elk meisje op haar hoofd droeg, de vlammen die weerkaatst werden door de juwelen waarmee de gouden gordels van de negers waren ingelegd, de vonken die uit hun brokaten hoofddeksels sprongen waarop pluimpjes wiegden. Dit alles vormde een pakkend schouwspel dat met geen ander te vergelijken viel. Dat maakte dat het volk er geen ogenblik aan twijfelde, of men had hier te doen met de aankomst ten paleize van de een of andere verbazingwekkende zoon van een koning of sultan.

Eindelijk kwam de stoet te midden van heel het volk dat zich stond te vergapen, werkelijk bij het paleis aan en zodra de wachters en de portiers de eerste groep bemerkten, voelden zij zich zo verbaasd, dat zij door eerbied en bewondering gegrepen, spontaan een haag vormden om hen door te laten. Hun aanvoerder, die bij het zien van de eerste neger overtuigd was dat de sultan van de negers in eigen persoon de koning een bezoek kwam brengen, snelde hem tegemoet, boog zich en wilde de zoom van zijn kleed kussen. Maar toen zag hij de prachtige rij die hem volgde. Tezelfdertijd zei de eerste neger hem glimlachend, daar hij de nodige aanwijzingen van de goede geest ontvangen had: ‘Ik ben en wij zijn slechts de slaven van degene die komen zal als het ogenblik is aangebroken!’ Na zo gesproken te hebben, ging hij de poort door, gevolgd door het meisje dat de gouden kuip droeg en heel de reeks van harmoniërende groepjes.

De tachtig slaven en slavinnen gingen de eerste binnenplaats door en begonnen zich in goede orde op te stellen op de tweede binnenplaats, die op gelijke hoogte uitkwam met de ontvangstzaal van het hof.

Welnu, zodra de koning, die op dat ogenblik de staatszaken voorzat, op de binnenplaats deze prachtige stoet zag, die door zijn schittering de glans uitwiste van alles wat hij in het paleis bezat, liet hij onmiddellijk het hof ontruimen en gaf bevel de aankomst zojuist te ontvangen.

Deftig traden zij binnen, twee aan twee en stelden zich langzaam op, terwijl zij een grote halve maan voor de troon van de sultan vormden. De jeugdige slavinnen, geholpen door hun negergezellen, zetten ieder de kuip die ze droegen, neer op het tapijt. Daarop bogen alle tachtig zich tegelijk en kusten de aarde tussen de handen van de sultan om onmiddellijk weer overeind te komen. Vervolgens ontbloten alle slavinnen en negergezellen tegelijkertijd met eenzelfde handig gebaar de van wonderbare vruchten overstromende kuipen. Met hun armen op de borst gekruist, bleven zij in een houding van de diepste eerbied staan.

Pas toen trad de moeder van Aladdin, die als laatste kwam, tot midden in de halve maan die door de veertig afwisselende groepjes gevormd werd, naar voren en na de gebruikelijke buigingen en begroetingen zei ze tegen de koning, die geheel en al verstomd was door dit onvergelijkelijke schouwspel: ‘Ach koning van deze tijd, mijn zoon Aladdin, uw slaaf, zendt mij met de bruidsschat die u gevraagd hebt als prijs voor prinses Badr-al-Boedoer, uw achtenswaardige dochter. Hij heeft mij opgedragen u te zeggen, dat u zich vergist heeft bij het schatten van de waarde van de prinses en dat dit alles nog ver beneden haar verdienste is. Hij hoopt dat u hem zult verontschuldigen voor deze kleine bruidsschat en dat u deze geringe gift zult willen aanvaarden, in afwachting van wat hij in de toekomst nog zal doen.’ Zo sprak de moeder van Aladdin. Maar de koning, die volstrekt niet in staat was om goed te begrijpen wat zij hem zei, bleef verbijsterd en met ver opengesperde ogen staan voor het schouwspel dat zich voor zijn gezicht openbaarde. Hij keek afwisselend naar de veertig kuipen, de inhoud van de veertig kuipen, de jonge slavinnen die de kuipen gebracht hadden en de jonge negers die de draagsters van de kuipen begeleid hadden. Hij wist niet wat hij meer bewonderen moest, deze juwelen die de zeldzaamste waren die hij ooit ter wereld gezien had, of deze jonge slavinnen die als manen waren, dan wel die negerslaven die op even zovele koningen leken. In plaats van zich tot de moeder van Aladdin te wenden om haar zijn gevoelens kenbaar te maken aangaande wat zij hem bracht, wendde hij zich tot zijn grootminister om hem te zeggen: ‘Bij mijn leven, wat betekent de rijkdom die wij bezitten en wat betekent mijn paleis tegenover een dergelijke pracht? Wat moeten wij denken van een man die in minder dan de tijd die nodig is het te wensen, dergelijke schitteringen kan verwezenlijken en ze ons zenden? Wat betekenen de verdiensten van mijn dochter zelf, tegenover een dergelijke overdaad aan schoonheid?’ Ondanks alle spijt en wrok die de minister koesterde naar aanleiding van alles wat zijn zoon was overkomen, kon hij zich niet weerhouden te zeggen: ‘Ja, bij God, dit alles is mooi, maar toch weegt het niet op tegen de unieke schat die prinses Badr-al-Boedoer is!’ De koning zei: ‘Bij God, dit weegt ertegen op en overtreft verreweg haar waarde. Daarom geloof ik geen rouwkoop meer te doen, als ik haar ten huwelijk af sta aan zulk een gul en zulk een weelderig mens als mijnheer Aladdin, onze zoon, is!’ Daarop wendde hij zich tot de overige ministers, de emirs en de notabelen die hem omringden en ondervroeg hen met zijn blikken. Allen antwoordden door zich driemaal diep tot op de grond te buigen, om duidelijk hun instemming met de woorden van de koning te kennen te geven. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 758e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nu aarzelde de koning niet langer en zonder zich er verder om te bekommeren te weten te komen of Aladdin alle vereiste eigenschappen bezat voor iemand die bestemd was de man van een koningsdochter te worden, richtte hij zich tot Aladdins moeder en zei haar: ‘Ach eerbiedwaardige moeder van Aladdin, ik verzoek je aan je zoon te gaan zeggen, dat hij van dit ogenblik af deel uitmaakt van mijn ras en van mijn afstamming. Slechts wacht ik er op om hem te zien, om hem te kunnen omhelzen zoals een vader zijn kind omhelst en om hem, met het boek van de koran en de traditie van de Profeet, te verenigen met mijn dochter Badr-al-Boedoer!’

De moeder van Aladdin haastte zich na de groeten over en weer weg te gaan, om dadelijk, met grotere snelheid nog dan die van de wind, naar huis te vliegen en haar zoon op de hoogte te brengen van wat zojuist was voorgevallen. Zij drong er op aan dat hij zich ijlings zou gaan aandienen bij de koning, die hoogst ongeduldig was om hem te zien.

Aladdin, van wie de wensen na zo lang wachten door dit nieuws volkomen vervuld werden, wilde niet laten merken hoe dronken van vreugde hij was en met een heel kalm uiterlijk en op gematigde toon antwoordde hij: ‘Al dit geluk komt van God, van jouw zegen, ach moeder, en van je onvermoeibare ijver!’ Hij kuste haar de handen uit eerbied en bedankte haar zeer, en hij vroeg haar verlof, zich in zijn kamer terug te trekken om zich gereed te maken voor het bezoek aan de sultan.

Welnu, zodra hij alleen was, nam Aladdin de toverlamp die hem tot dusverre van zoveel nut geweest was en wreef haar zoals gewoonlijk. Meteen verscheen de goede geest die hem, na zich voor hem gebogen te hebben, met de gewone formule vroeg, welke dienst hij hem kon bewijzen. Aladdin antwoordde: ‘Ach goede geest van de lamp, ik verlang een bad te nemen. En na het bad wil ik, dat je mij een kleed brengt dat in pracht zijns gelijke niet heeft onder die van de grootste sultans van de aarde en zo mooi is, dat de kenners het minstens op meer dan duizendmaal duizend gouden dinar kunnen schatten. Dat is alles voor het ogenblik.’ Na zich ten teken van gehoorzaamheid gebogen te hebben, boog de goede geest van de lamp geheel tot op de grond en sprak tot Aladdin: ‘Stijg, ach meester van de lamp, op mijn schouders!’ Aladdin steeg op de schouders van de goede geest, en liet zijn benen op diens borst hangen. De goede geest verhief zich in de lucht, terwijl hij hem, evenals zichzelf, onzichtbaar maakte en bracht hem naar zulk een mooi badhuis als er geen tweede te vinden was bij de koningen en de keizers. Het badhuis was helemaal van jade en doorzichtig albast, met kuipen van roze- rood kornalijn en witte koraal en versieringen uit smaragdsteen van een bekoorlijke fijnheid. Ogen en zintuigen konden zich daarin waarlijk op hun gemak verlustigen, want niets kon er de blik onaangenaam aandoen, noch wat het geheel, noch wat de bijzonderheden betreft. De koelte was er heerlijk, de lauwheid was er gelijkmatig en de warmte was er aangenaam en in harmonie. Er was geen bader aanwezig om met zijn tegenwoordigheid of zijn stem de vrede van deze blanke gewelven te verstoren. Maar zodra de djinn Aladdin op de verhoging van de ingangszaal had neergezet, verscheen een jonge goede geest van grote schoonheid, op een jong meisje gelijkende, maar nog veel verleidelijker, voor hem om hem te helpen zich uit te kleden. Deze wierp hem een grote geparfumeerde handdoek over de schouders, en ondersteunde hem met veel behoedzaamheid en zachtheid. Hij voerde hem naar de mooiste van de zalen, die geheel geplaveid was met edelstenen van allerlei verschillende kleuren.

Dadelijk kwamen er andere jonge goede geesten, niet minder mooi en niet minder verleidelijk, hem uit de handen van hun metgezel overnemen. Zij lieten hem op zijn gemak op een marmeren bank plaatsnemen en begonnen hem met allerlei soorten reukwaters in te wrijven en te wassen. Daarop masseerden zij hem op een bewonderenswaardige manier, en wasten hem opnieuw met rozen- en muskuswater. Hun wijze zorgen verschaften hem een kleur die zo fris was als een rozenblaadje en zo blank en rood als men maar kon wensen. Hij voelde zich zo licht worden, dat hij wel weg had kunnen vliegen, net als de vogels.

De jonge en mooie goede geest die hem had gebracht, kwam terug om hem mee te nemen en hem weer naar de verhoging te brengen, waar hij hem als verversing een heerlijke sorbet van grijze amber voorzette.

Daar vond hij weer de djinn van de lamp, die in zijn handen een kleed van onvergelijkelijke pracht hield. Geholpen door de jonge goede geest met de zo zachte handen, trok hij dit prachtige kleed aan en werd gelijk de een of andere zoon van een koning onder de grote koningen, ja, met zelfs nog meer statigheid.

De goede geest nam hem opnieuw op zijn schouders en bracht hem zonder schok of stoot in de kamer van zijn huis terug.

Vervolgens wendde Aladdin zich tot de goede geest van de lamp en zei tegen hem: ‘En nu, weet je wat je nu te doen hebt?’ Hij antwoordde: ‘Nee, ach meester van de lamp, maar beveel en ik zal gehoorzamen, of ik nu de lucht doorvlieg of op de aarde stamp.’ Aladdin zei: ‘Ik verlang dat je mij een volbloed raspaard brengt, dat zijns gelijke in schoonheid niet bezit, zo min in de stallen van de sultan als in die van de machtigste monarchen ter wereld. Zijn tuig alleen al moet minstens duizendmaal duizend gouden dinar waard zijn. Tegelijkertijd moet je me achtenveertig jonge slaven van mooie houding, voordelige bouw en vol sierlijkheid brengen, keurig en met smaak en rijkdom gekleed, opdat vierentwintig van hen in twee rijen van twaalf opgesteld, voor mijn paard uitgaan, terwijl de vierentwintig andere mij eveneens in twee rijen van twaalf volgen. Bovendien moet je vooral niet vergeten om voor het bedienen van mijn moeder twaalf meisjes als manen te brengen, enig in hun soort, met veel smaak en rijkdom gekleed, die elk op hun arm een kleed van stof en van verschillende kleur dragen, waarmee een koningsdochter zich in alle gerustheid tooien kan. Uiteindelijk moet je aan elk van mijn achtenveertig slaven een zak met vijfduizend gouden dinar geven, die zij om de hals moeten dragen, opdat ik ze gebruiken kan zoals het mij goeddunkt. Dat is alles wat ik voor vandaag van je verlang!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

 

Maar toen de 759e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nu, nauwelijks was Aladdin klaar met dit alles te zeggen, of de djinn haastte zich, na met ja en met gehoorzaamheid geantwoord te hebben, te verdwijnen, maar om slechts een ogenblik later terug te komen met het paard, de achtenveertig jonge slaven, de twaalf meisjes, de achtenveertig zakken met elk vijfduizend dinar en de twaalf gewaden van stof en van verschillende kleur. Dit alles was helemaal van de gevraagde kwaliteit, zo niet nog veel mooier. Aladdin nam bezit van dit alles en zond de djinn weg, zeggende: ‘Ik zal je roepen zodra ik je weer nodig heb!’

Zonder verder tijd te verliezen, nam hij afscheid van zijn moeder, die hij nogmaals de handen kuste en bij wie hij de twaalf jonge slavinnen achterliet om haar te bedienen, terwijl hij hun op het hart drukte, niets te sparen om hun meesteres tevreden te stellen en om haar te leren, hoe zij de mooie gewaden moest dragen die zij hadden meegebracht.

Aladdin haastte zich daarop het paard te bestijgen en de binnenplaats van zijn huis te verlaten. Hoewel het de eerste maal was dat hij op de rug van een paard zat, wist hij zich daarop overeind te houden met een sierlijkheid en stevigheid die de knapste ruiters hem benijd zouden hebben.

Zo toog hij op weg volgens de route van de optocht, zoals hij zich deze had uitgedacht en voorafgegaan door vierentwintig slaven, opgesteld in twee rijen van twaalf, aan weerszijden geleid door vier slaven die de teugels van het hoofdstel van zijn paard vasthielden en gevolgd door de overige, die de stoet sloten.

Welnu, zodra de optocht de straten betreden had kwam van alle kanten een ontzaglijke menigte, heel wat aanzienlijker nog dan die de eerste optocht wist te trekken, toegesneld, zowel op de markten als aan de vensters en op de terrassen.

De achtenveertig slaven begonnen toen volgens de bevelen die Aladdin hun gegeven had, het goud uit hun zakken te halen en het bij handen vol, nu eens naar rechts, dan weer naar links, onder het volk te strooien, dat zich voor hun stappen uit verdrong. Hun geroep weerschalde door heel de stad, zowel tengevolge van de gulheid van de prachtige schenker, als tengevolge van de schoonheid van de ruiter en van zijn schitterende slaven. Want Aladdin was op zijn paard werkelijk heel mooi om te zien, met zijn gezicht dat door de kracht van de toverlamp nog veel aanlokkelijker geworden was, met zijn koninklijke houding en de diamanten pluimpjes, die op zijn tulband wiegelden.

Zo kwam hij te midden van het geroep en de verbazing van zeer veel volk ten paleize aan, waarheen het gerucht van zijn komst hem al voorafgegaan was en waar alles al was voorbereid om hem te ontvangen met al de eerbewijzen die aan de echtgenoot van prinses Badr-al-Badoer verschuldigd waren.

Welnu, de sultan wachtte hem op, boven aan de eretrap die uitkwam op de tweede binnenplaats. Zodra Aladdin, geholpen door de grootminister in eigen persoon, die zijn stijgbeugel vasthield, zijn voet op de grond gezet had, kwam de sultan twee of drie treden omlaag te zijner eer. Aladdin klom naar hem op en wilde zich tussen zijn handen buigen, maar hij werd daarin verhinderd door de sultan, die, verbaasd om zijn deftigheid, zijn prachtig voorkomen en de rijkdom van zijn kleding, hem in zijn armen ontving en hem omhelsde als was hij zijn eigen kind.

Op hetzelfde ogenblik weerschalde de lucht van het geroep dat door al de emirs, de ministers en de wachters werd uitgebracht en van de klank van de trompetten, klarinetten, hobo’s en trommels.

De sultan, met de arm om Aladdins hals geslagen, voerde hem in de grote ontvangstzaal en liet hem naast zich zitten op het bed van de troon en omhelsde hem voor de tweede keer, zeggende: ‘Bij God, ach mijn zoon Aladdin, het spijt mij zeer dat mijn lot mij je niet vóór vandaag heeft laten ontmoeten en zo je huwelijk met mijn dochter Badr-al-Boedoer, je slavin, gedurende drie maanden heeft uitgesteld!’

Aladdin wist hierop op zulk een bevallige wijze te antwoorden, dat de sultan zijn liefde voor hem voelde toenemen en tegen hem zei: ‘Stellig, ach Aladdin, welke koning zou er niet naar verlangen jou tot echtgenoot van zijn dochter te hebben!’

Hij begon met hem te praten en hem met veel genegenheid te ondervragen en de wijsheid van zijn antwoorden en de welsprekendheid en fijnheid van zijn uitingen te bewonderen.

Vervolgens liet hij in de troonzaal zelf een heerlijk feestmaal klaarzetten en at alleen met Aladdin, waarbij hij zich liet bedienen door de grootminister, van wie de neus van spijt lang werd tot aan de grens van alle lengte en door de emirs en de overige hoogwaardigheidsbekleders.

Toen het maal afgelopen was, liet de sultan, die de verwerkelijking van zijn belofte niet langer wilde uitstellen, de rechter en de getuigen roepen en hij beval hun op stel en sprong het huwelijkscontract te schrijven tussen Aladdin en zijn dochter, prinses Badr-al-Boedoer.

De rechter haastte zich in tegenwoordigheid van de getuigen het bevel ten uitvoer te brengen, en het contract te schrijven in alle vormen die door het boek, de koran en de traditie van de Profeet vereist worden.

Nadat hij hiermee gereed was, omhelsde de sultan Aladdin en zei tegen hem: ‘Ach mijn zoon, wil je vannacht nog het bruidsvertrek binnengaan voor de huwelijksvoltrekking?’

Aladdin antwoordde: ‘Ach koning van deze tijd, stellig, als ik alleen maar luisterde naar de grote liefde die ik voor mijn echtgenote koester, zou ik vannacht nog voor de huwelijksvoltrekking bij haar binnengaan, maar ik verlang dat dit gebeuren zal in een paleis dat de prinses waardig is en dat haar eigendom is. Sta mij dus toe de volle verwerkelijking van mijn geluk uit te stellen, totdat ik het paleis heb laten bouwen dat ik voor haar bestemd heb. Te dien einde verzoek ik u, mij een groot stuk grond te willen afstaan, vlak tegenover uw paleis gelegen, opdat mijn echtgenote niet te ver van daar verwijderd moge zijn en ikzelf steeds in uw nabijheid kan zijn om u te dienen. Wat mij betreft, ik neem op me, het paleis in de kortst mogelijke tijd te laten bouwen.’

De sultan antwoordde: ‘Ach, mijn zoon, je hebt het helemaal niet nodig mij hiervoor verlof te vragen. Neem alle grond tegenover mijn paleis, die je nodig hebt, maar ik smeek je, haast je, opdat het paleis zo snel mogelijk gereed is, want ik wil graag genieten van de nakomelingschap van mijn afstamming, alvorens te sterven.’

Aladdin glimlachte en zei: ‘Moge de koning zijn geest hieromtrent geruststellen. Het paleis zal met meer ijver gebouwd worden, dan hijzelf wensen kan!’

Hij nam afscheid van de sultan die hem teder omhelsde en keerde naar zijn huis terug met dezelfde stoet die hem begeleid had en te midden van het geroep van de menigte en haar wensen voor zijn geluk en voorspoed.

Zodra hij weer thuis was, bracht hij zijn moeder op de hoogte van wat er was voorgevallen en hij trok zich in zijn kamer terug. Daar nam hij de toverlamp en wreef haar zoals gewoonlijk. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 760e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De goede geest liet niet na te verschijnen om naar zijn bevelen te luisteren. Aladdin zei tegen hem: ‘Ach goede geest van de lamp, allereerst moet ik je prijzen voor de ijver die je in mijn dienst aan de dag gelegd hebt en vervolgens moet ik je iets vragen dat, geloof ik, veel moeilijker te verwerkelijken is, dan al wat je tot nu toe voor mij gedaan hebt krachtens de macht die je meesteres, deze lamp, welke ik in mijn bezit heb, op je uitoefent. Welnu, luister. Ik wil dat je in de kortst mogelijke tijd vlak tegenover het paleis van de sultan een paleis voor mij bouwt, dat mijn echtgenote, prinses Badr-al-Boedoer, waardig is. Hiertoe laat ik de hele zorg voor alle bijzonderheden van de versiering en de keuze van kostbare materialen, zoals stenen van jade, porfier, albast, agaat, lazuriet, jaspis, marmer en graniet, aan je goede smaak en je reeds beproefde kennis over. Zorg er alleen voor, dat je midden in het paleis een grote koepel van kristal bouwt, die rust op kolommen, afwisselend van massief goud en zilver en die voorzien is van negenennegentig vensters, versierd met diamanten, robijnen, smaragden en edelstenen. Je moet er echter op letten, dat het negenennegentigste venster onvoltooid blijft, niet wat architectuur, maar wel wat versiering betreft, want ik heb hiermee iets voor. Vergeet niet een fraaie tuin aan te leggen, met vijvers en fonteinen en brede lanen. Breng mij vooral, ach goede geest, in een keldergewelf, waarvan je mij de ligging moet aanwijzen, een zeer grote schatkist vol gouden dinar-munten. In heel de rest, evenals betreffende de keukens, de stallen en de bedienden, laat ik je in volledige vrijheid, vol vertrouwen op je wijsheid en je welwillendheid.’ Hij voegde er nog aan toe: ‘Zodra alles gereed is, kom je me waarschuwen!’ De djinn antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’

Daarna verdween hij. Welnu, toen Aladdin de volgende dag bij het krieken van de morgen nog in zijn bed lag, zag hij al de goede geest van de lamp voor zich verschijnen, die hem na de gebruikelijke groeten zei: ‘Ach meester van de lamp, uw bevelen zijn uitgevoerd. Ik verzoek u het resultaat daarvan te komen controleren!’ Aladdin stemde hierin toe en de goede geest bracht hem dadelijk naar de aangewezen plek en toonde hem tegenover het paleis van de sultan, midden in de prachtige tuin en na twee ontzaglijke marmeren wegen gevolgd te hebben, een paleis dat nog veel mooier was dan wat hij verwachtte. Na hem de architectuur en de algemene aanblik te hebben laten bewonderen, liet de djinn hem alle plekken tot in bijzonderheden bezichtigen. Aladdin ontdekte, dat alles met een onvoorstelbare pracht en praal gemaakt was. Hij zag in een ontzaglijk keldergewelf een schatkist, die gevuld was met tot aan de zoldering opgestapelde zakken, die uitpuilden van de gouden dinars.

Hij bezocht eveneens de keukens, de kantoren, de provisiekamers en de stallen, die hij geheel en al naar zijn smaak en volkomen zindelijk vond. Hij bewonderde de paarden en de merries die uit zilveren ruiven vraten, terwijl de stalknechten ze verzorgden en roskamden.

Hij liet alle slaven en slavinnen de revue passeren, evenals de eunuchen die netjes opgesteld stonden volgens de belangrijkheid van hun functies. Toen hij alles gezien en alles onderzocht had, wendde hij zich tot de goede geest van de lamp, die voor hem alleen zichtbaar was en hem overal begeleidde, om hem geluk te wensen met zijn ijver, zijn goede smaak en het vernuft dat hij getoond had in deze volmaakte schepping.

Daarop ging hij voort: ‘Je hebt alleen vergeten, ach goede geest, van de deur van mijn paleis tot aan die van de sultan een groot tapijt uit te spreiden, dat mijn echtgenote veroorloven moet, haar voeten niet te vermoeien wanneer zij oversteekt.’

De djinn antwoordde: ‘Ach meester van de lamp, jij hebt gelijk! Maar nog een ogenblik, en het is gebeurd!’

Inderdaad, in minder dan een oogwenk lag daar een prachtig fluwelen tapijt uitgespreid over de afstand die de twee paleizen scheidde. De kleuren daarvan pasten bewonderenswaardig bij de tinten van de gazons en van de bloemperken.

Vervolgens zei Aladdin ten hoogste voldaan tegen de goede geest: ‘Nu is alles volmaakt. Breng mij naar huis terug.’

De goede geest nam hem op en bracht hem in zijn kamer terug, terwijl het dienstpersoneel in het paleis van de sultan de deuren begon open te doen om aan hun werk te gaan.

Welnu, zodra zij de deuren hadden opengezet waren de slaven en de portiers ten hoogste verbaasd toen zij merkten, dat het uitzicht volkomen afgesneden was aan de kant waar nog de avond tevoren een ontzaglijk plein voor de toernooien en de ruiterspelen te zien geweest was.

Zij zagen eerst het prachtige fluwelen tapijt dat zich tussen de frisse gazons uitstrekte en zijn kleuren paarde aan de natuurlijke tinten van bloemen en heesters. Daar bemerkten zij, door dit tapijt met hun blik te volgen, aan de overkant van de gazons van de wonderbaarlijke tuin, het prachtige paleis uit kostbare steen gebouwd, waarvan de kristallen koepel glinsterde als de zon.

Niet wetend wat ervan te denken, gaven zij er de voorkeur aan, het geval aan de grootminister te gaan vertellen, die op zijn beurt, na gekeken te hebben naar de kant van het nieuwe paleis, de sultan van het geval op de hoogte ging brengen met de woorden: ‘Er valt niet aan te twijfelen, ach koning van deze tijd, de echtgenoot van prinses Badr-al-Boedoer is een ontzaglijk tovenaar!’

Maar de sultan antwoordde hem: ‘Je verbaast mij zeer, ach minister, als je wilt insinueren dat het paleis waar je het over hebt, een toverwerk is. Je weet immers heel goed, dat de man die mij zulke prachtige geschenken gegeven heeft, best in staat is om, door middel van de rijkdommen die hij moet bezitten en het ontzaglijk aantal werklieden dat hij, dankzij zijn fortuin heeft moeten gebruiken, een heel paleis in één enkele nacht te laten bouwen. Waarom aarzel je dus te geloven dat hij dit resultaat door middel van natuurlijke krachten verkregen heeft? Is het niet veeleer de ijverzucht die je verblindt en je de feiten slecht doet beoordelen, en je ertoe brengt kwaad te spreken van mijn schoonzoon Aladdin?’

De minister, die door deze woorden begreep dat de sultan van Aladdin hield, durfde niet verder aan te dringen, uit vrees dat hij zichzelf zou schaden en uit voorzichtigheid hield hij zich verder van de domme. Dit dan wat hem aangaat.

Wat Aladdin betreft: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 761e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen hij eenmaal door de goede geest van de lamp naar zijn oude huis was teruggebracht, zei hij tegen één van de twaalf jonge slavinnen, dat zij zijn moeder moest gaan wekken en hij gaf hen allen bevel, haar één van de mooie gewaden aan te trekken die zij hadden meegebracht, en haar zo goed als zij konden op te schikken.

Toen zijn moeder gekleed was zoals hij dat wenste, zei hij tegen haar, dat het ogenblik gekomen was om naar het paleis van de sultan te gaan en daar de jonge bruid te halen en haar te brengen naar het paleis dat hij voor haar had laten bouwen.

Nadat de moeder van Aladdin alle nodige aanwijzingen hieromtrent ontvangen had, verliet zij het huis, door haar twaalf slavinnen begeleid en werd zij weldra gevolgd door Aladdin, op zijn paard te midden van zijn stoet. Maar toen zij op zekere afstand van het paleis gekomen waren, verlieten zij elkaar en Aladdin ging naar zijn nieuwe paleis en zijn moeder naar de sultan.

Welnu, zodra de wachters van de sultan de moeder van Aladdin te midden van de twaalf meisjes die haar omgaven, bemerkt hadden, snelden zij heen om de sultan te waarschuwen, die zich haastte haar tegemoet te komen.

Hij ontving haar met de uitdrukkingen van eerbied en de voorkomendheden waar haar nieuwe rang haar recht op gaf. Aan het hoofd van de eunuchen gaf hij bevel haar de harem binnen te leiden bij prinses Badr-al-Boedoer.

Zodra de prinses haar bemerkt had en had vernomen dat zij de moeder was van haar echtgenoot Aladdin, stond zij te harer eer op en kwam haar omhelzen. Daarna liet zij haar naast zich zitten en zij onthaalde haar met allerlei gebak en suikerwerk. Zeliet zich verder aankleden door haar vrouwen en met de kostbaarste juwelen versieren, die zij van haar echtgenoot Aladdin ten geschenke had gekregen.

Kort daarop kwam de sultan binnen en voor de eerste maal kon hij, dankzij de nieuwe verwantschap, het gezicht van Aladdins moeder ontbloot zien. Hij bemerkte aan de fijnheid van haar trekken, dat zij in haar jeugd heel aantrekkelijk geweest moest zijn en dat zij nu, gekleed als zij was in een mooi gewaad en in haar voordeel getooid, er veel deftiger uitzag dan heel wat prinsessen en vrouwen van ministers en emirs. Hij maakte haar dan ook veel complimenten hierover, wat het hart van de arme vrouw van de overleden kleermaker Mostafa, die zo lang ongelukkig geweest was, ontroerde en diep trof, zodat haar ogen zich met tranen vulden. Vervolgens begonnen zij alle drie met veel vertrouwelijkheid te kletsen, waardoor zij nader kennis maakten, tot de aankomst van de sultane, de moeder van Badr-al-Boedoer.

Nu, de oude sultane was er verre van, dit huwelijk van haar dochter met de zoon van onbekende lieden met een goedgunstig oog te beschouwen, want zij was van de partij van de grootminister, die zich heimelijk erg vernederd bleef voelen door de goede wending die de hele geschiedenis tot zijn nadeel nam.

Ondanks de zin die zij erin had, durfde zij echter de moeder van Aladdin geen al te lelijk gezicht te tonen. Na de groeten over en weer, ging zij bij de anderen zitten, zonder echter belangstelling te tonen voor het gesprek.

Nu, toen het ogenblik van afscheid gekomen was en men naar het nieuwe paleis vertrekken zou, stond prinses Badr-al-Boedoer op en omhelsde met veel tederheid haar vader en haar moeder, terwijl zij haar kussen met veel tranen vermengde, naar de eis van de omstandigheden.

Door de moeder van Aladdin ondersteunt, die zich aan haar linkerzijde bevond en voorafgegaan door tien eunuchen in hun ceremoniekleed gehuld begaven zij zich op weg naar het nieuwe paleis. Zij werden gevolgd door honderd jonge slavinnen, prachtig als vlinders gekleed. Ze gingen door een dubbele haag van vierhonderd, afwisselend blanke en zwarte slaven, die tussen de twee paleizen stonden opgesteld en ieder een gouden fakkel vasthielden, waarin een grote kaars van amber en witte kamfer brandde. Langzaam schreed de prinses voort te midden van deze stoet en stak zij het fluwelen tapijt over, terwijl zich op haar doortocht een wonderbaarlijk concert van instrumenten liet horen, zowel in de lanen van de tuin als boven op de terrassen van Aladdins paleis. In de verte weerklonk het geroep dat heel het rondom de twee paleizen toegelopen volk uitstootte, zodat het zijn vreugdekreten met al deze glorie vermengde.

Ten slotte kwam de prinses bij de ingang van het nieuwe paleis, waar Aladdin haar opwachtte. Glimlachend trad hij haar tegemoet. Het beviel haar zeer dat zij hem zo mooi en zo schitterend zag. Nu ging hij met haar de feestzaal binnen, onder de grote koepel met de vensters van edelstenen. Zij gingen alle drie voor de gouden schotels zitten die door de zorg van de goede geest van de lamp werden opgediend. Aladdin zat in het midden, tussen zijn echtgenote aan zijn rechter- en zijn moeder aan zijn linkerzijde. Zij begonnen hun maaltijd onder de tonen van een muziek waarbij niets te zien was en die gespeeld werd door een koor van goede geesten van beiderlei geslacht.

Badr-al-Boedoer, getroffen door alles wat zij zag en hoorde, zei bij zichzelf: ‘Van mijn leven heb ik mij zulke heerlijke dingen niet kunnen voorstellen!’ Zij hield zelfs op met eten, om beter te luisteren naar de liederen en het concert van de goede geesten.

Aladdin en zijn moeder echter hielden niet op met haar te bedienen en haar dranken in te schenken, waar zij overigens best zonder kon, zo dronken was zij al van verbazing.

Het was voor hen een heerlijke dag, die zijns gelijke niet had gehad ten tijde van Alexander de Grote en van Salomo. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 762e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De tafel werd afgeruimd toen het nacht werd en dadelijk betrad een groep danseressen de zaal met de koepel. Deze groep bestond uit vierhonderd jonge vrouwen, dochters van mannetjes-geesten en goede geesten, aangekleed als bloemen en licht als vogeltjes. Op de tonen van een hemelse muziek begonnen zij allerlei motieven en danspassen te dansen, zoals men dit slechts zien kan in de oorden van het paradijs.

Toen was het dat Aladdin opstond, zijn echtgenote bij de hand nam en zich met afgemeten passen met haar naar het bruidsvertrek begaf. De jonge slavinnen, voorafgegaan door de moeder van Aladdin, volgden hen in goede orde. Men ontkleedde Badr-al-Boedoer en men liet haar op het lichaam slechts dat wat noodzakelijk was voor de nacht. Zij werd zo gelijk aan een narcis die uit haar kelk opbloeit. Nadat men hun alle genot en vreugde had toegewenst, liet men hen alleen in het bruidsvertrek.

In de opperste vreugde kon Aladdin zich eindelijk verenigen met Badr-al-Boedoer, de dochter van de koning. Hun nacht had evenals hun dag zijns gelijke niet in de dagen van Alexander de Grote en Salomo.

Welnu, na een hele nacht van wellust, verliet Aladdin de volgende dag de armen van zijn echtgenote Badr-al-Boedoer, om zich dadelijk te laten kleden met een gewaad, prachtiger nog dan dat van de vorige avond en zich op te maken om naar de sultan te gaan.

Hij liet zich een schitterend paard brengen uit de stallen die door de goede geest van de lamp verzorgd waren, hij besteeg het en begaf zich naar het paleis van de vader van zijn echtgenote, omgeven door een erewacht.

Daar ontving de sultan hem met de tekenen van de levendigste vreugde, omhelsde hem en vroeg hem met veel belangstelling naar zijn berichten en de berichten van Badr-al-Boedoer.

Aladdin gaf ook hierop het passende antwoord en zei tegen hem: ‘Ik kom snel, ach koning van deze tijd, om u uit te nodigen mijn woning vandaag met uw tegenwoordigheid te verlichten en de eerste maaltijd na de bruiloft met ons te delen. Ik verzoek u om u te laten vergezellen door de grootminister en de emirs om het paleis van uw dochter te bezoeken.’

Om hem zijn achting en genegenheid duidelijk te doen blijken, maakte de sultan geen enkel bezwaar tegen het aannemen van de uitnodiging. Op hetzelfde ogenblik stond hij op en gevolgd door zijn grootminister en zijn emirs vertrok hij met Aladdin.

Welnu, naarmate de sultan het paleis van zijn dochter naderde, steeg zijn bewondering tot het ongelofelijke en zijn uitroepen werden steeds levendiger, nadrukkelijker en talrijker. Dit alles, terwijl hij nog maar buiten het paleis was. Maar welk een verbazing, toen hij er eenmaal binnenkwam! Overal zag hij slechts schitteringen, praal, rijkdom, goede smaak, harmonie en overdaad! Wat hem ten slotte paf deed staan, was de zaal met de kristallen koepel, waarvan hij niet moe werd de luchtige architectuur en de versiering te bewonderen.

Hij wilde het aantal met edelstenen versierde vensters tellen en vond dat het er inderdaad negenennegentig waren, niet één meer en niet één minder. Hij verbaasde zich ontzaglijk. Maar hij bemerkte eveneens, dat het negenennegentigste venster onvoltooid gebleven was en geen enkel soort van versiering bezat. Heel verbaasd wendde hij zich tot Aladdin en zei tegen hem: ‘Ach mijn zoon Aladdin, dit is ongetwijfeld het prachtigste paleis dat er ooit op de aarde bestaan heeft! Ik ben dan ook vol bewondering over alles wat ik zie. Maar kun je mij de reden zeggen, die je belet heeft het werk van dit venster te voltooien, dat zo, door zijn onvolmaaktheid, de schoonheid van zijn broeders ontsiert?’

Aladdin glimlachte en antwoordde: ‘Ach koning van deze tijd, ik verzoek u vooral niet te geloven dat ik door onachtzaamheid of door zuinigheid of eenvoudig door verwaarlozing dit venster in de onvoltooide staat waarin u het ziet, gelaten heb. Want het is met opzet dat ik het zo gewild heb. De reden is, dat ik aan uwe Hoogheid de zorg wilde overlaten, dit werk te doen voltooien, om op die wijze aan het gesteente van dit paleis het zegel van uw roemrijke naam en de herinnering aan uw regering te hechten. Daarom smeek ik u met uw welnemen de bouw van deze woning te willen zegenen die, hoe geschikt zij ook is, onwaardig blijft voor de verdiensten van uw dochter, mijn echtgenote.’

De koning, uitermate gevleid door deze fijnzinnige attentie van Aladdin, bedankte hem en wilde dat het werk dadelijk beginnen zou.

Ten slotte gaf hij bevel aan zijn wachters, om dadelijk de knapste juweliers en zij die het best van edelstenen voorzien waren, te laten komen om het inlegwerk van het venster te voltooien.

In afwachting van hun komst ging hij zijn dochter opzoeken, om haar naar het nieuws over haar eerste huwelijksnacht te vragen. Alleen al uit de glimlach waarmee zij hem tegemoet trad en uit haar voldaan gezicht, begreep hij dat het overbodig was verdere navraag te doen.

Hij omhelsde Aladdin dus, wenste hem veel geluk, ging weer met hem naar de zaal waar de maaltijd met alle passende statie opgediend stond, hij at van alles, vond dat de spijzen de lekkerste waren die hij ooit geproefd had en dat de kwaliteit van de keuken op een heel wat hoger peil stond dan die van zijn paleis. Het zilver en het vaatwerk waren buitengewoon prachtig. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 763e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Inmiddels kwamen de juweliers en de goudsmeden, die de wachters overal in de hoofdstad waren gaan halen. Men kwam de koning waarschuwen, die dadelijk onder de koepel met de negenennegentig vensters klom. Hij liet de goudsmeden het onvoltooide venster zien, zeggende: ‘U moet in de kortst mogelijke tijd de arbeid voltooien die dit venster aan inlegwerk van paarlen en edelstenen van allerlei kleur nodig heeft!’

De goudsmeden en juweliers antwoordden met ja en met gehoorzaamheid en begonnen met veel zorgvuldigheid de arbeid en het inlegwerk van de andere vensters te bestuderen, terwijl zij elkaar aankeken met ogen, wijd opengesperd van verbazing. Na met elkaar beraadslaagd te hebben, kwamen zij bij de sultan terug en zeiden hem onder allerlei buigingen: ‘Ach koning van deze tijd, wij hebben, ondanks al onze voorraden aan kostelijke stenen, niet genoeg om een honderdste deel van dit venster te versieren.’

De koning zei: ‘Ik zal jullie voorzien van al wat je nodig hebt.’ Hij liet nu de vruchten van edelstenen brengen, die Aladdin ten geschenke gegeven had, en zei tegen hen: ‘Gebruik het nodige en geef mij het overige terug!’

De juweliers namen de maten en maakten hun berekeningen, die zij nog verschillende malen over maakten en antwoordden: ‘Ach koning van deze tijd, alles wat u ons geeft en alles wat wij bezitten, is samen nog niet voldoende om een tiende gedeelte van het venster te versieren!’

Nu wendde de koning zich tot zijn wachters en zei tegen hen: ‘Ga een inval doen in de huizen van mijn ministers, groten zowel als kleinen, van mijn emirs en van alle rijke lieden van mijn koninkrijk en laat jullie vrijwillig of met geweld alle edelstenen die zij bezitten ter hand stellen!’

De wachters haastten zich het bevel ten uitvoer te brengen.

Welnu, in afwachting van hun terugkomst, wilde Aladdin, die wel zag dat de koning ongerust begon te worden over de afloop van deze onderneming en die in zijn binnenste uitermate verheugd was over het geval, de sultan wat afleiden middels een concert.

Hij gaf dus een teken aan één van de jonge goede geesten, zijn slaven, die dadelijk een groep zangeressen liet binnenkomen, zo mooi dat ieder van hen tegen de maan kon zeggen: ‘Sta op en laat mij maar op je plaats zitten!’ Begaafd met stemmen zo bekoorlijk, dat zij tegen de nachtegaal konden zeggen: ‘Zwijg maar, om mij te horen zingen!’

Inderdaad slaagden zij er door hun harmonie in, de koning een beetje geduld te verschaffen.

Maar zodra de wachters teruggekomen waren, gaf de sultan dadelijk de juweliers en de goudsmeden de edelstenen, afkomstig van de plundering van de bewuste rijkaards en zei hun: ‘Nu, wat zeggen jullie nu?’

Zij antwoordden: ‘Bij God, ach meester, wij zijn nog ver van het benodigde. Wij hebben achtmaal zoveel materiaal nodig als wij nu bezitten! Bovendien moeten wij, om dit werk goed uit te voeren, minstens drie maanden tijd hebben, als wij dag en nacht aan de slag blijven!’

Bij deze woorden geraakte de koning aan de uiterste grens van alle teleurstelling en verbijstering en voelde hij zijn neus langer worden tot aan zijn voeten, van schaamte dat hij zo machteloos stond in omstandigheden die zo pijnlijk waren voor zijn eigenliefde.

Daarop wendde Aladdin, die de beproeving waaraan hij hem onderwierp, niet langer wilde rekken en zich voldaan voelde, zich tot de goudsmeden en de juweliers en zei tegen hen: ‘Neem wat van jullie is en vertrek!’

Hij zei tegen de wachters: ‘Geef deze edelstenen aan hun eigenaren terug!’

Hij sprak tot de koning: ‘Ach koning van deze tijd, het past volstrekt niet dat ik terugneem wat ik u eenmaal gegeven heb. Ik smeek u dus te willen toestaan, dat ik u deze vruchten van edelgesteente teruggeef en dat ik uw plaatsvervanger ben bij wat nog te doen valt om de versiering van dat venster te voltooien. Ik verzoek u alleen in het vertrek van mijn echtgenote Badr-al-Boedoer op mij te willen wachten, omdat ik niet kan werken of bevelen, terwijl ik weet dat men mij op de vingers kijkt.’

De koning trok zich terug bij zijn dochter Badr-al-Boedoer om Aladdin niet te hinderen.

Daarop haalde Aladdin van achter uit een paarlemoeren kast de toverlamp, waarvoor hij wel gezorgd had dat ze niet vergeten werd bij de verhuizing uit zijn oude woning naar het paleis en hij wreef haar zoals hij gewend was te doen. Onmiddellijk verscheen de goede geest en boog zich voor Aladdin, in afwachting van zijn bevelen. Aladdin zei tegen hem: ‘Ach goede geest van de lamp, ik heb je laten komen, opdat je het negenennegentigste venster in alle opzichten gelijk maakt aan zijn broeders!’ Nauwelijks had hij dit verzoek uitgesproken, of de goede geest verdween. Aladdin hoorde een oneindig aantal hamerslagen en vijlgeluiden op het bewuste venster. In minder tijd dan een geschrokken mens nodig heeft een glas water te verzwelgen, zag hij de versiering en de edelstenen rondom het venster verschijnen en voltooid worden. Hij kon het volstrekt niet onderscheiden van de overige. Hij ging dus de sultan opzoeken en verzocht hem om weer mee te gaan naar de koepelzaal.

Toen de sultan tegenover het venster stond, dat hij nog enige ogenblikken tevoren zo onvoltooid gezien had, meende hij zich in de plaats vergist te hebben, omdat hij het venster niet herkende. Maar toen hij, na verschillende malen de hele koepel in het rond geweest te zijn, had vastgesteld dat het werk in zo weinig tijd gedaan was, terwijl al de juweliers en goudsmeden bij elkaar drie volle maanden gevraagd hadden om het te voltooien, geraakte hij in de hoogste verbazing. Hij kuste Aladdin tussen zijn ogen en zei tegen hem: ‘Ach, mijn zoon Aladdin, hoe meer ik je ken, hoe meer ik je bewonder!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 764e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij liet nu de grootminister halen, wees hem met zijn vinger het wonder aan dat hem in vervoering bracht en zei hem op ironische toon: ‘Welnu, minister, wat denk je na dit alles?’

De minister, die zijn oude wrok volstrekt niet vergeten was, werd bij de beschouwing van het geval steeds meer overtuigd dat Aladdin een tovenaar, een ketter en een alchemistische filosoof was. Maar hij zorgde er wel voor, niets van zijn gedachten aan de sultan te laten blijken, die zich immers erg gehecht had aan zijn nieuwe schoonzoon.

Zonder in een woordenwisseling met hem te treden, liet hij hem in zijn verbazing en stelde zich tevreden met te antwoorden: ‘God is de grootste!’

Welnu, vanaf die dag liet de sultan niet na, elke avond na het hof een paar uur te komen doorbrengen in gezelschap van zijn schoonzoon Aladdin en zijn dochter Badr-al-Boedoer, om de wonderen van het paleis te beschouwen, waar hij elke keer weer nieuwe dingen ontdekte, nog bewonderenswaardiger dan de voorafgaande en die hem verrukten en in vervoering brachten.

Wat Aladdin betrof, verre van zich op te blazen of zich te laten verwekelijken door zijn nieuwe leven, zorgde hij ervoor, gedurende de uren die hij niet met zijn echtgenote Badr-al-Boedoer doorbracht, om goed te doen. Hij stelde zich op de hoogte van de armen, om hun te hulp te komen, want hij vergat zijn vroegere toestand en de ellende waarin hij met zijn moeder gedurende zijn kinderjaren geleefd had, niet. Daarenboven liet hij elke keer als hij te paard uitging zich door enkele slaven begeleiden, die op zijn bevel niet verzuimden langs heel de weg handen vol gouden dinar te strooien onder de toegelopen menigte. Dagelijks liet hij na het middagmaal en het avondeten de overblijfselen van zijn tafel, die voldoende waren om meer dan vijfduizend personen te voeden, onder de armen verdelen.

Zijn gul gedrag, zijn goedheid en zijn bescheidenheid brachten hem dan ook de genegenheid van heel het volk en riepen de zegeningen van alle inwoners over hem af. Er was er niet een, die niet bij zijn naam en bij zijn leven zwoer. Maar wat vooral alle harten voor hem won en zijn faam ten top voerde, was de grote overwinning die hij behaalde over stammen die waren opgestaan tegen de sultan en waarbij hij blijk gegeven had van een zeldzame moed en krijgskwaliteiten die de daden van de beroemdste helden ver achter zich lieten.

Badr-al-Boedoer hield hierom des te meer van hem en was steeds meer in haar schik met het gelukkige lot dat haar de enige man die haar werkelijk waard was, tot echtgenoot gegeven had.

Aladdin leefde op die manier verscheidene jaren in een volkomen geluk, tussen zijn vrouw en zijn moeder, omgeven door de genegenheid en de toewijding van groot en klein. Meer nog bemind en geëerbiedigd dan de sultan zelf, die overigens voortging met hem hoog te achten en een onbegrensde bewondering voor hem te koesteren.

Dit dan wat Aladdin betreft!

Wat de Marokkaanse tovenaar aangaat, die aan het begin van al deze gebeurtenissen gestaan had en die zonder te willen de eerste oorzaak geweest was van Aladdins fortuin, het volgende!

Toen hij Aladdin in het keldergewelf had achtergelaten om hem van honger en dorst te laten omkomen, keerde hij terug naar zijn land, achter in het verre Marokko.

Hij bracht al die tijd door met mokken over de slechte afloop van zijn tocht en spijt hebben over de moeite en inspanning die hij zich zo vruchteloos gegeven had om de toverlamp te verwerven. Hij dacht aan het noodlot, dat hem het hapje dat hij met zoveel zorg had klaargemaakt, tussen de lippen had weggekaapt. Er ging geen dag voorbij, zonder dat hem de herinnering vol bitterheid aan deze dingen weer in het geheugen kwam, en hem Aladdin en het ogenblik waarop hij Aladdin ontmoet had, liet vervloeien.

Ten slotte werd hij op een keer, toen hij meer nog dan anders vervuld was van deze hardnekkige wrok, nieuwsgierig naar bijzonderheden over de dood van Aladdin.

Omdat hij goed thuis was in de wichelarij, nam hij te dien einde zijn wicheltafel met zand achter uit de kast, ging op een vierkante mat zitten, midden in een rode cirkel, streek het zand glad, rangschikte de mannelijke en de vrouwelijke punten, de moeders en de kinderen, mompelde zijn toverformules en zei: ‘Laat ons zien, ach zand, laat ons zien! Wat is er van de toverlamp geworden? Hoe is hij gestorven, deze koppelaarszoon, deze schelm die Aladdin heette?’

Terwijl hij deze woorden uitsprak, bewoog hij het zand volgens het ritueel.

En zie, daar ontstonden figuren en vormde zich de horoscoop.

De Marokkaan ontdekte, ten hoogste verbijsterd na een zorgvuldig onderzoek van de figuren van de horoscoop, dat er geen ogenblik aan te twijfelen viel of Aladdin was volstrekt niet dood, maar springlevend. En ook dat hij meester was van de lamp, zich in alle pracht, rijkdom en eer bevond, getrouwd met prinses Badr-al-Boedoer, de dochter van de koning van China, van wie hij hield en die van hem hield en dat hij in heel het keizerrijk China en tot aan alle grenzen van de wereld slechts bekend stond onder de naam van emir Aladdin!

Toen de tovenaar op die wijze door de uitwerking van zijn wichelarij en zijn ongeloof zulke dingen vernomen had, die hij volstrekt niet verwachtte, begon hij te schuimbekken van woede en hij spuwde in de lucht en op de grond, zeggende: ‘Ik spuw op je gezicht, ach zoon van bastaards en vodden! Ik water op je hoofd, ach pooier van een Aladdin, ach hond, hondenzoon, ach galgenaas, ach luizen- en pekgezicht!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 765e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij bleef wel een uurlang in de lucht en op de grond spuwen en met zijn benen een denkbeeldige Aladdin schoppen en hem overstelpen met gemene vloeken en alle denkbare beledigingen, tot hij een beetje gekalmeerd was.

Maar toen nam hij het besluit zich, koste wat het kost, op Aladdin te wreken en hem te laten boeten voor al het geluk dat hij te zijnen nadele smaakte door het bezit van die toverlamp, die van hem, een tovenaar, zoveel inspanning en zoveel vruchteloze moeite gevergd had.

Zonder een ogenblik te dralen begaf hij zich op weg naar China. Omdat nu de woede en de dorst naar wraak hem vleugels gaven, reisde hij zonder ophouden, terwijl hij lang nadacht over het beste middel dat hij gebruiken moest om Aladdin klein te krijgen. Het duurde niet lang, of hij kwam aan in de hoofdstad van het Chinese rijk.

Daar stapte hij af in een herberg, waar hij een kamer huurde.

Op de dag na zijn aankomst begon hij langs alle openbare pleinen en de meest bezochte plaatsen te zwerven. Overal hoorde hij slechts spreken over de emir Aladdin, over de schoonheid van emir Aladdin, de gulheid van emir Aladdin en de weelde van emir Aladdin.

Hij zei bij zichzelf: ‘Bij het vuur en het licht, weldra zal deze naam alleen worden uitgesproken voor een doodvonnis!’

Op die manier kwam hij voor het paleis van Aladdin en toen hij het indrukwekkende uiterlijk daarvan zag, riep hij uit: ‘Ah, woont daar nu de zoon van de kleermaker Mostafa, hij die geen stuk brood had om aan het eind van de dag te eten? Ach, Aladdin, je zult het spoedig zien, of mijn noodlot het niet wint van het jouwe en of ik je moeder niet zal dwingen net als vroeger wol te spinnen om niet van honger te sterven en of ik niet met mijn eigen handen het graf zal delven, waar zij je zal komen bewenen!’

Daarop ging hij naar de grote deur van het paleis, en na met de portier een gesprek aangeknoopt te hebben, slaagde hij erin van hem te weten te komen, dat Aladdin voor verscheidene dagen op jacht gegaan was.

Hij dacht: ‘Daar, dat is al het begin van Aladdins val! Ik zal hier veel vrijer te werk kunnen gaan gedurende zijn afwezigheid. Maar vóór alles dien ik te weten, of Aladdin de lamp mee op jacht genomen heeft, of haar in zijn paleis heeft achtergelaten.’

Hij haastte zich terug te gaan naar zijn kamer in de herberg, waar hij zijn wicheltafel nam en deze ondervroeg. De horoscoop maakte hem bekend dat Aladdin de lamp in het paleis had achtergelaten.

Dronken van vreugde ging de Marokkaan daarop naar de markt van de koperslagers en trad de winkel van een koopman in lantaarns en koperen lampen binnen. Hij zei tegen hem: ‘Ach beste meester, ik heb een dozijn gloednieuwe en fijn gepoetste koperen lampen nodig.’

De koopman antwoordde: ‘Ik heb wat jij nodig hebt!’

Hij stelde twaalf prachtig glimmende lampen voor hem op en vroeg hem een prijs die de tovenaar zonder te pingelen betaalde. Hij nam ze en stopte ze in een mand die hij bij een mandenmaker gekocht had en verliet de markt.

Daarop begon hij met de mand met lampen aan de arm door de straten te lopen en te roepen: ‘Nieuwe lampen! Nieuwe lampen! Ik ruil nieuwe lampen tegen oude! Wie wil ruilen, kan de nieuwe komen halen!’

En hij begaf zich op die manier naar het paleis van Aladdin.

Welnu, zodra de kleine jongens op straat dit ongewone omroepen hoorden en de grote tulband van de Marokkaan zagen, hielden zij op met spelen en liepen ze te hoop. Zij begonnen achter de Marokkaan aan te springen en hem uit jouwen, en in koor te schreeuwen: ‘Ha, een gek, een gek!’

Maar zonder de minste aandacht aan hun kwajongensstreken te schenken, ging hij voort met zijn kreten te roepen, die hun gejouw overstemde: ‘Nieuwe lampen! Nieuwe lampen! Ik ruil nieuwe lampen tegen oude! Wie wil ruilen, kan de nieuwe komen halen!’

Op die wijze kwam hij, gevolgd door de brullende menigte van kleine kinderen, op het plein dat voor de deur van het paleis lag, en dat hij van het ene einde tot het andere overstak, om opnieuw op zijn stappen terug te keren en weer te beginnen met onvermoeid steeds luider zijn kreten te herhalen.

Hij deed dit zo lang, totdat prinses Badr-al-Boedoer, die zich op dat ogenblik in de zaal met de negenennegentig vensters bevond, dit ongewone lawaai hoorde en een van de vensters openmaakte om op het plein te kijken.

Daar zag zij de dansende en brullende kleine schelmen en zij hoorde de vreemde kreten van de Marokkaan. Zij begon te lachen.

Ook haar vrouwen hoorden de kreten en zij begonnen eveneens met haar te lachen. En een van hen zei: ‘Ach meesteres, ik heb vandaag juist bij het schoonmaken van de kamer van onze meester Aladdin een oude koperen lamp op een tafeltje gezien! Sta mij toe dat ik haar ga halen en haar laat zien aan deze oude Marokkaan, om te kijken of hij werkelijk zo gek is als zijn kreet ons laat geloven en of hij erin toestemt haar te ruilen tegen een nieuwe lamp!’

Nu, de oude lamp waar die slavin het over had, was juist de toverlamp van Aladdin. Door een ongeluk dat het noodlot had voorgeschreven, had hij alvorens te vertrekken, vergeten haar in de paarlemoeren kast op te sluiten, waar hij haar gewoonlijk opgeborgen hield en had hij haar op het tafeltje achtergelaten.

Maar valt er te vechten tegen de voorschriften van het noodlot?

Welnu, prinses Badr-al-Boedoer wist volstrekt niets af van het bestaan van deze lamp, net zomin als van haar wonderbare hoedanigheden.

Zij had dan ook geen enkel bezwaar tegen de ruil waarover haar slavin sprak, en antwoordde: ‘Dat is best! Neem deze lamp en geef haar aan de leidspersoon van de eunuchen, opdat hij haar gaat inruilen tegen een nieuwe lamp en wij ten koste van deze gek kunnen lachen!’

Daarop ging de jonge slavin naar Aladdins kamer, nam de toverlamp van het tafeltje, en stelde deze aan de leidspersoon van de eunuchen ter hand.

De leidspersoon ging dadelijk naar het plein, riep de Marokkaan, liet hem de lamp zien die hij in de hand hield, en zei hem: ‘Mijn meesteres verlangt deze lamp hier te ruilen voor een van de nieuwe die je in je mand hebt.’

Toen de tovenaar de lamp zag, herkende hij haar bij de eerste oogopslag en hij begon te beven van aandoening.

De eunuch vroeg hem: ‘Wat heb je? Vind je deze lamp misschien te oud om haar om te ruilen?’

Maar de tovenaar die zijn opwinding al meester was, stak zijn hand met de snelheid waarmee een valk zich op een tortelduif stort, naar de lamp uit, die de eunuch hem voorhield, pakte haar en liet haar in zijn boezem verdwijnen.

Daarop hield hij de eunuch de mand voor met de woorden: ‘Neem die welke je het best bevalt!’

De eunuch koos een goed gepoetste en fonkelnieuwe lamp en haastte zich deze naar zijn meesteres Badr-al-Boedoer te brengen, terwijl hij het uitproestte van het lachen en over de dwaasheid van de Marokkaan liep te spotten. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 766e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Dit wat de leidspersoon van de eunuchen en de ruil van de toverlamp gedurende Aladdins afwezigheid betreft.

Wat de tovenaar aangaat, deze begon meteen te hollen, terwijl hij zijn mand met de inhoud daarvan naar het hoofd van de kwajongens, die voortgingen met hem uit te jouwen, wierp om hen te beletten hem te volgen.

Toen hij hen eindelijk op die manier kwijt was, verliet hij de omheining van de paleizen en tuinen en hij stortte zich in de steegjes van de stad, waarbij hij duizend omwegen maakte, opdat zij die hem nog verder zouden willen achtervolgen, zijn spoor kwijt zouden raken.

Toen hij in een volkomen verlaten wijk was aangekomen, haalde hij de lamp uit zijn boezem te voorschijn en wreef deze.

De goede geest van de lamp beantwoordde deze aanroeping door dadelijk voor hem te verschijnen en hem te zeggen: ‘Tussen uw handen hier, uw slaaf, ach meester dier! Spreek, wat wilt u? Ik blijf de dienaar van de lamp, zowel wanneer ik de lucht doorvlieg, als wanneer ik op de aarde stamp!’ Want de goede geest gehoorzaamde de bezitter van de lamp, onverschillig wie het was, zelfs al bevond hij zich, net als de tovenaar, op de weg van misdaad en verderf.

Toen zei de Marokkaan hem: ‘Ach goede geest van de lamp, ik beveel je het paleis dat je voor Aladdin gebouwd hebt, weg te nemen en het met alle levende wezens en alle dingen die het bevat, over te brengen naar mijn land, dat je wel kent, achter in Marokko, tussen de tuinen. Daarheen moet je mij eveneens met het paleis overbrengen.’

De mannetjesgeest, de slaaf van de lamp, antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam. Sluit uw ogen en open ze en u zult zich in uw land, midden in het paleis van Aladdin bevinden!’

En inderdaad, in een oogwenk was dit alles geschied. De Marokkaan zag zich met het paleis van Aladdin naar het midden van zijn land in het Afrikaanse Marokko overgebracht.

Dit dan wat hem betreft.

Maar wat de sultan, de vader van Badr-al-Boedoer aangaat, toen hij de volgende morgen wakker werd, verliet hij zijn paleis, om volgens zijn gewoonte zijn dochter te gaan bezoeken, van wie hij veel hield. Op de plaats waar het prachtige paleis stond, zag hij slechts een uitgestrekt plein, doorsneden met de lege groeven van de funderingen.

Aan de uiterste verbijstering ten prooi, wist hijzelf niet of hij zijn verstand verloor of niet. Hij begon zijn ogen uit te wrijven om beter te beseffen wat hij zag. In de helderheid van de opgaande zon en de klaarheid van de morgen stelde hij echter vast, dat hij zich onmogelijk kon bedriegen en dat het paleis er niet meer stond.

Maar hij wilde zichzelf beter overtuigen van deze gekmakende werkelijkheid en klom naar de hoogste verdieping, waar hij het venster opendeed, dat uitzag naar de kant van zijn dochter. Maar ook nu zag hij het paleis niet, noch een spoor van een paleis, geen tuin, noch een spoor van een tuin, alleen maar een onafzienbaar plein, waar de ruiters, als de groeven er niet geweest waren, volkomen op hun gemak hun spiegelgevechten hadden kunnen houden.

Daarop begon de ongelukkige vader verscheurd van angst zijn handen ineen te slaan en wenend zijn baard uit te trekken, hoewel hij zich niet goed rekenschap kon geven van de aard en de omvang van zijn ongeluk.

Terwijl hij op die manier op zijn divan ineengedoken zat, kwam zijn grootminister binnen, om hem volgens zijn gewoonte de opening van de rechtszitting aan te kondigen.

Deze zag hem in de staat waarin hij zich bevond en wist niet wat hij ervan denken moest.

Maar de sultan zei hem: ‘Kom eens hierheen!’

De minister kwam dichterbij en de sultan zei tegen hem: ‘Wat is er van het paleis van mijn dochter geworden?’

De ander antwoordde: ‘Moge God de sultan behoeden, maar ik begrijp niet wat u probeert te zeggen.’

Hij zei: ‘Men zou zeggen, ach minister, dat je niet op de hoogte bent van die droevige geschiedenis!’

De ander antwoordde: ‘Volstrekt niet, ach heer, ach mijn heer. Bij God! Ik weet niets, absoluut niets!’

Hij zei: ‘Dat is dan omdat je nog niet gekeken hebt in de richting van Aladdins paleis.’

De ander zei: ‘Ik ben gisteravond nog gaan wandelen in de tuin die het omringt en ik heb niets bijzonder verontrustends opgemerkt, behalve dat de grote deur gesloten was vanwege de afwezigheid van emir Aladdin.’

Hij zei: ‘In dat geval, ach minister, moet je maar eens door het venster hier kijken en mij zeggen of je niets bijzonder verontrustends bemerkt aan het paleis, waarvan je gisteren de hoofddeur gesloten gezien hebt!’

De minister stak zijn hoofd door het venster en keek, maar om dadelijk zijn armen ten hemel te heffen en uit te roepen: ‘Verre van ons zij de Boze! Het paleis is verdwenen!’

Daarop wendde hij zich tot de sultan en zei hem: ‘En nu, ach mijn heer, aarzelt u nu nog te geloven dat dit paleis, waarvan u de architectuur en de versiering zozeer bewonderd hebt, iets anders is dan het werk van de meest bewonderenswaardige toverkunst?’

De sultan liet het hoofd hangen en bleef een uurlang nadenken, waarna hij het hoofd hief. En zijn gezicht was van woede vertrokken.

Hij riep uit: ‘Waar is hij, de booswicht, de avonturier, de tovenaar, de bedrieger, de zoon van duizend honden, die Aladdin heet?’

Met een hart dat van triomf zwol, antwoordde de minister: ‘Hij is afwezig en op jacht. Maar hij heeft aangekondigd dat hij vandaag vóór het middaggebed terug zou zijn. Als u wilt, belast ik mij ermee, zelf er op uit te gaan om hem te vragen wat er van het paleis en de inhoud daarvan geworden is.’

De koning schreeuwde het uit, zeggende: ‘Nee, bij God! Hij moet behandeld worden als de dieven en de leugenaars! Laat de wachters gaan en hem met ketenen beladen naar mij toe brengen!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 767e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De grootminister ging meteen weg om het bevel van de sultan aan de aanvoerder van de wachters over te brengen en hem op te dragen op welke wijze hij te werk moest gaan, opdat Aladdin er niet in slagen zou te ontsnappen.

De aanvoerder van de wachters verliet, vergezeld door honderd ruiters, de stad langs de weg waarlangs Aladdin terug moest komen en ontmoette hem op dertig kilometer van de stadspoorten.

Dadelijk liet hij hem door zijn ruiters omringen en zei tegen hem: ‘Emir Aladdin, ach beste meester, verontschuldig ons, alstublieft! Maar de sultan, van wie wij de slaven zijn, heeft ons bevel gegeven u in hechtenis te nemen en u met ketenen beladen, als een misdadiger tussen zijn handen te voeren. Nu, wij kunnen niet ongehoorzaam zijn aan een koninklijk bevel. Maar nogmaals, neem het ons niet kwalijk dat wij u op deze wijze behandelen, nadat wij allen door uw gulheid overstelpt werden!’

Op deze woorden van de aanvoerder van de wachters werd Aladdins tong door verbazing en ontsteltenis verlamd. Maar ten slotte kon hij weer spreken en zei: ‘Ach brave lieden, weet u tenminste om welke reden de sultan jullie een dergelijk bevel gegeven heeft, terwijl ik onschuldig ben aan elke misdaad ten aanzien van hem of ten aanzien van de staat?’

De aanvoerder van de wachters antwoordde: ‘Bij God, wij weten het niet.’

Daarop steeg Aladdin van zijn paard en zei: ‘Doe met mij wat u door de sultan bevolen is. Want de bevelen van de sultan zijn op mijn hoofd en op mijn oog.’

Nu grepen de wachters Aladdin, hoewel met tegenzin, bonden zijn armen vast, sloten een heel dik en heel zwaar keten om zijn hals en eveneens om zijn middel en sleurden hem aan het eind van deze keten naar de stad, waarbij hij hen te voet moest volgen, terwijl zij te paard de weg aflegden. Toen de wachters bij de eerste buitenwijken van de stad waren aangekomen, twijfelden de voorbijgangers, die Aladdin op deze manier behandeld zagen, er niet aan, of de sultan was van plan hem, om een reden die zij niet kenden, het hoofd af te doen slaan. Omdat Aladdin door zijn gulheid en zijn beminnelijkheid de genegenheid had gewonnen van alle onderdanen van het rijk, begonnen al wie hem zagen, ijlings achter hem aan te lopen, waarbij de een zich wapende met een sabel, de ander met een knuppel en weer anderen met stenen en met stokken.

Naarmate de troep het paleis naderde, nam hun aantal toe en wel zozeer, dat het er duizenden en duizenden waren geworden toen men aankwam op het plein van het paleis.

Allen schreeuwden en protesteerden onder het zwaaien van hun wapens en bedreigden de wachters, die de grootste moeite hadden om hen tegen te houden en zelf het paleis binnen te dringen zonder mishandeld te worden. Terwijl zij nu voortgingen met op het plein te roepen en te huilen, om te vragen dat de wachters hun meester Aladdin veilig en wel terug zouden geven, voerden de wachters Aladdin, nog steeds met ketenen beladen, in de zaal waar de sultan in zijn woede en boosheid en angst gezeten, op hem wachtte.

Welnu, zodra hij in zijn tegenwoordigheid was, gunde de sultan, door een onvoorstelbare woede aangegrepen, zich zelfs de tijd niet om te vragen wat er geworden was van het paleis waarin zijn dochter Badr-al-Boedoer zich bevond en hij riep zijn zwaarddrager toe: ‘Hak onmiddellijk het hoofd af van deze vervloekte bedrieger!’

Hij wilde hem geen ogenblik langer zien of horen.

Daarop nam de zwaarddrager Aladdin mee naar het terras dat op het plein uitzag, waar de rumoerige menigte opeengedrongen stond, liet Aladdin op het rode leder voor de executies neerknielen, deed hem de ketens af die hij om de hals en om het lichaam had en na hem de ogen geblinddoekt te hebben, zei hij hem: ‘Zeg je acte van geloof, alvorens te sterven!’ En hij maakte zich gereed hem de doodslag toe te brengen, terwijl hij driemaal om hem heen liep en zijn sabel driemaal door de lucht liet zwiepen. Maar juist op dat ogenblik zette de menigte, die zag dat de zwaarddrager Aladdin ging terechtstellen, zich in beweging om onder het uitstoten van allerlei kreten de muren van het paleis te bestormen en de deuren te forceren.

De sultan zag dit en vanwege de kans op noodlottige ongevallen, werd hij door een grote vrees bevangen.

Hij wendde zich dus tot de zwaarddrager en zei hem: ‘Wacht een ogenblik met deze misdadiger het hoofd af te slaan!’

Vervolgens sprak hij tot de aanvoerder van de wachters: ‘Laat onder het volk omroepen, dat ik hun het bloed van deze vervloekte als gunst schenk!’

Dit bevel, dat dadelijk van boven de terrassen afgeroepen werd, kalmeerde het lawaai en de woede van de menigte en liet degenen die de deuren forceerden en degenen die de paleismuren bestormden, van hun voornemen afzien.

Daarop stond Aladdin, die men de blinddoek afdeed en de koorden die zijn handen op zijn rug vastgebonden hielden, losmaakte, van het rode leder van de terechtstellingen, waarop hij geknield lag, op, hief zijn hoofd tot de sultan en vroeg hem met de ogen vol tranen: ‘Ach koning van deze tijd, ik smeek uwe hoogheid mij alleen maar te willen zeggen, welke misdaad ik heb kunnen begaan, om uw woede en boosheid en deze ongenade op de hals te halen!’

De sultan, geel van kleur en met een stem vol ingehouden woede en boosheid, zei hem: ‘Je misdaad, ellendeling? Je veinst die niet te kennen? Maar je zult het niet langer kunnen veinzen, wanneer ik je die met eigen ogen heb laten zien!’

En hij schreeuwde hem toe: ‘Volg mij!’

Nu liep hij voor hem uit en bracht hem naar het andere einde van het paleis, aan de kant van het tweede plein, waar vroeger het paleis van Badr-al-Boedoer, omringd door zijn tuinen, gestaan had en zei: ‘Kijk door dit venster, en vertel mij, omdat je het immers wel weten moet, wat er van het paleis geworden is, waarin mijn dochter zich bevond?’

 Aladdin stak zijn hoofd uit het venster en keek. En hij zag geen paleis, geen tuin, geen spoor van een paleis of een tuin, maar het onafzienbare plein, zoals deze was de dag waarop hij de goede geest van de lamp bevel gegeven had er de prachtige woning te bouwen.

Hij geraakte in zulk een ontsteltenis en zulk een smart en zulk een plotselinge schrik, dat hij op het punt stond in zwijm te vallen. Hij kon geen enkel woord uitbrengen.

Maar de sultan riep hem toe: ‘Welnu, vervloekte bedrieger, waar is het paleis en waar is mijn dochter, de kern van mijn hart, mijn enig kind?’

Aladdin slaakte een diepe zucht en smolt weg in tranen. Daarop zei hij: ‘Ach koning van deze tijd, ik weet het niet!’

De sultan zei hem: ‘Luister goed naar mij! Ik wil je niet vragen om je vervloekte paleis weer op te bouwen, maar ik beveel je mij mijn dochter terug te geven. En als je het niet onmiddellijk doet, of als je mij niet wilt zeggen wat er van haar geworden is, dan, bij mijn hoofd, laat ik je je kop afhakken!’

Aan de uiterste ontroering ten prooi sloeg Aladdin de ogen neer en dacht een uurlang na.

Daarop hief hij het hoofd weer op en zei: ‘Ach koning van deze tijd, niemand ontsnapt aan zijn noodlot. Als het mijn noodlot is, dat mijn hoofd moet worden afgehakt voor een misdaad die ik niet bedreven heb, zal geen enkele macht mij werkelijk kunnen redden. Ik vraag u alleen, alvorens te sterven, een uitstel van veertig dagen, om de nodige nasporingen te doen naar mijn welbeminde echtgenote, die met het paleis verdwenen is terwijl ik op jacht was. Zonder dat ik er een flauw vermoeden van heb, op welke wijze deze ramp gebeurd is, dat zweer ik u bij de waarheid van ons geloof en bij de verdiensten van onze heer Mohammed, over hem het gebed en de vrede!’

De sultan antwoordde: ‘Het zij zo, ik zal je dan maar toestaan wat je mij vraagt. Maar weet wel, dat als deze termijn verstreken is, niets je uit mijn handen zal kunnen redden, wanneer je mij mijn dochter niet terugbrengt! Want op welke plaats ter wereld je je ook zou mogen verbergen, ik zal je wel weten te vinden en te straffen!’

Na deze woorden vertrok Aladdin uit de aanwezigheid van de sultan en met een diep hangend hoofd ging hij door het paleis, te midden van de hoogwaardigheidsbekleders die moeite hadden hem te herkennen, zozeer was hij plotseling veranderd door ontroering en smart.

Hij kwam te midden van de menigte en begon met wilde ogen te vragen: ‘Waar is mijn paleis, waar is mijn vrouw?’

Allen die hem zagen en hoorden, zeiden bij zichzelf: ‘De stakker! Hij heeft zijn verstand verloren! De ongenade van de sultan en het zo nabij zien van de dood hebben hem gek gemaakt!’

Toen Aladdin zag dat hij voor iedereen slechts een voorwerp van medelijden was, verwijderde hij zich snel, zonder dat iemand het hart had hem te volgen. Hij verliet de stad en begon, zonder te weten wat hij deed, door het land te dolen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 768e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op die wijze kwam hij aan de oever van een grote rivier, aan wanhoop ten prooi en bij zichzelf zeggende: ‘Waar zou je je paleis kunnen vinden, ach Aladdin, en je echtgenote Badr-al-Boedoer, ach stakker? In welk onbekend land zul je haar aantreffen, als zij nog in leven zou zijn? En weet je soms ook op welke wijze zij verdwenen is?’

Met een ziel verduisterd door deze gedachten, nu hij slechts duisternis en droefheid voor zijn ogen zag, wilde hij zich in het water werpen om er zijn leven en zijn verdriet te verdrinken. Maar op dat ogenblik herinnerde hij zich, dat hij een moslim was, een gelovige, een zuivere! Hij getuigde van de eenheid van God en van de zending van Zijn afgezant en gesterkt door zijn acte van geloof en zijn overgave aan de wil van de Allerhoogste, begon hij het tot zijn plicht te rekenen, in plaats van zich in het water te werpen, zijn afwassingen te doen voor het avondgebed.

Hij hurkte dus op de oever van de rivier en nam water in de holte van zijn handen en begon daarmee zijn vingers en zijn ledematen te wrijven. Welnu, terwijl hij deze bewegingen maakte, wreef hij ook de ring die de Marokkaan hem in de kelder gegeven had. En op hetzelfde ogenblik verscheen de goede geest van de ring, die zich voor hem boog met de woorden: ‘Tussen uw handen hier, uw slaaf, ach meester dier! Spreek, wat wilt u? Ik ben de dienaar van de ring, of ik nu de lucht doorvlieg, of op de aarde spring!’

Aladdin herkende aan zijn afzichtelijk uiterlijk en zijn angstwekkende stem duidelijk de goede geest die hem vroeger uit het keldergewelf bevrijd had. Aangenaam verrast door een verschijning die hij allerminst verwacht had in de ellendige toestand waarin hij zich bevond, onderbrak hij zijn afwassingen, sprong op zijn beide benen overeind en zei tegen de goede geest: ‘Ach goede geest van de ring, ach hulpvaardige, ach voortreffelijke! Moge God je zegenen en je in Zijn gunst behouden! Maar haast je, mij mijn paleis en mijn echtgenote, prinses Badr-al-Boedoer, terug te brengen!’

Doch de goede geest van de ring antwoordde hem: ‘Ach meester van de ring, wat u mij hier vraagt, ligt buiten mijn bereik, want op aarde, in de lucht en op het water ben ik slechts dienaar van de ring. En het spijt mij dat ik u niet tevreden kan stellen op dit punt. Dat ligt op het gebied van de dienaar van de lamp. Daarvoor behoeft u zich slechts tot die goede geest te wenden en hij zal aan uw wensen voldoen!’

Daarop zei Aladdin hem ten einde raad: ‘In dat geval, ach goede geest van de ring, beveel ik je, omdat je je niet kunt mengen in wat je niet aangaat, door het paleis van mijn echtgenote hierheen terug te brengen, mij zelf door de kracht van de ring die je dient, te brengen naar die plek ter wereld, waar mijn paleis staat en mij daar onverlet neer te zetten onder de vensters van prinses Badr-al-Boedoer, mijn echtgenote.’

Welnu, nauwelijks had Aladdin dit verzoek uitgesproken, of de goede geest van de ring antwoordde met ja en met gehoorzaamheid en in de tijd die slechts nodig was om een oog te sluiten en een oog weer open te doen, bracht hij hem tot achter in Marokko, te midden van een prachtige tuin, waarin het paleis van Badr-al-Boedoer met zijn bouwkunstige schoonheid stond. Daar zette hij hem zachtjes neer onder de vensters van de prinses en verdween.

Toen voelde Aladdin bij het zien van zijn paleis zijn hart weer wijder worden en zijn ziel tot rust komen en zijn ogen zich verfrissen. Opnieuw maakte hoop zich met vreugde van hem meester. Evenals degene die een kop aan de verkoper van geroosterde koppen toevertrouwt, bezorgd is en niet slaapt, evenzo wilde Aladdin ondanks zijn vermoeienissen en verdriet, geen enkele rust nemen. Hij verhief alleen zijn ziel tot zijn Schepper, om Hem voor Zijn goedheid te bedanken en te erkennen dat Zijn plannen ondoorgrondelijk zijn voor verblinde stervelingen. Daarna stond hij op en zich onder de vensters van zijn vrouw Badr-al-Boedoer opstelde.

Welnu, sinds het paleis door de Marokkaanse tovenaar was weggevoerd, had de prinses, in haar verdriet dat zij gescheiden was van haar vader en haar welbeminde man en tengevolge van de gewelddaden die zij van de zijde van de vervloekte Marokkaan verduren moest, zonder hem zelf iets toe te geven, de gewoonte aangenomen, dagelijks al bij het krieken van de ochtend uit haar bed op te staan, om haar tijd door te brengen met huilen en haar nachten met waken, vervuld als zij was met treurige gedachten. Zij sliep niet, zij dronk niet en zij at niet.

Welnu, door een aanwijzing van het noodlot was die avond haar dienstbode bij haar binnengekomen om te trachten haar wat te verstrooien. Zij zette één van de vensters van de zaal van kristal open en keek naar buiten, zeggende: ‘Ach meesteres, kom eens kijken hoe mooi de bomen vanavond zijn en hoe heerlijk de lucht is!’

Daarop slaakte zij plotseling luide kreten en riep uit: ‘Ach meesteres, ach meesteres! Daar staat mijn meester Aladdin! Hij bevindt zich onder de vensters van het paleis!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 769e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden van haar bediende snelde Badr-al-Boedoer naar het venster en zag Aladdin, die haar eveneens zag. Beiden waren op het punt van vreugde om in de lucht te springen.

Badr-al-Boedoer was de eerste die haar mond kon opendoen en Aladdin toeriep: ‘Ach mijn geliefde, kom vlug, kom vlug! Mijn bediende komt naar beneden om de geheime deur voor je open te doen! Je kunt hier zonder vrees naar boven komen. De vervloekte tovenaar is op het ogenblik afwezig!’

Nadat de bediende de geheime deur voor hem had opengedaan, klom Aladdin naar het vertrek van zijn echtgenote en ontving haar aan zijn boezem. Zij omhelsden elkaar, dronken van vreugde, al wenend en al lachend. Toen zij een beetje gekalmeerd waren, gingen zij naast elkaar zitten en Aladdin zei tegen zijn vrouw: ‘Ach Badr-al-Boedoer, ik wil eerst weten wat er van de koperen lamp geworden is die ik voor mijn vertrek op jacht in mijn kamertje op het tafeltje had achtergelaten!’

De prinses riep uit: ‘Ach, mijn geliefde, het is juist die lamp die de oorzaak van ons ongeluk geworden is! Maar het is mijn schuld, de mijne alleen, dat dit alles gebeurd is!’

Zij vertelde Aladdin alles wat er tijdens zijn afwezigheid met het paleis gebeurd was en hoe zij, met de bedoeling om over de krankzinnigheid van de lampenverkoper te lachen, de lamp op het tafeltje had ingeruild tegen een nieuwe lamp en alles wat daarop gevolgd was, zonder één bijzonderheid over te slaan. Maar het heeft geen enkel nut dit te herhalen.

Zij besloot met de woorden: ‘Pas nadat wij hierheen met het paleis waren overgebracht, is de vervloekte Marokkaan mij komen vertellen, dat hij er door zijn tovermacht en de kracht van de ingeruilde lamp in geslaagd was om mij aan je genegenheid te ontrukken, om mij te bezitten. Hij zei mij, dat hij Marokkaan was en dat wij in Marokko, zijn land, waren.’

Zonder haar het minste verwijt te doen, vroeg Aladdin toen: ‘En wat verlangt hij met jou te doen, deze vervloekte?’

Zij zei: ‘Elke dag komt hij mij eenmaal, niet meer, een bezoek brengen, en tracht hij mij met alle middelen te verleiden. Omdat hij slechte bedoelingen heeft, hield hij niet op mij, om mijn weerstand te overwinnen, te verzekeren, dat de sultan je het hoofd als een misdadiger had laten afhakken. Hij probeerde mij ook te verzekeren dat je enkel alleen aan hem het fortuin en de eer te danken had, waartoe je geraakt was, en dat je blijkbaar maar een zoon van arme lieden was, een zoon van een ellendige kleermaker, Mostafa genaamd. Maar toen heeft hij als enig antwoord van mij slechts het stilzwijgen van de verachting en het afwenden van mijn gezicht ontvangen. Hij is elke keer verplicht zich weer met hangende oren en een lange neus terug te trekken. Elke keer ben ik bang dat hij zijn toevlucht zal nemen tot geweld. Maar nu ben jij er weer, God zij geprezen!’

Aladdin zei haar: ‘Zeg mij nu, ach Badr-al-Boedoer, op welke plaats van het paleis de lamp verborgen is, die deze vervloekte Marokkaan mij heeft weten te ontfutselen of weet je het soms niet?’

Zij antwoordde: ‘Hij laat haar nooit in het paleis achter, maar draagt haar voortdurend aan zijn boezem. Hoe vaak heb ik hem haar niet in mijn tegenwoordigheid voor de dag zien halen, om haar als een zegeteken te tonen.’

Daarop zei Aladdin haar: ‘Goed zo, maar bij je leven, hij zal je haar niet lang meer kunnen tonen!’

Dan ging hij voort: ‘Ik ken het middel om onze gemene vijand te kastijden! Daarom wil ik je enkel maar vragen, mij een ogenblik in deze kamer alleen te laten. Ik zal je wel roepen als daarvoor de tijd gekomen is.’

Badr-al-Boedoer verliet de zaal en ging haar gevolg opzoeken.

Daarop wreef Aladdin de tover-ring die hij aan zijn vinger droeg en zei tegen de goede geest die zich aandiende: ‘Ach goede geest van de ring, ken jij de verschillende soorten van slaappoeders?’

De goede geest antwoordde: ‘Dat is wat ik het beste ken.’

Hij zei: ‘In dat geval beveel ik je, mij een ons vette hasjiesj te brengen, waarvan een enkel snuifje in staat is een olifant ondersteboven te smijten.’

Meteen verdween de goede geest, om al na een ogenblik terug te komen, met tussen zijn vingers een kleine koker, die hij Aladdin overhandigde met de woorden: ‘Zie, ach meester van de ring, wat vette hasjiesj van de fijnste kwaliteit!’ En hij ging weer weg.

Nu riep Aladdin zijn echtgenote Badr-al-Boedoer en zei haar: ‘Ach lieve meesteres Badr-al-Boedoer, als je wilt dat wij over deze vervloekte Marokkaan zegevieren, behoef je slechts de raad op te volgen die ik je ga geven. En die tijd dringt, want je hebt mij gezegd dat de Marokkaan op het punt stond hierheen te komen om weer te proberen je te verleiden. Luister dus, naar wat je zult moeten doen!’ Hij zei haar: ‘Je moet zus en zo doen en je moet hem die en die dingen zeggen!’ Zo gaf hij haar uitvoerig aan, hoe zij zich gedragen moest tegenover de tovenaar. Daarop vervolgde hij: ‘Wat mij betreft, ik ga mij in die kast verstoppen. Ik zal eruit te voorschijn komen, als het ogenblik daarvoor is aangebroken.’ Nu overhandigde hij haar de koker met hasjiesj, zeggende: ‘Vergeet het middel niet, dat ik je zojuist heb aangegeven!’ Hij verliet haar, om zich in de kast te gaan opsluiten.

Ondanks haar afkeer om de bewuste rol te spelen, wilde prinses Badr-al-Boedoer de gelegenheid niet missen om zich op de tovenaar te wreken en maakt zij zich vervolgens gereed om de aanwijzingen van haar echtgenoot Aladdin op te volgen.

Zij stond dus op en liet zich door haar vrouwen kammen en kappen op de manier die het beste bij haar gezicht paste en zich kleden met het mooiste gewaad uit haar kasten. Vervolgens omsloten zij haar middel met een gordel van goud, met diamanten ingelegd en versierden zij haar hals met een snoer van edele parels, die allen even groot waren, behalve de ene in het midden, die de omvang had van een noot. Zij deden om haar polsen en haar enkels gouden armbanden, waarvan de edelstenen prachtig stonden bij de kleuren van haar overige opschik.

Geparfumeerd en net als een uitgezochte engel en schitterender dan de schitterendste van de koninginnen en sultanes bekeek zij zichzelf vertederd in haar spiegel, terwijl haar vrouwen zich verbaasden over haar schoonheid en in bewondering uitbarstten.

Achteloos strekte zij zich uit op haar kussens, in afwachting van de komst van de tovenaar. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 770e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Welnu, hij liet niet na op het aangekondigde uur te komen.

Tegen haar gewoonte in stond de prinses te zijner eer op en nodigde hem met een glimlach uit naast haar op de divan te komen zitten.

Zeer ontroerd door deze ontvangst en verblind door de glans van de mooie ogen die hem aankeken en door de betoverende pracht van deze zo hevig begeerde prinses, wilde de Marokkaan vanwege de beleefdheid en het ontzag alleen maar op de rand van de divan gaan zitten.

Maar nog altijd glimlachend, zei de prinses tegen hem: ‘Ach beste meester, verbaas u er niet over dat u mij vandaag in zo’n veranderde toestand ziet, want mijn temperament, dat zonder  droefheid is, heeft eindelijk de overhand genomen op mijn verdriet en mijn ongerustheid. Ik heb overigens over uw woorden ten aanzien van mijn echtgenoot Aladdin nagedacht en ben er eindelijk van overtuigd dat hij dood is, vanwege mijn vaders verschrikkelijke woede en boosheid. Welnu, wat geschreven is, moet geschieden! Noch mijn tranen, noch mijn treurnis zal een dode het leven teruggeven. Daarom heb ik dan ook afgezien van alle verdere droefheid en rouw en ik heb besloten uw toenadering en uw goedheid niet langer af te wijzen. Dat is de reden van de verandering van mijn humeur.’

Daarop ging zij voort: ‘Maar ik heb u de verversing van de vriendschap nog niet laten aanbieden!’ In al haar verblindende schoonheid stond zij op en begaf zich naar de grote tafel waarop de dienbak met wijnen en sorbets was neergezet en terwijl zij één van haar bedienden riep om met de dienbak rond te gaan, strooide zij een snuifje vette hasjiesj in de gouden beker op het blad.

De Marokkaan echter wist niet hoe hij haar danken moest voor haar gunsten.

Toen de jonge bediende met de bak met sorbets bij hem gekomen was, nam hij de beker en zei tegen Badr-al-Boedoer: ‘Ach prinses, hoe heerlijk deze drank ook zijn mag, hij zou mij niet zo kunnen verfrissen als de glimlach van uw ogen!’

Na zo gesproken te hebben, bracht hij de beker aan zijn lippen, en dronk hem in één teug leeg, zonder adem te halen. Maar het was om ogenblikkelijk op het tapijt aan de voeten van Badr-al-Boedoer te rollen, met zijn hoofd voor zijn voeten uit.

Welnu, op het lawaai van zijn val, slaakte Aladdin een luide triomfkreet en kwam uit de kast, om dadelijk naar het levenloze lichaam van zijn vijand te snellen. Hij wierp zich op hem, maakte de boord van zijn kleed open en haalde uit zijn boezem de lamp die daar verborgen was. Nu wendde hij zich tot Badr-al-Boedoer, die aan de grens van alle vreugde toesnelde om hem te omhelzen, en zei haar: ‘Ik verzoek je, mij nogmaals alleen te laten, want vandaag moet alles afgelopen zijn.’

En toen Badr-al-Boedoer zich verwijderd had, wreef hij de lamp op de plek die hij maar al te goed kende en zag hij dadelijk de goede geest van de lamp verschijnen, die na de gewone formule zijn bevelen afwachtte.

Aladdin zei hem: ‘Ach goede geest van de lamp, ik beveel je door de kracht van deze lamp, je meesteres, dit paleis met alles wat het bevat, terug te brengen naar de hoofdstad van het Chinese rijk, precies op dezelfde plaats waar je het vandaan genomen hebt om het hierheen te brengen. Leg het zo aan, dat deze verhuizing zonder schok, stoot of overlast geschiedt!’

De djinn antwoordde: ‘Luisteren is gehoorzamen!’en verdween. Op hetzelfde ogenblik, enkel in de tijd die nodig is om een oog te sluiten en een oog open te doen, werd alles overgebracht, zonder dat iemand er erg in had. Het was slechts aan nauwelijks twee lichte beweginkjes te merken, één bij het vertrek en één bij de aankomst.

Na te hebben vastgesteld dat het paleis weer op de plaats waar het vroeger stond, was teruggezet, ging Aladdin zijn echtgenote Badr-al-Boedoer opzoeken, omhelsde haar hartelijk en zei haar: ‘Nu zijn wij weer aangekomen in de stad van je vader. Maar omdat het al nacht is lijkt het mij beter dat wij tot morgenvroeg wachten om de sultan onze terugkomst te melden. Laat ons voor het ogenblik alleen maar denken aan onze vreugde, aan onze zegepraal en aan onze hereniging, ach Badr-al-Boedoer!’

Daar Aladdin sinds de vorige avond nog niets gegeten had, gingen ze beiden zitten en lieten zich door de slavinnen een lekker maal opdienen in de zaal met de negenennegentig vensters. Vervolgens brachten zij samen in alle heerlijkheid en geluk de nacht daar door. Welnu, de volgende dag verliet de sultan zijn paleis, om volgens zijn gewoonte zijn dochter te gaan bewenen op de plek waar hij meende niets anders dan de gaten van de funderingen te zullen zien. Heel treurig en verdrietig richtte hij zijn ogen naar die kant en bleef verbaasd staan toen hij zag dat het plein opnieuw was ingenomen door het prachtige paleis en hij het niet meer leeg zag staan zoals hij gemeend had. Eerst geloofde hij dat het een gevolg was van de een of andere beneveling, of van de een of andere inbeelding van zijn onrustige geest, en verschillende keren wreef hij zich de ogen uit. Maar omdat het visioen bleef voortduren, kon hij niet langer aan de werkelijkheid ervan twijfelen, en zonder om zijn waardigheid van sultan te denken, begon hij, met zijn armen om zich heen slaand, te hollen en vreugdekreten uit te stoten. Terwijl hij de wachters en portiers ondersteboven liep, beklom hij de albasten trap zonder, ondanks zijn hoge leeftijd, adem te halen. Hij liep door, tot onder de koepel van kristal in de zaal met de negenennegentig vensters, waar juist Aladdin en Badr-al-Boedoer glimlachend op zijn komst zaten te wachten.

Toen zij hem zagen, stonden beiden op en snelden hem tegemoet.

Hij omhelsde zijn dochter, zij hem, beiden deden dit onder het storten van vreugdetranen en waren uitermate vertederd. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 771e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen hij zijn mond eindelijk kon opendoen en het woord nam, zei hij: ‘Ach mijn dochter, ik zie met verbazing, dat je gezicht in het geheel niet veranderd is of geler van kleur geworden is, als gevolg van alles wat je overkomen is sinds de dag dat ik je voor de laatste keer gezien heb. Toch, ach dochter van mijn hart, je hebt veel door je verwijdering moeten lijden, en je bent stellig niet zonder grote verontrusting en verschrikkelijke angst met heel het paleis van de ene plaats naar de andere overgebracht. Want ik voel mijzelf alleen al door eraan te denken met sidderingen van verbazing bevangen. Haast je dus, ach lieve dochter, mij de reden te zeggen, waarom je uiterlijk bijna niet veranderd is, en vertel mij, zonder mij iets te verbergen, alles wat je overkomen is, van het begin tot het einde.’

Badr-al-Boedoer antwoordde: ‘Ach vader, weet dat, indien ik zo weinig van gezicht veranderd- en zo weinig geel van kleur ben, dit komt omdat ik alles herwonnen heb wat ik verloren was door mijn verwijdering van u en mijn echtgenoot Aladdin. Want het is de vreugde u beiden terug te zien, die mij mijn frisheid en mijn kleur van vroeger terugschenkt.

Maar ik heb erg veel geleden en erg veel gehuild, zowel omdat ik ontroofd was aan úw genegenheid en aan die van mijn welbeminde echtgenoot, alswel omdat ik in de macht gevallen was van een vervloekte Marokkaanse tovenaar. Hij was de oorzaak van al het gebeurde en hield toespraken die mij niet bevielen en probeerde mij verleiden, na mij te hebben geschaakt. Maar dit alles is te wijten aan mijn eigen onbezonnenheid, welke mij ertoe gedreven heeft, iets wat mij niet toebehoorde, aan een ander af te staan.’

Zonder onderbreking vertelde zij haar vader heel haar geschiedenis, tot in de geringste bijzonderheden, zonder iets te vergeten. Maar het heeft geen enkel nut deze te herhalen.

Toen zij ten slotte klaar was met spreken, wendde Aladdin, die tot dusverre geen mond had opengedaan, zich tot de sultan, die verbaasd was tot de uiterste grens van de verbazing en wees hem achter een gordijn het levenloze lichaam van de tovenaar, van wie het gezicht helemaal zwart was door de hevige werking van de bang. Hij zei hem: ‘Daar heb je de bedrieger, de oorzaak van ons geleden ongeluk en van mijn ongenade! Maar God heeft hem gestraft.’

Bij deze aanblik was de sultan volkomen overtuigd van Aladdins onschuld en hij omhelsde hem heel teder, terwijl hij hem aan zijn borst drukte en tegen hem zei: ‘Ach mijn zoon Aladdin, verwijt mij mijn gedrag tegenover jou niet te zeer, en vergeef mij mijn slechte intenties die ik tegen jou had. Want ik verdien het een beetje dat je mij verontschuldigt, omwille van de genegenheid die ik koester voor mijn enige dochter Badr-al-Boedoer en omdat je heel goed weet dat een vaderhart vol tederheid is. Ik zou liever heel mijn koninkrijk verliezen, dan één haar van het hoofd van mijn welbeminde dochter gekrenkt te zien!’

Aladdin antwoordde: ‘Dat is waar, ach vader van Badr-al-Boedoer, u bent stellig te verontschuldigen! Want alleen de genegenheid voor uw dochter, die u door mijn schuld verloren waande, heeft u ertoe gebracht zulke voortvarende maatregelen ten aanzien van mij te nemen. Ik heb het recht niet, u wat dan ook te verwijten. Want het was inderdaad mijn taak, de gemene opzet van deze onbeschaamde tovenaar te voorkomen en de nodige voorzorgen tegenover hem te nemen. U zult zijn werkelijke boosaardigheid pas kunnen begrijpen, wanneer ik u, zodra ik er de tijd voor zal hebben, het verhaal van heel mijn geschiedenis met hem zal hebben verteld.’

De sultan omhelsde Aladdin nogmaals en zei tegen hem: ‘Stellig, ach Aladdin; het is absoluut nodig dat je weldra de tijd vindt om mij dit alles te vertellen. Maar op dit uur is het nog dringender, dat wij ons ontdoen van het zicht op dit vervloekte lichaam, dat hier zielloos aan onze voeten ligt en wij ons samen verheugen over je zegeviering!’

Nu gaf Aladdin zijn jonge goede geesten bevel, het lichaam van de Marokkaan mee te nemen en het op het midden van het plein op een mestvaalt te verbranden en de as ervan in de vuilniskuil te werpen. Dit precies werd zo uitgevoerd in tegenwoordigheid van heel de toegesnelde stad, die zich verheugde over deze welverdiende straf en over de terugkeer van emir Aladdin in de welwillende genade van de sultan.

Waarna de sultan door de omroepers, temidden van klarinetspel, bekken- en trommelslagen, liet bekendmaken dat hij, ten teken van algemene vreugde, alle gevangenen de vrijheid schonk. Hij liet grote aalmoezen onder de armen en de behoeftigen verdelen. ‘s Avonds liet hij heel de stad verlichten, evenals zijn paleis en dat van Aladdin en Badr-al-Boedoer.

Zo ontsnapte Aladdin, dank zij de zegen die op hem rustte, voor de tweede keer aan de dood. Het is deze zelfde zegen, die hem voor de derde maal zou redden, zoals jullie nu zullen vernemen, ach mijn toehoorders!

Immers er waren al enkele maanden verlopen, sinds Aladdin teruggekomen was en met zijn echtgenote een in alle opzichten heerlijk leven leidde onder het vertederde en waakzame oog van zijn moeder, die nu een eerbiedwaardige dame geworden was, met indrukwekkend voorkomen, maar zonder trots en opgeblazenheid. Toen trad zijn vrouw op zekere dag met een ietwat treurig en lijdend gezicht de zaal met de kristallen koepel binnen, waar hij zich gewoonlijk ophield om te genieten van de aanblik van de tuinen, en zij ging naar hem toe om hem te zeggen: ‘Ach beste meester Aladdin, God die ons beiden met zijn gunsten overstelpt heeft, weigert mij tot op heden de troost van een kind te hebben. Want wij zijn al lang genoeg getrouwd, en toch voel ik mijn ingewanden nog door geen leven bevrucht. Welnu, ik kom je smeken, mij toe te staan een heilige vrouw, Fatima genaamd, naar het paleis te laten komen. Zij is iemand die enkele dagen geleden in onze stad is aangekomen en die door iedereen wordt vereerd vanwege de wonderbare genezingen en behandelingen die zij doet, en de vruchtbaarheid die zij enkel door haar handoplegging aan onvruchtbare vrouwen verschaft.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 772e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Aladdin die volstrekt niets tegen de zin van zijn echtgenote Badr-al-Boedoer wilde doen, maakte geen enkel bezwaar tegen haar verzoek en gaf vier eunuchen bevel het heilige oudje te gaan halen en naar het paleis te brengen.

De eunuchen brachten het bevel ten uitvoer en het duurde niet lang, of zij kwamen terug met het heilige oudje, dat haar gezicht met een heel dikke sluier bedekte en haar hals met een ontzaglijk gebedssnoer, dat tot beneden op haar borst bengelde, driemaal omhangen had. Zij hield een grote stok in de hand, waarop zij steunde wanneer zij, gebroken door de ouderdom en de vrome praktijken, voortstrompelde.

Zodra de prinses haar zag, ging zij haar snel tegemoet en kuste vol verering haar hand, terwijl zij om haar zegen vroeg. Met een heel scherp accent riep het heilige oudje de zegeningen van God en zijn genade over haar af en begon een lang gebed voor haar op te zeggen, om God te vragen haar voorspoed en haar geluk te bestendigen en te vermeerderen en aan haar geringste verlangens te voldoen.

Badr-al-Boedoer smeekte haar nu op de ereplaats op de divan te gaan zitten en zei tegen haar: ‘Ach heilige van God, ik dank u voor uw goede wensen en uw gebeden. Omdat ik weet dat God u niets zal weigeren wat u mij vraagt, hoop ik door uw tussenkomst van zijn goedheid te verkrijgen, wat de dierbaarste wens van mijn ziel is!’

De heilige antwoordde: ‘Ik ben het nederigste van alle schepselen, maar Hij is de Almachtige, de Voortreffelijke! Vrees dus niet, ach meesteres Badr-al-Boedoer, uw hartenwens onder woorden te brengen.’

Badr-al-Boedoer werd nu heel rood van kleur en begon zachtjes en met vurige stem te spreken: ‘Ach heilige van God, ik wens door Gods edelmoedigheid een kind te ontvangen! Zeg mij, wat ik daarvoor moet doen en welke weldaden en goede werken ik moet verrichten om zulk een gunst te verdienen. Spreek! Ik ben tot alles bereid om deze gunst te verkrijgen, die mij meer waard is dan mijn eigen leven. Op mijn beurt beloof ik, om u mijn dankbaarheid te tonen, u alles te geven wat u maar wenst of begeert, niet voor uzelf, die, ik weet het, ach moeder van ons allen, boven de behoeften van ons zwakke stervelingen verheven zijn, maar tot bijstand van de ongelukkigen en armen van God.’

Bij deze woorden van prinses Badr-al-Boedoer gingen de ogen van de heilige, die tot dusverre neergeslagen waren, wijd open en zij begonnen onder de sluier met een buitengewone glans te schitteren, en haar gezicht straalde als van een inwendig vuur en al haar trekken gaven uitdrukking aan een gevoel van een jubelende extase. Ze keek de prinses een ogenblik aan, zonder een woord uit te brengen. Daarop strekte zij haar armen naar haar uit en zij legde haar de handen op het hoofd, terwijl zij haar lippen bewoog als voor een inwendig gebed. Ten slotte zei ze haar: ‘Ach mijn kind, ach mijn meesteres Badr-al-Boedoer, de heiligen van God hebben mij zojuist het onfeilbare middel ingefluisterd, dat u moet gebruiken om vruchtbaarheid in uw ingewanden te doen ontstaan! Maar, ach beste dochter, ik geloof dat het middel heel moeilijk, zo niet onmogelijk is te gebruiken, want er is een bovenmenselijke macht voor nodig, om dat wat het aan kracht en moed vergt, te verwezenlijken!’

Prinses Badr-al-Boedoer kon bij het horen van deze woorden haar ontroering eerst niet bedwingen en wierp zich aan de knieën van de heilige, sloeg haar armen om de knieën en zei tegen haar: ‘Om ’s hemelswil, ach beste moeder, wijs mij het middel, wat het ook zijn mag, aan! Want niets is voor mijn welbeminde echtgenoot, emir Aladdin, onmogelijk te verwerkelijken. Ach, spreek, of ik zal nog aan je voeten van onbevredigd verlangen sterven!’

Daarop hief de heilige een vinger op en zei: ‘Mijn dochter, opdat er vruchtbaarheid in u doordringt, is het nodig dat u aan de kristallen koepel van deze zaal een ei ophangt van de vogel roch, die op de hoogste top van de berg Kaukasus leeft. De aanblik van dit ei, dat u zo lang u maar kunt overdag moet aankijken, zal uw inwendige natuur veranderen, en de werkeloze ondergrond van uw moederschap ophitsen. Dat is wat ik u te zeggen heb, ach mijn dochter!’

Badr-al-Boedoer riep uit: ‘Bij mijn leven, ach beste moeder, ik weet niet wat voor een vogel de roch is. Ik heb zijn eieren nog nooit gezien, maar ik twijfel er niet aan dat Aladdin mij in een oogwenk één van die vruchtbaarheidgevende eieren kan bezorgen, al moet het zijn uit zijn nest op de hoogste top van de berg Kaukasus.’

Daarop wilde zij de heilige tegenhouden, die al was opgestaan om weg te gaan. Maar deze zei haar: ‘Nee, mijn dochter, laat mij nu gaan, om andere ongelukken en nog grotere smarten dan de uwe te gaan lenigen. Maar morgen, met Gods wil, zal ik uit mijzelf terugkomen om u te bezoeken en navraag te doen naar u, die mij heel dierbaar is.’

Ondanks alle pogingen en smeekbeden van de dankbare Badr-al-Boedoer, die haar verschillende halssnoeren en juwelen van onschatbare waarde ten geschenke wilde geven, wenste zij geen ogenblik langer in het paleis te vertoeven en ging zij weg zoals zij gekomen was, met weigering van alle geschenken.

Welnu, enkele ogenblikken na het vertrek van de heilige kwam Aladdin bij zijn vrouw terug, die hij teder omhelsde, zoals hij elke keer deed wanneer hij zich, al was het maar een ogenblik, verwijderd had. Maar het scheen hem toe, dat zij er erg neerslachtig en bekommerd uitzag. Met veel bezorgdheid vroeg hij haar naar de reden hiervan. ...”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 773e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “In één adem zei Badr-al-Boedoer hem nu: ‘Ik zal stellig sterven, als ik niet zo vlug mogelijk een ei heb van de vogel roch, die op de hoogste top van de berg Kaukasus leeft!’

Bij deze woorden begon Aladdin te lachen en zei: ‘Bij God, ach lieve meesteres Badr-al-Boedoer, als het er alleen maar om te doen is om zo’n ei te hebben om niet te sterven dan kun je je ogen verkoelen! Maar zeg mij alleen, opdat ik het weet, wat je met het ei van deze vogel denkt te doen?’

Badr-al-Boedoer antwoordde: ‘Die heilige oude vrouw heeft mij zojuist de aanblik daarvan voorgeschreven als iets allerdoeltreffendst ter genezing van de vrouwelijke onvruchtbaarheid. Ik wil het hebben, om het in het midden onder de kristallen koepel van de zaal met negenennegentig vensters op te hangen.’

Aladdin antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn ogen, ach lieve meesteres Badr-al-Boedoer, je zult ogenblikkelijk dit ei van de vogel roch krijgen!’

Dadelijk verliet hij nu zijn echtgenote en ging zich in zijn kamer opsluiten. Daar haalde hij de toverlamp, die hij sinds het verschrikkelijke gevaar dat hij door zijn nalatigheid gelopen had, steeds bij zich droeg, uit zijn boezem en wreef haar.

Op hetzelfde ogenblik verscheen de goede geest van de lamp voor hem, gereed om zijn bevelen uit te voeren.

Aladdin zei tegen hem: ‘Ach voortreffelijke goede geest die mij, dank zij de deugden van je meesteres, de lamp, gehoorzaamt, ik vraag je mij onmiddellijk een ei te brengen van de reusachtige vogel roch, die op de hoogste top van de berg Kaukasus leeft, en het in het midden onder de kristallen koepel op te hangen!’

Welnu, nauwelijks had Aladdin deze woorden uitgesproken, of de goede geest begon op een verschrikkelijke wijze te stuiptrekken en zijn ogen vlamden. Hij stiet in Aladdins gezicht zulk een ontstellende kreet uit, dat heel het paleis er tot in zijn grondvesten door geschud werd, en Aladdin er als een steen uit een slinger tegen de muur van de zaal geworpen werd, en wel zo hevig, dat het niet veel scheelde of zijn lengte was zijn breedte geworden.

De goede geest schreeuwde hem met zijn stem vol dondergegrom toe: ‘Ellendige adamszoon, wat heb je mij durven vragen? Ach, ondankbaarste van alle laaggeboren wezens, zie, hoe je nu ondanks alle diensten die ik je bewezen heb met volledig luisteren en volledig gehoorzamen, toch nog de brutaliteit hebt gehad mij te bevelen, de zoon van mijn opperste meester, de roch, voor je te gaan halen, om hem aan de koepel van je paleis op te hangen! Weet je dan niet, krankzinnige, dat ik en de lamp en al de djinns die de dienaars van de lamp zijn, de slaven zijn van de grote roch, de vader van de eieren? Aha, je hebt geluk dat je onder de hoede van mijn meesteres de lamp staat en dat je aan je vinger die ring draagt vol heilzame krachten. Anders zou je lengte al lang in je breedte gestampt zijn!’ Verdoofd en onbeweeglijk tegen de muur hangend, zei Aladdin: ‘Ach goede geest van de lamp, bij God, dit verzoek komt niet van mij, maar het is mijn vrouw Badr-al-Boedoer ingeblazen door het heilige oudje, de moeder van de bevruchting en de genezeres van de onvruchtbaarheid.’

Daarop kalmeerde de goede geest plotseling en hervatte zijn gewone toon tegenover Aladdin, en zei tegen hem: ‘Ach, dat wist ik niet! Ach, is dat het geval? Van dat schepsel komt dus deze aanslag! Het is uw geluk, Aladdin, dat u er niets mee te maken hebt! Weet immers, dat het uw ondergang en die van uw echtgenote en die van uw paleis is, die zij op die manier wilde bewerkstelligen! De persoon die u een heilig oudje noemt, is volstrekt geen heilige, noch een oudje, maar een als vrouw vermomde man. Deze man is niemand anders dan de eigen broer van de Marokkaan, uw vernietigde vijand. Hij lijkt ook op zijn broer zoals de ene helft van een boon op de andere helft lijkt. Het spreekwoord heeft gelijk, dat zegt: ‘De jongere broer van een hond is nog smeriger dan de oudere’, want de nakomelingschap van een hond ontaardt steeds meer. Deze nieuwe vijand, die jij niet kent, is nog beter thuis in tovenarij en in gemeenheid dan zijn oudere broer. Toen hij door de bewerkingen van zijn wichelarij te weten gekomen is, dat zijn broer door u vernietigd is en op bevel van de sultan, de vader van uw echtgenote Badr-al-Boedoer, verbrand is, heeft hij het besluit genomen, zich op u beiden te wreken. Hij is uit Marokko hierheen gekomen, als een heilige oude vrouw vermomd, om tot in dit paleis door te dringen. Hij is er inderdaad in geslaagd zich hier naar binnen te werken en uw vrouw dit noodlottige verzoek in te blazen dat de grootste aanslag tegen mijn opperste meester, de roch, is! Ik waarschuw dus voor zijn gemene plannen, opdat u ervoor op uw hoede kunt zijn. Vrede zij met u!’

Na zo tot Aladdin gesproken te hebben, verdween de goede geest.

Daarop haastte Aladdin zich, ten hevigste verwoed en in boosheid, naar de zaal met de negenennegentig vensters, om er zijn vrouw Badr-al-Boedoer weer op te zoeken. Zonder haar iets te openbaren van wat de goede geest hem zojuist had meegedeeld, zei hij tegen haar: ‘Ach Badr-al-Boedoer, mijn oogappel, alvorens je het ei van de vogel roch te bezorgen, is het absoluut nodig dat ik met mijn eigen oren het heilige oudje hoor, dat je dit middel heeft voorgeschreven. Ik verzoek je dus haar in allerijl te laten halen, en haar, terwijl ik achter het gordijn verborgen blijf, haar voorschrift te laten herhalen, onder voorwendsel dat je je de bedoeling daarvan niet precies meer kunt herinneren.’

Badr-al-Boedoer antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn ogen!’

Daarna liet zij onmiddellijk het heilige oudje halen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 774e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “… Nu, zodra deze de zaal met de kristallen koepel was binnengekomen en, nog altijd met haar dikke gezichtssluier voor, op Badr-al-Boedoer was toegekomen, sprong Aladdin uit zijn schuilplaats op haar af, met zijn getrokken zwaard in de hand, en nog vóór zij iets kon uitroepen, liet Aladdin met één enkele houw haar het hoofd van de schouders springen.

Bij het zien hiervan riep Badr-al-Boedoer vol ontzetting uit: ‘Ach meester Aladdin, welk een aanslag!’

Maar Aladdin stelde zich tevreden met te glimlachen en als enig antwoord bukte hij zich, nam het afgehouwen hoofd bij de kuif in het midden en liet het aan Badr-al-Boedoer zien.

Met uiterste verbazing en afschuw zag zij, dat het hoofd geschoren was als een mannenhoofd. Behalve de kuif in het midden en dat het gezicht een weelderige baardgroei vertoonde.

Aladdin, die haar niet langer wilde ontstellen, vertelde haar de waarheid over de voorgewende Fatima, die valse heilige, die valse oude vrouw. Hij besloot: ‘Ach Badr-al-Boedoer, laat ons God dankzeggen, Die ons voorgoed van onze vijanden bevrijd heeft!’

Beiden wierpen zich in elkaars armen, terwijl zij God voor Zijn gunsten bedankten.

Sindsdien leefden zij een zeer gelukkig leven, met het goede oudje, de moeder van Aladdin, en met de sultan, de vader van Badr-al-Boedoer en zij kregen kinderen, mooi als manen. Bij de dood van de sultan regeerde Aladdin over het koninkrijk van China. Niets ontbrak meer aan hun geluk, tot aan de onvermijdelijke komst van de Verstoorder van alle heerlijkheden en de Scheider van alle vrienden.”

 

Na zo deze geschiedenis verteld te hebben, zei Sjahrzad: “Zie dan, ach gezegende koning, alles wat ik weet over Aladdin en de toverlamp. Maar God is de allerwijste!” Koning Sjahriar zei: “Deze geschiedenis, Sjahrzad, is prachtig. Maar zij verbaast mij zeer door haar verstandigheid!” Sjahrzad zei: “In dat geval, ach koning, veroorloof uw slavin Sjahrzad u de Geschiedenis van Kamar en de uitgeslapen Halima te vertellen.” Koning Sjahriar riep uit: ‘Stellig, Sjahrzad!” Sjahrzad glimlachte en antwoordde: “Ja, o koning, ik wil u eerst meteen iets vertellen wat onze vaderen, de oudjes, ons hebben overgeleverd aangaande het middel om de ware kennis van het leven te verkrijgen. Dit om u de waarde te leren van de bewonderenswaardige deugd van geduld en u, zonder woede en boosheid tegen uw dienares, het lot vol geluk, dat God door mijn tussenkomst voor uw ras bestemd heeft, te laten afwachten.” De koning zei: “Ach dochter van mijn minister, haast je mij het middel aan te geven om die inderdaad te verwerven. Maar, ach Sjahrzad, wat is dat voor een lot dat God door je tussenkomst voor mijn ras heeft weggelegd, terwijl ik in het geheel geen nakomelingschap heb?” Sjahrzad zei: “Veroorloof, ach koning, uw dienares Sjahrzad nog te laten wachten met spreken over het geheimzinnige dat gebeurd is gedurende de twintig nachten van stilte die uw goedheid haar heeft toegestaan om van een ongesteldheid uit te rusten. Gedurende deze tijd heeft de glans van uw lot zich aan uw dienares geopenbaard!’

Zonder verder hieraan iets toe te voegen, zei Sjahrzad, de dochter van de minister:

 

Parabel van de ware kennis van het leven

 

Men vertelt, dat in een stad onder de steden, waar men alle wetenschappen onderwees, een jongeman leefde, die mooi en leergierig was. Hoewel er niets ontbrak aan het geluk van zijn leven, was hij bezeten van verlangen om steeds meer te leren.

Welnu, dankzij het verhaal van een reizende koopman, werd hem op zekere dag bijgebracht dat er in een zeer ver verwijderd land een geleerde bestond, die de heiligste man van de islam was en die geheel in zijn eentje evenveel wetenschap, wijsheid en deugd bezat als alle geleerden van die eeuw bij elkaar. Hij vernam dat deze geleerde, ondanks zijn reputatie, eenvoudig het beroep van smid uitoefende dat zijn vader en ook zijn grootvader vóór hem hadden uitgeoefend.

Toen hij dan deze woorden vernomen had, ging hij naar zijn huis terug, nam zijn sandalen, zijn knapzak en zijn stok, en verliet dadelijk de stad en zijn vrienden. Hij begaf zich naar het verre land waar de heilige meester leefde, met het doel zich onder zijn leiding te plaatsen en een beetje van zijn kennis en zijn wijsheid te verwerven. Hij liep gedurende veertig dagen en veertig nachten en na heel wat gevaren en vermoeienissen, kwam hij, dankzij de veiligheid die God hem had voorgeschreven, in de stad van de smid aan. Hij begaf zich dadelijk naar de markt van de smeden en diende zich aan bij degeen van wie de winkel alle voorbijgangers hem hadden aangewezen. Na het pand van zijn kleed gekust te hebben, bleef hij in eerbiedige houding voor hem staan.

De smid, die een man op jaren was met een gezicht gekenmerkt door zegen, vroeg hem: ‘Wat verlang je, mijn zoon?’

Hij antwoordde: ‘Kennis verkrijgen!’

Als enig antwoord gaf de smid hem het touw van de blaasbalg van zijn smidse in de hand, en zei hem, eraan te trekken.

De nieuwe leerling antwoordde met ja en met gehoorzaamheid en begon dadelijk zonder ophouden aan het touw van de blaasbalg te trekken en weer los te laten, van het ogenblik van zijn aankomst tot aan zonsondergang. De volgende dag vervulde hij dezelfde taak, evenals de dagen daarop, gedurende weken, maanden en heel een jaar, zonder dat iemand in de smederij, de meester zomin als zijn talrijke leerlingen die ieder een even ruw karwei te doen hadden als hijzelf, ook maar een enkele maal het woord tot hem richtten en zonder dat iemand zich beklaagde of ook maar bromde over dit harde, zwijgzame werk.

Op die manier gingen vijf jaren voorbij.

Op zekere dag waagde de leerling heel schuchter zijn mond open te doen en zei: ‘Meester!’

De smid hield op met zijn werk. En alle leerlingen deden in uiterste bezorgdheid hetzelfde.

In de stilte van de smidse wendde hij zich tot de jonge man en vroeg hem: ‘Wat wil je?’

Hij zei: ‘Kennis!’

De smid zei: ‘Trek aan het touw!’

Zonder een woord verder te uiten, hervatte hij het werk van de smederij.

Weer verliepen er vijf jaren, gedurende welke de leerling van de morgen tot de avond aan het touw van de blaasbalg trok, zonder uitstel en zonder dat iemand ook maar een enkele maal het woord tot hem richtte. Als één van de leerlingen in de noodzaak verkeerde over een vraagstuk op onverschillig welk gebied te worden ingelicht, was het hem veroorloofd de vraag op te schrijven en die de meester ‘s morgens bij het binnentreden van de smidse voor te leggen. Zonder het geschrevene ooit te lezen, wierp de meester het in het vuur van de smidse, ofwel hij stak het in de plooien van zijn tulband. Als hij het geschrevene in het vuur wierp, was dit blijkbaar omdat de vraag geen antwoord waard was. Maar als het papier in de tulband gestoken werd, vond de leerling die het had overgereikt, ‘s avonds het antwoord van de meester in gouden letters op de muur van zijn cel geschreven.

Toen de tien jaren verlopen waren, kwam de oude smid naar de jongeman toe en tikte hem op de schouder.

Voor de eerste maal in tien jaren liet de jongeman het touw van de blaasbalg los. En een grote vreugde daalde in hem.

De meester sprak hem toe met de woorden: ‘Mijn zoon, je kunt terugkeren naar je land en je woonplaats, met alle kennis ter wereld en alle kennis van het leven in je hart. Want dit alles heb je verworven met het verwerven van de deugd van geduld!’

Hij gaf hem de vredeskus en de leerling keerde als een verlichte naar zijn land terug, temidden van zijn vrienden en hij zag duidelijkheid in het leven.”

 

Koning Sjahriar riep uit: “Ach Sjahrzad, wat is deze gelijkenis bewonderenswaardig! Hoeveel stof geeft zij mij tot nadenken!’ Hij bleef een ogenblik in gedachten verzonken.”

Daarop ging hij voort: “Haast je nu, ach Sjahrzad, mij de geschiedenis van Kamar en de uitgeslapen Halima te vertellen.”

Maar Sjahrzad zei: “Veroorloof mij, ach koning, het vertellen van die geschiedenis nog wat uit te stellen. Want mijn geest is er vanavond in het geheel niet toe geneigd, en veroorloof mij liever de beminnelijkste, de meest frisse en de zuiverste geschiedenis die ik ken, te beginnen.”

Koning Sjahriar zei: “Stellig ach Sjahrzad, ik ben gereed naar je te luisteren, want ook mijn geest is vanavond meer tot beminnelijke dingen geneigd. Overigens zal dit afwachten mij veroorloven profijt te trekken van de Parabel over het Geduld.”

Daarop zei Sjahrzad:

 

Farizad met de rozenglimlach

 

“Mij werd bekend, ach gezegende koning, ach met goede manieren begiftigde, dat er in de dagen van weleer, en dat moet al heel lang geleden zijn, maar God is de enige Wijze, een koning van Perzië leefde, Chosro-sjah genaamd. De Schenker had hem met macht, jeugd en schoonheid begiftigd en had in zijn hart zulk een gevoel van rechtvaardigheid gelegd, dat onder zijn regering tijger en geitenbokje zij aan zij liepen en uit dezelfde beker dronken.

Deze koning, die ervan hield zich altijd met eigen ogen rekenschap te geven van alles wat er in de stad van zijn troon gebeurde, had de gewoonte, ‘s nachts als koopman uit den vreemde vermomd, in gezelschap van zijn minister of van een van de waardigheidsbekleders van zijn paleis, te gaan wandelen. Welnu, op een nacht toen hij zich op zijn tocht in een wijk van arme lieden bevond, hoorde hij bij het lopen door een steeg, jonge stemmen die daar heel achterin rumoer maakten.

Met zijn metgezel begaf hij zich naar de nederige woning vanwaar die stemmen kwamen, en met zijn oog tegen een naad van de deur gedrukt, keek hij naar binnen. Hij zag op een mat, rondom een licht, drie jonge meisjes zitten die, nu hun maaltijd geëindigd was, zich met elkaar onderhielden. Die drie jonge meisjes, die op elkaar leken zoals alleen zussen op elkaar lijken, waren volmaakt mooi. De jongste was kennelijk verreweg de mooiste.

De eerste zei: ‘Mijn wens, lieve zussen, zou, nu het er om gaat een wens te doen, zijn: de vrouw van de banketbakker van de sultan te worden, want jullie weten hoeveel ik van gebakjes houd, vooral van die heerlijke en fijne en smakelijke hapjes van bladerdeeg, die men ‘sultanshapjes’ noemt. Alleen de hoofdbanketbakker van de sultan weet ze klaar te maken zoals het hoort! Ach, lieve zussen, dan zullen jullie me wel benijden in je hart, wanneer je ziet hoe dat dieet van fijne gebakjes mijn vormen zal afronden met blank vet en mij mooier zal maken en mij meer kleur zal geven!’

De tweede zei: ‘Ik, mijn zussen, ben niet zo eerzuchtig. Ik zou er gewoon al mee tevreden zijn de vrouw van de kok van de sultan te worden, ach, wat snak ik daarnaar! Want dat zou mij in staat stellen aan mijn begeerten te voldoen, die ik onderdruk sinds de tijd dat ik er zo naar verlang buitengewone spijzen te proeven, gelijk aan die welke men alleen ten paleize eet! Onder andere zijn daar vooral die schotels van gevulde en in de oven gebakken komkommers, die mij het hart in opstand brengen, alleen al als ik ze op het hoofd van de dragers voorbij zie komen op dagen dat de sultan een feestmaal geeft. Ach, wat zou ik daar van eten! Toch zou ik niet vergeten jullie van tijd tot tijd uit te nodigen, als mijn echtgenoot de kok het mij zou toestaan. Maar ik geloof dat hij het mij niet zou veroorloven.’

Nadat de twee zussen hun wensen zo hadden uitgesproken wendden zij zich tot hun jongste zus, die het stilzwijgen bewaarde, en vroegen haar spottend: ‘En jij, ach kleintje, wat wens jij? Waarom sla je je ogen neer en zeg je niets? Maar wees gerust, wanneer wij de echtgenoten van onze keus hebben, zullen wij je wel toestemming geven om te trouwen, al was het met een van de palfreniers van de sultan of met de een of andere waardigheidsbekleder van dezelfde rang, opdat je altijd in onze buurt mag zijn. Spreek, wat denk je ervan?’

Verlegen en blozend antwoordde het kleintje met een stem zo zoet als bronwater: ‘Ach mijn zussen!’

Meer wist ze niet te zeggen.

Lachend over haar schuchterheid bleven de twee andere meisjes met vragen en plagerijen aandringen, totdat zij haar ertoe brachten te spreken.

Zonder de ogen op te slaan, zei ze: ‘Ach mijn zussen, ik zou wensen de vrouw van onze meester de sultan te worden! Want ik zou hem een gezegende nakomelingschap geven. De zoons die God uit onze vereniging zou doen geboren worden, zouden hun vader waardig zijn. De dochter die ik graag voor mijn ogen zou hebben, zou een glimlach zijn van de hemel zelf. Haar haren zouden goud aan de ene en zilver aan de andere kant zijn. Haar tranen, wanneer ze huilde, zouden even zovele vallende parels zijn. Haar lachjes, wanneer zij lachte, zouden rinkelende dinars van goud zijn, en haar glimlachjes, wanneer zij alleen maar glimlachte, zouden even zovele rozenknoppen zijn, die op haar lippen ontloken!’

Dit alles geschiedde.

Sultan Chosro-sjah en zijn minister zagen en hoorden het. Maar omdat zij vreesden te worden opgemerkt, besloten zij zich te verwijderen, zonder er verder wijzer van te worden.

Uitermate geamuseerd voelde Chosro-sjah in zijn ziel het verlangen ontwaken om die drie wensen in te willigen. Zonder zijn metgezel iets van zijn plannen mee te delen, gaf hij hem bevel, goed uit te kijken welk huis het was, om er de volgende dag terug te kunnen komen, de drie meisjes te halen en ze mee te nemen naar hem in het paleis.

De minister antwoordde met ja en met gehoorzaamheid, en haastte zich de volgende dag het bevel van de sultan ten uitvoer te brengen, door de drie zussen in zijn tegenwoordigheid te voeren.

De sultan, die op zijn troon gezeten was, gaf hun met het hoofd en de ogen een teken dat zeggen wilde: ‘Treedt nader!’

Heel bevend kwamen zij naderbij, struikelend in hun armoedige linnen rokken. De sultan zei tegen hen met een goedmoedige glimlach: ‘Vrede zij over u, ach jonge dochters! Vandaag is de dag van uw lot en die waarop uw wens in vervulling zal gaan! Deze wens, ach jonge meisjes, ken ik: want aan koningen is niets verborgen. Daarom zal van jou, de oudste, in de eerste plaats de wens vervuld worden en zal de hoofdbanketbakker vandaag nog je echtgenoot worden. En jij, de middelste, zal tot echtgenoot mijn chef-kok krijgen!’

Na zo te hebben gesproken hield de koning even op en wendde zich tot de jongste, die uiterst ontdaan haar hart voelde stilstaan en op het punt stond op het tapijt in elkaar te zakken. Hij tilde haar overeind, nam haar bij de hand en liet haar naast zich op het bed van de troon zitten, zeggende: ‘Jij bent de koningin! Dit paleis is jouw paleis en ik ben je echtgenoot!’

Inderdaad vond de bruiloft van de drie zussen diezelfde dag plaats, die van de sultane met een praal zonder weerga en die van de vrouw van de kok en de vrouw van de banketbakker volgens het gewone gebruik van de bruiloften van het volk.

Jaloezie en nijd drongen dan ook diep in het hart van de beide oudsten en van dit ogenblik af spanden zij samen tot het verderf van hun jongste zus. Zij hoedden zich er echter wel voor, iets van hun gevoelens te laten blijken, en aanvaardden met geveinsde dankbaarheid de bewijzen van genegenheid die de sultane, hun zus, niet ophield hun te tonen, wanneer zij tegen het gebruik van de koningen in, hen ondanks hun nederige stand, in haar intieme nabijheid toeliet. Verre van voldaan te zijn met het geluk dat God hun verleende, ondergingen zij door het geluk van hun jongste zus de ergste folteringen van haat en afgunst.

Op die wijze gingen negen maanden voorbij, aan het einde waarvan de sultane met Gods hulp het levenslicht schonk aan een vorstelijk kind, mooi als de sikkel van de nieuwe maan.

De twee oudere zussen, die op verzoek van de sultane haar in de bevalling bijstonden en de rol van vroedvrouwen vervulden, waren verre van getroffen door de goedheid van hun jongste zus tegenover hen of door de schoonheid van het pasgeboren wicht, maar vonden eindelijk de gelegenheid die ze zochten, om het hart van de jonge moeder te verpletteren. Zij namen dus, terwijl de moeder nog in haar weeën was, het kind en stopten het in een tenen mandje. Zij verborgen het voorlopig en vervingen het door een dood hondje dat zij voor alle vrouwen van het paleis vertoonden als het resultaat van de bevalling van de sultane.

Sultan Chosro-sjah zag bij dit nieuws de wereld zwart worden voor zijn aangezicht en aan het opperste verdriet ten prooi sloot hij zich in zijn vertrekken op en weigerde zich met de staatszaken te bemoeien. De sultane werd in droefheid gedompeld, haar ziel werd vernederd en haar hart verpletterd.

Wat het pasgeboren kind betreft, het werd door zijn tantes in het mandje overgelaten aan de stroom van het water in het kanaal dat langs de voet van het paleis vloeide. Het lot wilde dat de hoofdopzichter van de tuinen van de sultan, die juist langs het kanaal wandelde, het mandje bemerkte dat op de waterstroom dreef. Hij trok met behulp van een spade het mandje naar de oever van het kanaal, onderzocht het en ontdekte het welgeschapen kind. Hij had dezelfde verbazing als die de dochter van de Farao onderging, toen zij Mozes in het riet zag.

Welnu, de hoofdopzichter van de tuinen was al jarenlang getrouwd en wenste één of twee of drie kinderen te hebben, die hun Schepper zouden kunnen prijzen. Maar zijn wens en die van zijn vrouw waren tot dusverre nog niet in overweging genomen door de Allerhoogste. Beiden leden zij onder de onvruchtbare vereenzaming waarin zij leefden. Toen de hoofdopzichter van de tuinen dan ook dit kind ontdekte, van wie de schoonheid ongeëvenaard was, nam hij het in zijn mandje mee en snelde in opperste vreugde naar het einde van de tuin waar zijn huis stond. Hij ging het vertrek van zijn vrouw binnen, tegen wie hij met bewogen stem zei: ‘Vrede over je, ach dochter van mijn oom! Zie de gift van de Edelmoedige op deze gezegende dag! Moge dit kind dat ik je breng voortaan ons kind zijn, omdat het het kind van het noodlot is.’

Hij vertelde haar hoe hij het in zijn mandje, drijvende op het water van het kanaal gevonden had en hij bevestigde haar dat het God was die het hun zond, omdat hij eindelijk op deze wijze hun standvastige gebeden verhoord had.

De vrouw van de hoofdopzichter van de tuin nam het kind en hield ervan. Ja, ere zij God, die in de boezem van de onvruchtbare vrouwen het moederlijk gevoel gestort heeft, zoals hij in het hart van ongelukkige kippen het verlangen gezet heeft, keistenen uit te broeden! …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 775e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nu, het jaar daarop bracht de arme moeder, die zo onbarmhartig beroofd was van het pand van haar vruchtbaarheid, met toestemming van de Gever een tweede zoon ter wereld, die nog mooier was dan de eerste. Maar de twee zussen waakten al bij de bevalling met ogen vol belangstelling van buiten en vol haat van binnen. Zonder meer medelijden te tonen voor hun zus en haar pasgeboren kind dan de eerste keer, pakten zij heimelijk het kind en lieten het, juist zoals zij het met de oudste gedaan hadden, in een mandje op het kanaal aan zijn lot over. Zij vertoonden tegenover heel het paleis een jonge kat, met de bewering dat de sultane daar zojuist van bevallen was. Ontsteltenis kwam in alle harten.

Ongetwijfeld zou de sultan, op het toppunt van alle schande, zich aan wrok en woede hebben overgegeven, als hij in zijn ziel niet de deugd van de nederigheid beoefend had tegenover de voorschriften van de ondoorgrondelijke rechtvaardigheid.

De sultane werd in bitterheid en troosteloosheid gedompeld en haar hart huilde alle tranen van smarten.

Maar wat het kind betreft, God die over het lot van de kleintjes waakt, bracht het onder de aandacht van de hoofdopzichter, die langs het kanaal wandelde. Evenals de eerste maal redde de hoofdopzichter het uit het water en bracht het naar zijn vrouw, die ervan hield alsof het haar eigen kind was en het met dezelfde zorg grootbracht als het eerste kind.

Welnu, opdat de wensen van Zijn Gelovigen nooit onverhoord blijven, legde God vruchtbaarheid in de lendenen van de sultane, die voor een derde maal beviel. Maar nu was het van een prinses.

De twee zussen, van wie de haat, verre van te doven, hun tot het onherroepelijk verderf van hun jongste zus had doen samenspannen, deden het meisje dezelfde behandeling ondergaan.

Maar het werd door de hoofdopzichter met zijn medelijdend hart opgenomen, evenals haar broers, de twee prinsen, met wie zij verzorgd, gevoed en hartelijk bemind werd.

Doch ditmaal toen de twee zussen, na hun daad volvoerd te hebben in plaats van het pasgeboren kind, een jonge blinde muis vertoonden, kon de sultan zich ondanks heel zijn grootmoedigheid niet langer inhouden en riep uit: ‘God vervloekt mijn ras als gevolg van de vrouw die ik getrouwd heb. Het is een monster dat ik tot moeder van mijn nakomelingschap genomen heb! Slechts de dood kan mijn woning van haar verlossen.’

Hij sprak daarom een doodvonnis tegen de sultane uit en beval zijn zwaarddrager zijn taak te vervullen. Maar toen hij, gebroken van tranen en grenzeloze smart degene voor zich zag staan, die zijn hart zozeer bemind had, voelde de sultan een groot medelijden in zich neerdalen. Het hoofd afwendend, beval hij, dat men haar verwijderen zou en voor het overige van haar dagen in een hok, helemaal achter in het paleis, zou opsluiten. Van dit ogenblik af liet hij haar over aan haar tranen en wilde hij haar niet meer zien. Zo leerde de arme moeder alle smarten van de aarde kennen.

De beide zussen kenden alle vreugden van de gestilde haat en konden voortaan ongehinderd van de spijzen en gebakjes eten, die hun echtgenoten klaarmaakten. Dagen en jaren gingen voorbij met dezelfde snelheid over het hoofd van onschuldigen als over dat van schuldigen, en brachten, zowel over de een als over de ander, de gevolgen van hun noodlot.

Welnu, toen de drie aangenomen kinderen van de hoofdopzichter van de tuinen tot jongelieden waren opgegroeid, werden zij een verblinding voor de ogen. Zij heetten: de oudste Farid, de middelste Faroez en het meisje Farizad.

Farizad was een glimlach van de hemel zelf, haar haren waren aan de ene kant van goud en aan de andere kant van zilver. Haar tranen, wanneer zij huilde, waren vallende parels. Haar lachjes, wanneer ze lachte, waren rinkelende gouden dinar-munten en haar glimlachjes rozenknopjes, die ontloken op haar lippen. Reden waarom allen die bij haar kwamen, evenals haar vader, haar moeder en haar broers, zich niet konden weerhouden wanneer zij haar bij haar naam riepen: ‘Farizad!’, eraan toevoegend: ‘Met de rozenglimlach!’ Maar het vaakst noemde men haar eenvoudig ‘Rozenglimlach’. Allen verbaasden zich over haar schoonheid, haar wijsheid, haar zachtheid, haar behendigheid bij alle oefeningen wanneer zij te paard steeg om haar broers op jacht te vergezellen, met de boog te schieten en met stok of speer te werpen. Over de sierlijkheid van haar manieren, over haar kennis van de dichtkunst en van de geheime wetenschappen, of over de pracht van haar haartooi, die aan de ene kant van goud en aan de andere van zilver was. Wanneer de vriendinnen van haar moeder haar tegelijk zo mooi en zo volmaakt zagen, huilden zij van ontroering.

Op die wijze waren dan de pleegkinderen van de hoofdopzichter van de tuinen van de koning opgegroeid. Omringd door hun genegenheid en hun eerbied en met de ogen verfrist door hun schoonheid, liet hijzelf niet na de uiterste ouderdom te bereiken. Toen zijn vrouw haar aandeel in dit leven geleefd had, ging zij hem weldra voor in de barmhartigheid van de Uitdeler. Haar dood was voor hen allen een oorzaak van zoveel jammer en verdriet, dat de hoofdopzichter er niet toe besluiten kon, nog langer te blijven wonen in het huis waar de overledene de bron van hun zoete rust en hun geluk geweest was. Hij ging zich aan de voeten van de sultan werpen en smeekte hem te willen toestaan dat hij de functies, die hij sinds zo vele jaren vervulde, weer in zijn handen teruglegde.

Zeer pijnlijk getroffen door het heengaan van zulk een trouw dienaar, willigde de sultan zijn verzoek slechts met heel veel spijt in. Hij liet hem niet weggaan voordat hij hem een prachtig landgoed in de nabijheid geschonken had, met grote gebieden bestaande uit akkerland, bossen en weiden, met een rijk gemeubileerd paleis, met een tuin van volmaakte kunst, door de hoofdopzichter zelf ontworpen, en met een zeer uitgestrekt park, door hoge muren omringd en bevolkt met vogels van allerlei kleur en wilde of tamme dieren. Daar was het dan, dat deze welgestelde man in afzondering met zijn aangenomen kinderen ging leven. Daar was het dat hij, omgeven door hun liefhebbende zorgen, overleed in de vrede van zijn Heer. Moge God medelijden met hem hebben!

Hij werd door zijn aangenomen kinderen betreurd zoals nooit een echte vader betreurd werd. Onder de steen die niet meer opengaat, nam hij met zich het geheim van hun geboorte mee, dat hij trouwens tijdens zijn leven zelf maar voor een deel gekend had. Het was op dit prachtige landgoed, dat de twee jongelingen in gezelschap van hun zusje voortgingen te leven. Omdat zij in wijsheid en eenvoud waren grootgebracht, hadden zij volstrekt geen andere droom of andere eerzucht dan heel hun leven voort te gaan in die volkomen eenheid en met in dat rustige geluk te leven.

Welnu, Farid en Faroez gingen vaak op jacht in de bossen en op de velden die hun landgoederen omgaven. Farizad met de rozenglimlach hield er vooral van, door haar tuin te zwerven.

Op zekere dag, toen zij zich juist gereedmaakte en zij er volgens haar gewoonte heen ging, kwamen haar slavinnen haar zeggen dat een braaf besje, met een gezicht door zegening gekenmerkt, om de gunst vroeg, een uur of twee te mogen uitrusten in de schaduw van deze mooie tuin.

Farizad, die in haar hart even behulpzaam was, als dat haar ziel zuiver en haar gezicht mooi was, wilde het goede oudje zelf ontvangen. Ze zette haar te eten en te drinken voor op een porseleinen schaal, die gevuld was met heerlijk fruit, gebakjes, gedroogde vruchten en vruchten op sap. Daarna nam zij haar mee haar tuin in, ze wist dat het altijd zinvol was om met mensen met levenservaring op te trekken en op deze manier iets van hun wijze woorden te leren. Ze wandelden samen door de tuinen.

Farizad, met de rozenglimlach, ondersteunde het goede oudje bij het lopen. Aangekomen onder de mooiste boom van de tuin, liet Farizad haar in de schaduw daarvan plaats nemen. In een gesprek van vrouw tot vrouw, vroeg zij ten slotte aan het oude vrouwtje, wat zij van deze plek vond en of deze haar beviel.

Na een uur lang nagedacht te hebben, hief het oudje haar hoofd op en antwoordde: ‘Zeker meesteres, tijdens mijn leven ben ik in alle landen van God geweest. Zowel in de lengte als in de breedte ben ik door deze landen getrokken, maar nog nooit heb ik op een heerlijker plek uitgerust, dan op deze. Graag zou ik willen, dat u in deze mooie tuin, de drie unieke dingen had, die er nu nog aan ontbreken. Dan zou deze tuin net zo uniek zijn, zoals u dat bent op deze aarde, evenals de maan en de zon aan de hemel dat zijn, enig in hun soort!’

Farizad, met de rozenglimlach, was erg verbaasd toen ze hoorde dat er drie unieke dingen in haar tuin ontbraken en ze zei tegen het oudje: ‘Om ’s hemelswil, mijn beste moedertje, zeg mij snel om welke drie unieke dingen het gaat, want ik ken ze niet.’ Het oudje antwoordde toen: ‘Meesteres, omdat u mij, een onbekende oude vrouw, met zoveel gastvrijheid en met zo’n meelevend hart ontvangen heeft, maak ik u het bestaan van deze drie dingen bekend.’

Na een ogenblik van zwijgen, zei ze: ‘Weet, dat naar het eerste van die drie unieke dingen, mijn meesteres, alle vogels van deze tuin zouden komen kijken, als het hier aanwezig was. In koor zouden ze zingen als ze het gezien hadden. Want, meesteres, de nachtegalen, de mezen, de leeuweriken, de rietzangers, de distelvinken en de tortelduiven en alle andere vogelrassen, zouden de grootse invloed van zijn schoonheid inzien. Dat is, mijn meesteres, Bulbul al-Hazar de Sprekende Vogel! Voor het tweede van die unieke dingen, meesteres, zou de wind die de bomen van deze tuinen laat zingen, blijven stilstaan om ernaar te luisteren, als het hier aanwezig was. Zelfs de snaren van de luiten, de harpen en de gitaren in deze woning zouden springen. Want de wind die de bomen in de tuinen doet zingen en van de luiten, de harpen en de gitaren hun snaren laat springen, meesteres, erkent de grootse invloed van zijn schoonheid. Dat is de Zingende Boom! Want noch de wind in de bomen, meesteres, noch luiten, noch harpen, noch gitaren geven een harmonie die te vergelijken is met het concert van de duizend onzichtbare monden die in de bladeren zitten van de Zingende Boom.

Voor het derde van deze unieke dingen, meesteres, zou al het water in deze tuin, in hun murmelende loop blijven stilstaan om ernaar te kijken, wanneer het hier aanwezig was. Want al het water van de aarde en die van de zeeën, die van de bronnen en die van de stromen, die van de steden en die van de tuinen, erkennen de grootse invloed van zijn schoonheid. Dat is het Goudkleurig Water! Slechts één druppel van dit water, dijt zich uit als het in een lege vijver gegoten wordt en zwelt op tot gouden bundels. Het houdt niet op met op te wellen en weer neer te vallen, zonder dat de vijver ooit overstroomt. Het is dit zuiver gouden water, dat doorzichtig is als doorschijnend topaas, waar Bulbul al-Hazar, de Sprekende Vogel, graag zijn dorst aan komt lessen. Het is van dit zuiver gouden water, fris zoals een topaas fris is, waar de duizend onzichtbare monden van de boom met zingende bladeren graag komen drinken.’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 776e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na dit verteld te hebben, sprak de oude vrouw verder: ‘Meesteres, als die wonderbaarlijke dingen in deze tuin waren, zou uw schoonheid nog mooier worden dan die nu al is, ach prinses met uw prachtige haren!’

Nadat Farizad, met de rozenglimlach, deze woorden van het oudje gehoord had, riep zij uit: ‘Ach gezicht van zegeningen, beste moedertje, wat is dat alles verbazingwekkend! Maar u heeft mij niet verteld op welke plaats deze drie unieke dingen te vinden zijn.’

Het oudje antwoordde, terwijl zij opstond om weg te gaan: ‘Mijn meesteres, die drie wonderen die uw ogen waardig zijn, bevinden zich op een plek vlakbij de grenzen van Indië. De weg die erheen leidt, loopt juist achter dit paleis dat u bewoont. Als u er dus iemand naar toe wilt sturen om ze te zoeken, hoeft u hem alleen maar te zeggen dat hij deze weg twintig dagen lang moet volgen. Op de twintigste dag moet hij aan de eerste voorbijganger die hij tegen komt, vragen: ‘Waar zijn de sprekende Vogel, de zingende Boom en het Goudkleurig Water?’ Deze voorbijganger zal niet nalaten u hierover te vertellen. Dat God uw gulle ziel mag belonen met het bezit van degenen, die voor uw schoonheid gemaakt zijn. Vrede zij met u! Nu bent u op de hoogte, ach weldoenende, ach gezegende!’

Nadat ze dit gezegd had, sloeg het oudje haar sluiers om zich heen en vertrok, onder het mompelen van zegenwensen.

Zij was al verdwenen toen Farizad, ontwaakte uit haar dagdromen, waarin zij weggedommeld was, na de kennismaking met deze adembenemende zaken. Ze besloot haar achterna te lopen, om haar nog preciezere aanwijzingen te vragen over de plek waar deze zaken verborgen waren en over de manier om ze te krijgen. Maar ze zag dat zij te laat was en zij probeerde zich, woord voor woord, de paar aanwijzingen die ze gehoord had te herinneren, om er niets van te vergeten. In haar ziel groeide het onweerstaanbare verlangen, om deze wonderen te bezitten of alleen maar te zien, hoewel zij probeerde er niet meer aan te denken. Zij doolde door de lanen van haar tuinen en de bekende hoekjes die haar zo dierbaar waren, maar deze konden haar niet meer betoveren en vervulden haar met verveling. De stemmen van de vogels die haar bij het voorbijgaan begroetten, vond zij zelfs hinderlijk. Farizad, met de rozenglimlach, werd heel treurig en zij liep huilend door de lanen. Zo liep ze verder en haar tranen biggelden naar beneden, de druppels uit haar ogen stolden tot parels, die op het zand vielen en die daar achter haar bleven liggen.

Ondertussen waren Farid en Faroez, haar broers, van de jacht teruggekomen. Zij zagen, dat hun zus Farizad niet in het jasmijnen tuinhuisje was, waar zij gewoonlijk op hun terugkomst wachtte. Zij werden bezorgd over haar afwezigheid en gingen naar haar op zoek.

Zij zagen op het zand van de lanen de gestolde parels uit haar ogen en zeiden tegen elkaar: ‘Wat is onze zus treurig! Waarom zou ze bedroefd zijn, wat is haar ziel binnengeslopen om haar zo erg te laten huilen?’ Zij volgden, over de lanen, haar achtergelaten spoor van parels. Uiteindelijk vonden ze haar verscholen achter de bosjes, badend in tranen. Snel liepen zij naar haar toe en omhelsden haar en troostten haar, om haar geliefde zieltje te kalmeren.

Ze zeiden tegen haar: ‘Ach Farizad, zusje, waar zijn de rozen van je vreugde en het goud van je vrolijkheid? Ach zusje, antwoord ons!’ Farizad lachte hen toe, want zij hield van hen en een heel klein rozenknopje ontlook ineens vuurrood op haar lippen en ze zei tegen hen: ‘Mijn lieve broers!’ en verder durfde zij, zich schamend over haar verlangen, niets meer te zeggen.

Zij antwoordden haar echter: ‘Farizad, met de rozenglimlach, liefste zus, wat voor onbekende emotie verwart je ziel zo? Als je niet aan onze liefde twijfelt, kun je ons toch wel vertellen wat je zo ’n verdriet doet?’ Farizad, die eindelijk besloot te spreken, zei tegen hen: ‘Ach, mijn broers, ik houd niet meer van mijn tuinen.’ Weer smolt ze weg in tranen en de parels stroomden uit haar ogen. Omdat de twee broers uit angst en verdriet, over zo’n aanzienlijk nieuws, bleven zwijgen, zei ze ten slotte tegen hen: ‘Ik houd niet meer van mijn tuinen, omdat daar de Sprekende Vogel, de Zingende Boom en het goudkleurig Water ontbreken!’

Farizad gaf zich plotseling over aan de innigheid van haar verlangen en vertelde in één stuk haar broers het bezoek van de goede oude vrouw. Zij legde hen op een uitermate opgewonden toon uit, waaruit de roem van de sprekende Vogel, de Zingende Boom en het Goudkleurig Water bestond. Haar broers hadden geluisterd naar wat zij hen vertelde en zij waren erg verbaasd. Zij zeiden tegen haar: ‘Lief zusje, kalmeer je ziel en verfris je ogen, want al was dit alles te vinden op de onbereikbare top van de berg Kaf, dan nog zouden wij dit gaan ophalen voor jou. Maar kun je ons, om ons speurwerk makkelijker te maken, ook zeggen op welke plek ze te vinden zijn?’ Hevig blozend, omdat zij haar verlangen zo bloot gegeven had, vertelde Farizad hen alles wat zij wist over de plaats, waar die dingen aanwezig moesten zijn. Ze vertelde verder: ‘Dat is alles wat ik ervan weet, meer kan ik jullie hierover niet vertellen.’

Ze riepen alle twee gelijktijdig uit: ‘Lieve zus, wij gaan nu weg om ze te zoeken.’ Maar verschrikt riep zij tegen hen: ‘Ach nee, ach nee! Ga niet weg!’ Farid, haar oudste broer, zei echter tegen haar: ‘Jouw verlangen zit in ons hoofd en op ons netvlies, Farizad, maar het is aan mij, de oudste, om het waar te maken. Mijn paard is nog gezadeld en deze zal mij zonder problemen naar de grenzen van Indië brengen. Met Gods wil, zal ik naar de plek gaan waar die drie wonderen zijn en zal ik ze naar jou toe brengen.’ Hij wendde zich tot zijn broer Faroez en zei tegen hem: ‘Jij, mijn beste broer, blijf hier om tijdens mijn afwezigheid over onze zus te waken. Want het is niet goed als wij haar helemaal alleen thuis laten.’

Direct daarop liep hij naar zijn paard, sprong op zijn rug en voorover buigend, omhelsde hij zijn broer Faroez en zijn zus Farizad, die huilend tegen hem zei: ‘Ach grote broer, om ’s hemelswil, ga niet op zo ’n gevaarlijke reis en stijg van je paard. Ik zie of bezit liever niet de Sprekende vogel, de Zingende Boom en het Goudkleurig Water, dan dat ik door je afwezigheid moet lijden.’ Maar Farid omhelsde haar nog een keer en zei tegen haar: ‘Mijn zusje, laat al je angsten varen, want mijn afwezigheid zal niet van lange duur zijn. Met Gods hulp zal mij geen enkel ongeluk, of iets noodlottigs overkomen tijdens deze reis. Zodat je niet gekweld wordt door ongerustheid tijdens mijn afwezigheid, heb je hier een mes dat ik aan je toevertrouw!’ Hij trok een mes uit zijn gordel, waarvan het heft was ingelegd met de eerste parels die uit de ogen van Farizad gevallen waren, toen zij nog een kind was. Hij gaf het aan haar met de woorden: ‘Dit mes, Farizad, zal je over mijn toestand inlichten. Van tijd tot tijd moet je het uit zijn schede trekken en het lemmet bekijken. Als je ziet dat het even schoon en blinkend is als op dit ogenblik, zal dit een teken zijn dat ik nog altijd in leven en goed gezond ben. Als je ziet dat het mes dof of roestig is, zul je weten dat mij een ernstig ongeluk is overkomen, of dat ik gevangen genomen ben. Als je ziet dat er bloed af druppelt, zul je er zeker van zijn dat ik niet meer onder de levenden ben. In dat geval moeten jij en mijn broer het mededogen van de Allerhoogste over mij afroepen. Zo gesproken en zonder verder nog iets te willen horen, vertrok hij al galopperend op zijn paard, over de weg die naar Indië voerde. Hij reisde twintig dagen en twintig nachten in alle eenzaamheid, het groeiend gras en God zelf daargelaten. Op de twintigste dag van zijn reis kwam hij aan op een veld aan de voet van een berg. Op dit veld stond een boom. Onder die boom zat een stokoude sjeik. Het gezicht van deze stokoude sjeik verdween volkomen onder zijn lange haren, onder de afhangende bosjes van zijn wenkbrauwen en onder de haren van een baard die weelderig en wit was als pas gekaarde wol. Zijn armen en zijn benen waren heel erg mager. Aan zijn handen en voeten groeiden nagels van buitengewone lengte. Met zijn linkerhand betastte hij een gebedssnoer, terwijl hij zijn rechterhand onbeweeglijk op hoogte van zijn voorhoofd hield, met de wijsvinger volgens de ritus opgeheven, om zo de Eenheid van de Allerhoogste te belijden. Er viel niet aan te twijfelen, of het was een oude, van de wereld teruggetrokken kluizenaar, wie weet sinds hoe lang al.

Omdat juist hij de eerste man was die hij op deze twintigste dag van zijn reis tegenkwam, steeg prins Farid van zijn paard af en liep met hem aan de teugel, tot vlak bij de sjeik en zei tegen hem: ‘Gegroet u, ach heilige man!’ De grijsaard beantwoordde zijn groet, maar met een stem zó gesmoord door de dichtheid van zijn snor en zijn baard, dat prins Farid hem niet kon verstaan. Daarop zei prins Farid, die zich had stilgehouden om de inlichtingen te krijgen die hij zo ver van zijn land kwam zoeken, bij zichzelf: ‘Het is toch nodig dat hij zich verstaanbaar maakt.’ Hij haalde een schaar uit zijn knapzak en zei tegen de sjeik: ‘Eerbiedwaardige oom, sta mij toe wat zorg aan u te besteden, waarvoor u geen tijd gehad hebt om u daar zelf mee bezig te houden, omdat u steeds gedompeld bent in heilige gedachten!’

Omdat de oude sjeik niet weigerde of tegenspartelde, begon Farid zijn baard, zijn snor, zijn wenkbrauwen, zijn haren en zijn nagels te knippen en fatsoeneerde en besnoeide hem, totdat de sjeik er uiteindelijk wel twintig jaar jonger uit zag. Nadat hij de grijsaard deze dienst bewezen had, zei hij tegen hem, zoals het de gewoonte van barbiers was: ‘Dat dit voor u een verfrissing en een genot mag zijn!’ Toen de oude sjeik zich bevrijd voelde van alles wat zijn lichaam hinderde, toonde hij zich zeer voldaan en glimlachte naar de reiziger. Toen zei hij met een stem, die nu nog helderder klonk als dat van een kind: ‘Dat de zegeningen van God over u mogen komen, mijn zoon, voor de verkwikking, die een zo oude grijsaard zoals ik, aan u te danken heeft. Maar wie u ook bent, welgeboren reiziger, ik ben van mijn kant bereid u met mijn raad en mijn ondervinding te helpen.’ Farid gaf hem snel als antwoord: ‘Ik kom van heel ver, op zoek naar de Sprekende Vogel, de Zingende Boom en het Goudkleurig Water. Kunt u me misschien zeggen op welke plek ik ze kan vinden? Of weet u niets daarover?’ Bij het horen van de woorden van de jonge reiziger, hield de sjeik op zijn gebedssnoer te betasten, zo ontroerd voelde hij zich. Hij antwoordde niet.

Farid sprak hem toe: ‘Mijn beste oom, waarom spreekt u niet? Snel, zeg mij, of u wel of niets hierover weet, zodat ik mijn paard hier niet af laat koelen en koud laat worden.’

De sjeik zei ten slotte tegen hem: ‘Zeker, mijn zoon, ik ken zowel de plek waar die drie dingen zich bevinden, als de weg die erheen voert. Maar de dienst die u mij bewezen hebt, is zo groot in mijn ogen, dat ik er niet toe kan besluiten u, als wederdienst, bloot te stellen aan de verschrikkelijke gevaren van een dergelijke onderneming.’ Daarop ging hij verder: ‘Ach, mijn zoon, haast u liever op uw stappen terug naar uw land! Hoeveel jonge mensen zijn vóór u hier voorbijgegaan, die ik nooit meer heb zien terugkomen.’ Dapper antwoordde Farid hem: ‘Mijn beste oom, wijs mij alleen maar de weg die ik te volgen heb en maak u niet bezorgd om de rest, want God heeft mij armen geschonken die hun eigenaar weten te verdedigen.’

Langzaam vroeg de sjeik hem nu: ‘Maar hoe zullen zij je tegen het Onzichtbare verdedigen, mijn kind, vooral wanneer die Onzichtbare met duizenden keer duizenden is?’

Farid echter schudde het hoofd en antwoordde: ‘Er is geen kracht en geen macht, dan in God, de Verhevene, eerbiedwaardige sjeik! Mijn lot zit om mijn hals en als ik het ontvlucht, zal het mij achtervolgen. Zeg mij dus waar ik heen moet, want u weet wat mij te doen staat. Zo verplicht u zich aan mij!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 777e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen de Grijsaard van de Boom zag, dat hij er niet in kon slagen de jonge reiziger van zijn onderneming af te brengen, stak hij zijn hand in een zak die om zijn middel hing en haalde daar een bol van rood graniet uit. Deze bol bood hij de reiziger aan, met de woorden: ‘Dit zal u brengen waarheen het u brengen moet. Stijg maar op uw paard en werp het voor u uit en het zal rollen en u zult het volgen tot aan de plek waar het stil blijft liggen. Daar stijgt u van uw paard af en maakt deze met de teugels aan de bol vast, het paard zal op dezelfde plek blijven wachten tot u terugkomt. Dan moet u die berg, waarvan u de top van hier uit kunt zien, beklimmen. Van alle kanten zult u onderweg grote zwarte stenen zien en u zult stemmen horen. Deze stemmen zijn noch van watervallen, noch die van de winden in de afgrond, maar het zijn de stemmen van Die van het Onzichtbare. Zij zullen woorden tegen u huilen, die het bloed van mensen doet bevriezen. Zij zullen u toeroepen, van dichtbij en dan weer van veraf, maar daar moet u niet naar luisteren!Als u verschrikt uw hoofd zou omdraaien om achter u te kijken, verandert u op hetzelfde ogenblik, in een zwarte steen, net zoals de andere zwarte stenen op de berg.

Als u dit roepen weet te weerstaan, dan zult u de top bereiken en daar een kooi vinden met daarin de Sprekende Vogel. U moet tegen hem zeggen: ‘Gegroet u, ach Bulbul al-Hazar! Waar is de Zingende Boom? Waar is het Goudkleurig Water?’ De Sprekende Vogel zal u antwoorden. Nu weet u alles!’ Na dit alles gezegd te hebben, slaakte de oude sjeik alleen nog maar een diepe zucht. Farid sprong snel weer op zijn paard en met al zijn kracht wierp hij de bol voor zich uit. De bol van rood graniet rolde, rolde en rolde. Het paard van Farid, een bliksemschicht onder de renpaarden, had moeite de rode granieten bol te volgen. Deze rolde en brak dwars door de heesters, sprong over de kloven heen en overwon alle hindernissen die ze tegen kwamen. Het rolde met onvermoeibare snelheid verder, totdat het botste tegen de eerste rotsen van de berg. Daar bleef het stil liggen. Prins Farid steeg van zijn paard en wikkelde de teugel rondom de bol van graniet. Het paard bleef onbeweeglijk op zijn vier benen staan en verroerde zich niet meer, alsof het aan de grond genageld was. Prins Farid begon direct met het beklimmen van de berg. Eerst hoorde hij niets, maar naarmate hij steeg, zag hij hoe de grond bedekt werd met blokken van zwart basalt, die eruit zagen als versteende menselijke wezens. Hij wist niet, dat het de lichamen waren van jonge edellieden, die hem waren voorgegaan naar deze verlaten plaats. Plotseling hoorde hij tussen de rotsen een kreet, zoals hij nog nooit in zijn leven gehoord had. Gelijk daarop werd, van rechts en van links, de kreet opgevolgd door andere kreten, die niets menselijks meer hadden. Zij waren noch het gehuil van eenzame woeste winden, noch het geloei van het water van een rivierversnelling, noch het geraas van watervallen die zich in de afgrond storten. Het waren de stemmen van die van het Onzichtbare en sommige zeiden: ‘Wat wil je? Wat wil je? Weer een andere zei: ‘Houd hem tegen! Vermoord hem!’ Terwijl een andere zei: ‘Stoot hem! Stort hem omlaag!’ Sommige Onzichtbaren hielden hem voor de gek en riepen: ‘Ho! Ho! Het schatje! Het liefje! Ho! Ho! Kom! Kom!’ Maar zonder zich door die stemmen te laten afleiden, ging prins Farid verder en beklom standvastig en vastberaden de berg. De stemmen werden al snel talrijker, zowel van rechts als van links, zowel van voren als van achteren. Hun lawaai werd verschrikkelijk en heel erg bedreigend en soms sloeg zelfs hun adem heel dicht langs zijn gezicht. Ze lieten zo dringend hun roep horen dat prins Farid, ondanks zijn voornemen, overvallen werd door sidderingen. Zodra een van de stemmen nog harder ging huilen, vergat de prins op slag de waarschuwing van de Grijsaard van de boom en draaide zijn hoofd om. Op datzelfde ogenblik werd er door duizend stemmen gelijktijdig afgrijselijk gehuil uitgestoten, onmiddellijk gevolgd door een diepe stilte. Prins Farid was veranderd in een steen van zwart basalt! Aan de voet van de berg gebeurde hetzelfde met het paard, die werd veranderd in een vormeloos blok. De bol van rood graniet begon rollend zijn terugweg naar de Boom van de Grijsaard.

Op die dag haalde prinses Farizad, zoals haar gewoonte was, het mes uit de schede die zij onafgebroken aan haar gordel had hangen. Ze werd lijkbleek en begon te beven toen zij het lemmet zag. De avond ervoor was hij nog zo glad en zo glinsterend geweest, nu was hij helemaal beslagen en verroest geworden. Ze viel prins Faroez in zijn armen, die op haar geroep afgekomen was en Farizad snikte het uit: ‘Ach mijn lieve broer, waar ben je, en waarom heb ik je laten vertrekken? Wat is er met je gebeurd in dat vreemde land? Ongelukkige die ik ben! Het is mijn schuld, ik heb een hekel aan mezelf!’ Snikken smoorden en schokten door haar borst. Prins Faroez, net zo bedroefd als zijn zus, troostte haar en zei tegen haar: ‘Wat er is gebeurd, is gebeurd, ach Farizad, want alles wat geschreven staat, moet plaats vinden. Het is nu aan mij, onze broer te zoeken. Tegelijkertijd, zal ik de drie dingen mee brengen die de oorzaak zijn van de gevangenschap, waarin hij op dit ogenblik terecht gekomen moet zijn. Smekend riep Farizad uit: ‘Nee, nee, om ’s hemelswil, ga niet weg, zeker niet om datgene te halen wat mijn onverzadigbare ziel gewenst heeft. Ach, mijn beste broer, als jou een ongeluk zou overkomen, zou ik sterven!’

Haar klagen en haar tranen brachten prins Faroez toch niet van zijn besluit af. Hij besteeg zijn paard en zei zijn zus vaarwel, nadat hij haar een snoer met parels gegeven had. Deze parels waren de tweede hoeveelheid tranen, die Farizad als kind gehuild had. Prins Faroez zei tegen haar: ‘Als deze parels, mijn lieve zus, ophouden met één voor één tussen je vingers te glijden en het is alsof ze plakken, dan zal dit het teken zijn dat ik hetzelfde lot heb ondergaan als onze broer.’ Farizad omhelsde hem en zei heel treurig: ‘Dat God je ervoor mag behoeden, ach mijn geliefde, dat dit het geval zal zijn! Ik hoop, dat je met onze oudste broer in onze woning zult terugkeren!’ Op zijn beurt koos prins Faroez de weg die naar Indië voerde. Op de twintigste dag van zijn reis vond hij de Grijsaard van de Boom, die daar net zo zat als prins Farid hem gezien had, met de wijsvinger van zijn rechterhand ter hoogte van zijn voorhoofd geheven.

Na te hebben gegroet, werd de grijsaard ondervraagd. Hij stelde de prins op de hoogte van het lot van zijn broer en hij probeerde op allerlei manieren, hem van zijn onderneming te doen afzien. Omdat hij zag dat hij het doel van zijn aandringen toch niet bereiken zou, gaf hij hem de bol van rood graniet. Deze bracht hem tot aan de voet van de noodlottige berg.

Vastberaden ging prins Faroez bergopwaarts en de stemmen verhieven zich waar hij ging. Maar hij luisterde er niet naar. Op de beledigingen, de dreigementen en de aanroepingen antwoordde hij niet. Hij was al halverwege zijn bestijging gekomen, toen hij plotseling achter zich hoorde schreeuwen: ‘Broer! Broer! Vlucht niet voor mij!’ Faroez vergat alle voorzichtigheid, keerde zich om naar de stem en werd onmiddellijk veranderd in een blok zwart basalt. Farizad, die het parelsnoer geen moment losliet en dag en nacht de parels tussen haar vingers liet glijden, merkte meteen dat zij niet meer reageerden op de druk die zij op ze uitoefende en zij zag dat zij tegen elkaar vastgeplakt zaten. Ze riep uit: ‘Ach mijn arme broers, jullie hebben jezelf opgeofferd voor mijn grillen, ik kom me bij jullie voegen!’ Zij onderdrukte haar verdriet in haar binnenste en wilde geen tijd met nutteloze jammerklachten verliezen. Zij vermomde zich als ridder, wapende zich en voorzag zich van al het nodige en vertrok te paard, langs dezelfde weg als haar broers. Op de twintigste dag ontmoette ook zij de oude sjeik die onder zijn boom langs de wegkant zat. Zij groette hem eerbiedig en zei tegen hem: ‘Ach heilige grijsaard, beste vader, hebt u niet met een tussenpoos van twintig dagen twee jonge en mooie edellieden voorbij zien komen? Zij waren op zoek naar de Sprekende Vogel, de Zingende Boom en het Goudkleurig Water!’ De grijsaard antwoordde: ‘Ach meesteres Farizad met de rozenglimlach, ik heb ze gezien en ik heb ze ingelicht. Ze zijn helaas evenals zoveel andere edellieden vóór hen, in hun onderneming mislukt, door die van het Onzichtbare.’ Toen Farizad merkte dat de heilige man haar bij haar naam noemde, was zij erg verbaasd. De grijsaard zei tegen haar: ‘Ach meesteres van de schoonheid, zij die u verteld heeft over de drie unieke dingen, waar al zoveel prinsen en edellieden naar zijn komen zoeken, heeft u beslist niet bedrogen. Maar zij heeft u niet gewaarschuwd voor de gevaren die zich voordoen, als men een avontuur gaat beginnen dat zo vreemd is als dat wat u najaagt.’

Hij bracht Farizad op de hoogte van alles waaraan ze zich blootstelde, als ze op zoek ging naar haar broers en naar de drie wondere dingen. Farizad zei hem echter: ‘Ach heilige man, mijn inwendige ziel is gemakkelijk van streek te brengen, en door uw woorden is ze dat helemaal. Maar hoe zou ik kunnen terugdeinzen, als het er om gaat mijn broers weer te vinden? Ach heilige man, luister naar de smeekbede van een liefhebbende zus. Geef mij de middelen, om hen van die betovering te bevrijden!’

De oude sjeik antwoordde: ‘Ach Farizad, koningsdochter, hier hebt u de bol van graniet, die u naar hen toe zal leiden. U kunt hen pas bevrijden, nadat u zich de drie wonderbare dingen meester gemaakt hebt. Omdat u uw ziel blootstelt aan gevaar, uit liefde voor uw broers en niet omdat u gedreven wordt door het verlangen het onmogelijke te overwinnen, zal de onmogelijke uw slaaf zijn. Weet dus, dat niemand onder de mensenkinderen de roep van de stemmen van het Onzichtbare kan weerstaan. Dat is de reden waarom men, om het Onzichtbare te overwinnen, zich er met list tegen moet wapenen, want het andere bezit de kracht. De list van de mensenkinderen zal alle kracht van het Onzichtbare overwinnen.’

Na zo gesproken te hebben, gaf de Grijsaard van de Boom de bol van rood graniet aan Farizad. Daarop haalde hij uit zijn gordel een vlokje wol en zei: ‘Met dit lichte vlokje wol, Farizad, zult u alle Wezens van het Onzichtbare overwinnen!’ Hij ging verder: ‘Buig uw prachtige hoofd naar mij, Farizad!’ Zij boog haar hoofd, waar van de haren aan de ene kant van goud en aan de andere kant van zilver waren, naar de grijsaard toe. De grijsaard zei: ‘Dat de dochter van de mensen met dit lichte vlokje, de krachten mag overwinnen van de Wezens van de lucht en van al de hinderlagen van het Onzichtbare!’ Hij deelde vervolgens het vlokje in twee stukken en stopte Farizad een stukje in ieder oor en hij gaf haar met zijn hand een teken te vertrekken. Farizad verliet de Grijsaard en wierp dapper de bol in de richting van de berg. Nadat zij bij de eerste rotsen was aangekomen en van haar paard gestapt was, klom ze al lopend steeds verder door naar boven. De stemmen verhieven zich tussen de blokken zwart basalt, met een oorverdovend lawaai. Opeens hoorde zij een vaag gerommel, zij verstond geen enkel woord en zij kon geen enkele roep onderscheidden, daarom ondervond zij gelukkig geen enkele angst. Zonder ophouden klom zij verder, ondanks het feit dat zij tenger was en dat haar voeten nooit op iets anders dan het fijne zand van de lanen hadden gelopen. Zonder aarzeling kwam zij aan op de top van de berg. Daar merkte zij, midden op het platform van die top, een gouden kooi op een gouden voetstuk vóór haar op. In die kooi zag zij de Sprekende Vogel. Farizad rende er snel naar toe en legde haar hand op de kooi, terwijl zij uitriep: ‘Vogel! Vogel! Ik heb je! Ik heb je! Je zult me niet ontsnappen!’ Ze trok de vlokjes wol uit haar oren, die haar doof hadden gemaakt voor de aanroepingen en dreigementen van het Onzichtbare. Ze gooide ze ver weg, omdat ze nu geen nut meer hadden. De stemmen van het Onzichtbare waren immers al tot zwijgen gekomen. Er lag een grote stilte slaperig over de berg. Uit de boezem van dit grote zwijgen, in de transparante helderheid, verhief zich de stem van de Sprekende Vogel. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 778e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Deze zei met alle harmonie in zich verenigd en zingend in zijn vogeltaal:

 

‘Ach mijn lieve, mooie Farizad,

die rozenglimlach, ben jij dat?

Zou het ooit kunnen gebeuren

zin te hebben, zonder treuren?

Ach nee, hoe zou ik kunnen pogen

onder deze nacht en deze ogen

mijzelf van jou te doen beroven?

Ach, ach, deze nacht, deze ogen!

Ik weet, ik weet beter dan jij,

ja beter dan jij, zonder tenzij,

wie jij bent, ja wie jij bent,

mijn Farizad, mij zo bekend!

Ach, wee mij, ach, zij lacht

met mooie ogen, deze nacht!

Ja, te weten wat jij bedoelt,

wie jij bent en wat je voelt,

ach, Farizad, mijn mooie Farizad,

ogen, mooie ogen, ben jij dat?

Mijn mooie Farizad, zo mooi,

jouw slaaf ben ik in een kooi!

Jouw slaaf ben ik altijd en trouw

mijn Farizad, jij prachtige vrouw!’

 

Zo zong dus de Sprekende vogel.

 

Farizad, verrukter dan verrukt, vergat al haar leed en haar vermoeienissen. De wonderbare vogel had zich daarnet tot haar slaaf verklaard en hem op zijn woord gelovend, zei zij tegen hem: ‘Ach Bulbul al-Hazar, ach verrukking van de lucht, als u mijn slaaf bent, bewijs het, bewijs het!’

Als antwoord zong Bulbul al-Hazar:

 

‘Ach mijn Farizad, beveel het mij

van u te horen, maakt mij blij!

Ach, mijn Farizad, beveel het mij dan

gehoorzaam, zoals alleen ik dat kan!’

 

Daarop vertelde Farizad aan hem, dat zij verscheidene dingen te vragen had. Als eerste vroeg ze hem, om haar alvast te wijzen waar de Zingende Boom stond. Met zijn gezang zong Bulbul haar toe, dat zij zich moest draaien naar de andere kant van de berghelling. Farizad draaide zich naar de andere kant van de berg, dezelfde plek waarlangs zij geklommen was en keek. Daar zag zij, midden op de helling, een zo ontzaglijke boom, dat zijn schaduw wel een geheel leger kon beschutten. Zij verbaasde zich in haar ziel en ze wist niet hoe zij het moest aanleggen om een dergelijke boom te ontwortelen en mee te nemen. Bulbul, die zag dat zij ten einde raad was, bracht haar al zingende bij, dat het volstrekt niet nodig was de oude boom te ontwortelen. Het was voldoende, er een klein takje van af te breken en dit te planten op elke plaats die zij maar wilde. Als die stek eenmaal geplant was, zou deze al snel wortel schieten en een even mooie boom worden als die zij zag. Farizad liep naar de Boom toe en hoorde het gezang dat deze liet horen en zij begreep dat zij zich tegenover de Zingende Boom bevond! Niet de bries in de tuinen van Perzië, noch de Indische luiten, of de Syrische harpen, noch de gitaren van Egypte hebben ooit zo’n harmonie teweeggebracht. Niets was te vergelijken met het concert van de duizend onzichtbare monden die verscholen zaten in de bladeren van deze muzikale Boom. Farizad, ontwaakte uit de extase waarin die muziek haar gebracht had. Zij plukte een tak van de Zingende Boom en zij ging naar Bulbul terug. Zij vroeg aan hem, haar te wijzen waar het Goudkleurig Water te vinden was. De Sprekende Vogel zei tegen haar, dat zij zich naar het westen moest draaien en achter de blauwe rots moest gaan kijken die ze daar ontdekken zou. Farizad keerde zich naar het westen en zag een rots die zacht turkoois van kleur was. Zij ging daarheen en achter de rots van zacht turkoois zag zij een smal beekje opwellen, dat op gesmolten goud leek. Dit water van het beekje, dat uit de rots van turkoois stroomde was helemaal van goud. Het bleek nog wonderbaarlijker te zijn, omdat het doorzichtig en fris was als het water van een topaas zelf. In een uitsparing op de rots stond een kristallen urn, Farizad nam de urn en vulde deze met het prachtige water. Ze ging naar Bulbul terug met de kristallen urn op haar schouder en de zingende tak in haar hand. Zo bezat Farizad met de rozenglimlach dus de drie onvergelijkelijke dingen. Ze zei tegen Bulbul: ‘Ach allermooiste, ik heb nog één verzoek aan jou. Het is om deze reden, dat ik van zo ver gekomen ben om je te zoeken!’ Terwijl de Vogel haar uitnodigde om te spreken, zei ze met bevende stem: ‘Mijn broers, ach Bulbul, mijn broers!’ Toen Bulbul deze woorden hoorde, leek hij erg verlegen te worden. Want hij wist, dat het niet in zijn macht was, te wedijveren met die van het Onzichtbare en hun betoveringen en dat hijzelf altijd aan hen onderworpen was. Na een poosje zei hij bij zichzelf dat, nu het lot de prinses had doen zegevieren, hij haar voortaan zonder angst kon dienen, zonder zich om zijn oude meesters te bekommeren. Als antwoord zong hij dus:

 

‘Met de druppels, de druppels van goud

uit de kristallen urn, kleurig en koud.

Ach Farizad, ach Farizad, mijn Farizad,

met de druppels, de druppels, durf je dat?

te besproeien, jij roos, zonder te wenen,

te besproeien op de berg, de zwarte stenen,

met de druppels, de druppels op het steen,

ach Farizad, mijn Farizad, ga snel daarheen!’

 

Farizad nam met de ene hand de kristallen urn en met de andere de gouden kooi van Bulbul en de zingende tak en ging weer langs het voetpad naar beneden. Elke keer als zij een steen van zwart basalt tegenkwam, besprenkelde ze die met enkele druppels van het goudkleurig water. De steen werd levend en veranderde in een mens. Omdat Farizad er geen één oversloeg, vond zij zo haar broers weer terug. Farid en Faroez, die dus bevrijd waren, renden op haar af en omhelsden hun zus. Alle edellieden, die zij uit hun stenen slaap gewekt had, kwamen haar de hand kussen en zij verklaarden zich tot haar slaven. Met elkaar daalden zij naar de vlakte af en bestegen daar hun paarden weer, waarvan Farizad eveneens de betovering verbroken had. Zij sloegen de richting in van de Boom van de Grijsaard. Maar de grijsaard was niet meer op het veld en de boom stond er ook niet meer. Farizad ondervroeg Bulbul en deze antwoordde haar met een stem die plotseling ernstig werd: ‘Waarom wilt u de grijsaard terugzien, Farizad? Hij heeft de dochter van de mensen met het vlokje wol kennis laten maken, dat de slechte stemmen, de hatelijke stemmen, de hinderlijke stemmen overwint. Tevens al de stemmen die de inwendige ziel verwarren en haar beletten dit toppunt te bereiken. Zoals de meester zichzelf wegcijfert tegenover zijn leer, zo is ook de grijsaard van de boom verdwenen, toen hij zijn wijsheid aan u doorgaf, Farizad! Voortaan zullen de kwalen die het grootste gedeelte van de mensheid kwellen, geen vat meer op uw ziel hebben. Uw ziel zal niet meer openstaan voor de invloeden door gebeurtenissen van buitenaf, u hebt de onverstoorbaarheid leren kennen, die de moeder is van alle geluk!’ Op deze manier sprak de Sprekende Vogel zich uit, op de plaats waar eens de Boom van de Grijsaard zich verhief. Iedereen verbaasde zich over de schoonheid van zijn taal en de diepte van zijn gedachten. De groep die Farizad omringde, zette zijn weg voort. Al snel begon de stoet kleiner te worden, omdat de edelmannen, door Farizad bevrijd uit hun betovering, tijdens hun terugweg één voor één afscheid van haar en haar broers namen. Zij betuigden opnieuw hun dankbaarheid, door haar de hand te kussen uit eerbied en gingen ieder hun eigen weg. Zo kwamen prinses Farizad en de prinsen Farid en Faroez op de avond van de twintigste dag in alle veiligheid bij hun huis aan.

Zodra zij hun voeten op de grond gezet hadden, ging Farizad naar haar tuin om de kooi onder een prieel te hangen. Zodra Bulbul de eerste noot van zijn stem had uitgebracht, kwamen alle vogels aangevlogen om hem te bekijken. Zodra zij hem gezien hadden, begroetten zij hem in koor. Want de nachtegalen en de meesjes, de leeuweriken en de rietzangers, de distelvinken en de tortelduiven en al de talloze stemmen van de vogels die in de tuin woonden, erkenden onmiddellijk het gezag van zijn schoonheid. Met hoge stem en met lage stem net als oosterse zangeressen, begeleidden zij, vanaf hun tak, zijn solocoupletten. Elke keer als hij er één met een knappe triller afsloot, toonden zij hun extase door uitroepen vol harmonie in hun vogeltaal. Farizad ging naar de grote vijver van albast, waarin zij gewend was haar haren te bekijken, die aan de ene kant van goud en aan de andere kant van zilver waren. Zij goot een gouden druppel water uit de kristallen urn in de vijver, die daarna opzwol en omhoog spoot en in flonkerende bundels uiteen stoof. Deze hield niet op te ontspringen en weer terug te vallen, waardoor het water de frisheid van een zeegrot bracht in de gloeiende lucht. Met haar eigen handen plantte Farizad de tak van de Zingende Boom in de grond. Direct daarna schoot de tak wortel en werd deze binnen enkele ogenblikken net zo mooi als de boom waarvan hij afkomstig was. Hij liet een gezang horen, zó mooi, dat noch de bries in de tuinen van Perzië, noch de Indische luiten, noch de harpen van Syrië, noch de gitaren van Egypte de hemelse harmonie ervan zouden kunnen vertolken. Zelfs de beken staakten hun murmelende loop en de vogels hielden hun stemmen in en zelfs de zwervende bries in de lanen raapte haar zijden plooien bijeen, als ze luisterden naar de duizend onzichtbare monden van de musicerende blaadjes. In de woning hervatte de gelukkige eentonigheid van het dagelijks leven zich voor iedereen weer. Farizad ging weer wandelen in haar tuin en zij verbleef er lange uren. Ze onderhield zich met de Sprekende Vogel, luisterde naar de Zingende Boom en keek naar het Goudkleurig Water. Farid en Faroez wijdden zich weer aan hun jachtpartijen en hun ritten te paard. Op zekere dag ontmoetten de twee broers op een paadje in het bos, dat zo smal was dat zij het niet op tijd konden verlaten, de sultan die er bezig was te jagen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 779e nacht was aangebroken, vertelde ze verder: “In allerijl stegen zij van hun paard en bogen zich met het voorhoofd tot op de grond.

De sultan was zeer verbaasd in dit bos twee ruiters tegen te komen die voor hem onbekend waren. Zij waren zo rijk gekleed alsof ze tot zijn gevolg behoorden en uit nieuwsgierigheid naar hun gezicht beval hij hun op te staan. De twee broers kwamen overeind en stonden voor de sultan met een voorkomen vol adel, dat prachtig paste bij hun eerbiedige houding. De sultan werd door hun schoonheid getroffen en bleef hen een poos bewonderen zonder te spreken, terwijl hij hen van het hoofd tot de voeten opnam. Daarop vroeg hij aan hen, wie ze waren en waar zij woonden, want hij voelde hoe zijn hart tot hen aangetrokken en ontroerd werd. Zij antwoordden: ‘Ach koning van deze tijd, wij zijn de zoons van uw overleden slaaf, de voormalige hoofdopzichter van de tuin. Wij wonen niet ver van hier, in het huis dat wij aan uw gulheid te danken hebben!’ De sultan was erg blij de zoons van zijn trouwe dienaar te leren kennen. Wel verbaasde hij zich, dat zij zich tot op die dag niet in het paleis hadden aangediend, om tot zijn gevolg te behoren. Daarom vroeg hij hen naar de reden van hun nalatigheid. Zij antwoordden hem: ‘Ach koning van deze tijd, vergeef het ons, dat wij tot op heden ons nog niet aan uw edelmoedige handen hebben aangeboden. Wij hebben een zus, onze oudste, waarvan wij de zorg hebben overgenomen van onze vader en over wie wij met zoveel liefde waken, dat wij er niet aan kunnen denken haar te verlaten!’ De sultan werd buitengewoon getroffen door deze broederlijke saamhorigheid en was zeer gelukkig met deze ontmoeting. Hij dacht bij zichzelf: Ik zou nooit gedacht hebben, dat er in mijn rijk twee jonge mensen waren, tegelijk zo volmaakt en zonder eerzuchtig te zijn! Hij voelde een onweerstaanbaar verlangen bij zich opkomen, om hen in hun woning te bezoeken en er zijn ogen met hun aanblik nog beter te verfrissen. Dit gaf hij dadelijk aan de beide jongelingen te kennen, waarop zij gehoorzaam antwoorden met ja en zij boden aan hem te begeleiden.

Prins Farid ging gauw vooruit om zijn zus Farizad te gaan waarschuwen dat de sultan er aankwam. Farizad, die het absoluut niet gewend was gasten te ontvangen, wist niet hoe zij het moest aanleggen om de honneurs van hun huis op waardige wijze tegenover de sultan waar te nemen. In haar verwarring wist zij niets beters te doen, dan haar vriend Bulbul, de Sprekende Vogel, te gaan raadplegen. Ze zei tegen hem: ‘Ach Bulbul, de sultan bewijst ons de eer, ons huis te komen bezoeken en wij moeten hem onthalen. Leer mij dus snel hoe wij ons van die taak moeten kwijten, zodat hij ons met een tevreden gevoel weer verlaten kan.’ Bulbul antwoordde: ‘Ach beste meesteres, het is nutteloos schotels en nog eens schotels met spijzen door de keukenmeid te laten klaarmaken. Want er is maar één schotel die de sultan vandaag lust en die moet u hem opdienen. Dat is een schotel met komkommers, gevuld met parels!’

Farizad was verbaasd en ze dacht dat de Vogel zich versproken had, daarom zei ze tegen Bulbul: ‘Vogel, Vogel! Je denkt niet na! Komkommers met parels gevuld? Dat is een ongehoorde ragout. Als de koning ons de eer aandoet, een maaltijd bij ons te nemen, dan is dat ongetwijfeld om te eten en niet om parels te slikken. Je wilt zeker zeggen: Een schotel van komkommers met een vulsel van rijst, ach Bulbul!’ Maar ongeduldig geworden, riep de SprekendeVogel uit:

 

‘Volstrekt niet!

Volstrekt niet!

Een vulsel van parels,

van parels, van parels!

Niet van rijst, niet van rijst,

niet van rijst, niet van rijst!’

 

Farizad, die alle vertrouwen in de wonderbare Vogel had, ging snel de oude keukenmeid opdracht geven, de schotel van komkommers met parels klaar te maken. Omdat het er in de woning niet aan parels ontbrak, was het absoluut niet lastig er een voldoende grote hoeveelheid te vinden om het gerecht mee klaar te maken. Ondertussen trad de sultan, vergezeld van prins Faroez, de tuin binnen. Farizad, die hem op de drempel opwachtte, hield zijn stijgbeugel vast en hielp hem afstijgen. Farizad met de rozenglimlach kwam, voor de eerste maal gesluierd, zoals Bulbul haar dat had aanbevolen, hem de hand kussen.

De sultan werd zeer getroffen door haar lieftalligheid en de zuiverheid van jasmijn, een heerlijke geur, waar zij door omringd werd. Bij de gedachte aan zijn oude dag zonder nakomelingschap, huilde hij. Terwijl hij haar zegende, zei hij: ‘Hij die een nakomelingschap nalaat, sterft niet! Dat God u, vader van zulke mooie kinderen, een uitgezochte plaats aan Zijn Rechterhand, tussen de Gezegende verlenen mag!’ Daarop ging hij verder, terwijl hij opnieuw zijn blikken over de diep gebogen Farizad liet dwalen: ‘Maar u, ach dochter van mijn dienaar, ach zoetgeurende twijg, breng ons naar het een of andere heerlijke bosje, waar wij ons kunnen beschutten tegen de warmte!’ Voorafgegaan door de bevende Farizad en gevolgd door de twee broers, wandelde de sultan naar de beschutting. Het eerste wat de ogen van sultan Chosro-sjah trof, was de goudkleurige fontein. Hij bleef een ogenblik staan om deze met volle bewondering te bekijken en hij riep uit: ‘Wonderbaarlijk water, dat zoveel voldoening geeft om er naar te kijken!’ Hij kwam dichterbij om het beter te kunnen bekijken, toen hij plotseling het concert van de Zingende Boom hoorde. Hij luisterde met verrukking naar de muziek die uit de hemel viel en hij bleef er lang naar luisteren en toen riep hij uit: ‘Ach muziek, die ik nimmer gehoord heb!’ Om er beter naar te kunnen luisteren, liep hij er dichter naar toe, naar de kant waar hij dacht dat ze te vinden was, toen hield zij op en een grote stilte liet de hele tuin in slaap vallen. Uit de boezem van die grote stilte verhief zich de stem van de Sprekende Vogel in een solozang. Klaterend en in vervoering zong hij: ‘Welkom, ach sultan, Chosro-sjah! Welkom, welkom, welkom!’ Bij de laatste noot, uitgebracht door de stem die de lucht betoverde, antwoordde het hele koor van vogels in hun taal: ‘Welkom, welkom, welkom.’ Sultan Chosro-sjah was zo verbaasd over dit alles, dat zijn ziel, al zo bewogen door wat deze in zo’n korte tijd had doorgemaakt, zich uitermate vertederd voelde. Hij riep uit: ‘Hier is het huis van geluk! Ach, ik zou er mijn macht en mijn troon voor geven, om met u te kunnen wonen, ach zonen van mijn hoofdopzichter!’ Omdat hij op het punt stond Farizad en haar broers te ondervragen over de herkomst van de wonderbare dingen, waar hij zichzelf nog geen duidelijk antwoord over kon geven, toonde zij hem toen de Zingende Boom en de Sprekende Vogel. Farizad zei tegen hem: ‘Wat de herkomst van die wondere dingen betreft, dat is een geschiedenis die ik onze meester de sultan vertellen zal, wanneer hij uitgerust zal zijn!’ Zij nodigde de sultan uit onder hetzelfde prieel te gaan zitten, dat ook Bulbul tot onderdak diende en waar zojuist de maaltijd op een grote dienbak was aangedragen.

De sultan ging op de ereplaats van het prieel zitten en men bood hem de komkommers met parels op een gouden schotel aan. De sultan, die inderdaad van gevulde komkommers hield, was, toen hij ze op de schotel zag die Farizad hem aanbood, gevoelig getroffen door deze attentie die hij zich niet verklaren kon. Al snel bereikte hij het toppunt van verbazing toen hij zag, dat de komkommers, in plaats van zoals gewoonlijk met rijst en pistaches, met parels gevuld waren. Hij zei tegen Farizad en haar broers: ‘Bij mijn leven, wat is dat voor een nieuw snufje, deze vulling van komkommers! Sinds wanneer vervangen parels rijst en pistaches?’

Farizad was al op het punt gekomen de schotel te laten vallen, om van schaamte weg te vluchten, toen de Sprekende Vogel zijn stem verhief en de sultan bij zijn naam riep: ‘Ach goede meester Chosro-sjah!’ De sultan hief zijn hoofd naar de Vogel die met ernstige stem verder sprak: ‘Ach goede meester Chosro-sjah! Sinds wanneer kunnen de kinderen van een sultane van Perzië bij hun geboorte in beesten veranderd zijn? Als u dus, ach koning van deze tijd, ooit geloof hechtte aan zoiets ongelofelijks, dan hebt u nu niet het recht, u te verbazen over zoiets eenvoudigs als dat van vandaag!’ Na dit gezegd te hebben sprak zij verder: ‘Herinnert u zich, ach meester, de woorden die u twintig jaar geleden op een avond in een eenvoudige woning hebt gehoord? Ach goede meester, als u ze vergeten bent, veroorlooft u mij dan, de slaaf van Farizad, ze voor u te herhalen!’ Met een stem die leek op het zoete spreken van maagden, zei de Vogel: ‘Ach lieve zussen, wanneer ik de vrouw van de sultan zal zijn, zal ik hem een gezegend nakomelingschap schenken! Want de zoons die God uit onze vereniging zal doen geboren worden, zullen in alle opzichten hun vader waardig zijn en het meisje dat onze ogen zal verfrissen, zal een glimlach van de hemel zelf zijn! Haar haren zullen van goud aan de ene kant en van zilver aan de andere kant zijn en haar tranen zullen parels zijn als zij huilt, haar schaterlachjes gouden dinars en haar glimlachjes zullen rozenknoppen zijn.’ Bij deze woorden verborg de sultan zijn hoofd in zijn handen en snikte. Zijn oud verdriet werd nog heftiger dan in de bittere dagen van het verleden. Alle gedachten die hij diep in zijn wanhopige ziel begraven had, vloeiden plotseling in zijn hart en verscheurden het. Maar al snel verhief de stem van Bulbul zich opnieuw, zingend van blijdschap. Ze zei: ‘Licht uw sluiers op, ach Farizad, voor uw vader!’ Farizad, die niet ongehoorzaam kon zijn aan de stem van haar vriend, deed haar sluiers af. Daarmee viel ook de spang die haar haardos omsloot. De sultan zag het en met uitgestoken armen stond hij op onder het slaken van een luide kreet.

De stem van Bulbul riep hem toe: ‘Uw dochter, ach koning!’ Want de haren van het jonge meisje waren aan de ene kant van goud en aan de andere kant van zilver en twee parels van vreugde blonken op haar wimpers en een rozenknop bloeide open op haar mond. Op hetzelfde ogenblik keek de koning naar de twee broers die mooi waren en hij herkende zich zelf in hen. De stem van Bulbul riep hem toe: ‘Uw zoons, ach koning.’ Terwijl sultan Chosro-sjah nog altijd onbeweeglijk van ontroering stond, vertelde de Sprekende Vogel aan hem en aan zijn kinderen, hun werkelijke geschiedenis van begin tot het einde zonder één bijzonderheid ervan te vergeten. Maar het heeft volstrekt geen nut dit te herhalen. Hij was nog niet klaar met zijn verhaal, of de sultan en zijn kinderen vielen in elkaars armen en hun tranen en gesnik vermengden zich met elkaar. Lof zij God, die herenigt na gescheiden te hebben, Hij, de Grote, de Ondoorgrondelijke! Nadat ze een beetje bijgekomen waren van hun ontroering, zei de sultan: ‘Ach mijn kinderen, laat ons snel jullie moeder gaan opzoeken!’ Maar, ach mijn luisteraars, laat me afzien van de beschrijving van wat zich afspeelde toen de arme moeder, eenzaam levend achter in haar hokje, de sultan, haar echtgenoot, terugzag. Ze voelde zich erkend als de moeder van Farizad met de rozenglimlach en de twee heerlijke jongemannen, haar broers. Dank zij God gebracht, die in Zijn goedheid eindeloos is en die in Zijn gerechtigheid nooit in gebreke blijft en die op de dag van de triomf de twee jaloerse zussen van woede liet sterven. Hij die langdurige geneugten en een allergelukkigst leven verleende aan koning Chosro-sjah en aan de sultane, zijn vrouw. Maar ook aan hun kinderen, de mooie prinsen Farid en Faroez en de mooie prinses Farizad, tot de aankomst van de Scheider van vrienden en de Verwoester van gezelschappen. Glorie Degene, die in Zijn eeuwigheid geen verandering kent. Zo verliep dus de wonderbare geschiedenis van Farizad met de rozenglimlach. Maar God is nog wijzer!

Toen Sjahrzad deze geschiedenis verteld had, riep de kleine Donyazad uit: “Ach zus wat zijn je woorden zoet en bekoorlijk, fris en smakelijk! Wat is deze geschiedenis toch prachtig!”

Donyazad meende echter te zien dat de ogen van de koning vochtig waren en ze zei heel zachtjes tegen Sjahrzad: “Ach zus, ik zie iets als een traan in het linkeroog van de koning en iets als een tweede traan in zijn rechteroog!” Met een steelse blik keek Sjahrzad naar de koning, glimlachte en zei, terwijl zij het kleine meisje omhelsde: “Dat de koning niet minder plezier mag ondervinden bij het horen van de geschiedenis van Kamar en de uitgeslapen Halima!” Koning Sjahriar zei: “Ik ken die geschiedenis niet, Sjahrzad, je weet dat ik er op wacht en er naar verlang.” Ze zei tegen de koning: “Als God het wil en de koning het mij toestaat, zal ik u haar morgen vertellen!” Koning Sjahriar, die zich de parabel van de ware kennis herinnerde, zei bij zichzelf: “Ik wil best geduld hebben tot morgen, om die geschiedenis te horen!”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 780e nacht was aangebroken, riep de kleine Donyazad uit: “Ach lieve zus Sjahrzad, bij God, snel, vertel ons de Geschiedenis van Kamar en de uitgeslapen Halima!” Sjahrzad vertelde verder:

 

Geschiedenis van Kamar en de uitgeslapen Halima

 

“Er wordt verteld, dat er in lang vervlogen tijden, maar God is wijzer, een hooggeachte koopman leefde. Zijn naam was Abd ar-Rahman en God de Edelmoedige had hem met een dochter en een zoon bevoorrecht. Zijn dochter had hij de naam Morgenster gegeven, om haar volmaakte schoonheid en de jongen de naam Kamar, om het feit dat hij geheel en al als de maan was. Maar toen zij opgegroeid waren, zag de koopman, Abd ar-Rahman, wat God hen aan bekoorlijkheid en volmaaktheid gegeven had. Hij werd daarom erg bang voor de jaloerse blikken en voor de listen van slechte mensen. Hij hield de kinderen in zijn huis opgesloten tot ze veertien jaar oud waren. Hij stond hen niet toe, iemand anders te zien dan alleen de oude slavin die hen sinds hun kindertijd verzorgd had. Op een zekere dag, was de koopman Abd ar-Rahman, tegen zijn gewoonte in, in een zorgeloze stemming. Zijn echtgenote, de moeder van de kinderen, zei tegen hem: ‘Ach vader van Kamar, onze zoon heeft inmiddels zijn huwbare leeftijd bereikt en voortaan kan hij zich als een man gedragen. Maar jij, wat denk jij ervan? Is hij een meisje of een jongen, zeg het mij eens?’ Uitermate verbaasd antwoordde de koopman Abd ar-Rahman haar: ‘Een jongen!’ Ze zei nu: ‘Waarom houd je hem dan nog steeds als een meisje, verborgen voor de ogen van iedereen? Waarom neem je hem niet met je mee naar de markt zodat hij naast je in de winkel kan zitten, zodat hij kennis maakt met de wereld?

Zo kan de wereld hem ook leren kennen en zal op die manier in ieder geval weten dat je een zoon hebt. Een zoon die in staat is je op te volgen en de zaken van koop en verkoop tot een goed einde te voeren. Anders zal na een lang leven, moge God het je zonder einde verlenen, niemand achter het bestaan van je erfgenaam gekomen zijn. Jouw erfgenaam, die tevergeefs tegen de mensen zal beweren: ‘Ik ben de zoon van koopman Abd ar-Rahman!’ Hij zal met verontwaardigde ongelovigheid behandeld worden en men zal met recht antwoorden: ‘Wij hebben je nooit gezien! Wij hebben nooit horen beweren dat koopman Abd ar-Rahman een zoon heeft nagelaten, of iets dat ook maar in de verste verte op een zoon leek!’ Wat dan, ach ramp over ons hoofd! De regering zal de hand komen leggen op je bezittingen en zo je zoon beroven van wat hem toekomt!’ Na dit met veel opwinding gezegd te hebben, ging zij op dezelfde toon verder: ‘Hetzelfde wat onze dochter Morgenster betreft! Ik zou haar willen voorstellen aan onze kennissen, in de hoop dat zij ten huwelijk gevraagd zal worden. Hopelijk door de moeder van de een of andere jonkman van haar stand, zodat wij ons op onze beurt op haar bruiloft kunnen verheugen. Want de wereld, ach vader van Kamar, bestaat uit leven en dood en de dag van ons noodlot kennen wij niet!’ Na deze woorden van zijn echtgenote bleef de koopman Abd ar-Rahman een uur lang in gedachten verzonken, daarna hief hij het hoofd op en antwoordde: ‘Ach dochter van mijn oom, niemand kan het noodlot, dat aan zijn hals bevestigd is, ontvluchten. Maar je weet heel goed, dat ik de kinderen thuis alleen maar heb opgesloten, omdat ik ze tegen het boze oog beschermen wilde! Waarom verwijt je mij dus mijn voorzichtigheid en vergeet je mijn bezorgdheid?’ Zij sprak verder: ‘Verre is de boze, de heksenmeester, van ons verwijderd! Bid tot de profeet, ach sjeik!’ Hij zei: ‘Dat de zegen van God over hem en over al de zijnen mag rusten!’ Zij hervatte haar gesprek: ‘Stel je vertrouwen in God, die ons kind zal behoeden voor slechte invloeden en het boze oog. Overigens, hier heb je de tulband van witte zijde uit Mosul, die ik voor Kamar heb gemaakt. Daarin heb ik het zilveren etui genaaid, waarin zich het rolletje met heilige verzen bevindt, dat een voorbehoedmiddel tegen alle hekserij is. Je kunt dus Kamar, in alle veiligheid, vandaag meenemen en met hem de markt bezoeken en hem eindelijk de winkel van zijn vader laten zien.’ Zonder de toestemming van haar echtgenoot af te wachten, ging zij de jongen halen. Zij had hem al zijn mooiste kleren aan laten trekken en zij nam hem mee om hem aan zijn vader te laten zien. Zijn vader verheugde zich en bloeide op bij zijn aanblik en mompelde: ‘Moge God hem zegenen!’ Gods naam over je en om je heen, ach Kamar!’ Door zijn vrouw overgehaald, stond hij op, nam hem bij de hand en ging met hem naar buiten…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 781e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zodra zij de drempel van hun huis over waren en enkele stappen op straat gedaan hadden, bemerkten zij, dat ze omringd werden door de gaande en komende mensen. De mensen bleven, toen ze langs hun liepen, staan, tot het uiterste verward bij het zien van de schoonheid van de jongeling. Maar er gebeurde nog heel iets anders toen zij bij de poort van de markt aankwamen. Daar hielden de voorbijgangers op met rond te lopen en sommigen kwamen dichterbij om Kamars hand, na het groeten van zijn vader, te kussen uit eerbied. Ze riepen allemaal uit: ‘Ach God, de zon gaat vanmorgen voor de tweede maal op! De jonge maansikkel van ramadan straalt over Gods schepselen! De nieuwe maan verschijnt vandaag boven de markt!’ Zo riepen zij van alle kanten vol bewondering en brachten heilwensen uit voor de jongeling, terwijl zij zich in een schare om hen heen verdrongen. Vol opgekropte woede en verachting probeerde de vader hen toe te spreken en weg te jagen, maar tevergeefs want niemand stoorde zich daaraan. Men was zozeer verdiept in het aanschouwen van de buitengewone schoonheid die, op deze dag van zegening, haar wonderbare binnenkomst op de markt deed. Zo gaven zij de dichter gelijk, door op zichzelf zijn woorden toe te passen:

 

‘Heer, U hebt de schoonheid geschapen,

om ons van de rede te doen geraken.

U zegt ons: ‘Vreest mijn verdoemenis!’

U, die de bron van alle schoonheid is

en houd van al wat schoonheid heeft!

Hoe leggen wij het aan, wat in ons leeft

te onderdrukken, om onszelf te beletten

dit lief te hebben, zonder ons te verzetten,

of om onze verlangens te onderdrukken,

naar alles wat mooi is, zou ons dat lukken?’

 

De koopman Abd ar-Rahman voelde zich ingesloten tussen de opeen gedrongen horde mannen en vrouwen, die daar in zijn aanwezigheid zijn kind stonden te bekijken. Het verwarde hem uitermate en het ging helemaal tegen zijn zin in. Omdat hij er zijn vrouw, voor wat hem nu overkwam, verantwoordelijk hield, begon hij in zijn binnenste zijn vrouw te vervloeken en uit te schelden, met scheldwoorden die hij aan deze opdringerige mensen had willen toeschreeuwen. In plaats daarvan duwde hij, ten einde raad, ruwweg degenen die hem omringden opzij, om snel zijn winkel te kunnen bereiken. Hij opende de winkel om er straks Kamar in neer te zetten, maar wel op zo ’n manier, dat de opdringerige voorbijgangers hem slechts vanuit de verte konden zien. De winkel werd de stopplaats van de hele markt.

Van uur tot uur werd de menigte van groot en klein al dichter en dichter: want zij die hem gezien hadden, wilden nog meer zien en zij die hem niet gezien hadden, gebruikten al hun krachten om een glimp van hem te kunnen opvangen. Tijdens deze gebeurtenissen, kwam er een derwisj met gepassioneerde blik de kant van de winkel op lopen. Zo gauw hij de mooie Kamar naast zijn vader zag zitten en zag hoe mooi hij was, bleef hij staan. Onder het slaken van diepe zuchten en met een uitermate bewogen stem reciteerde hij deze strofe:

 

‘Ik zie de ranke twijg van de ban-boom,

wiegend op een safranen stam, heel loom,

onder de glanzende maan van ramadan.

Ik vraag aan hem: ‘Wat is jouw naam dan?’

Hij antwoordde: ‘Parel, oftewel Loe-loe!’

‘Li li!, voor mij, voor mij!’ riep ik hem toe.

‘La! la!’ was zijn antwoord aan mij nu,

Wat betekent ‘ach welnee’ begrijpt u?’

 

Daarna drong de oude derwisj, terwijl hij zijn lange, witte baard liefkoosde, zich naar voren tussen de rijen van de omstanders door, die voor hem opzij gingen uit eerbied voor zijn hoge leeftijd. Hij bekeek de jonge knaap met ogen vol tranen en bood hem een takje zoet bazielkruid aan. Daarna ging hij op de bank voor de deur zitten, zo dicht mogelijk bij de jonge jongen. Om hem in die toestand te zien, kon men zonder gewetensbezwaar deze woorden van de dichter op hem toepassen:

 

‘Op het plein stond sereen de mooie jongeling!

Zijn gezicht zo mooi als de maan zijn glinstering,

die aan de vastende van ramadan verscheen.

Kijk, er nadert daar heel traag een man, alleen.

Een sjeik, met een eerzaam en vroom uiterlijk,

hij bestudeerde de liefde en deed dat ruiterlijk.

Hij ploeterde dag en nacht, zonder enige wroeging,

de vergaarde kennis was dan ook wel zonderling,

over dat wat wettig en dat wat onwettig kon zijn.

Ook bezocht hij jonge zonen en dochters, heel vilein.

Hij werd hierdoor zo mager als een tandenstoker,

oude botten in een oude huid, gekleurd als oker.

Sjeik, zo pederastisch als een oude Marokkaan

en zijn lieveling, die loopt altijd achter hem aan!

Zoals men zegt: Te oppervlakkig voor vrouwen,

hoewel een bolleboos, maar niet te vertrouwen,

in zijn studie van de sekse, zowel zoet als zuur,

ziet hij geen verschil meer, op de lange duur!

Een hart heel teder, maar de rest hard als graniet!

Voor de bok of voor de geit, het deert hem niet!

Een baardeloze of wat baard heeft, hij ziet ze staan,

pederast die sjeik, zoals een oude Marokkaan.’

 

Toen de mensen die zich opgetogen voor de winkel verdrongen, de toestand van extase bij de derwisj zagen, gaven zij elkaar hun mening hierover en zeiden: ‘Oe’! Alle derwisjen lijken op elkaar! Zij zijn als het mes van de koopman in colocasia’s, zij maken geen verschil tussen het mannelijke en het vrouwelijke!’ Wat de koopman Abd ar-Rahman, de vader van de jonge Kamar, betreft, bij het zien van dit alles zei hij bij zichzelf: ‘Het verstandigste is nog, dat wij eerder dan gewoonlijk naar huis terugkeren.’ Om de derwisj ertoe te bewegen weg te gaan, haalde hij wat klein geld uit zijn gordel en bood hem dit aan met de woorden: ‘Neem je geluk voor vandaag waar, ach derwisj!’ Hij wendde zich tegelijkertijd tot zijn zoon Kamar en zei tegen hem: ‘Ach, mijn zoon, dat God je moeder mag behandelen zoals zij verdient, voor al de onaangenaamheden die zij ons vandaag aandoet!’ Omdat de derwisj niet van zijn plaats kwam en zelfs zijn hand niet uitstak om het aangeboden geld aan te nemen, zei hij tegen hem: ‘Sta op oom, zodat wij onze winkel kunnen sluiten en onze gang kunnen gaan!’ Terwijl hij zo sprak, ging hij staan en begon aanstalten te maken om de twee deurvleugels te sluiten. De derwisj was nu wel verplicht van de bank, waar hij als vastgenageld op zat, op te staan en hij liep de straat weer op, zonder ook maar één ogenblik zijn blikken van de jonge Kamar af te kunnen houden. De koopman en zijn zoon hadden de winkel gesloten en baanden zich een weg door de menigte en liepen in de richting van de uitgang. De derwisj volgde hen tot buiten de markt en volgde hen op de hielen, terwijl zijn stok de maat van zijn stappen sloeg, tot aan de deur van hun huis. De koopman die de vasthoudendheid van de derwisj wel zag, maar hem uit eerbied voor het geloof en vanwege de mensen die naar hen keken, niet durfde uit te schelden, wendde zich tot hem en vroeg aan hem: ‘Wat wilt u, ach derwisj?’ Hij antwoordde: ‘Ach meester, ik verlang er erg naar vannacht uw gast te zijn en u weet dat de genodigde een gast is van God, Hij zij geprezen!’ De vader van Kamar zei tegen hem: ‘Welkom is de gast van God! Kom maar binnen, ach derwisj!’ Maar stilletjes in zichzelf zei hij: ‘Bij God, ik zal wel eens zien wat er met hem aan de hand is. Als deze derwisj slechte bedoelingen heeft met mijn zoon en als zijn kwade noodlot hem ertoe brengt met woorden of daden iets te ondernemen, ga ik hem wat aandoen. Ik zal hem zeker vermoorden en in de tuin begraven, terwijl ik op zijn graf spuug! Hoe het ook is, ik zal hem eerst te eten geven, dat is het recht van elke gast die men op de weg van God vindt!’ Hij bracht hem het huis binnen en liet de negerin de waterkan en de wasbak voor zijn afwassingen brengen en ook het een en ander te eten en te drinken. Na zijn afwassingen gedaan te hebben onder het aanroepen van Gods naam, zette de derwisj zich in de houding van het gebed maar liet deze varen en zei het hele koranhoofdstuk ‘de Koe’ op. Daarna vervolgde hij het koranhoofdstuk ‘de Tafel’ en het koranhoofdstuk ‘de Opening’. Daarna sprak hij de zegening ‘in de naam van God’ uit en nipte aan de spijzen op de schotel, maar met bescheidenheid en waardigheid. Hij bedankte God voor Zijn weldaden. Toen de koopman Abd ar-Rahman van de negerin hoorde dat de derwisj zijn maaltijd beëindigd had, zei hij bij zichzelf: ‘Dit is het ogenblik om licht in de zaak te brengen!’ Hij wendde zich tot zijn zoon en zei tegen hem: ‘Ach Kamar, ga onze gast de derwisj opzoeken en vraag aan hem of hij alles heeft wat nodig is en onderhoud je een poosje met hem. Het is vaak zeer aangenaam om hun verhalen aan te horen, want ze hebben de aarde in de lengte en de breedte doorkruist en ze leveren profijt op voor de geest van de luisteraar.

Ga dus vlak bij hem zitten en als hij je hand vast pakt, trek die dan niet terug, want degene die onderwijst, houdt ervan een rechtstreekse band te voelen tussen zichzelf en zijn leerling, dit helpt het onderwijs beter over te brengen. In alle opzichten moet jij je, naar hem toe, hoffelijk en gehoorzaam gedragen, omdat zijn hoedanigheid als gast en zijn hoge leeftijd je dit opleggen!’

Na zo tot zijn zoon gesproken te hebben, stuurde hij hem naar de derwisj en ging snel naar de verdieping daarboven. Hij ging zitten op een plek waar hij, zonder opgemerkt te worden, alles kon zien en alles kon horen in de zaal waar de derwisj zich ophield. Zodra de mooie jongen op de drempel verscheen, raakte de derwisj zo ontroerd, dat de tranen hem in de ogen sprongen en hij begon te zuchten, als een moeder die haar kind verloren en weer teruggevonden heeft. Kamar ging naar hem toe en met een stem zo zoet, dat het de bitterheid van mirre in honing had kunnen veranderen, vroeg hij aan hem of het hem aan niets ontbrak en of hij zijn deel had gehad aan de weldaden van God aan Zijn schepselen. Hij ging met sierlijkheid en bevalligheid vlak naast hem zitten en toen hij ging zitten ontblootte hij, zonder dit opzettelijk te doen, zijn dij die blank en zacht was als amandelpers. Het was toen dat de dichter in alle waarheid, zonder vrees te worden gelogenstraft, had kunnen zeggen:

 

‘Een dij, gelovige, ontbloot tijdens het wandelen,

zacht gekleurd en mooi als parels en amandelen!

Verbaast u zich dus niet, wat aan uw oog is ontloken.

Want als de dag der wederopstanding is aangebroken,

staat men nimmer beter op, zelfs niet uit de dood,

wanneer men bij het opstaan, de dijen heeft ontbloot!’

 

Toen de derwisj alleen met de jongeling was, schoof hij een eind weg van de plek, waar de jongen zich bevond. Zonder zich tegenover hem aan vrijpostigheden van welke soort dan ook over te geven, ging hij een beetje verder op de mat zitten, met een duidelijke houding van terughoudendheid en zelfrespect. Van daaruit ging hij verder hem in stilte en met ogen vol tranen te bekijken. Hij was onderhevig aan dezelfde ontroering, als die welke hem onbewegelijk op de bank bij de winkel had vastgenageld. Kamar was zeer verbaasd over deze handelwijze van de derwisj, hij vroeg aan hem waarom hij hem ontweek en of hij zich over hem of over de gastvrijheid van hun huis te beklagen had. Als enig antwoord reciteerde de derwisj op zeer gevoelige manier deze mooie woorden van de dichter:

 

‘Deze schoonheid raakt mijn hart aan

en de liefde voor haar, laat mij gaan,

naar de hoogste top van het volmaakte.

Door dit verlangen kom ik niet in extase,

ook raak ik hiervan niet buiten zinnen,

ik walg ervan, om anders te beminnen!’

 

Dit alles gebeurde!

De vader van Kamar zag en hoorde het aan en hij was zeer verbaasd. Hij zei bij zichzelf: ‘Ik stel mij nederig op tegenover God, die ik beledigd heb door op deze manier de derwisj van gemene bedoelingen te verdenken! Dat God de verzoeker mag vervloeken, die de mens dergelijke gedachten over zijn medemensen influistert!’ Door het gedrag van de derwisj, liep hij snel naar beneden en stapte de zaal binnen. Hij bood de gast van God zijn groeten en zijn wensen aan en zei uiteindelijk tegen hem: ‘Bij God over u, mijn broer, ik smeek u, vertel mij de redenen van uw ontroering en uw tranen en waarom de aanblik van mijn zoon u zulke diepe zuchten laat slaken. Want dat gedrag moet zeker een oorzaak hebben!’ De derwisj antwoordde: ‘Het is waar wat u zegt, ach vader van de gastvrijheid!’ De ander sprak: ‘Laat mij in dat geval niet langer wachten om die oorzaak van u te horen te krijgen.’ De derwisj zei: ‘Ach meester, waarom dwingt u mij een wond te openen, die bezig is zich te sluiten en met het mes weer in mijn vlees te woelen?’ De vader van Kamar zei: ‘Bij de verworven rechten van de gastvrijheid smeek ik u, ach mijn broer, mijn nieuwsgierigheid te bevredigen!’ Daarop zei de derwisj: …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 782e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Weet dan, ach meester, dat ik een arme derwisj ben, die voortdurend op pelgrimstocht is in de landen en streken van God, om zich te verbazen over het werk van de Schepper van dag en nacht. Welnu, op een vrijdag werd ik ’s morgens door mijn noodlot naar de stad Basra geleid. Ik merkte, toen ik de stad binnen kwam, dat de markten en de winkels en de magazijnen openstonden. Alle koopwaren stonden uitgestald in de uitstalrekken, net zoals de etenswaren en alles wat er zoal gekocht en verkocht, gegeten en gedronken wordt. Eveneens stelde ik vast, dat noch op de markten, noch in de winkels er zelfs maar een spoor te zien was van een koopman of koper of van een vrouw of meisje, van gaande of komende mensen. Alles was zo verlaten en zo eenzaam, dat er in geen enkele straat zelfs maar een hond of een kat of een groepje spelende kinderen te bekennen viel, overal heerste eenzaamheid en stilte, er was niets dan alleen de tegenwoordigheid van God. Ik verbaasde mij dan ook over dit alles en zei in mijn binnenste: ‘Wie weet naar welke plek de inwoners van deze stad misschien gegaan zijn met hun katten en honden, om zo al die koopwaren in de uitstalrekken achter te laten!’ Omdat een grote honger mij kwelde, stond ik daar niet zo lang bij stil en terwijl ik de mooiste banketbakkersuitstalling in ogenschouw nam, at ik ervan wat mij onder de vingers kwam en verzadigde ik mijn behoefte aan gebak. Daarna ging ik naar de uitstalling van een vleesbrader, waar ik een aantal spiesjes vet lamsvlees at en twee gebraden kippen, nog helemaal warm uit de oven. Ook at ik een paar gesouffleerde koeken, zoals mijn tong er in heel mijn leven van pelgrim en derwisj geen geproefd- en mijn neusgaten er geen geroken hadden. Ik dankte God voor Zijn gaven op het hoofd van Zijn armen. Vervolgens stapte ik de winkel van een koopman in sorbets binnen en ik dronk twee kruiken vol met sorbet. Ze waren allemaal geparfumeerd met nadd-wierook en benzoë, om alleen maar de eerste verlangens te bevredigen van mijn ziel, die al zo lang niet meer de drankjes van de rijke stedelingen gewend was. Ik bracht dank aan de Weldoener, die Zijn gelovigen niet vergeet en hun op aarde al een voorproefje geeft van de fontein Salsabil in de Hemel.

Toen ik weer enige rust in mijn binnenste voelde, begon ik weer na te denken over de vreemde toestand van deze stad, die ongetwijfeld een paar ogenblikken geleden door haar inwoners moest zijn verlaten. Mijn verbazing groeide met mijn nadenken en net toen ik grote vrees begon te voelen voor de echo van mijn stappen in die eenzaamheid, hoorde ik het lawaai van muziekinstrumenten weerklinken die, als ik het goed hoorde, juist mijn kant uitkwamen.

Mijn geest, een beetje verward door de verbazingwekkende dingen, waar ik de enige getuige van was, twijfelde er niet langer aan, dat ik mij hier in een betoverde stad bevond. Het concert dat ik hoorde, werd zeker gegeven door boosaardige geesten en djinn, dat God ze mag verdoemen! Overmand door een verschrikkelijke angst, rende ik tot achter in het magazijn van een zaadhandelaar en verborg mij daar achter een zak bonen. Maar omdat ik van nature, ach meester, onder dwang stond van de ondeugd van nieuwsgierigheid, moge God het mij vergeven, stelde ik mij zo op, dat ik van achter de zak nog op straat kon kijken en alles zien kon, zonder gezien te worden. Nauwelijks was ik klaar om mij zo in de minst vermoeiende houding neer te hurken, of ik zag een prachtige optocht de straat in komen. Het waren geen djinn of boze geesten, zoals ik gevreesd had, maar het leken wel engelen uit het paradijs. Het waren een veertigtal jonge vrouwen met maangezichten, die in hun ongesluierde schoonheid in twee rijen dichterbij kwamen, met een loopje dat alleen al op muziek leek. Zij werden voorafgegaan door een troep muzikanten en danseressen, die hun vogelbewegingen ritmisch op de muziek maakten. Eerlijk waar, het waren vogels, veel blanker en lichter dan duiven, dat is zeker. Konden mensendochters ooit zo harmonisch en losjes zijn? Waren dit niet veel eerder variëteiten afkomstig uit het paleis van koning Hiram, handelspartner van koning Salomo, of de tuin van Eden, om de aarde met hun aanwezigheid te charmeren? Hoe het ook zij, ach meester, het laatste tweetal was nauwelijks de winkel voorbij, waar ik achter de zak met bonen verstopt zat, of ik zag een merrie met gevlekt voorhoofd aankomen. De teugel werd door twee jonge negerinnen vastgehouden en op de merrie zat een dame, zo jeugdig en met zoveel schoonheid, dat haar aanblik het laatste restje van mijn verstand uit zijn voegen bracht. Ik raakte erdoor buiten adem en viel bijna op mijn rug achter de zak met bonen, ach beste meester! Ze was des te prachtiger, omdat haar kleren bezaaid waren met edelstenen. Haar haren, haar hals, haar polsen en haar enkels verdwenen onder de schittering van diamanten en onder de halssnoeren en armbanden van parels en kostbare juwelen. Aan haar rechterhand liep een slaaf die een ontbloot zwaard in de hand hield, waarvan het handvat uit één enkele smaragd gemaakt was. De merrie waarop ze reed, stapte als een koningin, die trots was op de kroon die zij op het hoofd droeg. Dit visioen van vertoon verwijderde zich in cadans en liet mij, met mijn hart van passie doorstoken, achter. Een ziel, voor altijd in slavernij gebracht en ogen die zich de schoonheid nóg kunnen herinneren zeggen tegen elke schoonheid: ‘Wat ben jij in vergelijking daarmee?’

Toen de stoet geheel uit het gezicht was en de muziek van de muzikanten mij nog slechts in verre tonen bereikte, besloot ik van achter de zak met bonen te voorschijn te komen en de winkel uit te gaan, de straat op. Dat was trouwens maar goed ook, want op hetzelfde ogenblik zag ik tot mijn uiterste verbazing de markten weer levendig worden. Alle kooplieden kwamen als van onder de aarde te voorschijn, om hun plaats bij hun uitstallingen weer in te nemen. Ook de eigenaar van de winkel waar ik mij verstopt had, de zaadhandelaar, zag ik verschijnen, ik weet niet van waar opgedoemd, om zich weer bezig te gaan houden met het verkopen van zijn zaden aan pluimveehouders en andere kopers. Hoe langer hoe meer verbijsterd, besloot ik aan een van de voorbijgangers te vragen wat de betekenis van het schouwspel was, waarvan ik getuige was geweest en de naam van de prettige dame die op de merrie met het gespikkelde voorhoofd reed. Maar tot mijn grote verbazing wierp de man een krankzinnige blik op mij, werd helemaal geel van kleur en terwijl hij de panden van zijn kleed optilde, keerde hij mij de rug toe en sloeg met zijn benen in de wind zo snel op hol, alsof hij door het uur van zijn noodlot achtervolgd werd. Ik sprak een tweede voorbijganger aan en stelde hem dezelfde vraag. Maar in plaats van mij te antwoorden, deed hij alsof hij mij niet gezien of gehoord had en vervolgde zijn weg terwijl hij de tegenovergestelde kant uitkeek. Ik ondervroeg nog heel veel andere mensen, maar niet één wilde antwoorden op mijn vragen. Iedereen ontvluchtte mij alsof ik uit een goot vol uitwerpselen kwam, of alsof ik zwaaide met een zwaard om koppen af te hakken. Daarop zei ik bij mijzelf: ‘Ach derwisj die en die, om licht in de zaak te brengen, blijft er niets anders over dan een kapperswinkel binnen te gaan om je hoofd te laten scheren. Ondertussen kun je de kapper ondervragen, want zoals je weet, mensen die dit beroep uitoefenen hebben een babbelzieke mond en het woord steeds op de punt van hun tong. Hij alleen zal je misschien vertellen, wat je probeert te weten te komen.’

Na zo gedacht te hebben, ging ik bij een kapper binnen en toen ik hem rijkelijk betaald had met alles wat ik bezat, vertelde ik hem wat mij zo na aan het hart ligt. Ik vroeg hem wie die dame van bovennatuurlijke schoonheid was. De kapper rolde tamelijk ontzet met de ogen naar rechts en naar links en antwoordde uiteindelijk: ‘Bij God, ach beste oom derwisj, als u uw hoofd op uw hals wilt houden en uw hals veilig en onbeschadigd, pas dan op met wie u spreekt over dat wat u daarnet, ongelukkig genoeg, hebt gezien. Om helemaal zeker te zijn van uw veiligheid, zult u er zelfs goed aan doen, onze stad meteen te verlaten, anders is het onherroepelijk met u afgelopen! Dat is alles wat ik u hierover zeggen kan, want het is geen geheim dat het de hele stad Basra tot een kwelling is. De mensen sterven als sprinkhanen, als zij het ongeluk hebben zich niet behoorlijk te verstoppen voordat de optocht aankomt. De slaaf die het getrokken zwaard vasthoudt, hakt namelijk de hoofden af van de brutalen die zo nieuwsgierig zijn te kijken als de stoet voorbij trekt, of die zich niet bij het voorbijtrekken verstoppen. Dat is heus alles wat ik u ervan zeggen kan!’ Zodra de kapper klaar was met mij het hoofd te scheren, verliet ik toen, ach meester, de winkel en verliet snel de stad. Ik had geen rust voordat ik buiten de muren was. Ik reisde door landen en woestijnen, totdat ik in uw stad aankwam. Ik voelde dat mijn ziel nog steeds beheerst werd door die toevallig aanschouwde schoonheid en dag en nacht moest ik eraan denken, zodat ik vaak vergat te eten en te drinken. In deze gemoedstoestand kwam ik vandaag voor de winkel van uwe edelheid en zag ik uw zoon Kamar. Zijn schoonheid herinnert mij op nauwkeurige wijze aan die van de bovennatuurlijke vrouw van Basra, op wie hij lijkt als de ene broer op de andere. Ik werd zo ontroerd door deze gelijkenis, dat ik mijn tranen niet kon weerhouden wat ongetwijfeld de daad van een krankzinnige is. Dit is dan, ach meester, de reden van mijn zuchten en mijn ontroering!’

Toen de derwisj op deze manier zijn verhaal voltooid had, barstte hij opnieuw in tranen uit, terwijl hij de jonge Kamar bekeek. Al snikkend ging hij verder: ‘Bij God over u, ach meester, ik heb u verteld wat ik u te vertellen had. Omdat ik geen misbruik wil maken van de gastvrijheid die u aan een dienaar van God bewezen hebt, open mij de deur van de uitgang en laat mij verder gaan op de weg die voor mij open ligt. Mag ik een wens uitbrengen op het hoofd van mijn weldoeners, dat God die twee schepselen geschapen heeft, zo volmaakt als uw zoon en de jonge vrouw van Basra, Zijn werk voltooien door hun vereniging goed te keuren!’

Na zo gesproken te hebben, stond de derwisj op, ondanks het verzoek van de vader van Kamar, die erop aandrong dat hij zou blijven. Hij sprak wederom de zegen over zijn gastheer uit en ging zuchtend op weg, net zoals hij gekomen was. Dit wat hem betreft.

Wat de jonge Kamar aangaat: Die hele nacht kon hij geen oog dichtdoen, zo erg werd hij door het verhaal van de derwisj beziggehouden en zoveel indruk had de beschrijving van de jonge vrouw op hem gemaakt. De volgende dag ging hij dan ook bij het krieken van de morgen naar zijn moeder toe om haar wakker te maken en hij zei tegen haar: ‘Ach moeder, pak snel mijn reisgoed in, want ik moet dadelijk naar de stad Basra vertrekken, waar mijn noodlot op mij wacht!’ Bij deze woorden begon zijn moeder te jammeren en te huilen en zij riep haar echtgenoot en deelde hem dit zo verwonderlijke en zo onverwachte nieuws mee.

De vader van Kamar probeerde zijn zoon tot rede te brengen, maar tevergeefs, hij wilde naar geen enkele redenering luisteren en zei uiteindelijk: ‘Als ik niet dadelijk naar Basra vertrek, zal ik zeker sterven.’ Tegenover deze besliste taal en zulk een vastberaden besluit konden de vader en moeder van Kamar niets anders doen, dan zuchtend aanvaarden wat het noodlot voorgeschreven had. De vader van Kamar verweet zijn vrouw alles wat hun aan tegenslag overkwam, vanaf het uur dat hij naar haar raadgevingen geluisterd had en Kamar naar de markt gebracht had. Hij zei bij zichzelf: ‘Nu zie je eens, waar je zorgen en je voorzichtigheid op uitgelopen zijn, ach Abd ar-Rahman! Er is geen hulp en kracht, tenzij in God de Almachtige! Wat er geschreven staat, moet gebeuren en niemand kan vechten tegen de voorschriften van het lot!’ Dubbel verdrietig omdat zij zo het doelwit van de verwijten van haar man was en bovendien ook de oorzaak was van het verdriet, om het plan van hun zoon, voelde de moeder van Kamar zich wel verplicht de voorbereidingen voor zijn vertrek klaar te maken. Zij gaf hem een kleine zak, waar zij veertig flinke edelstenen in gestopt had, zoals robijnen, diamanten en smaragden en zei tegen hem: ‘Hou dit zakje vooral heel zorgvuldig bij je, ach mijn zoon, het zal je van dienst kunnen zijn als je in geldnood raakt.’ Zijn vader gaf hem negentigduizend gouden dinar voor zijn reiskosten en zijn verblijfskosten. Beiden omhelsden hem huilend en zeiden hem vaarwel. Zijn vader beval hem met nadruk aan bij de leider van de karavaan die naar Irak vertrok. Na de hand van zijn vader en zijn moeder gekust te hebben uit eerbied, ging Kamar naar Basra, gezegend met de goede wensen van zijn ouders. God schreef hem veiligheid voor en hij kwam zonder letsel in die stad aan. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 783e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Het was het geval dat de dag van zijn aankomst juist een vrijdagmorgen was. Kamar stelde vast, dat alles wat de derwisj hem verteld had, de volle waarheid was. Hij zag inderdaad dat de markten leeg, de straten verlaten, de winkels open, maar zonder kopers of verkopers waren. Omdat hij honger had, at en dronk hij waar hij zin in had, totdat hij voldaan was.

Nauwelijks was hij klaar met zijn maaltijd, of hij hoorde de muziek en snelde weg om zich te verbergen zoals de derwisj gedaan had. Al snel zag hij de jonge dame met haar veertig begeleidsters verschijnen. Bij het zien van haar schoonheid werd hij door zulk een sterke ontroering aangegrepen, dat hij bewusteloos in zijn hoek neerviel. Toen hij weer bijkwam, zag hij dat de markten weer levendig en vol gaande en komende kooplieden waren, juist alsof het zakenleven er nooit onderbroken was. Terwijl hij in zijn geest de bovennatuurlijke bekoorlijkheden van de jonge vrouw in bijzonderheden naging, ging hij prachtige kleren kopen, zo rijk en weelderig als hij ze maar vinden kon bij de voornaamste kooplieden. Hij ging daarna naar het badhuis, waaruit hij na een langdurig en zorgvuldig bad, stralend als een jonge koning te voorschijn kwam. Eerst toen ging hij op zoek naar de winkel van de kapper die indertijd het hoofd van de derwisj geschoren had en het duurde niet lang of hij vond hem.

Hij trad dus de winkel binnen en na de groeten over en weer zei hij tegen de kapper: ‘Ach vader van lichte handen, ik zou graag een onderhoud onder vier ogen met u hebben. Ik verzoek u dus uw winkel te sluiten voor de klanten die u gewoonlijk ontvangt en hier hebt u iets om u schadeloos te stellen voor uw tijdverlies!’ Hij overhandigde hem een beurs vol gouden dinar, die de kapper, na haar met een lichte handbeweging gewogen te hebben, haastig in zijn gordel wegstopte. Toen ze beiden alleen in de winkel waren, zei hij tegen hem: ‘Ach vader van lichte handen, ik ben een vreemdeling in deze stad. Het enige wat ik van u weten wil, is waarom de markten op deze vrijdagochtend verlaten zijn.’ Overtuigd door de gulheid van de jonge man en door zijn emirachtig voorkomen, antwoordde de kapper: ‘Ach beste meester, dat is een geheim dat ik nooit geprobeerd heb te ontraadselen, ik doe net als iedereen en verberg mij elke vrijdagochtend. Maar omdat deze zaak u zo na aan het hart ligt, wil ik voor u doen wat ik zelfs niet voor mijn broer zou doen. Ik zal u dus in contact brengen met mijn vrouw die alles weet wat er in de stad voorvalt. Zij is de reukwerkhandelaarster van alle harems in Basra en van alle paleizen van de groten en ook van de sultan. Omdat ik aan uw houding zie, dat u vol ongeduld wacht op inlichtingen over deze kwestie en anderzijds mijn voorstel u bevalt, zal ik direct de dochter van mijn oom gaan opzoeken, om haar deze zaak voor te leggen. Blijf dus rustig in de winkel wachten tot ik terug ben.’ De kapper liet Kamar in de winkel achter en ging snel zijn vrouw opzoeken, aan wie hij de reden uitlegde wat hem zo bewoog, gelijktijdig overhandigde hij haar de beurs vol gouden dinar. De vrouw van de kapper, die een creatieve geest en een dienstvaardig hart bezat, antwoordde: ‘Hij is welkom in onze stad, ik sta klaar om hem met mijn hoofd en met mijn ogen te dienen! Ga hem halen en breng hem hier bij me, zodat ik hem op de hoogte kan stellen van wat hij wil weten over wat hij zoekt.’ De kapper keerde naar zijn winkel terug waar Kamar op hem zat te wachten en hij zei tegen hem: ‘Ach mijn zoon, sta op en kom met me mee naar uw moeder, de dochter van mijn oom, die mij opgedragen heeft tegen u te zeggen: ‘De zaak is te doen.’ Hij nam hem dus bij de hand en bracht hem naar zijn huis, waar zijn vrouw hem op beminnelijke en innemende wijze welkom heette en hem op de ereplaats op de divan liet plaatsnemen en tegen hem zei: ‘Familie en huiselijkheid voor de bekoorlijke gast! Dit huis is uw huis en de meesters van dit huis zijn uw slaven! Horen is gehoorzamen!’ Zij bood hem snel verfrissingen en confituren als teken van gastvrijheid aan, opgediend op een koperen blad. Zij verplichtte hem een lepeltje van elke soort te nemen, terwijl zij iedere keer de daarbij behorende wens zei: ‘Geneugten en soelaas over het hart van onze gast!’ Daarop nam Kamar een stevige hand vol gouden dinar en legde die op de knieën van de kappersvrouw, met de woorden: ‘Verontschuldig mij, dat het zo weinig is, maar als God het wil, zal ik voor uw goedheid nog een betere dank weten!’ Daarop zei hij tegen haar: ‘Vertel mij nu eerst, beste moeder, alles wat u weet over je-weet-wel-wat.’

De vrouw van de kapper zei: ‘Weet dan, ach mijn zoon, ach ogenlicht en kroon van het hoofd, dat de sultan van Basra op zekere dag van de sultan van Indië een zeer mooie parel als geschenk kreeg. Zo mooi, dat zij wel geboren moest zijn uit een zonnestraal die zich vasthechtte op het één of andere wonderbaarlijke ei van de zee. De parel was tegelijk blank en goud, al naargelang zij bekeken werd en leek in haar boezem een brand te bergen, zwellend in melk. De koning bekeek haar gedurende een hele dag en wenste haar met een zijden lint om zijn hals te dragen, om er nooit meer van te scheiden. Maar omdat ze maagdelijk en intact was, liet hij alle juweliers van Basra komen en zei tegen hen: ‘Ik eis dat u heel handig deze soevereine parel doorboort. Diegene die dit lukt, zonder de prachtige stof te beschadigen, kan mij daarvoor alles vragen wat hij maar wenst en het zal vervuld worden en meer dan dat! Maar als hij er niet volkomen in slaagt, of als zijn slecht gesternte hem haar ook maar het minst ter wereld doet beschadigen, mag hij zich voorbereiden op de ergste dood. Ik laat namelijk zijn hoofd afhakken, na hem alle folteringen te hebben laten verduren, die zijn onhandige heiligschennis hem bezorgd heeft. Wat zegt u ervan, ach juweliers?’

Bij het horen van deze woorden van de sultan en bij het zien van het gevaar waaraan zij hun ziel blootstelden, waren de juweliers bevreesd met zeer grote vrees en antwoordden: ‘Ach koning van deze tijd, een parel als deze is iets heel delicaats. Wij weten dat, alleen al om gewone parels te doorboren, er een zeldzame handigheid en kunde nodig is. Heel weinig meesterjuweliers bereiken een goed resultaat, afgezien van enkele onvermijdelijke ongelukken. Wij smeken u dus, ons niet iets op te leggen, wat wij met onze zwakke middelen niet kunnen volbrengen. Wij erkennen dat onze handen nooit een vaardigheid zullen kunnen opbrengen als die, welke wij zouden moeten ontplooien. Toch kunnen wij u iemand aanwijzen die deze zeldzame kunst wel zou kunnen vertonen, en dat is onze sjeik!’

De koning vroeg: ‘En wie is jullie sjeik?’ Zij antwoordden: ‘Dat is de meesterjuwelier Obeid. Hij is oneindig veel handiger dan wij en heeft een oog aan elke vingertop en een uiterste fijngevoeligheid in ieder oog.’ De koning zei: ‘Ga hem voor mij halen en treuzel niet!’

De juweliers gehoorzaamden en kwamen al snel terug met hun sjeik, meester Obeid die, na de aarde tussen de handen van de koning gekust te hebben uit eerbied, bleef staan om zijn bevelen af te wachten. De koning vertelde hem welk werk hij van hem verlangde en welke beloning of welke straf hem wachtte, al naargelang hij slaagde of niet zou slagen, terwijl hij hun de parel toonde. De juwelier Obeid nam nu de prachtige parel en onderzocht haar een uur lang en antwoordde: ‘Ik wil best sterven, als ik haar niet doorboor!’ Op stel en sprong hurkte hij neer met toestemming van de koning en nadat hij een paar fijne gereedschappen uit zijn gordel gehaald had, zette hij de parel tussen de twee grote tenen van zijn tegen elkaar gedrukte voeten. Met ongelofelijke lichtheid en handigheid hanteerde hij zijn gereedschappen, zoals een kind dat met een tol doet en in minder tijd dan nodig is een ei te doorboren, doorboorde hij de parel van de ene naar de andere kant, zonder de minste braam of barst, met twee gelijke en symmetrische gaatjes. Daarop veegde hij haar met de omslag van zijn mouw af en gaf haar aan de koning, die zich verheugde en ineenschurkte van pret en tevredenheid. Hij hing haar direct om zijn hals met een zijden koord en steeg toen op zijn troon om er op te gaan zitten. Hij keek naar alle kanten, met ogen stralend van vreugde, terwijl de parel als een zon aan zijn hals hing. Daarop wendde hij zich tot de juwelier Obeid en zei tegen hem: ‘Ach meester Obeid, nu is het aan u om te wensen!’ De juwelier dacht een uur lang na en antwoordde: ‘Dat God de dagen van de koning mag verlengen! Maar de slaaf, van wie zijn afgestompte handen de ontzaglijke eer gehad hebben de prachtige parel aan te raken en haar aan onze meester te overhandigen, na haar volgens zijn verlangen doorboord te hebben, bezit een hele jonge vrouw. Hij is verplicht haar erg naar de ogen te zien, omdat hij al heel oud is. Omdat mannen die op hun retour zijn, wanneer zij zich niet onaangenaam bij hun vrouwen willen maken, verplicht zijn deze met alle soorten van ontzag te behandelen en niets te doen zonder ze eerst te raadplegen. Dit is juist het geval met uw slaaf, ach koning van deze tijd. Hij zou dus graag de mening van zijn vrouw willen gaan horen betreffende het verzoek dat onze grootmoedige meester hem toestaat te doen en om te zien of zij zelf geen wens heeft uit te spreken, die te verkiezen is boven de wens die ik zou kunnen bedenken. Want God heeft haar niet alleen gezegend met jeugd en bekoorlijkheid, maar ook met een creatieve en vooruitziende geest en een oordeel dat elke proef doorstaan kan.’ De koning zei: ‘Haast u, meester Obeid, ga uw vrouw raadplegen en kom terug om mij het antwoord te brengen, want mijn geest zal geen rust hebben, voordat ik mijn belofte heb ingelost.’ De juwelier verliet dus het paleis en ging zijn vrouw opzoeken en legde haar de kwestie voor. De jonge vrouw riep uit: ‘Ere zij God, die nog vóór het de tijd daarvoor was, mijn dag heeft laten aanbreken! Ik heb inderdaad een wens en een denkbeeld, zonderling weliswaar. Wij zijn al, dankzij Gods weldaden en de voorspoed van jouw zaak, rijk en uit de zorg voor het overige van onze dagen. Van die kant hebben wij dus niets te verlangen en de wens waaraan ik wil voldoen zal de schatkist van het rijk geen drachme kosten. Luister! Ga als enige aan de koning vragen of hij mij verlof wil geven om alle vrijdagen met een stoet net als die van de koningsdochters te gaan wandelen door de markten en de straten van Basra. Niemand mag zich tijdens de optocht op straat vertonen, degene die dat wel doet verliest als straf zijn hoofd. Dat is alles wat ik van de koning verlang, als beloning voor je werk met de doorboorde parel.’ Bij het horen van die woorden van zijn jonge vrouw, was de juwelier uitermate verbaasd en hij zei bij zichzelf: ‘God is genadig! Scherpzinnig is hij die er trots op kan zijn, te weten wat er in de hersens van een vrouw rondspookt!’ Maar omdat hij van zijn vrouw hield en oud was en overigens ook erg lelijk, wilde hij haar niet dwarsbomen. Hij stelde zich tevreden met te antwoorden: ‘Ach dochter van mijn oom, je verlangen ligt op mijn hoofd en op mijn oog. Maar als de kooplieden van de markten hun winkels in de steek laten om zich tijdens het voorbijgaan van de optocht te gaan verbergen, zullen de honden en de katten de uitstallingen voor hun winkels verwoesten en schade aanrichten, wat ons op ons geweten zal drukken!’ Ze zei: ‘Bekommer je daar maar niet om, men zal alle inwoners en ook de bewakers van de markt bevel geven, op die dag alle honden en katten op te sluiten, want ik verlang dat de winkels open blijven tijdens het voorbijgaan van mijn stoet. Iedereen, groot en klein, moet zich in de moskee gaan verbergen, waarvan men de deuren sluiten zal, zodat niemand zijn hoofd naar buiten kan steken om te kijken.’ Vervolgens ging de juwelier Obeid de koning opzoeken en hoogst verlegen stelde hij hem in kennis van de wens van zijn vrouw. De koning zei: ‘Er is geen bezwaar tegen!’ Dus liet hij dadelijk door de openbare omroepers aan alle inwoners van de hele stad het bevel bekend maken, dat zij alle vrijdagen hun winkels twee uren vóór het gebed open moesten laten, dat zij zich in de moskee moesten gaan verbergen en er op moesten passen hun hoofd niet op straat te vertonen, op voorwaarde dat het ze anders van de schouders zou vliegen. Hij liet hen ook bijbrengen, dat zij de honden en de katten, de ezels en de kamelen en alle lastdieren die door de markten mochten rondlopen, moesten opsluiten. Welnu, sinds die tijd wandelt de vrouw van de juwelier alle vrijdagen twee uren vóór het middaggebed rond, zonder dat een mens of hond of kat zich op straat durft te vertonen. Zij is dan ook precies diegene, ach heer Kamar, die u vanmorgen in haar bovennatuurlijke schoonheid, dat is zo, gezien hebt. Lopend te midden van haar stoet van meisjes, voorafgegaan door de jonge slavin, die de ontblote sabel vasthield om het hoofd af te hakken van al wie zou durven kijken hoe zij langskwam.’ Na Kamar verteld te hebben wat hij wilde weten, zweeg de vrouw van de kapper een ogenblik, keek hem glimlachend aan en ging verder: ‘Maar ik zie wel, ach eigenaar van het bekoorlijk gezicht, ach gezegende meester, dat dit verhaal niet voldoende is. Ik zie dat u nog iets anders van mij verlangt, bijvoorbeeld dat ik u een of ander middel aan de hand doe, om die prachtige vrouw, de echtgenote van de juwelier, terug te zien!’ Kamar antwoordde: ‘Ach beste moeder, haar terug te zien is inderdaad het innigste verlangen van mijn hart, want daarom heb ik mijn land verlaten, mijn vader en moeder, die veel van mij houden, achterlatend in onze woning en in tranen door mijn afwezigheid.’ De kappersvrouw zei: ‘Zeg mij in dat geval, mijn zoon, wat u aan kostbare en waardevolle dingen bezit.’ Hij antwoordde: ‘Ach moeder, ik heb onder andere mooie dingen bij mij, edelstenen in vier soorten. De stenen van de eerste soort zijn elk vijfhonderd gouden dinar waard, die van de tweede soort zijn elk zevenhonderd gouden dinar, die van de derde soort achthonderdvijftig en die van de vierde op zijn minst duizend gouden dinar ieder waard.’ Zij vroeg: ‘Is je ziel bereid vier van die stenen, ieder van een andere soort, af te staan?’ Hij antwoordde: ‘Mijn ziel is volkomen bereid, alle stenen die ik bezit en alles wat ik onder mijn bereik heb, af te staan.’ Zij sprak: ‘Welnu, sta dan op, ach zoon, ach kroon van het hoofd van de edelmoedige en ga op de markt van de juweliers de goudsmidjuwelier meester Obeid opzoeken en doe nauwkeurig wat ik u ga zeggen!’ Zij vertelde hem alles wat ze nodig vond om het verlangde doel te doen bereiken en voegde daar nog aan toe: ‘Heb bij alles wat u doet vooral voorzichtigheid en geduld, mijn zoon. Maar na gedaan te hebben wat ik u zo-even heb aangegeven, moet u niet vergeten mij er verslag van te komen uitbrengen en honderd dinar mee te brengen voor de kapper, mijn man, die een arme kerel is.’ …”

 

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 784e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Kamar antwoordde gehoorzaam met ja en verliet het huis van de kapper, terwijl hij de aanwijzingen van de reukwerkverkoopster, de vrouw van de kapper, in zichzelf herhaalde, om ze goed in zijn geheugen te prenten. Hij zegende God, die hem als wegwijzende steen deze aangename vrouw op zijn weg gebracht had. Zo kwam hij op de markt van de juweliers en goudsmeden, waar iedereen zich haastte hem de winkel van de sjeik van de juweliers, meester Obeid, aan te wijzen. Hij trad de winkel binnen en zag de juwelier temidden van de leerjongens staan. Hij groette deze met de grootste voorkomendheid, terwijl hij zijn hand op zijn hart, op zijn lippen en op zijn voorhoofd bracht, zeggende: ‘Vrede over u!’ Meester Obeid beantwoordde zijn groet en ontving hem met warmte en vroeg hem te gaan zitten. Kamar haalde toen uit zijn beurs een uitgezocht juweel, de minst mooie soort van de vier die hij bezat. Hij zei tegen hem: ‘Ach meester, ik wens heel vurig dat u mij uit dit juweel een montuur maakt, dat uw vakmanschap waardig is, maar op de eenvoudigste manier en niet zwaarder dan vijf gram.’

Hij stopte hem tegelijk twintig goudstukken in zijn hand, met de woorden: ‘Dit, ach meester, is slechts een gering voorschot op datgene waarmee ik het werk denk te belonen, dat u voor mij zult doen.’ Hij gaf eveneens een goudstuk aan ieder van de talrijke leerjongens, bij wijze van kennismaking en ook aan ieder van de talrijke bedelaars die op straat verschenen waren, zodra zij de jonge, weelderig geklede vreemdeling de winkel hadden zien binnengaan. Na zich op die manier gedragen te hebben, trok hij zich terug en liet die hele wereld verrukt achter over zijn gulheid, zijn schoonheid en zijn verfijnde manieren. Wat meester Obeid betreft, deze wilde de vervaardiging van de ring geen ogenblik uitstellen en begon er gelijk aan te werken. Hij was buitengewoon handig en begaafd en beschikte over middelen, zoals geen enkele juwelier in de wereld bezat, daarom had hij het op het eind van de dag geheel voltooid, geciseleerd, schoongemaakt en al. Omdat de jonge Kamar pas de volgende dag terug zou komen, nam hij ’s avonds de ring met zich mee. Hij vond de steen van de ring zo prachtig dat hij hem aan zijn vrouw, de bewuste jonge dame, wilde laten zien. De steen leek namelijk als water, zo helder dat je er zin in kreeg de mond ermee te bevochtigen. Toen de jonge vrouw, de echtgenote van meester Obeid, de ring gezien had, vond zij hem heel mooi en zij vroeg aan hem: ‘Voor wie?’

Hij antwoordde: ‘Voor een vreemde jonge man, die nog veel stralender is dan dit prachtige juweel. De eigenaar van deze ring heeft mij vooruitbetaald, zoals mij nog nooit een werk betaald werd. Daarbij is hij mooi en bekoorlijk en hij heeft ogen die rollen van verlangen. Zijn wangen zijn als kroonblaadjes van een anemoon in een perk, bezaaid met jasmijn. Als het zegel van Salomo is zijn mond met lippen gedoopt in het bloed van kornalijnen en zijn hals is als die van een antilope, die sierlijk zijn hoofd draagt als een twijg haar bloemenkroon.

Om samen te vatten wat boven alle lof verheven is, hij is mooi, waarlijk mooi en even innemend als hij mooi is. Dat maakt, dat hij niet alleen door zijn volmaaktheden op jou lijkt, maar ook door zijn jeugdige leeftijd en door de trekken van zijn gezicht.’ Zo schilderde de juwelier de jonge Kamar voor zijn echtgenote af. Hij merkte niet dat zijn woorden in het hart van de jonge vrouw een plotselinge hartstocht deed ontbranden, die des te levendiger was, omdat het beschrevene onzichtbaar bleef. Deze eigenaar van een voorhoofd, waarop de horens als komkommers op een goed bemest terrein groeiden, vergat dat er geen ergere koppelarij bestaat. Geen die zekerder slagen zal, dan die van een echtgenoot die zonder op de gevolgen te passen, tegenover zijn vrouw opschept over de verdiensten en de schoonheid van een onbekende. Op deze manier laat God de Allerhoogste hen in de duisternissen van de verblinding rondscharrelen, wanneer Hij Zijn vastgestelde voorschriften ten aanzien van Zijn schepselen bevorderen wil. De jonge vrouw van de juwelier hoorde die woorden aan en hield ze vast in de diepte van haar geest, maar zonder iets te laten merken van de gevoelens die haar doorwoelden. Op onverschillige toon zei ze tegen haar man: ‘Laat me die ring eens zien?’

Meester Obeid overhandigde hem aan haar en met een onverschillig voorkomen bekeek ze hem en deed hem nonchalant aan haar vinger. Daarop zei ze: ‘Je zou zeggen, dat hij voor mijn vinger gemaakt was! Kijk eens, hoe hij me staat!’ De juwelier antwoordde: ‘Mogen de vingers van de engelen leven! Bij God, ach mijn meesteres, de eigenaar van deze ring is begiftigd met gulheid en gedienstigheid. Ik zal hem morgen meteen verzoeken, mij hem voor welke prijs dan ook te verkopen en dan zal ik je hem brengen.’ Ondertussen was Kamar de vrouw van de kapper verslag gaan uitbrengen over de manier waarop hij volgens haar aanwijzingen gehandeld had. Hij overhandigde haar de honderd goudstukken voor de kapper, die stakker! Ook vroeg hij zijn beschermster wat hij nu verder moest doen. Zij antwoordde hem: ‘Luister! Wanneer u de juwelier terugziet, neem de ring die hij gemaakt heeft niet aan, maar doe alsof hij te smal is voor uw vinger en schenk het aan hem. Overhandig hem dan een ander juweel, dat nog heel wat mooier is dan het eerste, namelijk een van de juwelen die zevenhonderd dinar per stuk kosten en zeg tegen hem dat hij die op een nette manier voor u moet monteren. Ook moet u hem dan zestig gouden dinar voor hemzelf en twee voor ieder van zijn werklieden als gratificatie geven. En ach, vergeet ook niet de bedelaars aan de deur. Wanneer u het zo aanpakt, zal alles naar uw zin verlopen. Vergeet niet, ach zoon, mij verslag te komen uitbrengen van het geval en iets mee te brengen voor mijn man, de kapper, die stakker!’ Kamar antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam!’ Hij verliet de kappersvrouw en liet de volgende dag niet na de juwelier meester Obeid op de markt te gaan bezoeken. Zodra hij hem bemerkte, stond hij te zijner eer op en bood hem, na de groeten en de complimenten, de ring aan. Kamar deed alsof hij hem paste en zei vervolgens: ‘Bij God, ach meester Obeid, de ring is voortreffelijk gemaakt, maar hij is een beetje nauw voor mijn vinger. Hier, ik geef hem u, zodat u hem als geschenk kunt aanbieden aan welke van de talrijke slavinnen uit uw harem dan ook! Hier hebt u nu een ander juweel, waaraan ik eigenlijk de voorkeur geef boven het eerste en dat nog heel wat mooier zal staan in een eenvoudig montuur.’

Terwijl hij zo sprak, overhandigde hij hem het juweel van zevenhonderd gouden dinar en hij gaf hem zestig dinar voor hemzelf en twee voor ieder van zijn leerjongens, met de woorden: ‘Alleen maar om jullie met een sorbet te verfrissen! Maar ik hoop dat, als het werk voor grotendeels is afgemaakt, jullie allemaal voldaan zullen zijn over de manier van beloning!’ Hij ging weg, terwijl hij links en rechts goudstukken verdeelde onder de bedelaars die voor de deur van de winkel bijeengedrongen stonden. Toen de juwelier zag hoe vrijgevig zijn jonge klant was, verbaasde hem dat uitermate. Eenmaal ‘s avonds thuisgekomen, kon hij deze gulle vreemdeling maar niet genoeg prijzen tegenover zijn vrouw. Hij zei over Kamar: ‘Bij God, hij is er niet tevreden mee, zo mooi te zijn als zelfs de mooisten ooit waren, maar hij heeft ook nog de open hand van een koningszoon! Hoe meer hij sprak, des te meer liefde zijn vrouw voor de jonge Kamar voelde en hoe meer dat zich in haar hart vastbeet. Toen hij haar de ring overhandigde, die zijn klant hem geschonken had, stak zij hem langzaam aan haar vinger en vroeg: ‘Heeft hij geen tweede bij je besteld?’ Hij zei tegen haar: ‘Inderdaad! Ik heb er de hele dag aan gewerkt, zodat ik hem hier al gereed heb. Ze zei: ‘Laat eens kijken?’ Zij nam en bekeek de ring glimlachend en zei: ‘Ik zou hem best willen houden!’ De ander sprak: ‘Wie weet? Hij is best in staat om hem te laten, zoals hij met het broertje ervan gedaan heeft.’ Inmiddels had Kamar zich met de kappersvrouw beraden over wat er gebeurd was en over wat er nog te doen stond. Hij overhandigde haar vierhonderd gouden dinar voor haar echtgenoot, de kapper, die stakker!

Ze zei tegen hem: ‘Mijn zoon, uw zaak is op de goede weg. Wanneer u de juwelier ziet, moet u de bestelde ring vooral niet aannemen, maar doe alsof hij te groot is en laat het hem voor niets. Geef hem daarna een andere edelsteen, namelijk één van de stenen die bijna negenhonderd dinar per stuk kosten. In afwachting van de uitvoering van het werk, geeft u aan de meester honderd dinar en drie dinar aan elk van zijn leerjongens. Vergeet niet mijn zoon, als u bij mij verslag komt uitbrengen over de stand van zaken, iets voor mijn man de kapper, die stakker, mee te brengen om een stukje brood te kopen. Dat God u verder mag behoeden en uw kostbare dagen mag verlengen, ach zoon van de gulheid!’ Welnu, Kamar volgde stipt de raad op van de reukwerkverkoopster. De juwelier had geen woorden of uitdrukkingen genoeg om zijn vrouw de vrijgevigheid van de schone vreemdeling te schilderen. Terwijl zij de nieuwe ring paste, zei ze tegen hem: ‘Schaam jij je niet, ach zoon van mijn oom, dat je een man die zo gul voor jou geweest is, nog altijd niet in je huis hebt uitgenodigd? Toch ben je, dankzij Gods weldaden, geen gierigaard, noch een afstammeling van gierigaards, maar het schijnt mij wel toe, dat je soms in goede manieren tekort schiet. Het is dan ook absoluut je plicht die vreemdeling te verzoeken morgen het zout van je gastvrijheid te komen proeven!’

Kamar van zijn kant had de kappersvrouw geraadpleegd, aan wie hij achthonderd dinar overhandigde als geschenk voor de kapper, die stakker, om er alleen maar een stukje brood voor te kopen. Hij liet vervolgens niet na om naar de winkel van de juwelier te gaan om de derde ring te passen. Nadat hij de ring om zijn vinger had gedaan, haalde hij hem er weer af, bekeek hem een ogenblik een beetje uit de hoogte en zei: ‘Het gaat nog, maar de steen bevalt mij absoluut niet. Houd hem dus voor een van uw slavinnen en monteer dit andere juweel zo, dat het past! Hier hebt u vast een voorschot voor uzelf van tweehonderd dinar en vier voor ieder van uw leerjongens. Vergeef mij alle moeite die ik u bezorg!’

Met deze woorden overhandigde hij hem een blank en prachtig juweel, dat wel duizend gouden dinar waard was.

In uiterste verlegenheid gebracht, zei de juwelier: ‘Ach beste meester, wilt u mijn huis vereren met uw bezoek en mij de genade bewijze, het avondeten met mij te komen nuttigen? Want uw weldaden zijn een zegen voor mij en mijn hart heeft zich gehecht aan uw gulheid!’ Kamar antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn ogen.’ Hij gaf hem zijn adres in de herberg waar hij zich gevestigd had. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 785e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De avond was aangebroken en de juwelier ging naar de bewuste herberg om zijn gast af te halen en hij bracht hem naar zijn huis, waar hij hem onthaalde op een weelderige ontvangst en een schitterend feestmaal.

Na het afruimen van de bladen met spijzen en dranken diende een slaaf hen de sorbets op die eigenhandig klaargemaakt waren door de jonge gastvrouw. Ondanks dat zij er toestemming voor had, wilde zij echter niet zondigen tegen het gebruik bij ontvangsten, waarbij de vrouwen nooit deelnemen aan de maaltijd en zij in de harem bleven. Daarom moest zij daar blijven wachten, totdat haar list slagen zou. Nauwelijks hadden Kamar en zijn gastheer de heerlijke sorbet geproefd, of zij vielen beiden in een diepe slaap. De jonge vrouw had ervoor gezorgd dat er slaappoeder in de bekers gedaan werd en de slavin die hen bediende, trok zich onmiddellijk terug toen zij hen zonder beweging uitgestrekt zag liggen. Daarop tilde de jonge vrouw, enkel in haar hemd gekleed en geheel aangedaan als voor de eerste huwelijksnacht, de voorhang op en ging de feestzaal binnen. Wie deze jonge vrouw in haar schoonheid, met ogen duister van moorddreiging gezien had, zou zijn hart hebben voelen verkruimelen en zijn verstand wegvliegen. Zij stapte af op Kamar, die zij tot dusverre alleen door het venster bespied had toen hij het huis binnenkwam en zij begon hem te bekijken. Ze zag dat hij geheel en al was zoals het haar behaagde. Zij kroop vlak tegen hem aan en begon zachtjes zijn gezicht met haar hand te liefkozen. Weldra wierp deze uitgehongerde kip zich gulzig op de jongeman en begon hem zo hevig op de lippen en de wangen te pikken, dat het bloed er uitsprong. Deze wrede happen duurden een lange tijd en werden door zodanige bewegingen vervangen, dat alleen God kon weten wat er ging gebeuren als gevolg van heel dit gedoe van de kip, die schrijlings op de jonge ingeslapen haan zat. Dit spel ging de hele nacht door.

Aan het eind van de nacht, toen de morgen aanbrak, besloot de hitsige jonge dochter op te staan en zij haalde uit haar boezem vier schaapsbotjes en stak ze bij Kamar in zijn zak. Nadat ze dit gedaan had, verliet zij hem en ging weer de harem binnen. Zij stuurde een vertrouwde slavin naar hem toe, die meestal haar bevelen uitvoerde. Het was dezelfde die het ontblote zwaard vasthield wanneer de stoet over de markten van Basra liep. Om de slaap van de jonge Kamar en de oude juwelier te verdrijven, blies de slavin hen een poeder in de neusgaten, dat een krachtig tegengif was. De uitwerking van dit poeder liet niet lang op zich wachten, want de twee slapende mannen werden wakker zodra zij geniesd hadden. De jonge slavin zei tegen de juwelier: ‘Ach beste meester, onze meesteres Halima stuurt mij om u te wekken en laat u weten: ‘Dit is het uur van het morgengebed en de gebedsoproeper die de gelovigen oproept, staat al op de minaret. Hier zijn verder de waskom en het water voor de afwassingen!’ Nog verdoofd, riep de grijsaard uit: ‘Bij God wat slaapt men diep in deze kamer! Elke keer als ik hier slaap, word ik pas op klaarlichte dag wakker!’ Kamar wist niet wat hij zeggen moest. Maar toen hij opgestaan was om zijn afwassingen te verrichten, voelde hij dat zijn lippen en zijn gezicht nog, afgezien van wat er niet te zien was, brandden als vuur. Hij verbaasde zich uitermate en zei tegen de juwelier: ‘Ik weet het niet, maar ik voel mijn lippen en mijn gezicht branden als vuur en pijn doen alsof er gloeiende kolen op liggen. Wat is dat dan toch?’ De grijsaard antwoordde: ‘O, dat heeft niets te betekenen. Het zijn eenvoudig muggensteken want wij zijn zo onvoorzichtig geweest, zonder muskietennet te slapen.’ Kamar zei: ‘Ja, maar hoe is het mogelijk dat ik geen spoor van muggensteken op uw gezicht zie, terwijl u toch naast me geslapen hebt?’ Hij antwoordde: ‘Bij God, dat is waar! Alleen moet u weten, ach schoon gezicht, dat de muggen houden van jonge wangen die met maagdelijk haar bedekt zijn en een afkeer hebben van baardige gezichten. Je ziet wel, wat voor een delicaat bloed onder je mooie gezicht stroomt en hoe lang de baard is die van jouw twee wangen afhangt.’ Na dit gezegd te hebben, deden zij hun afwassingen, deden het gebed en ontbeten samen. Daarna nam Kamar afscheid van zijn gastheer en ging weg om de vrouw van de kapper op te zoeken. Welnu, hij vond haar al in afwachting van zijn komst.

Lachend ontving zij hem en zei tegen hem: ‘Komaan, ach zoon, vertel mij het avontuur van vannacht, hoewel ik het al met duizend tekens op uw gezicht geschreven zie.’ Hij zei: ‘Wat die tekens betreft, dat zijn maar gewone muggenbeten, beste moeder, niets anders.’ De vrouw van de kapper begon bij deze woorden nog veel luider te lachen en zei: ‘Werkelijk alleen muggenbeten? Heeft het bezoek aan het huis van haar die u bemint geen andere resultaten gehad?’ Hij antwoordde: ‘Nee, bij God, of het moesten deze vier botjes zijn, waar kinderen mee spelen en die ik in mijn zak heb gevonden zonder te weten op welke manier ze daar terecht gekomen zijn.’ Ze zei: ‘Laat ze eens zien!’ Zij nam ze, bekeek ze een ogenblik en vervolgde: ‘U bent nogal dom, mijn zoon, dat u er niet aan gedacht hebt dat u op uw gezicht geen muggenbeten hebt, maar de sporen draagt van het hartstochtelijke kussen van haar die u bemint. Wat die botjes betreft, die zij zelf in uw zak gestopt heeft, die zijn een verwijt naar u, omdat u uw tijd hebt doorgebracht met slapen, terwijl u hem beter had kunnen gebruiken. Ze heeft u daarmee willen zeggen: ‘U bent een kind dat zijn tijd doorbrengt met slapen. Hier hebt u een paar bikkels zoals die bij kinderen horen die zich met geen ander spel weten te amuseren.’ Dat is zeker de verklaring van die botjes, mijn zoon. Dat is nogal duidelijk gesproken voor een eerste keer. Overigens kunt u vanavond zelf de proef op de som nemen. U zult inderdaad gebruik kunnen maken van de uitnodiging van de juwelier, die, ik twijfel er niet aan, u nog een keer te eten zal vragen. Ik hoop, dat u zich zo gedraagt, dat u uzelf en haar voldoet en uw moeder gelukkig maakt, die van u houdt, mijn kind. Denk, ach oogappel, wanneer u bij me terugkeert, aan de ellendige toestand van mijn echtgenoot, de kapper, die hele arme stakker!’ Kamar antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn ogen’ en hij keerde terug naar de herberg waar hij woonde.

Dit dan wat hem aangaat.

Wat de jonge Halima betreft, zij vroeg aan haar echtgenoot, de oude juwelier, toen hij haar in de harem kwam opzoeken: ‘Hoe heb jij je gedragen tegenover die jonge vreemdeling, je gast?’ Hij antwoordde: ‘Met alle voorkomendheden en alle bewijzen van achting, enzovoort, enzovoort! Maar hij heeft een heel slechte nacht doorgebracht, want de muggen hebben hem op een fanatieke manier gestoken.’ Ze zei: ‘Dat is dan zeker jouw schuld, omdat je hem niet onder het muskietennet hebt laten slapen. Maar de volgende nacht zal hij het ongetwijfeld minder lastig hebben. Want ik hoop echt dat je hem nog een keer zult uitnodigen. Dat is immers het minste wat je tegenover hem kunt doen om je erkentelijkheid te tonen voor al de bewijzen van gulheid waarmee hij je heeft overladen.’ De juwelier kon niet anders dan gehoorzaam met ja antwoorden, temeer omdat ook hij een grote genegenheid voor de jongeling voelde.

Toen Kamar in de winkel kwam, vergat hij dan ook niet hem uit te nodigen en die nacht verliep alles net als de vorige keer, ondanks het muskietennet. Want nadat de slaapwekkende drank zijn werking had gedaan, hield de jonge Halima, die hitsiger was dan ooit, de hele nacht niet op. Ze bewoog zich schrijlings op de jonge ingeslapen haan en schudde heen en weer, op een manier die nog zonderlinger was dan de eerste keer. ’s Ochtends vroeg ontwaakte de jonge Kamar uit zijn diepe slaap dankzij het poeder dat in zijn neusgaten gebracht werd. Hij voelde zijn gezicht branden en zijn hele lichaam was gekwetst door het zuigen, het bijten en andere soortgelijke dingen van zijn vurige minnares. Hij liet er niets van merken aan de juwelier, die aan hem vroeg hoe hij geslapen had. Na afscheid van hem genomen te hebben, vertrok hij om de vrouw van de kapper verslag te gaan uitbrengen over wat er voorgevallen was.

Toen hij in zijn zak keek, vond hij een mes dat iemand daarin gestopt had. Dit mes liet hij dan aan zijn beschermster zien, terwijl hij haar vijfhonderd gouden dinar als geschenk overhandigde voor haar man, de kapper, die stakker. Na hem de hand gekust te hebben, riep het oudje bij het zien van het mes uit: ‘Dat God u voor ongeluk mag behoeden, ach mijn kind. Merk toch, dat uw geliefde geprikkeld is en zij u dreigt te doden als zij u nog een keer in slaap vindt. Want dat is de betekenis van dit mes dat u in uw zak gevonden hebt.’ Ten einde raad vroeg Kamar: ‘Maar wat moet ik dan doen om niet in slaap te vallen? Ik was al vastbesloten om koste wat kost gisternacht wakker te blijven, echter zonder daar in te slagen.’ Zij antwoordde: ‘Wel, daarvoor moet u de juwelier maar in zijn eentje laten drinken. U doet alsof u de beker met sorbet leeggedronken hebt, terwijl u de inhoud ervan achter u zult weggooien. Als de slavin bij u is, moet u veinzen te slapen, zo zult u het verlangde doel bereiken.’ Kamar antwoordde met ja en met gehoorzaamheid en liet niet na deze voortreffelijke raad nauwkeurig op te volgen. Alles verliep precies zoals de oude vrouw voorzien had. Want op raad van zijn echtgenote nodigde de juwelier Kamar uit voor een derde avondmaal, volgens het gebruik dat wil dat de gast drie nachten achtereen wordt uitgenodigd. Nadat de slavin, die de sorbets gebracht had, de twee mannen in slaap zag, trok zij zich terug om haar meesteres te gaan berichten dat de drank zijn werking had gedaan. Bij dit nieuws kwam de vurige Halima, woedend, omdat zij zag dat de jongeman niets van haar waarschuwingen begrepen had, de feestzaal binnen met het mes in de hand, gereed om het in het hart van de onvoorzichtige te stoten. Kamar sprong echter plotseling lachend overeind en boog zich tot op de grond voor de jonge vrouw die aan hem vroeg: ‘Ah, wie heeft u een dergelijke list bijgebracht?’ Kamar verzweeg haar niet dat hij gehandeld had volgens de raadgevingen van de vrouw van de kapper. Zij glimlachte en zei: ‘Ze is voortreffelijk geweest, dat oudje! Maar voortaan zul je het met mij alleen moeten doen. Je zult je er niet over te beklagen hebben!’ Dit zeggende, trok zij de jongeling met zijn lijf dat nog maagdelijk was van alle vrouwelijke aanrakingen, naar zich toe. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 786e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij hanteerde hem op zulk een ervaren wijze dat hij plotseling leerde alle naamvallen zonder aarzeling te verbuigen, de lijdende vorm te plaatsen tegenover de bedrijvende en de directe vorm in haar actieve rol om te zetten. Hij gedroeg zich in deze veldslag van benen en dijen met zo een dapperheid en zo een beweeglijkheid van stoten vooruit en weer terug, dat die nacht bij uitstek een hanennacht werd. Lof zij God die de vogels vleugels geeft voor hun eerste vlucht, die het geitenbokje bij zijn geboorte laat dansen, die de jonge leeuw zijn hals laat ontwikkelen en die de stroom laat opspringen als hij de rots verlaat. Lof zij God die in het hart van Zijn gelovigen een instinct stopt, onoverwinnelijk en mooi als het hanengezang bij de ochtendschemering! Toen de uitgeslapen Halima door toedoen van deze dappere kampioen, kersvers uit het ei gekropen, de brand die haar verteerde geblust had, zei ze tegen hem, tussen duizend liefkozingen door: ‘Weet, ach vrucht van mijn hart, dat ik niet meer zonder je kan. Denk daarom niet dat een of twee nachten, een of twee weken, een of twee maanden, een of twee jaren voor mij genoeg zullen zijn! Ik wil mijn hele leven met jou doorbrengen en mijn oude echtgenoot, die zo lelijk is, in de steek laten om je naar je vaderland te volgen. Luister dus goed naar me, als je van mij houdt en de ervaring van onze nacht samen je aanstaat, doe dan wat ik je zeg, namelijk het volgende: als mijn oude echtgenoot je nog een keer uitnodigt, antwoord hem dan: ‘Bij God, beste oom, Ibn-Adam is heel zwaartillend van natuur en heeft heel zwaar bloed. Wanneer hij zijn bezoeken bij een ander herhaalt, laat hij zowel rijken als armen een afkeer van zich krijgen. Verontschuldig mij dus, dat ik uw hoffelijke aanbod niet kan aannemen, want ik ben bang onbescheiden te zijn, door u zo drie of vier nachten achtereen uit uw harem te halen.’ Na dit tegen hem gezegd te hebben, moet je hem verzoeken, een huis in de buurt van het onze voor je te huren, onder voorwendsel dat jullie elkaar op die manier gemakkelijk kunnen bezoeken, om beurtelings een deel van de nacht samen te kunnen doorbrengen, zonder dat daaruit voor de een of voor de ander ongemak ontstaat. Ik weet dat mijn man mij hierover zal komen raadplegen en ik zal hem bij dit plan aanmoedigen. Wanneer wij zover gekomen zijn, zal God zich met de rest belasten.’ De jonge Kamar antwoordde: ‘Luisteren is gehoorzamen!’ Hij zwoer haar dat hij zich naar al haar verlangens zou schikken en om zijn eed te bezegelen, deed hij met haar betreffende de naamvallen een nog meer gedetailleerde oefening dan de eerste. Zeker, die nacht sloeg de staf van de pelgrims met ijver op de weg, die al platgetreden was door de eerste tocht van de ruiter. Na dit gedaan te hebben, begaf Kamar zich, volgens het advies van zijn geliefde, weer naar de juwelier, alsof er niets gebeurd was. ’s Morgens, toen de juwelier ontwaakt was door het tegengif, wilde Kamar, zoals het de gewoonte was, afscheid van hem nemen. De ander hield hem evenwel met geweld tegen en nodigde hem uit nog een keer terug te komen om het avondeten met hem te delen. Kamar vergat de raad van zijn minnares niet en wilde de uitnodiging van de juwelier beslist niet aannemen. Hij deelde hem echter het plan dat gesmeed was mee en zei tegen hem dat dit de enige manier was om elkaar voortaan niet te hinderen. De oude juwelier antwoordde: ‘Daar is niets op tegen!’ Zonder langer te dralen, stond hij op en ging het naastgelegen huis huren en meubileerde het rijkelijk en installeerde er zijn jonge vriend in.

Van haar kant zorgde de uitgeslapen Halima ervoor in het diepste geheim een opening in de scheidsmuur te laten maken, die aan weerskanten door een kast verborgen werd.

De volgende dag was Kamar dan ook zeer verbaasd, toen hij zag hoe zijn geliefde, alsof zij uit het onzichtbare te voorschijn kwam, zijn kamer binnenkwam. Na hem met liefkozingen overladen te hebben, vertelde zij hem het geheim van de kast en op staande voet gaf zij hem een teken zijn taak van haan te vervullen. Kamar volbracht met ijver en opgewektheid zijn mooie taak en hanteerde zevenmaal achtereen de pelgrimsstaf. Daarna haalde de jonge Halima, kalm van voldane gloed, een prachtige kostbare dolk te voorschijn, die aan haar echtgenoot de juwelier toebehoorde. Deze had hem eigenhandig met de grootste zorg bewerkt en had het handvat met mooie edelstenen versierd. Zij gaf hem aan Kamar en zei tegen hem: ‘Steek deze dolk in je gordel en ga naar de winkel van meester Obeid, mijn man, laat hem de dolk zien en vraag aan hem of de dolk naar zijn zin is en hoeveel hij waard is. Hij zal je vragen van wie je hem gekregen hebt. Zeg hem dan dat je, toen je op de markt van wapensmeden liep, twee mannen met elkaar hebt horen praten. Vertel ook dat je ze tegen elkaar hoorde zeggen: ‘Kijk eens, wat voor geschenk een minnares mij gegeven heeft. Ze schenkt mij allerlei voorwerpen die aan haar oude man, de lelijkste en walgelijkste van alle oude echtgenoten, toebehoren. Voeg daaraan toe dat je, toen de man die zo sprak vlakbij je was, de dolk van hem gekocht hebt. Verlaat uiteindelijk de winkel en kom met de grootste spoed naar huis terug, waar je mij in de kast terug zult vinden om de dolk weer in ontvangst te nemen.’ Nadat Kamar de dolk genomen had, ging hij naar de winkel van de juwelier, waar hij de rol speelde die zijn minnares hem had aangegeven. Toen de juwelier de dolk zag en Kamars woorden hoorde, raakte hij in een grote ontsteltenis en hij antwoordde met afgebeten woorden, als een man van wie zijn geest verbijsterd is. Kamar, die de toestand van de juwelier wel zag, verliet de winkel en ging snel de dolk terugbrengen naar zijn minnares, die al in de kast op hem wachtte. Hij schilderde haar de wrede toestand en de verbijstering waarin hij de juwelier, haar man, had achtergelaten. Wat de ongelukkige meester Obeid betreft, deze snelde op zijn beurt naar huis, aan de folteringen van jaloezie ten prooi gevallen en sissend als een woedende slang. Hij kwam binnen met ogen die uit zijn kop puilden en schreeuwde: ‘Waar is mijn dolk?’ Met een onschuldig uiterlijk antwoordde Halima, zonder blikken of blozen, terwijl zij grote ogen opzette: ‘Die ligt op zijn plaats in het kistje. Maar bij God, ach zoon van mijn oom, ik zie dat je geest verward is en ik zal er wel voor oppassen hem aan je te geven uit vrees dat je er iemand mee steken zal!’ De juwelier bleef aandringen, al zwerend dat hij er niemand mee treffen wou. Daarop maakte zij het kistje open en bood hem de dolk aan. Hij riep uit: ‘O wonder!’ Zij vroeg: ‘Wat is er dan voor verbazingwekkends?’ Hij zei: ‘Ik dacht deze dolk een ogenblik geleden aan de gordel van mijn jonge vriend gezien te hebben!’ Ze zei: ‘Bij mijn leven, heb je dan soms valse verdenkingen gehad tegenover je echtgenote, ach onwaardigste van alle mannen?’ De juwelier vroeg haar om vergiffenis en stelde van alles in het werk om haar woede te kalmeren. De volgende dag, toen Halima een partijtje schaak in zeven gedeelten met haar minnaar gespeeld had, dacht zij ná over een manier om de oude juwelier ertoe te brengen van haar te scheiden. Halima zei tegen Kamar: ‘Je ziet dat het eerste middel ons niet heeft doen slagen. Welnu, ik ga mij als slavin verkleden en jij moet mij dan naar de winkel van mijn man brengen. Daar moet je mijn sluier oplichten en tegen hem zeggen dat je mij zojuist op de markt gekocht hebt. Dan zullen wij eens zien of dat hem zijn ogen soms doet opengaan!’ Zij stond op en verkleedde zich inderdaad als slavin en vergezelde haar minnaar naar de winkel van haar echtgenoot. Daar zei Kamar tegen de oude juwelier: ‘Kijk eens, hier heb ik een slavin die ik zojuist voor duizend gouden dinar gekocht heb. Kijk eens of ze je bevalt!’ Terwijl hij zo sprak, lichtte hij haar sluier op. De juwelier viel bijna in zwijm toen hij zijn vrouw herkende, die getooid was met de prachtige edelstenen die hij zelf bewerkt had en die aan haar vingers de ringen droeg, die Kamar hem ten geschenke gegeven had.

Hij riep uit: ‘Hoe heet die slavin?’ Kamar antwoordde: ‘Halima!’ Bij deze woorden voelde de juwelier zijn keel droog worden en hij tuimelde achterover. Kamar en de jonge vrouw maakten gebruik van zijn flauwte om zich terug te trekken. Toen meester Obeid weer uit zijn flauwte bijgekomen was, snelde hij uit alle macht naar huis om ditmaal bijna te sterven van verbazing en ontsteltenis, toen hij zijn vrouw met dezelfde sieraden die hij zo-even bij haar gezien had, terugvond. Hij riep uit: ‘Er is geen kracht en geen bescherming dan bij God de Alwetende!’ Ze zei tegen hem: ‘Wel wel, ach zoon van mijn oom, waar verbaas jij je dan over?’

Hij zei: ‘Moge God de boze verdoemen! Ik heb zojuist een slavin gezien, die mijn jonge vriend gekocht heeft en die een dubbelgangster van je schijnt te zijn, zoveel lijkt ze op je.’

Als verstikt van verontwaardiging riep Halima uit: ‘Wat, ach rampzalige met je witte baard, hoe durf je mij met zulke schandalige verdachtmakingen te beledigen! Ga je met je eigen ogen overtuigen en loop naar je buurman om te kijken of je daar die slavin niet vindt!’ Hij zei: ‘Je hebt gelijk. Er is geen enkele verdenking die niet door zo’n bewijs wordt opgeheven.’

Hij snelde de trap af en verliet het huis om naar zijn vriend Kamar te gaan. Halima, die door de kast gegaan was, bevond zich daar al toen haar man binnenkwam. De ongelukkige, door de grote gelijkenis onthutst, wist alleen nog maar te mompelen: ‘God is groot! Hij schept de spelingen in de natuur en alles wat Hem behaagt!’ Hij ging maar weer naar huis terug, uitermate verward en ontdaan. Omdat hij zijn vrouw daar terugvond zoals hij haar had achtergelaten, moest hij haar wel met lofuitingen overladen en haar om vergiffenis vragen. Daarna ging hij naar zijn winkel terug.

Wat Halima betreft, zij sloop weer door de kast om naar Kamar te gaan en zei tegen hem: ‘Je ziet dat er geen middel bestaat om de ogen van die vader met de schandelijke baard te openen. Er blijft ons dus niets anders over dan zo snel mogelijk hiervandaan te vertrekken. Ik heb mijn maatregelen al genomen. De opgeladen kamelen staan klaar, evenals de paarden. De karavaan wacht alleen nog op ons om te vertrekken. Zij stond op, wikkelde zich in haar sluiers en deed hem besluiten haar met zich mee te nemen naar de plek waar de karavaan zich bevond. Daar bestegen ze beiden de paarden die op hen wachtten en ze vertrokken. God schreef hun veiligheid voor en zo kwamen zij in Egypte aan, zonder enig noodlottig ongeval.

Toen zij bij het huis van Kamars vader aangekomen waren en de eerbiedwaardige koopman over de terugkomst van zijn zoon gehoord had, voelden alle harten zich vervuld van vreugde en Kamar werd onder gelukstranen ontvangen. Ieders ogen werden verblind door Halima’s schoonheid toen zij het huis was binnengetreden. De vader van Kamar vroeg aan zijn zoon: ‘Ach beste zoon, is dat geen prinses?’ Hij antwoordde: ‘Het is geen prinses, maar het is degene wiens schoonheid de reden van mijn reis geweest is. Het is namelijk over haar dat de derwisj ons verteld heeft. Ik stel voor haar nu te huwen volgens de traditie van de profeet en de wet!’

Hij vertelde zijn vader de hele geschiedenis van het begin tot het einde. Maar het heeft geen nut deze te herhalen. Toen hij dit avontuur van zijn zoon gehoord had, riep de eerbiedwaardige koopman Abd ar-Rahman uit: ‘Ach mijn zoon, dat mijn vloek op je mag rusten, in deze wereld en in het andere, als je blijft vasthouden aan je besluit deze vrouw te trouwen, die uit de hel is voortgekomen! Oh vrees toch, ach mijn kind, dat zij zich op zekere dag op een even schandalige manier tegenover jou gedraagt als tegenover haar eerste echtgenoot. Laat mij liever hier een vrouw onder de jonge meisjes van goede familie voor je zoeken.’

Hij waarschuwde hem heel lang en sprak hem zo doordacht toe dat Kamar antwoordde: ‘Ik zal doen wat u verlangt, ach beste vader!’ De eerbiedwaardige koopman omhelsde bij deze woorden zijn zoon. Hij gaf meteen bevel Halima in een afgelegen paviljoen op te sluiten, in afwachting van wat hij betreffende haar zou besluiten. Daarna ging hij bezig om in de hele stad een passende vrouw voor zijn zoon te zoeken. Na talrijke stappen die de moeder van Kamar bij de vrouwen van de notabelen en de rijke kooplieden ondernam, vierde men de bruiloft van Kamar met de dochter van de rechter, die zeker het mooiste meisje van Caïro was. Bij deze gelegenheid, die veertig volle dagen duurde, spaarde men feestmalen noch verlichting, dansen noch spelen. De laatste dag was er een feest, speciaal voor de armen, die men uitnodigde om plaats te nemen rondom de schotels die in alle gulheid voor hen werden opgediend. Kamar, die in eigen persoon over de bedienden tijdens dit feestmaal waakte, merkte tussen de armen een man op, die slechter gekleed was dan de armste. Hij leek door de zon verbrand, terwijl hij op zijn gezicht de sporen van lange vermoeienissen en bijtend verdriet droeg. Terwijl Kamar zijn ogen op hem gevestigd hield om hem te roepen, herkende hij de juwelier meester Obeid. Hij ging direct naar zijn vader om zijn ontdekking aan hem te vertellen en deze zei tegen hem: ‘Nu is het ogenblik, zover het in onze macht is, het kwaad te herstellen dat je bedreven hebt onder invloed van de schaamteloze die ik heb opgesloten.’ Hij ging de kant van de oude juwelier op, die op het punt stond weg te gaan. Hij omhelsde hem teder terwijl hij hem bij zijn naam riep en vroeg hem naar het voorval dat hem in zo’n staat van armoede gebracht had. Meester Obeid vertelde hem dat hij uit Basra vertrokken was zodat zijn avontuur daar niet bekend zou worden en hij zijn vijanden geen gelegenheid zou bieden zich vrolijk over hem te maken. Al reizend door de woestijn viel hij in handen van plunderende Arabieren die hem van alles beroofd hadden wat hij bezat.

De eerbiedwaardige Abd ar-Rahman bracht hem snel naar het badhuis om hem na het bad in rijke kleding te kleden. Daarna zei hij tegen hem: ‘U bent mijn gast en ik ben u de waarheid schuldig! Weet dan, dat uw echtgenote Halima hier is en op mijn bevel in een afgelegen paviljoen opgesloten zit. Ik was van plan haar onder bewaking naar u in Basra terug te sturen. Omdat God u hier echter heen gevoerd heeft, moet het lot van deze vrouw al van tevoren zijn vastgesteld. Ik zal haar dus bij u brengen en u zult haar vergeven of behandelen zoals zij verdient. Want ik mag u niet onthouden dat ik het hele pijnlijke avontuur ken, waarvan uw vrouw alleen de schuld draagt. Het is immers de man die zich door een vrouw laat verleiden. Hij hoeft zich niets te verwijten aangezien hij geen weerstand kan bieden aan het instinct dat God hem heeft gegeven. Maar de vrouw is absoluut niet op dezelfde manier gebouwd en als zij de benadering en aanraking van mannen niet afwijst, is zij altijd schuldig. Ach, mijn broer, de man die een vrouw bezit, heeft veel wijsheid en geduld nodig!’ De juwelier zei: ‘U hebt gelijk, mijn broer! Mijn vrouw is de enige schuldige in deze kwestie. Maar waar is zij?’

De vader van Kamar zei: ‘In het paviljoen dat u daar voor u ziet en waarvan hier de sleutels zijn!’ De juwelier nam toen de sleutels met grote vreugde aan en ging naar het paviljoen. Hij opende de deur en stapte bij zijn vrouw binnen. Zonder een woord te spreken, stapte hij op haar af en plotseling sloeg hij zijn beide handen om haar nek en wurgde haar, terwijl hij schreeuwde: ‘Zo sterven de schaamtelozen van jouw soort!’ …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 787e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Om de fouten van zijn zoon Kamar tegenover de juwelier helemaal te herstellen, vond de koopman Abd ar-Rahman het rechtvaardig en verdienstelijk voor God de Allerhoogste om op dezelfde dag van Kamars bruiloft zijn dochter Morgenster uit te huwelijken aan meester Obeid. Maar God is de Grootste en Edelmoedigste!” Sjahrzad zweeg na dit verhaal zo verteld te hebben. Koning Sjahriar riep nu uit: “Dat God u mag gedogen, ach Sjahrzad, dat alle schaamteloze vrouwen hetzelfde lot mogen ondergaan als dat van de echtgenote van de juwelier. Zo hadden de meeste geschiedenissen van die welke je me verteld hebt, moeten eindigen. Vaak was ik namelijk in mijn binnenste geërgerd, Sjahrzad, bij het zien dat het met bepaalde vrouwen anders afliep dan, volgens mijn denkbeelden en neigingen, had moeten gebeuren. Want wat mij betreft, je weet best hoe ik mijn schandelijke en boosaardige vrouw, dat God haar nooit medelijden mag betonen, behandeld heb evenals al haar trouweloze slavinnen!” Maar Sjahrzad, die niet wilde dat de koning lang in zulke gedachten bleef verkeren, paste er wel voor op, een antwoord op dit onderwerp te geven en begon snel de Geschiedenis van de lamsbout te vertellen als volgt:

 

Geschiedenis van de lamsbout

 

“Er wordt verteld, maar God is wijzer, dat er in Caïro onder de regering van een koning onder de koningen van dit land, een vrouw leefde, begaafd met zoveel list en zoveel handigheid, dat het drinken van een slok water of het slippen door het oog van een naald van de allerkleinste soort voor haar twee even gemakkelijke dingen waren. God, die de goede en kwade eigenschappen uitdeelt waar Hij maar wil, had in deze vrouw een zeer gloeiend temperament gestoken. Als zij één van de vier echtgenoten van een gelovige geweest zou zijn, dan was zij gestorven van onderdrukte begeerte. Zelfs als die nachten voor haar in vier parten verdeeld zouden zijn, voor elke vrouw één. Zij had dan ook haar zaken zo goed weten te regelen, dat zij het niet alleen had klaargespeeld de enige vrouw van een man te zijn, maar zelfs met twee mannen tegelijk te trouwen. Beide mannen behoorden tot het ras van de hanen van Opper-Egypte die in staat zijn twintig kippen, de ene na de andere, tevreden te stellen.

Zij had zoveel scherpzinnigheid gebruikt en zo goed maatregelen weten te nemen dat geen van de mannen enig vermoeden had van een verdeling die zo in tegenspraak was met de wet en de gebruiken van ware gelovigen. Overigens werd zij bij haar listige handelwijze geholpen door het beroep dat haar beide echtgenoten uitoefenden. De één was een nachtelijke dief en de ander een zakkenroller overdag! Dat maakte het dat, wanneer de een ‘s avonds in de woning terugkeerde na zijn karweitjes volbracht te hebben, de ander al vertrokken was op zoek naar een of ander passend werk. Wat hun namen betreft, zij heetten de dief Haram en de zakkenroller Akil.

Dagen en maanden gingen zo voorbij en de dief Haram en de zakkenroller Akil maakten thuis voortreffelijk werk van hun hanenberoep en buitenshuis van hun vossentaak.

Op zekere dag zei de dief Haram, nadat de erfgenaam van zijn vader, de dochter van zijn oom nog voortreffelijker dan gewoonlijk tevreden gesteld had, tegen de vrouw: ‘Een zaak van groot belang, ach vrouw, dwingt mij enige tijd afwezig te zijn. Dat God mij het welslagen mag voorschrijven, zodat ik zo snel mogelijk bij je terug ben!’ De vrouw antwoordde: ‘Gods naam over je en rondom je, ach bolleboos onder de mannen! Maar wat zal er van deze ongelukkige worden tijdens de afwezigheid van haar held?’ Zij deed heel wanhopig en zei hem duizend woorden van spijt en liet hem niet eerder vertrekken dan na de warmste bewijzen van haar gehechtheid. Beladen met een zak mondvoorraad, die de jonge vrouw voor hem voor onderweg klaar had laten maken, ging de dief Haram opgetogen op weg, terwijl hij met zijn tong klakte van tevredenheid. Hij was nauwelijks een uurtje weg, of Akil de zakkenroller, kwam thuis. Het lot wilde dat hij zijn vrouw zijn vertrek kwam aankondigen, omdat hij een reden had om de stad te verlaten. De jonge vrouw liet niet na ook haar tweede echtgenoot blijk te geven van het verdriet dat zijn vertrek bij haar veroorzaakte. Na meerdere keren en verscheidene bewijzen van een buitengewone hartstocht, vulde zij voor hem een zak met mondvoorraad voor de reis en zei ze hem vaarwel, terwijl zij de zegeningen van God, Hij zij geprezen, over zijn hoofd afriep. De zakkenroller Akil verliet zijn huis, terwijl hij zich gelukkig prees, dat hij zo’n warme en oplettende vrouw had en hij liet zijn tong van tevredenheid klakken. Omdat het noodlot van ieder schepsel hem gewoonlijk bij de een of andere bocht opwacht, moesten de twee echtgenoten het hunne tegenkomen op een ogenblik waarop zij er het minst aan dachten. Tegen het einde van de dag ging de zakkenroller Akil een herberg binnen die langs de weg stond met de bedoeling daar de nacht door te brengen. Hij stapte de herberg binnen en vond er slechts een enkele reiziger met wie hij, na groeten en complimenten over en weer, weldra een gesprek aanknoopte. Het was de dief Haram, die dezelfde weg genomen had als zijn vennoot die hij niet kende. De eerste zei tegen de tweede: ‘Ach kameraad, u lijkt erg vermoeid!’ De ander antwoordde: ‘Bij God, ik heb vandaag in één ruk de hele weg van Caïro afgelegd! Maar u, kameraad, waar komt u vandaan?’ Hij antwoordde: ‘Eveneens van Caïro. Geprezen is God, die mij zo’n aangename kameraad op mijn weg gebracht heeft om de reis voort te zetten. De profeet, over hem het gebed en de vrede, heeft immers gezegd: ‘Een metgezel is de beste reisproviand!’ Maar laat ons in afwachting hiervan hetzelfde brood breken en hetzelfde zout proeven om onze vriendschap te bezegelen. Zie, ach kameraad, mijn knapzak waarin ik verse dadels en gebraden vlees met knoflook heb om je aan te bieden!’ De ander antwoordde: ‘Dat God je rijkdommen mag laten toenemen, ach kameraad. Ik neem het aanbod met heel mijn hart en in alle vriendschap aan. Maar sta mij toe ook mijn aandeel bij te dragen.’ Terwijl de eerste zijn proviand uit de zak haalde, spreidde hij dat van hem over het laken uit waaraan zij zaten.

Toen zij allebei klaar waren met op het laken te leggen wat zij te bieden hadden, merkten zij, dat zij precies dezelfde proviand hadden: broodkoeken met maanzaad, dadels en de helft van een lamsbout. Zij waren verbaasd tot de uiterste grens van verbazing, toen zij vaststelden dat de twee helften van de lamsbout met volkomen nauwkeurigheid aan elkaar pasten. Zij riepen uit: God is de Allergrootste! Het stond geschreven dat deze lamsbout ondanks de dood, het braadspit en de specerijen, zijn beide helften weer herenigd zou zien!’ Daarop vroeg de zakkenroller aan de dief: ‘Bij God over je, ach kameraad, mag ik ook weten waar dit stuk lamsbout vandaan komt?’ De dief antwoordde: ‘Het is de dochter van mijn oom, die het mij voor mijn vertrek gegeven heeft! Maar bij God over je, ach kameraad, mag ik op mijn beurt weten, waar jij die halve bout vandaan hebt?’ De zakkenroller zei: ‘Het is eveneens de dochter van mijn oom, die het mij in mijn zak gestopt heeft. Maar kun je mij ook zeggen, in welke wijk je respectabele huis staat?’

Hij zei: ‘Vlakbij de Poort van de Overwinningen.’ De ander riep uit: ‘Wel, die van mij ook!’ Uiteindelijk kwamen de twee schurken van de ene vraag op de andere, zover, dat zij weldra de overtuiging kregen dat zij sinds hun trouwdag, zonder het te weten, vennoten van één tafel en bed geweest waren. Zij riepen uit: ‘Verre van ons is het boze! Daar zie je, hoe wij alle twee slachtoffer zijn van die vervloekte vrouw!’ Deze ontdekking had hen bijna tot een handgemeen gebracht. Omdat zij intelligent en verstandig waren, leek het hun uiteindelijk het beste, om op hun stappen terug te keren en met eigen ogen en met eigen oren op te helderen wat er bij die helleveeg op te helderen viel. Nadat zij het hierover met elkaar eens geworden waren, aanvaardden zij beiden de terugweg naar Caïro en het duurde niet lang, of zij kwamen bij hun gemeenschappelijke woning aan.

Toen de jonge vrouw, nadat zij de deur geopend had, zag dat haar beide echtgenoten bij elkaar waren, kon zij er niet langer aan twijfelen, dat zij met haar streken door de mand gevallen was. Omdat ook zij intelligent en verstandig was, wist zij dat ze ditmaal geen voorwendsel kon bedenken om de waarheid nog langer te verdonkeremanen. Zij dacht: ‘Ook het hardste mannenhart kan de tranen van een geliefde vrouw niet weerstaan!’ Plotseling barstte ze in snikken uit en maakte haar haren los en zij wierp zich aan de voeten van haar beide echtgenoten, om hun genade af te smeken. Alle twee hielden ze van haar en hun hart was gehecht aan haar bekoorlijkheden. Zij voelden dan ook, dat hun gehechtheid aan haar ondanks haar ontmaskerde gemeenheid volstrekt niet verminderd was. Zij tilden haar op en schonken haar vergiffenis, echter niet nadat ze haar, met opengesperde ogen, berispt hadden. Omdat zij zich stilhield en zich zeer getroffen toonde, zeiden ze haar vervolgens, dat dit nog niet alles was. Ze vonden het hoog nodig, dat er direct een einde gemaakt werd aan deze toestand die zo in strijd was met de zeden en gewoonten van de gelovigen. Zij voegden er aan toe: ‘Het is volstrekt nodig, dat je op stel en sprong besluit een keus te maken, wie van ons beiden je als man wilt houden!’ Bij deze woorden van haar beide echtgenoten liet de jonge vrouw het hoofd hangen en begon diep na te denken. Zij hadden er goed op aangedrongen, dat zij direct een besluit moest nemen. Zij konden haar er onmogelijk toe brengen de man aan te wijzen aan wie zij de voorkeur gaf want zij vond hen alle twee gelijk in ondernemingslust, kracht en uithoudingsvermogen. Maar omdat zij haar, ongeduldig geworden door haar stilzwijgen, met dreigende stem toeschreeuwden dat zij haar keus moest maken, hief zij uiteindelijk het hoofd op en zei: ‘Er is geen hulp en barmhartigheid dan bij God, de Allerhoogste, de Almachtige! Ach mannen, jullie dwingen mij tussen jullie te kiezen en partijdig te zijn ten koste van de genegenheid die ik jullie alle twee evenzeer toedraag. Omdat ik, na te hebben nagedacht en de gevolgen te hebben afgewogen, geen enkele reden heb om aan de een boven de ander de voorkeur te geven, moeten jullie horen wat ik je heb voor te stellen! Jullie leven alle twee van je handigheid en hierover is jullie geweten volkomen gerust. God, die de daden van zijn schepsels beoordeelt volgens de vermogens die hij in hun harten gelegd heeft, zal jullie niet van de boezem van zijn goedheid verstoten. Jij, Akil, bent overdag aan het zakkenrollen en jij, Haram, steelt ’s nachts. Welnu, ik verklaar voor God en voor jullie, dat ik diegene van jullie twee tot echtgenoot houd, die het beste bewijs van handigheid zal geven en het mooiste staaltje van durf zal volbrengen.’

Alle twee antwoordden ze met ja en met gehoorzaamheid, terwijl zij direct met het voorstel instemden en zich meteen gereed maakten tot deze wedstrijd in handigheid. Het was de zakkenroller Akil die begon, toen hij met zijn vennoot Haram naar de markt van wisselaars ging. Daar wees hij hem met zijn vinger een oude jood aan, die langzaam van de ene winkel naar de andere wandelde en hij zei: ‘Zie je daar, Haram, die hondenzoon? Ik maak mij sterk dat ik hem, nog vóórdat hij klaar is met zijn boodschap als wisselaar, zal dwingen mij zijn wisselaarszak vol goud te geven.’ Na dit gezegd te hebben, naderde hij licht als een veertje de jood die daar rond liep en ontfutselde hem de zak vol gouden dinar die hij bij zich droeg.

Hij keerde naar zijn kameraad terug, die hem eerst uit de weg wilde gaan, uit angst gevaar te lopen om als medeplichtige gearresteerd te worden. Uiteindelijk begon hij hem te gelukwensen en was verbaasd over zoveel vaardigheid bij de handige streek, waarvan hij zojuist het bewijs geleverd had. Hij zei tegen hem: ‘Bij God, ik geloof zeker dat ik van mijn kant nooit zo’n schitterend staaltje zal kunnen leveren! Ik meende dat een jood bestelen iets was, wat de krachten van een gelovige te boven ging!’ Maar de zakkenroller begon te lachen en zei tegen hem: ‘Ach stakker, dit is alleen maar een begin, want het is niet op deze manier dat ik van plan ben mij de zak van de jood toe te eigenen! Immers de rechtbank zou op de een of andere dag op mijn spoor gezet kunnen worden en mij dan dwingen mijn hals uit te steken. Maar ik wil de wettige eigenaar van de zak met inhoud worden, door het zo aan te leggen, dat de rechter mij zelf het eigendom van die met goud volgepropte jood toekent!’

Terwijl hij dit zei, liep hij naar een afgelegen hoek van de markt, maakte de zak open en telde de goudstukken die in de zak zaten. Hij nam er tien dinar uit en stopte in plaats daarvan een koperen ring die zijn eigendom was terug. Daarna bond hij de zak zorgvuldig dicht, haalde de geplunderde jood weer in, om hem die handig in de zak van zijn kaftan te stoppen alsof er niets aan de hand was. Behendigheid is een gave van God, ach gelovigen! Nauwelijks had de jood een paar stappen gedaan, of de zakkenroller snelde op hem af, maar heel opvallend ditmaal, terwijl hij hem toeriep: ‘Ellendige zoon van Aäron, je straf is nabij! Geef mij mijn zak terug, of we gaan naar de rechter met ons tweeën!’ De jood was uitermate verrast dat hij zo werd aangepakt door iemand die hij noch van vaders noch van moeders kant kende en nog nooit in zijn leven gezien had. Hij begon eerst met duizend verontschuldigingen, om de klappen te vermijden en zwoer bij Abraham, Isaak en Jakob, dat zijn aanrander zich vergiste in zijn persoon. Dat hij wat hem betrof er nooit aan gedacht had hem zijn zak te ontnemen. Maar zonder iets van zijn bezwaren te willen horen, zweepte Akil de hele markt tegen hem op, om hem  bij zijn kaftan te grijpen en hem toe te schreeuwen: ‘Naar de rechter, jij en ik!’

Omdat hij weerstand bood, greep hij hem bij zijn baard en sleepte hem temidden van gejouw voor de rechter. De rechter vroeg: ‘Wat is er aan de hand?’

Akil antwoordde dadelijk: ‘O, onze meester de rechter, deze jood van de stam van de joden, die ik tussen uw gerechtigheid verstrekkende handen breng, is zeker de brutaalste dief die ooit in de zaal van uw decreten is binnen gestapt. Want zie, na mij mijn zak vol goud gestolen te hebben, durft hij op de markt rond te wandelen met de rustigheid van een onberispelijke moslim!’ De jood met zijn half uitgerukte baard zuchtte: ‘O, onze meester rechter, ik protesteer! Nooit heb ik deze man gezien of gekend die zo brutaal tegen mij was. Hij heeft mij in de beklagenswaardige toestand gebracht waarin ik nu verkeer. Eerst heeft hij de hele markt tegen mij opgehitst en voor altijd mijn krediet verwoest en mijn reputatie als doodeerlijke wisselaar geruïneerd!’ Maar Akil riep uit: ‘Ach vervloekte zoon van Israël, sinds wanneer weegt het woord van een hond van jouw ras op tegen het woord van een gelovige? O, onze meester de rechter, deze schurk ontkent zijn diefstal met evenveel brutaliteit als die koopman uit Indië, van wie de geschiedenis ik aan uwe doorluchtigheid zou kunnen vertellen, als u haar nog niet kent!’ De rechter antwoordde: ‘Ik ken de geschiedenis van de koopman uit Indië niet. Maar wat is hem overkomen? Zeg het mij heel in het kort!’ Akil vertelde: ‘Bij mijn hoofd en bij mijn ogen! Ach beste meester, om kort te gaan, die koopman uit Indië was een man die erin geslaagd was de mensen op de markt zoveel vertrouwen in te boezemen, dat hem op zekere dag een grote som geld in bewaring gegeven werd, zonder dat men om een bewijs van ontvangst vroeg. Hij maakte van deze gelegenheid gebruik, om de inbewaringgeving te ontkennen, toen de eigenaar het hem op een keer kwam terugvragen. Omdat noch getuigen, noch schrifturen tegen hem bestonden, zou hij zeker in alle rust andermans eigendom hebben opgegeten, als de rechter van de stad er door zijn spitsvondigheid niet in geslaagd was, hem de waarheid te laten bekennen. Toen hij deze bekentenis verkregen had, liet hij hem tweehonderd stokslagen op zijn voetzolen toedienen en joeg hij hem de stad uit.’ Daarop ging Akil verder: ‘Nu hoop ik van God, ach onze meester de rechter, dat uwe doorluchtigheid vol verstandig overleg en scherpzinnigheid, gemakkelijk een middel zal vinden om de dubbelhartigheid van de jood aan het licht te brengen. Sta in de eerste plaats uw slaaf toe, dat hij u verzoekt, zo goed te willen zijn een bevel te geven om de dief te fouilleren, om u te overtuigen van zijn diefstal!’ Toen de rechter deze toespraak van Akil had aangehoord, gaf hij zijn wachten bevel de jood te fouilleren. Het duurde niet lang, of zij vonden de bewuste zak bij hem. Zuchtend hield de verdachte vol dat de zak zijn wettig eigendom was. Van zijn kant verzekerde Akil met dure eden en beledigingen aan het adres van de ongelovige, dat hij de zak die hem ontstolen was, volledig herkende. Als verstandige beslissing gaf de rechter toen bevel, dat ieder van de partijen zou verklaren wat hij in de betwiste zak gestopt had.

De jood verklaarde: ‘Er zitten in mijn zak, ach beste meester, vijfhonderd gouden dinar, niet één meer, niet één minder, die ik er vanmorgen in gestopt heb!’ Akil riep uit: ‘Je liegt, ach hond van een jood! Tenminste als je niet, tegen de gewoonte van die van je ras, meer teruggeeft dan je verschuldigd bent, want ik, ik verklaar dat er in de zak maar vierhonderdnegentig dinar zitten, niet één meer, niet één minder. Daarbij moet een koperen ring dat mijn zegel draagt, er ook nog in zitten, tenminste als je die er niet al uit gehaald hebt!’ Nu maakte de rechter ten overstaan van de getuigen de zak open, waarvan de inhoud de zakkenroller in het gelijk stelde. Gelijk gaf de rechter de zak aan Akil terug en gaf het bevel dat men onmiddellijk stokslagen zou toedienen aan de jood, die van verbouwereerdheid stom geworden was.

Haram, de dief, zag dat het staaltje behendigheid van zijn vennoot Akil geslaagd was en wenste hem geluk en zei tegen hem, dat het hem wel moeilijk zou vallen Akil te overtreffen. Toch maakte hij een afspraak met hem voor diezelfde avond, vlak bij het paleis van de sultan, zodat hij op zijn beurt de een of andere streek zou kunnen uithalen, die de prachtige streek waarvan hij getuige geweest was, niet al te onwaardig zou zijn.

Bij het vallen van de nacht waren de twee vennoten al op de afgesproken plaats. Haram zei tegen Akil: ‘Kameraad, je bent erin geslaagd te lachen om de baard van de jood en die van de rechter. Nu, ik zal mij tot de sultan zelf wenden. Hier zie je een touwladder, met behulp waarvan ik in het vertrek van de sultan ga binnendringen. Maar het is nodig dat je met mij meegaat, om getuige te zijn van wat er met mij gaat gebeuren.’ Akil, die volstrekt niet aan diefstal gewend was, maar enkel aan zakkenrollen, was eerst erg angstig vanwege de moed van deze poging, maar hij schaamde zich terug te deinzen tegenover zijn vennoot en hielp hem de touwladder over de paleismuur heen te werpen. Zij beklommen hem beiden, daalden aan de andere kant weer af, gingen dwars door de tuin en gingen, gedekt door de duisternis, het paleis binnen. Daar slopen zij door de galerij tot aan het vertrek van de sultan zelf en terwijl Haram een gordijn oplichtte, liet hij zijn metgezel de slapende sultan zien, bij wie zich een jonge jongen bevond, die hem de voetzolen kietelde. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 788e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De jonge jongen zelf, die door dit te doen de slaap van de koning begunstigde, leek door slaap overmand. Om zichzelf te beletten onder zeil te gaan, kauwde hij op een stukje kauwgom. Bij het zien hiervan viel Akil, door vrees bevangen, bijna op zijn rug en Haram fluisterde hem in het oor: ‘Waarom ben je zo bang, kameraad? Jij hebt tegen de rechter gesproken en ik wil op mijn beurt tegen de koning spreken!’ Terwijl hij hem achter het gordijn liet staan, sloop hij met wonderbare behendigheid naar de jonge jongen. Hij knevelde hem, bond hem vast en hing hem als pakketje aan de zoldering. Daarna ging hij op zijn plaats zitten en begon de voetzolen van de koning te kietelen, met de deskundigheid van een masseur uit het badhuis. Na een ogenblik legde hij het zo aan, dat hij de sultan wekte, die begon te gapen. Terwijl Haram de stem van de jonge knaap nabootste, zei hij tegen de koning: ‘Ach koning van deze tijd, omdat uwe hoogheid niet slaapt, wilt u dan, dat ik u iets vertel?’ De sultan antwoordde: ‘Ja, dat mag,’ en Haram vertelde: ‘Er was eens, ach koning van deze tijd, in een stad onder de steden een dief, genaamd Haram en een zakkenroller, genaamd Akil, die samen een wedstrijd in durf en behendigheid hielden. Welnu, luister eens, wat op een keer ieder van hen ondernam.’ Hij vertelde de sultan de streek van Akil in alle bijzonderheden en dreef zijn brutaliteit zo ver, dat hij hem ook nog te kennen gaf, wat er in zijn eigen paleis gebeurde, door alleen maar de naam van de sultan en de plaats van de gebeurtenis te veranderen. Toen hij klaar was met zijn verhaal zei hij: ‘En nu, ach koning van deze tijd, wie van die twee kameraden vindt uwe doorluchtigheid de handigste?’

De sultan antwoordde: ‘Dat is buiten kijf de dief die het paleis van de koning binnengeslopen is.’

Toen hij dit gehoord had, deed Haram alsof hij hoognodig moest gaan wateren en hij ging weg, alsof hij zich naar het toilet begaf. Hij vervoegde zich echter bij zijn kameraad, die tijdens de hele tijd dat het gesprek had plaats gevonden, zijn ziel van angst door zijn neus voelde wegvliegen. Zij gingen samen de weg terug, die zij al hadden afgelegd en verlieten het paleis even gelukkig als zij het waren binnengekomen. De volgende dag was de sultan heel verwonderd dat hij zijn favoriet niet meer gezien had, van wie hij dacht dat hij naar het toilet gegaan was. Hij was dan ook uitermate verbaasd toen hij hem boven aan de zoldering zag hangen, net als in de geschiedenis die hij had horen vertellen. Weldra kreeg hij de zekerheid, dat hijzelf daarnet het slachtoffer van de brutale dief geworden was. Maar in plaats van heel boos te worden op degene die hem zo te pakken genomen had wilde hij hem leren kennen. Met dit doel liet hij door openbare omroepers bekendmaken, dat hij degene die ’s nachts in zijn paleis geslopen was, vergiffenis schonk en hem een grote beloning beloofde, als hij zich bij hem meldde. Vertrouwend op deze belofte ging Haram naar het paleis en stelde zich in handen van de sultan die hem zeer prees voor zijn moed. Hij benoemde hem direct als hoofd van de politie van het koninkrijk, als beloning voor zoveel behendigheid.

Wat de vrouw betreft, zij liet niet na, toen zij het voorval vernam, Haram tot haar enige echtgenoot uit te kiezen en zij leefde met hem in alle heerlijkheid en vreugde. Maar God weet veel meer!”

 

Sjahrzad wilde die nacht de koning niet onder de indruk van deze geschiedenis laten, maar begon onmiddellijk de volgende wonderbare geschiedenis te vertellen.

Zo vertelde zij verder:

 

De sleutels van het lot

 

“Mij werd het verhaal verteld, ach gezegende koning, dat kalief Mohammed ben-Theiloen, sultan van Egypte, een even intelligent en goed heerser was als zijn vader Theiloen wreed en tiranniek was. Hij deed verre van wat de vader deed, zoals zijn onderdanen folteren of hen drie- of viermaal dezelfde belasting te laten betalen. Ook liet die hen stokslagen toedienen om hen te dwingen de enkele drachmen die zij uit angst voor de tolgaarders in de grond gestopt hadden, weer op te graven. Sultan Mohammed zorgde dat er weer rust en gerechtigheid onder zijn volk gebracht werd. Hij gebruikte de schatten, die zijn vader Theiloen met gewelddadigheid had opgehoopt, om de dichters en geleerden te beschermen, de dapperen te belonen en de armen en ongelukkigen te hulp te komen. De weldoener liet dan ook alles onder zijn gezegende regering slagen. Nog nooit kwam het wassen van de Nijl zo regelmatig en overvloedig en nog nooit waren de oogsten zo rijk en overvloedig. Zelfs de klaver- en lupinevelden waren zo groen als ze nooit waren geweest en de kooplieden hadden nog nooit zoveel goud hun winkels zien binnenstromen.

Op zekere dag tijdens die dagen liet sultan Mohammed al de hoogwaardigheidsbekleders van zijn paleis bij hem komen. Hij vroeg hen om de beurt over hun functies en verstreken diensttijd en de betaling die zij uit de schatkist ontvingen. Hij wilde op die manier persoonlijk het gedrag en de middelen van hun bestaan nagaan. Hij redeneerde bij zichzelf: ‘Als ik iemand vind met een lastig baantje en geringe betaling, dan zal ik zijn lasten verlichten en zijn toelage verhogen. Als ik er één vind met een aanzienlijke betaling en een gemakkelijk baantje, zal ik zijn toelage verminderen en zijn taak vergroten.’ De eersten nu die zich tussen zijn handen aandienden, waren zijn ministers, veertig in totaal, allemaal eerbiedwaardige grijsaards met lange witte baarden en een gezicht door wijsheid gekenmerkt. Zij droegen op het hoofd met tulbanden omwonden tiara’s, met edelstenen versierd. Zij steunden op lange staven met een knop van amber, het teken van hun macht. Daarna kwamen de gouverneurs van de provincies, de aanvoerders van het leger en allen die van verre of nabij de rust moesten handhaven of recht moesten spreken. De een na de ander knielde neer en kuste uit eerbied de aarde tussen de handen van de kalief, die hen langdurig ondervroeg en beloonde of afzette, al naar hun verdiensten hem toeschenen. De laatste die zich aandiende, was de eunuch-zwaarddrager, de rechtsvoltrekker. Hoewel hij dik was als een welgedane man die niets te doen heeft, was hij heel treurig van uiterlijk. In plaats van trots met zijn ontblote zwaard op zijn schouder te stappen, liet hij zijn hoofd hangen en zijn zwaard in de schede steken. Op het moment dat hij voor sultan ben-Theiloen stond, kuste hij de aarde kuste uit eerbied en zei: ‘Ach beste meester, u bent de kroon op ons hoofd, eindelijk zal de dag van de gerechtigheid gaan schijnen voor uw slaaf die uw gerechtigheid voltrekt. Ach heer, ach koning van deze tijd, sinds de dood van uw vader, sultan Theiloen, die God in Zijn Barmhartigheid mag houden, heb ik dag na dag de bezigheden waarmee ik belast was, zien verminderen en de voordelen die ik eruit trok, zien verdwijnen. Mijn leven, dat eerst gelukkig was, verloopt nu treurig en nutteloos. Als Egypte op die manier doorgaat met genieten van rust en overdaad, loop ik groot gevaar van honger te sterven. Ik zou zelfs niet genoeg na laten om mij een lijkwade te kopen, dat God het leven van onze meester mag verlengen!’ Toen sultan Mohammed ben-Theiloen deze woorden van zijn zwaarddrager gehoord had, dacht hij een hele poos na. Uiteindelijk erkende hij dat zijn klachten gerechtvaardigd waren, want de belangrijkste voordelen van zijn ambt verkreeg hij niet door zijn salaris, dat maar weinig te betekenen had. Hij moest het hebben van wat hij aan giften of aan erfenissen ontving van hen die hij terechtstelde. Hij riep uit: ‘Van God komen wij en naar Hem zullen wij terugkeren! Het is dus maar al te waar, dat het geluk van iedereen een illusie is en dat wat de één blijdschap geeft, de tranen van de ander doet vloeien. Ach zwaarddrager, stel uw ziel gerust en verkoel uw ogen, want nu uw functie niet meer beloond wordt, zult u voortaan jaarlijks als toelage tweehonderd dinar ontvangen, om u te helpen behoorlijk te leven. Moge God het toestaan dat, gedurende mijn regering, uw zwaard even nutteloos mag blijven als op dit ogenblik en bedekt mag worden met de roest van de rust!’

De zwaarddrager kuste het pand van het gewaad van de kalief en stapte in de rij terug.

Welnu, dit alles dient om te bewijzen, wat voor een rechtvaardig en barmhartig sultan Mohammed was. Net toen de zitting zou worden opgeheven, merkte de sultan achter de rij van hoogwaardigheidsbekleders een bejaarde sjeik op. Hij had een gezicht helemaal vol met rimpels en zijn rug was gebogen. Omdat hij nog niet ondervraagd was, gaf hij hem een teken om dichterbij te komen en vroeg wat zijn ambt in het paleis was. De sjeik antwoordde: ‘Ach koning van deze tijd, mijn taak bestaat, alles en alles bij elkaar genomen, alleen maar in het bewaken van een koffertje, dat mij door de overleden sultan, uw vader, in bewaring gegeven is. Als beloning voor deze betrekking zijn mij maandelijks tien gouden dinar uit de schatkist toegekend!’ Sultan Mohammed verbaasde zich hierover en zei: ‘Ach sjeik, dat is wel een heel ruime betaling voor zo’n gemakkelijk baantje! Maar wat zit er in dat koffertje?’ Hij antwoordde: ‘Bij God, ach beste meester, ik heb het al veertig jaar onder mijn hoede en ik weet niet wat er in zit!’ De sultan zei toen: ‘Ga heen en breng het zo vlug mogelijk hier!’

De sjeik haastte zich het bevel uit te voeren. Welnu, het koffertje dat de sjeik voor de sultan bracht, was van massief goud en rijk bewerkt. Op bevel van de sultan maakte de sjeik het voor de eerste keer open. Het bevatte alleen maar een handschrift, in schitterende letters geschreven en in een purper geverfde gazellenhuid gebonden. In het midden van de bodem lag een kleine hoeveelheid rode aarde. De sultan nam het handschrift in gazellenleer, dat met sierlijke letters geschreven was en wilde lezen wat er op stond. Hoewel hij zeer ervaren was in handschriften en alle wetenschappen, kon hij geen enkel woord ontcijferen van de onbekende lettertekens waarmee het was samengesteld. Noch de ministers, noch de geleerden die aanwezig waren, slaagden erin. De sultan liet de één na de andere beroemde geleerde uit Egypte, Syrië en Indië komen, maar geen van hen kon zelfs maar zeggen in welke taal het handschrift geschreven was. Want de geleerden zijn gewoonlijk slechts arme onwetenden, met grote tulbanden toegetakeld als enige verdienste. Sultan Mohammed liet toen in het hele rijk bekendmaken, dat hij de grootste beloning van alle tijden zou geven aan degene, die hem alleen maar iemand zou kunnen aanwijzen die geleerd genoeg was om de onbekende lettertekens te ontcijferen. Enige tijd na het rondbazuinen van deze bekendmaking diende een grijsaard met een witte tulband zich aan tijdens een audiëntie van de sultan. Na toestemming te hebben gekregen om te spreken, zei hij: ‘Mag God het leven van onze meester de sultan verlengen! De slaaf die zich in uw handen bevindt, is een voormalig dienaar van uw vader, de overleden sultan Theiloen en hij is vandaag teruggekeerd uit de ballingschap waartoe hij veroordeeld werd! Dat God medelijden mag hebben met de overledene, die mij tot deze verbanning veroordeeld heeft! Ik sta tot uw beschikking, ach soevereine meester en wel om u te zeggen dat maar één mens het handschrift in gazellenleer kan lezen. Dat is de wettige eigenaar ervan, sjeik Hasan Abdollah’, de zoon van al-Asjar, die veertig jaren geleden op bevel van de overleden sultan in een kerker geworpen is. God mag het weten, of hij daar nog altijd zucht, dan wel gestorven is.’ De sultan vroeg: ‘Om welke reden werd sjeik Hasan Abdollah’ dan in een kerker opgesloten?’ Hij antwoordde: ‘Omdat de overleden sultan de sjeik met geweld wilde dwingen om het manuscript voor te lezen, nadat hij het hem afhandig gemaakt had.’

Na deze woorden stuurde sultan Mohammed dadelijk de aanvoerders van zijn wachten, om alle gevangenissen te gaan onderzoeken. Hij hoopte sjeik Hasan Abdollah’ nog in leven aan te treffen en hem eruit te bevrijden. Het lot wilde, dat de sjeik nog in leven was. Zoals de sultan bevolen had, bekleedden de aanvoerders van de wachten hem met een erekleed en brachten hem voor hun meester. Sultan Mohammed zag, dat het een man met een eerbiedwaardig uiterlijk was, met een gezicht door ontberingen geteisterd. Hij stond uit eerbetoon voor hem op en smeekte hem om vergiffenis voor de onrechtvaardige behandeling die kalief Theiloen, zijn vader, hem had doen ondergaan. Daarop liet hij hem vlak bij zich neerzitten, terwijl hij hem het handschrift in gazellenleer overhandigde en hij zei tegen hem: ‘Ach eerbiedwaardige sjeik, ik zou dit voorwerp dat niet van mij is, absoluut niet langer willen houden, al kon het mij alle schatten van de wereld doen bezitten!’ Bij het horen van deze woorden van de sultan begon sjeik Hasan Abdollah’ te huilen en terwijl hij zijn handpalmen naar de hemel reikte, riep hij uit: ‘Heer, u bent de bron van alle wijsheid, u die op dezelfde grond zowel het gif als de heilzame plant laat groeien! Zo heb ik veertig jaar van mijn leven op de bodem van een kerker doorgebracht en nu dank ik het aan de zoon van mijn onderdrukker, dat ik mag sterven in de zonneschijn. Heer, U zij lof en eer, van wie de raadsbesluiten ondoorgrondelijk zijn!’

Daarop wendde hij zich tot de sultan en zei: ‘Ach soevereine meester, dat wat ik aan het geweld geweigerd heb, sta ik toe aan de goedheid. Het bezitten van dit handschrift, waarvoor ik bij herhaling mijn leven gewaagd heb, behoort u voortaan in wettig eigendom toe! Het is het begin en het einde van alle wetenschap en het is de enige rijkdom die ik heb meegebracht uit de stad Jedda ben-Aad, de geheimzinnige stad waarin geen menselijk wezen kan binnenkomen, ofwel Aram-met-de-Zuilen!’ De kalief omhelsde de grijsaard en zei: ‘Ach beste vader, zeg mij om ’s hemelswil snel wat u weet over dit handschrift in gazellenleer en over de stad Jedda ben-Aad, ofwel Aram-met-de-Zuilen.’ Sjeik Hasan Abdollah’ antwoordde: ‘Ach koning, de geschiedenis van dit handschrift en de geschiedenis van mijn reis, zo ze met naalden geschreven stond op de binnenhoek van het oog, zou tot les kunnen dienen voor wie haar met eerbied las.’

De sjeik vertelde verder: ‘Weet, ach koning van deze tijd, dat mijn vader een van de rijkste en meest geëerbiedigde kooplieden van Caïro was en ik ben zijn enige zoon. Mijn vader bespaarde niets op mijn opvoeding en gaf mij de beste meesters van Egypte. Ik was op twintigjarige leeftijd dan ook al beroemd onder de geleerden, om mijn wetenschap en mijn kennis van de boeken van de ouden. Mijn vader en mijn moeder, die zich wilden verheugen op mijn bruiloft, gaven mij als vrouw een jonge maagd met ogen vol sterren, met een buigzaam en sierlijk middel en een gazelle van gratie en lichtheid. Mijn bruiloft was dan ook heerlijk. Ik genoot met mijn vrouw dagen van weelde en nachten van geluk. Op deze manier beleefde ik tien jaren, even mooi als de eerste huwelijksnacht. Wie, ach beste meester, weet wat het lot van de volgende dag voor hem heeft weggelegd? Welnu, aan het einde van die tien jaren, die voorbij gingen als de droom van een rustige nacht werd ik de prooi van het noodlot, alle straffen tegelijk stortten zich neer op het geluk van mijn huis. Binnen het bestek van enkele dagen liet de pest mijn vader sterven, legde het vuur mijn woning in as, verzwolg het water van de zee de schepen die in verre streken mijn rijkdommen verhandelden. Arm en naakt zoals een kind uit de schoot van zijn moeder te voorschijn komt, had ik als enige levensbron slechts de barmhartigheid van God en het medelijden van de gelovigen.

Ik begon dus samen met de bedelaars van God de binnenplaatsen van de moskeeën te bezoeken. Ik leefde in gezelschap van de monniken met mooie woorden. Op de slechtste

dagen gebeurde het mij vaak, dat ik zonder een stukje brood naar mijn verblijfplaats terugkeerde en dat ik na een hele dag van vasten, ’s avonds ook niets te eten had. Ik leed dan ook enorm onder mijn eigen ellende en die van mijn moeder, mijn vrouw en mijn kinderen.

Op een keer dat God zijn bedelaar geen enkele aalmoes geschonken had, trok mijn vrouw haar laatste kledingstuk uit en gaf het huilend aan mij met de woorden: ‘Ga proberen het op de markt te verkopen, om een stukje brood voor onze kinderen te kopen.’

Ik nam het kledingstuk van mijn vrouw en ging weg om het ten behoeve van onze kinderen te gaan verkopen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 789e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Terwijl ik naar de markt ging, ontmoette ik een Bedoeïen die op een rode kameel zat. De Bedoeïen liet plotseling zijn kameel stilstaan toen hij mij opmerkte, liet hem knielen en zei tegen mij: ‘Gegroet bent u, ach mijn broer! Kunt u mij niet het huis aanwijzen van een rijke koopman, genaamd sjeik Hasan Abdollah’, de zoon van al-Asjar?’ Wat was ik, ach beste meester, beschaamd over mijn armoede, hoewel armoede evenals rijkdom ons van God gegeven wordt. Ik antwoordde met gebogen hoofd: ‘U ook gegroet en de zegen van God, ach vader van de Arabieren! Maar er is bij mijn weten geen mens van die naam, die u nu uitspreekt, in Caïro te vinden!’ Ik wilde mijn weg vervolgen, maar de Bedoeïen sprong van de rug van zijn kameel, pakte mijn handen in de zijne en zei mij op verwijtende toon: ‘God is groot en edelmoedig, ach mijn broer! Maar bent u zelf dan niet sjeik Hasan Abdollah’, de zoon van al-Asjar? Is het mogelijk dat u de gast die God u zendt, wegstuurt terwijl u uw naam verbergt?’ Door deze woorden kon ik, in de hoogste verlegenheid, mijn tranen niet langer ophouden. Ik begon hem te smeken mij te vergeven en nam zijn handen om ze te kussen uit eerbied. Hij wilde mij niet laten begaan en sloot mij in zijn armen, zoals een broer dat met zijn broer doet. Dus bracht ik hem naar mijn huis. Terwijl ik zo met de Bedoeïen liep, die zijn kameel aan de halster meevoerde, werden mijn hart en mijn geest gekweld door het denkbeeld, dat ik niets bezat om de gast te onthalen. Eenmaal aangekomen, ging ik snel weer weg om de dochter van mijn oom de ontmoeting te melden die ik zojuist gehad had. Ze zei tegen mij: ‘De vreemdeling is een gast van God en zelfs het brood van de kinderen komt hem toe! Ga dus terug om het kleed te verkopen, dat ik je gegeven heb en koop voor het geld dat je ervoor krijgt, het nodige om onze gast voor te zetten en als hij er iets van overlaat, zullen wij daarvan leven!’ Om naar de markt te gaan, moest ik door het portaal waar ik de Bedoeïen had achtergelaten. Terwijl ik het kleed verborgen hield, zei hij tegen mij: ‘Broer, wat heb je daar onder je gewaad?’ Verlegen mijn hoofd buigend, antwoordde ik: ‘Niets bijzonders.’ Maar hij bleef aandringen en zei: ‘God zij met je, ach mijn broer, ik smeek je mij te zeggen wat je daar onder je kleren draagt.’ Heel verward antwoordde ik: ‘Het is de rok van de dochter van mijn oom, die ik naar onze buurvrouw breng, die als beroep rokken verstelt.’ De Bedoeïen bleef echter toch nog aandringen en zei: ‘Laat die rok zien, ach beste broer!’ Blozend liet ik hem de rok zien en hij riep uit: ‘God is Genadig en Edelmoedig, ach beste broer! Zie hoe je bij opbod de rok van je vrouw, de moeder van je kinderen, gaat verkopen om de plichten van gastvrijheid tegenover een vreemdeling te vervullen!’ Hij omhelsde mij en zei: ‘Hier, ach Hasan Abdollah’, hier heb je tien gouden dinar namens God, zodat je die kunt uitgeven en er alles van kopen kunt wat wij, en de bewoners van je huis, nodig hebben.’ Ik kon het aanbod van mijn gast niet weigeren en nam de goudstukken aan en zo keerden overvloed en behaaglijkheid in mijn huis terug.

Elke dag gaf de Bedoeïen, de gast, mij hetzelfde bedrag en gaf ik deze op zijn bevel op dezelfde manier uit. Dit duurde veertien dagen en ik prees de Weldoener voor Zijn weldaden.

Op de morgen van de vijftiende dag zei de bedoeïen, mijn gast, na mij gegroet te hebben: ‘Ach Hasan Abdollah’, wilt u zich aan mij verkopen?’ Ik antwoordde hem: ‘Ach beste meester, ik ben uw slaaf al en behoor u door dankbaarheid toe.’ Maar hij zei tegen mij: ‘Nee, Hasan Abdollah’, zo bedoel ik het niet. Als ik u vraag u aan mij te verkopen, dan is het omdat ik u werkelijk wens te kopen. Ik wil ook niet voor uw koopprijs pingelen en aan u de zorg overlaten om zelf de prijs vast te stellen waarvoor u verkocht wilt worden.’ Ik twijfelde er geen ogenblik aan, of hij sprak zo om te schertsen, daarom antwoordde ik om hem te laten lachen: ‘De prijs van een vrij man, ach beste meester, is door het boek vastgesteld op duizend dinar, als hij met één slag gedood is. Maar als men hem na herhaalde pogingen doodt, door hem twee of drie of vier wonden toe te brengen, als men hem in verschillende stukken hakt, dan stijgt zijn prijs tot vijftienhonderd dinar.’ De Bedoeïen zei tegen mij: ‘Daar is niets op tegen, Hasan Abdollah’! Ik zal u deze laatste som betalen, als u wilt toestemmen in uw verkoop.’ Ik begreep toen dat mijn gast niet schertste, maar serieus besloten had mij te kopen. Ik dacht in mijn binnenste: ‘Het is God, die je die Bedoeïen gestuurd heeft, om je kinderen van honger en ellende te redden, ach Hasan Abdollah’. Als het je noodlot is in stukken gehakt te worden, dan kun je er toch niet aan ontkomen.’ Ik antwoordde: ‘Ach Arabische broer, ik stem toe in mijn verkoop. Maar veroorloof mij enkel mijn familie hierover te raadplegen.’ Hij antwoordde mij: ‘Doe dat.’ Waarop hij mij verliet en wegging om zijn zaken te behartigen. Welnu, ach koning van deze tijd, ik ging mijn moeder, mijn vrouw en mijn kinderen opzoeken en zei tegen hen: ‘God redt jullie van alle ellende!’ Ik vertelde hen het voorstel van de Bedoeïen. Maar bij het horen van mijn woorden verwondden mijn moeder en mijn vrouw zich het gezicht en de borst, al schreeuwend: ‘Ach ramp over ons hoofd! Wat wil die Bedoeïen met je doen?’ De kinderen liepen naar mij toe en klampten zich aan mijn kleren vast, ze huilden. Mijn vrouw die verstandig was en goed van geest, hernam: ‘Wie weet of die vervloekte Bedoeïen, als jij je tegen je verkoop verzet, niet gaat opeisen wat hij hier heeft uitgegeven. Om niet plotseling gepakt te worden, is het dus nodig dat je zo vlug mogelijk iemand gaat zoeken, die erin toestemt dit bouwvallig huis te kopen. Het laatste bezit dat je is overgebleven en met het geld dat het je zal opbrengen, moet jij je rekening met die Bedoeïen maar vereffenen. Op die manier ben je hem dan niets schuldig en zul je een vrij persoon zijn.’ Zij barstte in snikken uit bij de gedachte hoe zij al onze kinderen, zonder dak boven hun hoofd, op straat zag. En ik, ik begon over de toestand na te denken en was ten einde raad en ik dacht onophoudelijk: ‘Ach Hasan Abdollah’, versmaad de gelegenheid niet die God je stuurt! Met de som die de Bedoeïen je voor je verkoop aanbiedt, verzeker jij je huis van brood.’ Daarop dacht ik: ‘Zeker, zeker, maar waarom wil hij je kopen, wat wil hij met je beginnen? Als je nog jong en baardeloos was, maar je baard is als de sleep van Hagar en je zou zelfs geen inboorling van Opper-Egypte in verleiding brengen. Het is dus duidelijk, dat hij je dood bij herhaling wenst, omdat hij je immers volgens de tweede voorwaarde wil betalen.’ Toen de Bedoeïen tegen de avond in huis terugkwam, had ik toch mijn weg gekozen en mijn besluit vastgesteld. Ik ontving hem dan ook met een glimlachend gezicht en na de begroetingen zei ik tegen hem: ‘Voortaan behoor ik u toe!’ Daarop maakte hij zijn gordel los, haalde er vijftienhonderd gouden dinar uit en telde ze mij uit met de woorden: ‘Bid bij de profeet, ach Hasan Abdollah’!’ Ik antwoordde: ‘Over hem het gebed, de vrede en de zegening van God!’

Toen zei hij tegen mij: ‘Welnu, beste broer, nu je verkocht bent, kun je onbevreesd zijn, want je leven zal veilig en je vrijheid onaangetast zijn. Ik heb alleen, toen ik je opkocht, verlangd een aangename en trouwe kameraad te hebben voor de lange reis die ik ga ondernemen. Want je weet dat de profeet, moge God hem in Zijn genade behouden, gezegd heeft: ‘Een metgezel is de beste reisproviand.’ Heel vrolijk ging ik toen de kamer binnen waar mijn moeder en mijn vrouw zich bevonden en ik legde op het tafellaken voor hen de vijftienhonderd gouden dinar van mijn verkoop. Bij de aanblik hiervan begonnen zij, zonder naar mijn uitleggingen te willen luisteren, luide kreten te slaken, hun haren uit te rukken en te jammeren zoals men doet bij het graf van een dode. Zij riepen uit: ‘Dit is een bloedprijs! Ach ongeluk, ach ongeluk! Nooit zullen wij de prijs van je bloed aanraken! Liever nog met de kinderen van honger sterven!’ En ik, die de vruchteloosheid zag van mijn pogingen om hen te kalmeren, liet hen een poos hun verdriet de vrije loop geven. Daarop begon ik hen tot rede te brengen, door hen te bezweren dat de Bedoeïen een fatsoenlijk man was met voortreffelijke bedoelingen, wat hun gejammer een beetje deed verminderen. Van deze kleine kalmte maakte ik gebruik om hen, evenals de kinderen, te omhelzen en afscheid van hen te nemen. Met een gewond hart liet ik hen in tranen van verslagenheid achter en ik verliet het huis in gezelschap van de Bedoeïen, mijn meester. Zodra wij nu op de markt van de lastdieren waren, kocht ik op zijn aanwijzingen een kameel, beroemd om zijn snelheid. Op bevel van mijn meester vulde ik de provisiezakken die nodig waren voor een lange reis. Nadat al onze voorbereidselen voltooid waren, hielp ik mijn meester zijn kameel te bestijgen, ik klom op die van mij en na Gods naam aangeroepen te hebben, gingen wij op weg. Wij reisden zonder ophouden en bereikten weldra de woestijn, waar geen andere aanwezigheid was dan die van God en er geen enkel spoor van reizigers te zien was op het golvend zand. Mijn meester, de Bedoeïen, liet zich in deze uitgestrektheid slechts leiden door aanwijzingen die hij en zijn rijdier alleen kenden. Zo gingen wij tien dagen lang onder een brandende zon, tien dagen waarvan iedere dag, mij langer dan een nacht vol angstdromen toescheen. Op de ochtend van de elfde dag kwamen wij bij het begin van een ontzaglijke vlakte, waarvan de schitterende grond scheen te bestaan uit zilveren schilfertjes. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 790e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Midden op deze vlakte verhief zich een heel hoge zuil van graniet. Op de top van die zuil stond een jonge man van rood koper met uitgestrekte, open rechterhand. Aan ieder van de vijf vingers liet hij een sleutel bengelen. De eerste sleutel was van goud, de tweede van zilver, de derde van Chinees koper, de vierde van ijzer en de vijfde van lood. Elk van deze sleutels was een talisman. De man die de bezitter van een van die sleutels kon worden, zou ook het lot ondergaan, dat eraan verbonden was. Het waren de sleutels van het noodlot! De gouden sleutel was de sleutel van de ellende, de zilveren sleutel die van het lijden, de sleutel van Chinees koper die van de dood, de ijzeren sleutel die van de roem en de loden sleutel die van de wijsheid en het geluk.

Maar ik, ach mijn heer, ik wist destijds die dingen niet, die alleen mijn meester kende. Mijn onwetendheid werd de oorzaak van al mijn ongeluk. Maar de ongelukken, evenals het geluk, komen ons toe van God de Weldoener, een schepsel heeft ze met nederigheid te aanvaarden. Toen wij dus, ach koning van deze tijd, aan de voet van de zuil waren aangekomen, liet mijn meester, de Bedoeïen, zijn kameel neerknielen en stapte op de grond en ik deed het zelfde. Dadelijk haalde mijn meester uit een hoes een boog met een vreemde vorm en zette er een pijl op. Hij spande de boog en schoot de pijl af naar de jonge man van rood koper. Het is door werkelijke onhandigheid of door voorgewende onhandigheid dat zijn pijl de hoogte van het doel niet bereikte. Waarop de Bedoeïen toen tegen mij zei: ‘Ach Hasan Abdollah’, nu is het dat jij je rekening met mij kunt vereffenen en als je wilt, je vrijheid kunt terugkopen. Ik weet immers dat je sterk en handig bent en dat alleen jij het doel kunt treffen. Neem dus deze boog en leg het zo aan, dat je die sleutels eraf schiet!’

Blij, om mijn schuld te kunnen vereffenen en voor deze prijs mijn vrijheid terug te kunnen kopen, aarzelde ik, ach mijn heer, toen niet, mijn meester te gehoorzamen. Ik nam de boog en na hem onderzocht te hebben, stelde ik vast dat hij van Indisch maaksel was en afkomstig uit de handen van een knap werkman. Verlangend mijn meester mijn kennis en vaardigheid te tonen, spande ik de boog met kracht en mikte op de hand van de jongeman op de zuil. Met mijn eerste pijl liet ik een sleutel vallen: het was de gouden sleutel. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


Maar toen de 791e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Heel trots en blij raapte ik hem op en bood hem mijn meester aan. Maar hij wilde hem volstrekt niet aanpakken, doch verschoonde zich en zei: ‘Houd hem voor jezelf, ach stakker! Het is de prijs van je vaardigheid.’ En ik, ik bedankte hem en stak de gouden sleutel in mijn gordel. Ik wist niet dat het de sleutel van de ellende was. Met een tweede schot liet ik daarna nog een sleutel vallen, dat was de zilveren sleutel. De Bedoeïen wilde hem volstrekt niet aanraken, en ik stak hem in mijn gordel bij de eerste. Ik wist niet dat het de sleutel van het lijden was.

Daarna schoot ik met nog twee pijlen twee andere sleutels af, de ijzeren sleutel en de loden sleutel. De ene was die van de roem en de andere die van de wijsheid en het geluk. Maar dat wist ik niet. Zonder mij de tijd te gunnen ze voor hem op te rapen, pakte mijn meester ze op, onder het slaken van vreugdekreten en hij riep uit: ‘Gezegend de schoot die je gedragen heeft, ach Hasan Abdollah! Gezegend hij die je arm geoefend en je oogopslag gescherpt heeft! Hij sloot mij in zijn armen en zei me: ‘Voortaan ben je je eigen meester!’ Ik kuste zijn handen uit eerbied en wilde hem opnieuw de gouden sleutel en de zilveren sleutel geven. Maar hij weigerde ze met de woorden: ‘Die zijn voor jou!’

Daarop haalde ik een vijfde pijl uit de koker en stelde mij schrap om de laatste sleutel af te schieten, die van Chinees koper, waarvan ik niet wist dat het de sleutel van de dood was. Maar mijn meester verzette zich heftig tegen mijn voornemen en hield mijn arm vast, terwijl hij uitriep: ‘Wat ga je doen, ongelukkige?’ Ik, helemaal bevangen, liet uit achteloosheid de pijl op de grond vallen. Deze raakte juist mijn linkervoet, die hij doorboorde en waarin hij een pijnlijke wond maakte. Dit was het begin van de reeks van mijn ongelukken. Toen mijn meester, getroffen over het ongeval, zo goed hij kon mijn wond verbonden had, hielp hij mij weer op mijn kameel te stijgen en wij vervolgden onze weg.

Welnu, na drie dagen en drie nachten van een tocht die heel pijnlijk was voor mijn gewonde voet, kwamen wij op een veld, waar wij stilhielden om de nacht door te brengen. Op dit veld stonden bomen van een soort die ik nog nooit gezien had. Die bomen droegen mooie rijpe vruchten, die met hun frisse en bekoorlijke voorkomen de handen tot plukken noodden.

Door dorst gekweld, sleepte ik mij voort naar één van die bomen en haastte mij één van de vruchten te plukken. Zij was van een goudrode kleur en geurde heerlijk. Ik bracht haar dus aan mijn mond en beet erin. En zie! Daar bleven mijn tanden met zoveel kracht erin vastzitten, dat mijn kaken niet meer van elkaar konden. Ik wilde schreeuwen, maar er kwam slechts een onduidelijk en gesmoord geluid uit mijn mond. Ik begon op een vreselijke manier te stikken. Nu begon ik met mijn manke voet van de ene kant naar de andere kant te rennen, met de vrucht tussen mijn dichtgeklemde kaken en begon als een gek te gebaren. Daarop liet ik mij op de grond rollen, met uitpuilende ogen. Toen mijn meester, de Bedoeïen, mij in deze toestand zag, werd hij eerst bang. Toen hij de oorzaak van mijn foltering begreep, kwam hij op mij toe en hij trachtte mijn kaken te bevrijden. Maar zijn pogingen hielpen slechts mijn kwaal te verergeren. Toen hij dit bemerkte, liet hij mij alleen en ging aan de voet van die bomen enkele van de vruchten oprapen die daar gevallen waren. Hij bekeek ze aandachtig, en eindigde met er één uit te kiezen en de andere weg te werpen. Hij kwam terug bij mij en zei: ‘Kijk naar deze vrucht, Hasan Abdollah! Je ziet dat de insecten haar aanvreten en doorknagen. Welnu, het zijn die insecten, die het geneesmiddel van je kwaal zullen zijn. Maar je hebt kalmte en geduld nodig.’ Hij ging voort: ‘Ik heb immers berekend dat, als ik een paar van die insecten op de vrucht zet die je mond afsluit, zij daaraan zullen beginnen te knagen, zodat je in twee of hoogstens drie dagen bevrijd zult zijn.’ Omdat hij een man van ondervinding was, liet ik hem begaan, met de gedachte: ‘Ach God, drie dagen en drie nachten van een dergelijke marteling! Ach, de dood is nog verkieslijker!’ Mijn meester ging vlak bij mij in de schaduw zitten, deed wat hij gezegd had, en zette de hulpvaardige insecten op de vervloekte vrucht. Terwijl de knagende insecten nu hun werk begonnen, haalde mijn meester uit de knapzak dadels en droog brood en begon te eten. Van tijd tot tijd onderbrak hij deze bezigheid om mij tot geduld aan te sporen, zeggende: ‘Je ziet, ach Hasan Abdollah, hoe je gulzigheid mij onderweg vastkluistert en de uitvoering van mijn plannen vertraagt. Maar ik ben verstandig en trek mij deze tegenspoed niet bovenmatig aan. Doe net als ik!’ Hij ging lekker liggen om te slapen, en ried mij aan hetzelfde te doen. Maar ik, helaas, ik bracht de nacht en de volgende dag in folteringen door. Want behalve door de pijnen van mijn kaken en van mijn voet, werd ik ook gekweld door honger en door dorst. Om mij te troosten, verzekerde de Bedoeïen mij, dat het werk van de insecten vorderde. Op die manier liet hij mij geduld oefenen tot op de derde dag. Op de morgen van de derde dag voelde ik eindelijk mijn kaken van elkaar gaan. Onder het aanroepen en zegenen van Gods naam wierp ik de vervloekte vrucht met de reddende insecten weg. Op die manier bevrijd, besteedde ik mijn eerste zorg aan het graaien in de knapzak en het drukken tegen de lederen zak die het water bevatte. Maar ik stelde vast, dat mijn meester ze gedurende de drie dagen van mijn marteling beide leeggedronken had en ik begon mijzelf te beklagen en hem te beschuldigen van mijn lijden. Maar onbewogen zei hij me, vol zoetheid: ‘Ben je wel rechtvaardig, Hasan Abdollah, moest ik soms mijzelf ook van honger en dorst laten sterven? Stel toch je vertrouwen op God en op Zijn profeet en sta op om een bron te gaan zoeken waaraan je je dorst kunt lessen.’ Ik stond toen op en begon te zoeken naar water of de één of andere vrucht die mij bekend was. Maar vruchten waren daar niet te vinden buiten de noodlottige soort waarvan ik de gevolgen al had ondergaan. Na veel nasporingen ontdekte ik eindelijk in de holte van een rots een kleine bron, waarvan het blinkende en frisse water tot drinken noodde. Ik ging dus op mijn knieën liggen en dronk ervan, en dronk en dronk en ik hield een ogenblik op en dronk opnieuw. Daarna stemde ik, een weinig gekalmeerd, er uiteindelijk in toe weer op weg te gaan en mijn meester te volgen, die zich al op zijn rode kameel verwijderd had. Maar mijn rijdier had nog geen honderd stappen gedaan, toen ik mijn binnenste door zulke hevige krampen voelde aangegrepen, dat het mij toescheen dat ik alle hellevuren in mijn ingewanden had. Ik begon te schreeuwen: ‘Ach moeder, ach God, ach moeder!’ Ik trachtte, maar tevergeefs, de draf te matigen van mijn kameel, die met grote stappen zo snel mogelijk zijn vlugge metgezellin achterna zat. Hij maakte door de sprongen en door al dat schokken mijn marteling zo groot, dat ik een verschrikkelijk gehuil begon uit te stoten en ik braakte zulke verwensingen tegen de kameel, tegen mijzelf en tegen alles uit, dat de Bedoeïen mij uiteindelijk hoorde. Hij kwam naar mij terug, om mij te helpen mijn kameel tot stilstand te brengen en op de grond te stappen. Ik hurkte op het zand en ik gaf de vrije loop aan de aandrang in mijn binnenste. Ik had een gevoel alsof al mijn ingewanden zich in elkaar wrongen. Een hele storm woedde in mijn arme buik, met alle donders van de schepping, terwijl mijn meester de Bedoeïen mij zei: ‘Ach Hasan Abdollah, heb geduld!’ Van dit alles viel ik bewusteloos op de grond. Ik weet niet hoe lang mijn bezwijming duurde, maar toen ik weer bijkwam, merkte ik dat ik opnieuw op de rug van de kameel zat die zijn gezellin volgde. Het was toen avond en de zon ging onder achter een hoge berg, aan de voet waarvan wij aankwamen. Daar hielden wij stil om uit te rusten. Mijn meester zei tegen me: ‘God zij geprezen, die niet veroorlooft dat wij vandaag nuchter blijven! Maar jij, bekommer je nergens om en houd je gemak, want mijn ervaring van de woestijn en het vele reizen zullen mij wel een gezond en opwekkend voedsel laten vinden, terwijl jij slechts gifplanten zou kunnen plukken.’ Na zo gesproken te hebben, ging hij naar een bosje, door planten met dikke vlezige bladeren gevormd, die overdekt waren met doornen, waarvan hij er enkele met zijn sabel begon te kappen. Hij ontdeed ze van hun omhulsel en haalde er een geel vlees uit te voorschijn, dat als gesuikerd was en naar vijgen smaakte. Daarvan gaf hij mij zoveel als ik maar wilde en ik at ervan tot ik verzadigd en verkwikt was.

Pas toen begon ik mijn lijden een beetje te vergeten en ik hoopte eindelijk de nacht rustig te kunnen doorbrengen in een sluimer waarvan ik al zo lang de smaak vergeten was. Bij het opkomen van de maan spreidde ik mijn kemelsharen mantel op de grond uit en maakte ik mij gereed om te gaan slapen, toen de Bedoeïen, mijn meester, mij zei: ‘Ach Hasan Abdollah, nu krijg je de gelegenheid mij te bewijzen of je me werkelijk dankbaar bent. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 791e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik verlang immers dat je vannacht deze berg beklimt en dat je, daar aangekomen, de zonsopgang afwacht. Dan moet je, terwijl je naar het oosten gekeerd staat, het morgengebed opzeggen. Vervolgens kun je weer naar beneden komen. Dat is de dienst die ik je vraag. Maar pas goed op, ach zoon van al-Asjar, dat je je niet door de slaap laat verrassen. Want de uitwasemingen van deze grond zijn uitermate ongezond en je gezondheid zal er onherroepelijk door geschaad worden.’

Daarop antwoordde ik, ach mijn heer, ondanks de staat van uiterste vermoeienis waarin ik verkeerde en al mijn lijden van velerlei soort, met ja en met gehoorzaamheid, want ik vergat niet dat de Bedoeïen brood aan mijn kinderen, mijn vrouw en mijn moeder gegeven had. Ik dacht ook dat hij mij, wanneer ik weigerde hem deze dienst te bewijzen, misschien wel in die wildernis zou achterlaten. Terwijl ik dus mijn vertrouwen op God stelde, begon ik de berg te beklimmen, en ondanks de toestand van mijn voet en mijn buik, bereikte ik tegen middernacht de top. De grond was er wit en naakt, zonder een heester of het kleinste sprietje gras. Zowel de ijzige wind die hevig over die top blies, als de vermoeienis van al die rampzalige dagen, wierp mij in zulk een verdoving, dat ik mijzelf niet weerhouden kon, mij op de grond te laten vallen en ondanks al die inspanningen van mijn wil, in slaap te vallen tot de morgen.

Toen ik wakker werd, begon de zon juist aan de horizon te verschijnen. Dadelijk wilde ik de opdracht van de Bedoeïen vervullen. Ik deed dus een poging om overeind te springen op mijn beide benen, maar meteen viel ik weer bewegingloos op de grond terug. Mijn benen die dik geworden waren als de benen van een olifant, waren slap en pijnlijk en weigerden volstrekt mijn lichaam en mijn buik, die gezwollen waren als een leren wijnzak, te ondersteunen. Mijn hoofd woog mij zwaarder op mijn schouders, dan wanneer het helemaal van lood geweest was en ik kon mijn verlamde armen niet optillen.

In mijn vrees de Bedoeïen te mishagen, dwong ik mijn lichaam aan mijn wilsinspanning te gehoorzamen en ondanks de verschrikkelijke pijnen die ik uitstond, slaagde ik erin, overeind te blijven staan. Ik wendde mij naar het oosten en zei het morgengebed op. De opgaande zon verlichtte mijn arme lijf en strekte haar mateloos lange schaduw naar het westen uit. Toen ik nu op die wijze mijn plicht volbracht had, dacht ik erover de berg af te dalen. Maar de helling was zo steil en ik was zo zwak, dat bij de eerste stap die ik waagde, mijn benen onder mijn gewicht doorbogen, zodat ik viel en als een kogel met angstwekkende snelheid begon te rollen. De stenen en de doornstruiken waaraan ik mij wanhopig trachtte vast te klampen, rukten mijn vlees en mijn kleren slechts aan flarden, in plaats van mij in mijn vaart te stuiten. Terwijl ik de grond met bloed besprenkelde, hield ik niet op met op die manier voort te rollen, totdat ik helemaal onder aan de berg gekomen was, op de plek waar mijn meester, de Bedoeïen, zich bevond. Nu, deze zat daar over de aarde gebogen en trok met zoveel aandacht lijnen in het zand, dat hij mijn tegenwoordigheid in het geheel niet bemerkte en volstrekt niet zag op welke manier ik daar aankwam. Eerst toen mijn herhaald gekerm hem aan de arbeid waaraan hij zich overgegeven had, ontrukte, riep hij, zonder zich naar mij om te draaien of mij aan te kijken, uit: ‘Dank aan God! Wij zijn onder een gelukkig gesternte geboren en alles gelukt ons! Kijk eens hoe ik, dank zij jou, ach Hasan Abdollah, eindelijk heb kunnen ontdekken wat ik sinds lange jaren zocht, door de schaduw af te meten die je hoofd van boven de berg op de grond wierp!’ Daarop ging hij, nog steeds zonder het hoofd op te heffen, voort: ‘Haast je mij te komen helpen met in de grond te delven, daar waar ik mijn lans geplant heb.’

Doch daar ik slechts antwoordde met een door geklaag onderbroken stilte, hief hij uiteindelijk het hoofd op, om mijn kant uit te kijken. Hij zag in welke toestand ik verkeerde, onbeweeglijk op de grond liggend, en in elkaar gekronkeld als een bal. Hij snelde op mij toe en riep: ‘Onvoorzichtige Hasan Abdollah, kijk, nu ben je ongehoorzaam geweest en je hebt op de berg geslapen. De ongezonde dampen zijn je in het bloed getrokken en hebben je vergiftigd!’

Omdat ik klappertandde en beklagenswaardig was om aan te zien, kalmeerde hij en zei: ‘Ja, maar wanhoop toch niet aan mijn zorgen! Ik zal je genezen.’ Terwijl hij zo sprak, haalde hij een mes met een smal en scherp lemmet uit zijn gordel, en voordat ik mij tegen zijn bedoelingen kon verzetten, gaf hij mij op verschillende plaatsen, in mijn buik, mijn armen, mijn dijen en mijn benen, diepe sneden. Dadelijk vloeide er een overvloed van water uit, en ik stroomde leeg als een wijnzak die werd platgedrukt. Mijn huid werd slap over mijn beenderen, gelijk aan een veel te wijd kleed dat op een veiling gekocht was. Maar het duurde toch niet lang, of ik voelde mij ook een weinig verlicht en ondanks mijn zwakte kon ik opstaan om mijn meester te helpen bij het werk dat hij van mij eiste. Wij begonnen dus met in de grond te delven, precies op de plaats waar de lans van de Bedoeïen geplant stond. Het duurde niet lang, of wij ontdekten een graf van wit marmer. De Bedoeïen lichtte het deksel van het graf op en vond daarin enkele menselijke beenderen en het handschrift op een in purper geverfd gazellenleer, dat u in uw handen hebt, ach koning van deze tijd, en waarop gouden letters geschreven stonden, die schitterden in de zon. Bevend nam mijn meester het handschrift en hoewel het in een vreemde taal geschreven was, begon hij het met aandacht te lezen. Naarmate hij verder las, begon zijn bleke gezicht te blozen van plezier en zijn ogen fonkelden van vreugde. Uiteindelijk riep hij uit: ‘Nu ken ik de weg naar de geheimzinnige stad! Ach, Hasan Abdollah, wees verheugd! Weldra zullen wij Aram-met-de-Zuilen binnentreden, daar waar geen adamskind ooit is binnengegaan. Daar zullen wij het beginsel van de rijkdommen van de aarde vinden: het oerzaad van alle kostbare metalen, de rode zwavel.’

Welnu, ik die door dit denkbeeld van te moeten reizen, beangstigd werd tot de uiterste grens van alle angst, riep uit toen ik die woorden hoorde: ‘Ach, mijn heer, vergeef uw slaaf! Want hoewel hij uw vreugde deelt, vindt hij dat schatten hem van weinig voordeel zijn, en hij wil liever arm en gezond te Caïro zitten, dan rijk en aan alle ellende onderworpen in Aram-met-de-Zuilen zijn!’ Bij deze woorden keek mijn meester mij vol medelijden aan en zei: ‘Ach stakker! Ik werk evengoed voor jouw geluk als voor het mijne. Tot op heden heb ik dit altijd gedaan!’ Ik riep uit: ‘Dat is waar, bij God! Maar helaas, ik heb het slechtste gedeelte gekregen en het noodlot is tegen mij ontketend!’ Hij schonk verder geen aandacht aan mijn jammerklachten en mijn tegensputteren en mijn meester verzamelde een grote voorraad van de planten met het vlees waarvan de smaak veel weg had van vijgen. Daarop besteeg hij zijn kameel en ik was wel verplicht te doen net als hij. Zo zetten wij onze weg naar het oosten voort en trokken wij om de berghelling heen. Nog drie dagen en drie nachten reisden wij en op de vierde dag bemerkten wij ‘s morgens vóór ons aan de horizon iets als een langgerekte spiegel, die de zon weerkaatste. Naderbij gekomen, zagen wij dat het een rivier van kwikzilver was, die ons de weg versperde. Er lag een brug van kristal overheen, zonder leuningen en zo smal, zo steil en zo glad, dat iemand met verstand er niet aan kon denken te trachten er overheen te gaan. Maar zonder een ogenblik te aarzelen, steeg mijn meester, de Bedoeïen, af en eenmaal op de grond beval hij mij hetzelfde te doen en de kamelen te ontzadelen, om ze in vrijheid te laten grazen. Daarop nam hij uit zijn knapzak wollen sloffen die hij aantrok en ook mij gaf hij een paar met het bevel hetzelfde te doen. Hij zei mij, dat ik hem moest volgen zonder naar links of naar rechts te kijken. Met vastberaden stappen ging hij over de brug van kristal. Ik, bevend over al mijn leden, was wel verplicht hem te volgen. Ditmaal schreef God mij niet de dood voor, door verdrinking in kwikzilver. Zo kwam ik heelhuids op de andere oever aan. Welnu, na een paar uur zwijgend voortlopen, kwamen wij bij de ingang van de zwarte vallei aan. Deze vallei was aan alle kanten omgeven door zwarte rotsen waar slechts zwarte bomen groeiden. Door het zwarte gebladerte heen zag ik ontzagwekkend dikke zwarte slangen, bedekt met zwarte schubben, voortglijden. Door ontzetting aangegrepen, maakte ik rechtsomkeert om dit oord van verschrikking te ontvluchten. Maar ik kon niet ontdekken van welke kant ik gekomen was, want overal om mij heen verrezen zwarte rotsen als de wanden van een put. Bij deze aanblik liet ik mij op de grond vallen en wenend riep ik mijn meester toe: ‘Ach zoon van fatsoenlijke lieden, waarom heb je mij langs de weg van lijden en ellende in de dood gevoerd? Wee mij! Nooit zal ik mijn kinderen, hun moeder en mijn moeder terugzien. Ach, waarom heb je mij ontrukt van mijn arme leven, dat toch zo rustig was? Het is waar, ik was slechts een bedelaar op Gods weg, maar ik bezocht de binnenplaatsen van de moskeeën en hoorde de mooie uitspraken van de monniken!’…”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 792e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zonder boos te worden, antwoordde mijn meester mij: ‘Wees een man, Hasan Abdollah en vat meer moed. Want je zult hier niet sterven en weldra zul je naar Caïro terugkeren, niet meer arm onder de armen, maar rijk zoals de rijksten van de koningen!’ Na zo gesproken te hebben ging mijn meester op de grond zitten, hij opende het handschrift van gazellenleer en begon erin te bladeren terwijl hij aan zijn duim likte, en las er even rustig in alsof hij midden in zijn harem zat. Nadat er een uur verstreken was, hief hij eindelijk het hoofd op, riep mij en zei: ‘Wil je, ach Hasan Abdollah, dat wij zo vlug mogelijk hier vandaan gaan om naar het doel van onze reis te gaan?’ Ik riep uit: ‘Ach God! Of ik het wil! Ongetwijfeld!’ Ik ging voort: ‘Zeg mij alleen, om ’s hemelswil, wat ik daarvoor doen moet. Is het nodig dat ik alle hoofdstukken van de koran opzeg? Of is het nodig dat ik alle namen en alle heilige attributen van God opnoem? Of moet ik een gelofte doen, dat ik tien jaar achtereen als pelgrim naar Mekka en naar Medina zal gaan? Spreek, ach meester, ik ben tot alles bereid en zelfs tot meer dan dat!’ Terwijl mijn meester mij nog steeds vol goedheid aankeek, zei hij: ‘Nee, Hasan Abdollah, nee. Wat ik je vragen wil, is veel gemakkelijker dan dit alles. Je hoeft alleen maar deze boog en deze pijl te nemen, die ik hier heb, en de vallei door te lopen totdat je een grote slang met zwarte horens tegenkomt. Daar je handig bent, moet je hem met één schot doden en mij zijn kop en zijn hart brengen. Dat is alles wat je te doen hebt, als je dit oord van de verschrikking wilt verlaten.’

Bij deze woorden riep ik uit: ‘Hoera, hoera, is dat nou wat zo gemakkelijk is? Waarom doe je het dan niet zelf, ach beste meester? Wat mij betreft, ik verklaar dat ik mij op mijn plaats hier zal laten omkomen, zonder mij nog te verroeren voor mijn ellendige leven!’ Maar de Bedoeïen raakte mij aan de schouder en zei tegen mij: ‘Denk eens terug, ach Hasan Abdollah, aan de rok van je vrouw en aan het brood van je huis!’

Bij deze herinnering smolt ik weg in tranen en in mijn binnenste erkende ik, dat ik niets mocht weigeren aan de man die mijn huis en de bewoners van mijn huis gered had. Bevend nam ik dus de pijl en boog, en ging naar de zwarte rotsen waar ik de verschrikkelijke reptielen zag kronkelen. Het duurde niet lang, of ik ontdekte wat ik zocht, want ik herkende hem aan de horens die op zijn zwarte en afstotende kop omhoogstaken. Onder aanroeping van Gods naam mikte ik en schoot de pijl af. De slang sprong op onder de verwonding, sloeg om zich heen en wrong zich op verschrikkelijke wijze, om zich daarna weer te ontrollen en uiteindelijk onbeweeglijk op de grond te vallen. Toen ik de zekerheid had dat hij goed en wel dood was, sneed ik hem met mijn mes. Ik sneed zijn kop af en maakte zijn buik open om er het hart uit te halen. Daarop bracht ik de twee stukken naar mijn meester, de Bedoeïen. Mijn meester ontving mij met de grootste beminnelijkheid, nam de twee stukken van de slang en zei: ‘Kom me nu helpen om een vuur te maken!’ Ik zocht droge kruiden en kleine takjes bij elkaar en bracht hem die. Hij maakte er een grote hoop van. Daarop haalde hij een diamant uit zijn beurs, keerde zich naar de zon die aan het hoogst van de hemel stond en liet er een lichtstraal door vallen, die dadelijk vuur in de stapel droog hout ontstak.

Toen het vuur aan was, haalde de Bedoeïen van onder zijn kleed een klein ijzeren vaasje en een fiool die uit één enkel stuk robijn gesneden was en die een rode stof bevatte. Hij zei tegen me: ‘Je ziet deze fiool van robijn, Hasan Abdollah, maar je weet niet wat ze bevat.’ Hij wachtte een ogenblik voordat hij voortging: ‘Dat is bloed van de feniks!’ Terwijl hij zo sprak, ontsloot hij de fiool, goot de inhoud daarvan in de ijzeren vaas en voegde er het hart en de hersens van de gehoornde slang aan toe. Hij zette de vaas op het vuur en terwijl hij het manuscript in gazellenleer openmaakte, las hij er allerlei woorden uit, die onverstaanbaar waren voor mijn begrip.

Plotseling ging hij op zijn beide benen staan en ontblootte zijn schouders zoals de pelgrims van Mekka bij het vertrek doen. Terwijl hij één van de uiteinden van zijn gordel in het bloed van de feniks doopte, die vermengd was met de hersens en het hart van de slang, beval hij mij zijn rug en zijn schouders daarmee in te wrijven. Ik maakte het tot mijn plicht zijn bevel uit te voeren. Naarmate ik hem inwreef, zag ik de huid van zijn rug en zijn schouders zwellen en barsten, om langzaam daaruit vleugels te voorschijn te laten komen, die zienderogen groter werden en weldra op de grond reikten. De Bedoeïen bewoog ze met kracht, staande op de grond, en terwijl hij plotseling een aanloop nam, verhief hij zich in de lucht. Ik, die liever duizend doden verkoos dan op deze onheilspellende plek te worden achtergelaten, deed een beroep op wat mij nog aan kracht en aan moed overbleef. Ik klampte mij stevig vast aan de gordel van mijn meester, waarvan gelukkig het uiteinde omlaag hing, en ik werd met hem meegenomen uit de zwarte vallei, waaraan ik geen hoop had ooit te ontkomen. Zo bereikten wij de hoogte van de wolken.

Welnu, ik kan u niet zeggen, ach mijn heer, hoe lang onze luchtreis duurde. Maar ik weet wel, dat wij ons spoedig boven een ontzaglijke vlakte bevonden waarvan de horizon in de verte was afgesloten door een wal van blauw kristal. De grond van die vlakte scheen gemaakt van poedergoud en de keien van edelstenen. In het midden van die vlakte verhief zich een stad vol paleizen en tuinen. Mijn meester riep uit: ‘Daar heb je Aram-met-de-Zuilen!’

Terwijl hij ophield met de vleugels te slaan en ze onbeweeglijk maar breed uitgestrekt hield, liet hij zich dalen en mij met hem. Wij bereikten de grond, juist aan de voet van de stadsmuren van Jedda, zoon van Aad. De vleugels van mijn meester slonken stukje bij beetje en verdwenen.

Welnu, die muren waren gebouwd van gouden stenen, afgewisseld met zilveren stenen en er waren zeven poorten in gemaakt, gelijk aan de poorten van het paradijs. De eerste was van robijn, de tweede van smaragd, de derde van agaat, de vierde van koraal, de vijfde van jaspis, de zesde van zilver en de zevende van goud. Wij drongen de stad binnen door de gouden poort en trokken verder onder het aanroepen van Gods naam. Wij gingen langs straten omzoomd door paleizen met zuilengangen van albast en tuinen waarvan de ingeademde lucht van melk en de beken van gebalsemd water waren. Zo kwamen we bij een paleis dat de stad beheerste en dat met onvergelijkelijke pracht en praal gebouwd was en waarvan de terrassen gedragen werden door duizend gouden zuilen, met balustraden van gekleurd kristal en muren ingelegd met smaragden en saffieren. Midden in het paleis verrees glorierijk een betoverde tuin, waarvan de aarde, geurig als muskus, besproeid werd door drie rivieren; van zuivere wijn, rozenwater en honing. Middenin de tuin stond weer een paviljoen, waarvan het gewelf, uit één enkele smaragd gevormd, een troon overkoepelde van rood goud, ingelegd met robijnen en parelen. Op de troon stond een klein koffertje van goud.

Welnu, het was juist dit koffertje, ach koning van deze tijd, dat u nu in de handen hebt.

De Bedoeïen, mijn meester, nam het koffertje en maakte het open. Hij vond er een rood poeder in en riep uit: ‘Hier zie je de rode sulfer, ach Hasan Abdollah. Het is de alchemie van de wijzen en van de filosofen, die allen gestorven zijn zonder het te vinden!’ Ik zei: ‘Werp dit smerige poeder weg, ach meester en laat ons liever het koffertje vullen met de edelstenen waarvan dit paleis uitpuilt!’ Mijn meester echter keek mij medelijdend aan en zei: ‘Ach stakker! Dit poeder is de bron zelf van alle rijkdommen van de aarde! Eén enkele korrel van dit poeder is voldoende om de meest alledaagse metalen in goud te veranderen. Dit is dé alchemie! Dit is dé rode zwavel, ach arme onwetende! Met dit poeder kan ik, als ik wil, paleizen bouwen, nog mooier dan dit hier, steden stichten nog prachtiger dan deze hier. Hiermee kan ik het leven van de mensen en het geweten van de zuiveren kopen. Ik zal de deugd zelf verleiden en mijzelf tot koning en zoon van een koning maken!’ Ik zei hem: ‘Kun je dan ook, ach beste meester, met dit poeder uw leven, al was het maar een enkele dag, verlengen of een uur van uw vroeger bestaan uitwissen?’ Hij antwoordde mij: ‘God alleen is groot!’ Ik, omdat ik niet zeker was van de doeltreffendheid van de deugden van dat rode sulfer, gaf er de voorkeur aan, toch maar edelstenen en parelen bijeen te schrapen. Ik had al mijn gordel, mijn zakken en mijn tulband gevuld, toen mijn meester mij toeriep: ‘Ongeluk over je, mens met rampzalige geest! Wat doe je daar? Weet je dan niet dat als wij ook maar één enkele steen van dit paleis of deze grond roven, wij ogenblikkelijk door de dood getroffen zullen worden?’ Met grote stappen verliet hij het paleis, terwijl hij het koffertje meenam.

Met grote tegenzin maakte ik mijn zakken, mijn gordel en mijn tulband weer leeg en volgde mijn meester, niet zonder telkens weer mijn hoofd naar die onbereikbare rijkdommen om te wenden. In de tuin haalde ik mijn meester weer in, die mij bij de hand nam om door de stad te trekken, uit vrees dat ik mij zou laten verleiden door alles wat zich aan mijn ogen vertoonde en wat binnen het bereik van mijn vingers lag. Wij verlieten de stad door de robijnen poort.

Toen wij de horizon van blauw kristal naderden, ging hij voor ons open en liet ons door. Toen wij hem doorgeschreden waren, keerden wij ons om, om voor de laatste maal naar de wonderbare vlakte en de veste van Aram te kijken. Maar de vlakte en de stad waren verdwenen. Wij bevonden ons aan de oever van de kwikzilverrivier, die wij evenals de eerste keer over de kristallen brug overstaken.

Aan de andere oever vonden wij nu onze kamelen, die in elkaars gezelschap liepen te grazen. Ik ging naar de mijne als naar een oude vriend. Nadat ik de riemen van onze zadels weer had aangehaald, bestegen wij onze rijdieren en mijn meester zei me: ‘Wij keren naar Egypte terug!’ Nu hief ik mijn armen ten hemel, om God te bedanken voor dit goede nieuws. Maar, ach mijn heer, de gouden sleutel en de zilveren sleutel staken nog altijd in mijn gordel en ik wist niet dat ze de sleutels van de ellende en die van het lijden waren. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 793e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Gedurende heel de reis, tot onze aankomst te Caïro, onderging ik dan ook heel wat narigheden en heel wat ontberingen en leed ik aan alle kwalen welke mijn verwoeste gezondheid mij bezorgde. Maar door een noodlot waarvan ik nog steeds de oorzaak niet kende, was alleen ik het doelwit van alle ongevallen op reis, terwijl mijn meester, plezierig en uitermate op zijn gemak, scheen op te bloeien bij alle euvelen die mij teisterden. Glimlachend trok hij dwars door gevaren en gesels en wandelde hij door het leven als op een zijden tapijt. Op die wijze kwamen wij in Caïro aan en mijn eerste zorg was, dadelijk naar mijn huis te lopen. Daar vond ik de deur stukgetrapt en open; zwervende honden hadden mijn woning tot hun wijkplaats gemaakt. Er was niemand aanwezig om mij te ontvangen en ik zag geen spoor van mijn moeder, van mijn vrouw of van mijn kinderen. Maar een buurman die mij had zien binnengaan en mijn wanhoopskreten hoorde, deed zijn deur open en zei me: ‘Ach Hasan Abdollah, mogen je dagen verlengd worden met de dagen die zij verloren hebben! Iedereen in je huis is gestorven!’ En ik, bij dit nieuws, viel zielloos op de grond.

Welnu, toen ik uit mijn bezwijming bijkwam, zag ik vlak bij mij mijn meester, de Bedoeïen die mij verzorgde en mijn gezicht met rozenwater besprenkelde. Terwijl ik mijn tranen en mijn snikken smoorde, kon ik mijzelf ditmaal niet weerhouden, hem verwijten te doen en hem te beschuldigen dat hij de oorzaak van al mijn ongelukken was. Lang bleef ik hem met alle denkbare beledigingen overstelpen en stelde ik hem verantwoordelijk voor de euvelen die zich over mij heen stapelden en mij zo verbeten bleven achtervolgen. Maar zonder iets van zijn gelijkmoedigheid te verliezen en zonder zijn kalmte te laten varen, raakte hij mijn schouder aan en zei mij: ‘Alles komt ons van God en tot God gaat alles weer terug!’

Terwijl hij mij bij de hand nam, trok hij mij mijn huis uit. Hij bracht mij nu naar een prachtig paleis aan de oever van de Nijl en dwong mij daar met hem te wonen. Omdat hij zag, dat niets erin slaagde mijn ziel haar kwalen en pijnen te doen vergeten, wilde hij alles wat hij bezat met mij delen, in de hoop mij zo te troosten. Zijn edelmoedigheid tot de uiterste grens opvoerend, begon hij mij in de geheime wetenschappen te onderrichten en leerde hij mij de alchemistische boeken te lezen en de kabbalistische handschriften te ontcijferen. Vaak liet hij lood met een gewicht van wel honderd kilo in mijn tegenwoordigheid brengen, die hij smolt om er dan een kruimeltje van de rode sulfer uit het koffertje in te gooien, waardoor hij het onedele metaal veranderde in het zuiverste goud. Maar te midden van al die schatten en omringd door de vreugde en de feesten die mijn meester dagelijks gaf, voelde ik toch mijn lichaam door smarten en mijn ziel door ongeluk gekweld. En ik was zelfs niet in staat het gewicht of de aanraking te verdragen van de rijke gewaden en de kostbare stoffen waarin hij mij dwong mij te hullen. Men zette mij de fijnste spijzen en de heerlijkste dranken voor, doch tevergeefs, want ik voelde slechts walging en afkeer van alles. Ik had prachtige vertrekken, bedden van welriekend hout en divans van purper; maar geen slaap sloot mij de ogen. De tuinen van ons paleis, verfrist door de Nijlbries, waren beplant met de zeldzaamste bomen die met grote kosten ingevoerd zijn uit Indië, Perzië, China en de eilanden. Kunstig gebouwde machines brachten het water van de Nijl omlaag en lieten het in verfrissende bundels neervallen in vijvers van marmer en porfier. Maar ik werd hoegenaamd niet bekoord door al die dingen, want een venijn zonder tegengif had mijn vlees en mijn geest verzadigd.

Wat mijn meester, de Bedoeïen, betreft, zijn dagen verliepen aan de boezem van vreugde en wellust en zijn nachten waren een voorsmaak van de geneugten van het paradijs. Hij woonde niet ver van mij in een paviljoen uit zijden, met goud bestikte stoffen opgetrokken, waar het licht zacht was als maneschijn. Dit paviljoen stond midden tussen bosjes sinaasappel- en citroenbomen, waaronder zich jasmijn en rozen mengden. Daar was het dat hij elke nacht nieuwe gasten ontving, die hij glansrijk onthaalde. Wanneer hun harten en hun zinnen door uitgezochte wijnen en door muziek en liederen welbereid tot wellust waren, liet hij jonge vrouwen, mooi als engelen voor hun ogen optreden, die hij voor hun gewicht aan goud op de markten van Egypte, Perzië en Syrië gekocht had. Als een van de genodigden een verlangende blik op een van haar wierp, nam mijn meester haar bij de hand en bood hij haar aan degene die haar begeerde, met de woorden: ‘Ach mijn heer, u zult mij aan u verplichten als u deze slavin mee naar uw huis neemt!’ Op die wijze werden al degenen die met hem in aanraking kwamen, zijn vrienden. Men noemde hem nu nog slechts de ‘heerlijke emir’.

Welnu, op zekere dag kwam mijn meester, die mij vaak een bezoek bracht in het paviljoen waar mijn smarten mij dwongen eenzaam te leven, mij onverwacht opzoeken, terwijl hij een nieuw jong meisje meenam. Zijn gezicht straalde van dronkenschap en pret en door zijn opgetogen ogen die flonkerden van een ongewoon vuur. Hij ging vlak bij mij zitten, nam het meisje op zijn knieën en zei me: ‘Ach Hasan Abdollah, ik ga zingen, je hebt mijn stem nog niet gehoord, luister!’ Terwijl hij mijn hand vasthield, begon hij met een extatische stem deze verzen te zingen, terwijl hij met het hoofd wiegde:

 

‘Wees wijs toch jong meisje en kom

opdat vreugde je leven vervult alom.

Dat vromen gebedswater bewaren

om hen zo van dorst te vrijwaren.

Schenk mij wijn van mijn verlangen

die de blos verfijnt van jouw wangen.

Ik wil er zoveel van drinken,

tot mijn zinnen zullen verzinken!

Drink jij eerst, ga vooraan,

zonder vrees, maar voldaan.

Geef daarna aan mij deze beker

smakend naar je lippen, voorzeker!

Wij hebben alleen tot getuigen

de oranjebomen die wuiven

hun aroma’s in de winden,

lachende beken, onze beminden.

Zing voor mij over hartstochtelijke dingen,

dan zullen de nachtegalen niet meer zingen.

Zing zonder vrees hartstochtelijke dingen,

ik doe niets dan luisteren naar jouw zingen!

Voor jou zal er geen gerucht meer bestaan

alleen dat van de rozen die opengaan

en van mijn bonzende hart dat klopt

en zich niet meer voor jou verstopt!

Ik luister en kijk altijd naar jou alleen,

ach, laat je sluier toch vallen, meteen!

Alleen de maan en haar gezellinnen,

zijn getuige van onze diepste zinnen.

Buig je diep, laat intussen

mij je voorhoofd kussen,

je boezem zo blank en rein,

je ogen en mond als een robijn.

Ach, wees niet bevreesd je te buigen,

jasmijnen en rozen zijn de enige getuigen.

Liefde verteert mij, kom in mijn armen,

ik kan niet wachten, kom mij verwarmen!

Vóór alles, laat vallen je sluier van satijn,

zelfs de goden zouden jaloers op je zijn.’

 

Na zo gezongen te hebben, slaakte de Bedoeïen, mijn meester, een diepe zucht van geluk, liet het hoofd op zijn borst hangen en scheen in te slapen. De jonge vrouw die op zijn knieën zat, maakte zich uit zijn armen los om zijn rust niet te storen en sloop stilletjes weg. Ik ging naar hem toe, om hem toe te dekken en zijn hoofd met een kussen te ondersteunen, toen ik bemerkte dat hij opgehouden had te ademen. Uitermate beangst boog ik mij over hem heen, om weldra vast te stellen dat hij was overleden zoals de uitverkorenen, terwijl hij het leven toelachte! Moge God hem in Zijn erbarmen houden. Met een toegeknepen hart om het verscheiden van mijn meester beval ik toen dat men hem een prachtige begrafenis zou bereiden. Dit ondanks dat hij vol gelijkmoedigheid en welwillend ten aanzien van mij geweest was en vergetende dat alle ongelukken zich op mijn hoofd gestapeld hadden van de dag af dat ik hem ontmoet had. Ik waste zelf zijn lijk in welriekende wateren, ik sloot zorgvuldig met geparfumeerde watten al zijn natuurlijke openingen, ik onthaarde hem, kamde zorgvuldig zijn baard, verfde zijn wenkbrauwen, maakte zijn oogharen zwart en schoor zijn hoofd. Daarna bedekte ik hem bij wijze van lijkwade met een prachtig weefsel dat voor de koning van Perzië gemaakt was en ik legde hem in een doodskist van aloëhout ingelegd met goud. Ik riep de talrijke vrienden bijeen, die mijn meester zich met zijn gulheid verworven had en ik gaf vijftig slaven, alle in gelegenheidskleding gestoken, bevel om beurten de doodskist op hun schouders te dragen.

Toen de stoet gevormd was, vertrokken wij naar het kerkhof. Een aanzienlijk aantal klaagvrouwen, die ik voor dat doel betaald had, volgden de optocht en slaakten hun jammerklachten en wuifden met hun zakdoeken boven hun hoofden. Dit gebeurde terwijl koranvoorlezers de stoet openden en de gewijde verzen zongen die door de menigte beantwoord werden met een herhaald: ‘Er is geen God dan God! En Mohammed is de afgezant van God!’ En alle moslims die voorbij kwamen, haastten zich om de doodskist mee te helpen dragen, al was het maar door deze met de hand aan te raken. Wij begroeven hem te midden van de weeklachten van heel een volk. Ik liet een hele kudde schapen en jonge kamelen op zijn graf slachten.

Toen ik nu op die wijze mijn plicht tegen mijn overleden meester vervuld had en klaar was met aan het hoofd van het begrafenismaal te zitten, sloot ik mij in het paleis op, om een begin te maken met orde te stellen op de zaken van zijn erfenis. Mijn eerste zorg was, te beginnen met het gouden koffertje te openen, om te zien of er nog poeder van rood sulfer in lag. Maar ik vond er slechts het beetje dat er nog in ligt en dat u hier voor u hebt, ach koning van deze tijd. Want dank zij zijn ongehoorde overdaad, had mijn meester al alles gebruikt om honderden kilo’s lood in goud te veranderen. Doch het beetje dat nog in het koffertje lag, kon voldoende zijn om de machtigste van de koningen te verrijken. In dit opzicht was ik dan ook hoegenaamd niet ongerust. Overigens bekommerde ik mij, in de beklagenswaardige toestand waarin ik mij bevond, hoegenaamd niet meer om rijkdommen.

Toch wilde ik graag weten wat het geheimzinnige handschrift in gazellenleer behelsde, dat mijn meester mij nooit had willen laten lezen, hoewel hij mij geleerd had zulke talismanachtige tekens te ontcijferen. Ik maakte het dus open en snelde het door. Toen pas, ach mijn heer, leerde ik, onder andere merkwaardige dingen die ik u een andere keer nog zal vertellen, de heilzame en noodlottige eigenschappen van de vijf sleutels van het lot kennen. En ik begreep, dat de Bedoeïen mij alleen gekocht en met zich meegenomen had, om zichzelf te bewaren voor de slechte hoedanigheden van de twee sleutels van goud en van zilver, door hun boze invloed op mij af te wentelen. Zo moest ik al de schone gedachten van de Profeet, over hem het gebed en de vrede, te hulp roepen, om de Bedoeïen niet te vervloeken en op zijn graf te spuwen! Nu haastte ik mij dan ook de twee noodlottige sleutels uit mijn gordel te rukken en om mij er voorgoed van te ontdoen, smeet ik ze in een smeltkroes en stak ik het vuur aan, om ze vloeibaar te maken en te laten verdampen. Tezelfdertijd ging ik op zoek naar de twee sleutels van de roem en van de wijsheid en het geluk. Maar tevergeefs doorzocht ik heel het paleis tot in zijn kleinste schuilhoeken, ik vond ze niet. Ik ging naar de smeltkroes terug om op het smelten van de twee verwenste sleutels te passen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 794e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Welnu, terwijl ik met dit werk bezig was en ik dank zij de vernietiging van die twee noodlottige sleutels hoopte voorgoed van mijn slechte lot bevrijd te zijn zag ik plotseling het paleis bestormd worden door de wachten van de kalief, die zich op mij wierpen en mij voor het aanschijn van hun meester sleurden. De bestorming gebeurde terwijl ik het vuur nog aan het oppoken was om de verwoesting van de sleutels te bespoedigen die zich niet snel genoeg naar mijn zin voltrok.

Kalief Theiloen, uw vader, ach mijn heer, zei mij met strengheid dat hij wist dat ik het geheim van de alchemie bezat en dat ik het hem onmiddellijk moest onthullen om hem ervan te laten profiteren. Maar ik, die helaas wist dat kalief Theiloen als onderdrukker van het volk die wetenschap zou gebruiken ten nadele van het recht en ten voordele van het kwaad, ik weigerde te spreken. Uit mateloze woede en boosheid liet de kalief mij met ketenen beladen en mij in de zwartste van de kerkers werpen. Tezelfdertijd liet hij ons paleis van boven tot onder plunderen en verwoesten en maakte hij zich meester van het gouden koffertje dat het handschrift in gazellenleer bevatte, benevens de laatste korrels van het rode poeder. Hij belastte deze eerbiedwaardige sjeik, die het tussen uw handen gebracht heeft, met de hoede van dit koffertje, ach koning van deze tijd. Dag aan dag liet hij mij op de pijnbank brengen, in de hoop de bekentenis van mijn geheim op die wijze door de zwakheid van mijn vlees te verkrijgen. Maar God schonk mij de deugd van het geduld. Gedurende jaren en jaren heb ik op die wijze geleefd, in afwachting van het moment dat de dood mij bevrijden zou.

Nu, ach mijn heer, zal ik getroost sterven, terwijl mijn vervolger God rekenschap is gaan geven van zijn daden en ik vandaag heb kunnen spreken tot de rechtvaardigste en grootste van de koningen!’

Toen sultan Mohammed zoon van Theiloen dit verhaal van de eerbiedwaardige Hasan Abdollah gehoord had, stond hij van zijn troon op en omhelsde de grijsaard, terwijl hij uitriep: ‘Lof zij God die Zijn dienaar toestaat onrecht te herstellen en smarten te lenigen!’

Op staande voet benoemde hij Hasan Abdollah tot grootminister en bekleedde hem met zijn eigen koninklijke mantel. Hij vertrouwde hem aan de zorgen van de meest ervaren dokters van het koninkrijk toe, opdat zij tot zijn genezing zouden bijdragen. Hij beval de knapste schrijvers van het paleis deze merkwaardige geschiedenis met gouden letters op te schrijven, en haar in de kast van de staatspapieren te bewaren. Waarna de kalief, die niet twijfelde aan de kracht van het rode sulfer, dadelijk de werking ervan wilde beproeven.

Hij liet dus honderdduizend kilo lood in grote aarden ketels storten en liet het smelten. Hij mengde daar doorheen de weinige korrels rode sulfer die op de bodem van het koffertje waren blijven liggen. Hij deed dit terwijl hij de magische woorden uitsprak, die de eerbiedwaardige Hasan Abdollah hem voorzei. Dadelijk veranderde al het lood in het zuiverste goud. De sultan, die niet wilde dat heel die schat aan beuzelachtigheden werd uitgegeven, besloot hem te gebruiken voor een werk dat de Allerhoogste aangenaam zou zijn. Hij besloot een moskee te bouwen, die haar weerga niet kende in al de Islamitische landen. Daarom liet hij de beroemdste architecten van zijn keizerrijk komen en beval hun op zijn aanwijzingen de bouwplannen van die moskee te ontwerpen, zonder zich te bekommeren om de moeilijkheden van de uitvoering of om de voorstelling van de geldsommen die het zou kunnen kosten. De architecten trokken aan de voet van de heuvel die de stad beheerste, een ontzaglijk vierkant waarvan elke zijde gekeerd lag naar een van de vier windstreken van de hemel. Op elke hoek zetten zij een toren van bewonderenswaardige verhouding, waarvan de top versierd was met een galerij en bekroond met een gouden koepel. Aan elke zijde van de moskee richtten zij duizend zuilen op, welke bogen droegen van een sierlijke en stevige welving; daarop bouwden zij een terras waarvan de opengewerkte balustrade van prachtig goud was. In het midden van dit gebouw trokken zij een ontzaglijke koepel op, waarvan de bouw zo licht en luchtig was, dat hij zonder steun tussen hemel en aarde scheen te hangen. Het gewelf van die koepel werd bedekt met hemelsblauw gekleurd emaille en bezaaid met gouden sterren. Zeldzame marmersoorten vormden het plaveisel. Het mozaïek van de wanden werd gemaakt van jaspis, van porfier, van parelmoer met parelen en kostbare juwelen. De pijlers en bogen werden bedekt met dooreengestrengelde versregels uit de koran, in zuivere kleuren gebeeldhouwd en geschilderd. Opdat dit wondermooie gebouw geen brandgevaar te duchten zou hebben, werd nergens hout bij de bouw ervan gebruikt. Zeven volle jaren en zevenduizend mensen en zevenhonderdduizend kilo gouden dinar werden gebruikt om deze moskee te voltooien. Men noemde haar de moskee van sultan Mohammed zoon van Theiloen. Onder die naam staat zij nog altijd in onze dagen bekend.

Wat de eerbiedwaardige Hasan Abdollah betreft, het duurde niet lang, of hij herkreeg weer zijn gezondheid en zijn krachten en leefde geëerd en geëerbiedigd tot hij honderdtwintig jaar oud was, wat de grens bleek, die zijn noodlot hem gesteld had. Maar God is wijzer! Hij is de enig levende!”

 

Sjahrzad zweeg na zo deze geschiedenis verhaald te hebben. Koning Sjahriar zei: “Zeker, niemand kan zijn noodlot ontvluchten! Maar, ach Sjahrzad, wat heeft deze geschiedenis mij treurig gemaakt!” Sjahrzad echter sprak: “Moge de koning het mij vergeven, maar dit is juist de reden waarom ik dadelijk de geschiedenis ga vertellen van De onbruikbare Muilen, getrokken uit het hof van de Gemakkelijke Gezegden en de Vrolijke Wetenschappen van Sjeik Majid ad-din Aboe-Taher Mohammed, die God mag bedekken met Zijn barmhartigheid en behouden in Zijn welwillende genade.”

 

Sjahrzad begon:

 

Het hof van de Gemakkelijke Gezegden en van de Vrolijke Wetenschappen:

De onbruikbare muilen.

 

 

“Men vertelt dat er in Caïro een drogist leefde, Aboe-Kazem at-Tamboeri genaamd, die zeer berucht was om zijn gierigheid. Nu, hoewel God hem rijkdom en voorspoed verleende bij zijn zaken van inkoop en verkoop, leefde en kleedde hij zich als de armste onder de bedelaars. De kleren die hij droeg waren slechts lappen en lompen en zijn tulband was zo oud en zo vuil dat men er de kleur niet meer van onderscheiden kon. Maar van heel zijn kleding waren zijn muilen toch datgene wat zijn vrekkigheid nog het duidelijkst te kennen gaf. Zij waren met geweldige spijkers bezet en stevig als een oorlogsmachine, met zolen nog dikker dan de kop van een nijlpaard. Ook waren zij duizendmaal gerepareerd, maar het bovenleer ervan was zo erg aan flarden, dat sinds de twintig jaar dat de muilen echte muilen waren, de knapste schoenlappers en touwers van Caïro hun kunst hadden uitgeput om er de overblijfselen van bij elkaar te houden. Door dit alles waren de muilen van Aboe-Kazem zo zwaar geworden dat hun zwaarte reeds lang in Egypte spreekwoordelijk was geworden, want als men wilde uitdrukken dat iets erg zwaar was, dan werden zij altijd als voorwerp van vergelijking gebruikt. Zodat wanneer een gast te lang bleef hangen in het huis van zijn gastheer, men van hem zei: ‘Hij is zo zwaar als de muilen van Aboe-Kazem!’ Als een schoolmeester van het soort schoolmeesters dat met pedanterie behept is, zijn kennis wilde tonen, zei men van hem: ‘Verre van ons zij de boze! Hij heeft een geest zo zwaar als de muilen van Aboe-Kazem!’ Als een lastdrager gebukt ging onder het gewicht van zijn last, zuchtte hij al steunend: ‘Moge God de eigenaar van deze last vervloeken! Hij is zwaar als de muilen van Aboe-Kazem!’ Als in een harem een oude matrone van de verwenste soort van norse oudjes de jonge echtgenoten van haar meester wilde beletten om onder elkaar pret te maken, zei men: ‘Moge God die rampzalige een stomp in het oog geven! Zij is zwaar op de hand als de muilen van Aboe-Kazem!’ Als een al te onverteerbare spijs de ingewanden verstopte en binnen in de buik een storm ontketende, zei men: ‘Moge God mij bevrijden! Dit vervloekte eten is zwaar als de muilen van Aboe-Kazem! Enzovoort, in alle omstandigheden waarbij het zware zijn gewicht deed gevoelen.

Welnu, op een keer dat Aboe-Kazem een zaakje van inkoop en verkoop gedaan had, dat nog voordeliger dan gewoonlijk voor hem was, raakte hij in een erg prettig humeur. In plaats van het een of andere feestmaal, hetzij groot of klein, te geven zoals kooplieden gewend zijn, die God begunstigd heeft met welslagen in hun handel, vond hij het dan ook veel passender een bad te gaan nemen in het badhuis, waar hij sinds mensenheugenis geen voet gezet had. Na zijn winkel gesloten te hebben, begaf hij zich naar het badhuis, terwijl hij zijn muilen op zijn rug droeg, in plaats van ze aan te trekken; want al een hele tijd deed hij zo om ze te sparen, opdat zij niet zouden slijten.

In het badhuis aangekomen, zette hij zijn muilen op de drempel neer bij al het schoeisel dat daar al, zoals gebruikelijk is, gerangschikt stond. Hij ging binnen om zijn bad te nemen.

Welnu, Aboe-Kazem had een huid die zo doordrenkt van vuil was, dat de wrijvers en masseurs de grootste moeite hadden om hem schoon te krijgen. Zij slaagden daarmee pas tegen het einde van de dag, toen alle baders al vertrokken waren. Eindelijk kon Aboe-Kazem het badhuis verlaten en hij ging zijn muilen opzoeken. Maar zij waren er niet meer, en op hun plaats stonden een paar mooie pantoffels van citroengeel leer. Aboe-Kazem zei bij zichzelf: ‘Ongetwijfeld is het God die ze mij zendt, wetende dat ik er al sinds lang over denk mij iets dergelijks te kopen. Of misschien heeft iemand ze uit onachtzaamheid met de mijne verwisseld!’ Vol vreugde dat hem het verdriet bespaard bleef, andere te moeten kopen, nam hij ze en ging weg. Welnu, de pantoffels van citroengeel leer behoorden aan de rechter toe, die zich nog in het badhuis bevond.

Wat de muilen van Aboe-Kazem betreft, de man die belast was met op het schoeisel te passen had, toen hij die verschrikkelijkheid zag die daar lag te stinken en de ingang van het badhuis verpestte, zich gehaast ze op te pakken en ze in een hoekje te verstoppen. Daarop was hij, toen de dag verstreek en de tijd van zijn oppassen voorbij was, vertrokken zonder eraan te denken ze op hun plaats terug te zetten.

Toen nu de rechter met zijn bad gereed was, gingen de knechten van het badhuis, die hem op zijn wenken bedienden, tevergeefs zijn pantoffels zoeken. Uiteindelijk vonden zij in een hoekje de beruchte muilen die zij dadelijk herkenden als die van Aboe-Kazem. Zij snelden heen om hem te achtervolgen. Toen zij hem te pakken hadden, brachten zij hem naar het badhuis terug, met op hun schouders het gestolen goed. Na genomen te hebben wat hem toebehoorde, liet de rechter hem zijn muilen teruggeven en hem ondanks zijn protesten naar de gevangenis brengen. Om niet in de gevangenis te sterven, moest Aboe-Kazem zich nu, hoewel met tegenzin, erg gul in fooien tonen tegenover de bewakers en de politieagenten. Omdat men wist dat hij even dik in het geld als onder de luizen van de gierigheid zat, liet men hem niet zo heel goedkoop los. Op die wijze kon Aboe-Kazem eindelijk de gevangenis uit, maar uitermate spijtig en bedroefd ging hij, terwijl hij zijn ongeluk aan zijn muilen verweet, deze snel in de Nijl werpen, om zich ervan te ontdoen.

Welnu, enkele dagen later haalden een paar vissers met grote moeite hun net op, dat zwaarder dan gewoonlijk was en vonden daarin de muilen, die zij dadelijk herkenden als die van Aboe-Kazem. Vol woede stelden zij vast, dat de spijkers waarmee de muilen vol zaten, de mazen van hun net verscheurd hadden. Zij liepen naar de winkel van Aboe-Kazem en smeten heftig de muilen naar binnen, onder verwensingen tegen hun eigenaar. De hardhandig naar binnen geworpen muilen raakten allerlei flessen met rozenwater en andere wateren die op de stellages stonden en smeten ze ondersteboven en in duizend stukken op de grond. Bij het zien hiervan bereikte het verdriet van Aboe-Kazem zijn uiterste grens en hij riep uit: ‘Ah, vervloekte muilen, dochters van mijn kont, jullie zullen mij geen schade meer berokkenen!’ Hij raapte ze op en ging ermee naar zijn tuin en begon een gat te graven om ze daarin te stoppen. Maar een van zijn buren die zich over hem te beklagen had, greep de gelegenheid aan om zich te wreken en ging dadelijk de gouverneur waarschuwen, dat Aboe-Kazem bezig was een schat in zijn tuin op te graven. De gouverneur die de rijkdom en de vrekkigheid van de drogist kende, twijfelde niet aan de waarheid van dit nieuws en zond meteen zijn wachten om Aboe-Kazem te pakken en hem in zijn tegenwoordigheid te brengen. De ongelukkige Aboe-Kazem moest zweren dat hij in het geheel geen schat gevonden had, maar dat hij alleen zijn muilen had willen begraven. De gouverneur wilde volstrekt niet geloven aan zo iets vreemds en iets dat zo in strijd was met de legendarische gierigheid van de verdachte. Omdat hij, onverschillig op welke manier, geld hoopte te zien, dwong hij de bedroefde Aboe-Kazem om hem een stevige som geld uit te betalen, om zijn vrijheid terug te krijgen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 795e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Aboe-Kazem, losgelaten na deze smartelijke formaliteit, begon van wanhoop zijn baard uit te rukken en terwijl hij zijn muilen nam, zwoer hij, dat hij zich, koste wat kost, daarvan zou ontdoen.

Lang dwaalde hij rond, terwijl hij nadacht over het beste middel om te slagen en uiteindelijk besloot hij ze in een kanaal te gaan gooien, dat niet ver daar vandaan door het land stroomde. Ditmaal geloofde hij vast, dat hij er niet meer over zou horen spreken. Maar het lot wilde, dat het water van het kanaal de muilen meevoerde tot aan de ingang van een molen, waarvan de raderen door dit kanaal in beweging gebracht werden. De muilen raakten vast tussen de raderen en lieten ze uit hun voegen springen en stuurden hun werking in de war. De meesters van de molen kwamen toegesneld om de schade te herstellen en vonden dat de oorzaak daarvan te wijten was aan twee enorme muilen, die vastzaten in de aandrijving en die zij direct herkenden als de muilen van Aboe-Kazem. Nu werd de ongelukkige drogist opnieuw in de gevangenis geworpen en ditmaal veroordeeld tot betaling van een heel stevige boete aan de eigenaar van de molen, wegens de schade die hij hun berokkend had. Bovendien moest hij nog een aantal zeer vette fooien betalen om zijn vrijheid terug te krijgen. Maar tegelijkertijd gaf men hem zijn muilen terug. Om goede raad verlegen begaf hij zich toen naar huis, klom op zijn terras, ging daar tegen de kant leunen en begon diep na te denken over wat hem nu nog te doen stond. Hij had de muilen niet ver van zich op het terras neergezet, maar hij had ze de rug toegekeerd, om ze niet te hoeven zien. Juist op dat ogenblik bemerkte een hond van de buren de muilen en sprong van het terras van zijn meester op dat van Aboe-Kazem, pakte een van de muilen in zijn bek en begon ermee te spelen. Bij dit spel van de hond met de muil werd deze plotseling weggeslingerd en het boze noodlot liet haar vanaf het terras op het hoofd van een oude vrouw vallen, die op straat langs liep. Het ontzaglijke gewicht van de met ijzer bespijkerde muil verbrijzelde het oudje en liet haar lengte door haar breedte heen slaan. De verwanten van het oude vrouwtje herkenden echter de muilen van Aboe-Kazem, gingen hun beklag doen bij de rechter en vroegen de prijs van het bloed van hun familielid of de dood van Aboe-Kazem. De ongelukkige werd nu verplicht volgens de wet de prijs van het bloed te betalen. Bovendien moest hij, om aan de gevangenis te ontsnappen, opnieuw een vette fooi aan de wachten en politieagenten betalen. Maar ditmaal stond zijn besluit muurvast. Hij keerde dus naar huis terug, nam de twee noodlottige muilen en bij de rechter teruggekomen, hief hij de twee muilen tot boven zijn hoofd en riep uit met een hevigheid die zowel de rechter als de getuigen en alle aanwezigen aan het lachen maakte: ‘Ach heer rechter, zie hier de oorzaak van mijn narigheden! Weldra zal ik tot de bedelstaf gebracht zijn en om een aalmoes moeten vragen op de binnenplaats van de moskeeën. Ik smeek u dus, u te willen verwaardigen een vonnis te vellen waarbij verklaard wordt dat Aboe-Kazem niet langer de eigenaar van deze muilen is, dat hij ze schenkt aan wie ze hebben wil en dat hij niet langer verantwoordelijk is voor de ongelukken die ze in de toekomst nog teweeg zullen brengen!’

Na zo gesproken te hebben, smeet hij de muilen midden in de zittingszaal en ging er op blote voeten vandoor, terwijl alle aanwezigen van het lachen op hun achterste vielen.

Maar God is toch wijzer!” Zonder op te houden, vertelde Sjahrzad ook nog:

 

Bohloel, de nar van ar-Rasjid

 

“Mij werd bekend, dat kalief Haroen ar-Rasjid een nar had, die met hem in zijn paleis leefde en ermee belast was hem in zijn ogenblikken van sombere stemming te vermaken. Deze nar heette Bohloel de Wijze.

Op zekere dag zei de kalief hem: ‘Ach Bohloel, ken je het aantal gekken dat in Bagdad rondloopt?’ Bohloel antwoordde: ‘Ach mijn heer, de lijst daarvan zou een beetje lang zijn!’

Waarop Haroen zei: ‘Ik draag je op die te maken. Ik reken erop dat zij ook nauwkeurig is!’

Bohloel liet een lange lach uit zijn keel klinken en de kalief vroeg hem: ‘Wat heb je?’

Bohloel zei: ‘Ach mijn heer, ik ben een vijand van alle vermoeiende arbeid. Daarom ga ik onmiddellijk de lijst van alle wijzen die er in Bagdad zijn opstellen, om aan uw wens te voldoen. Want dat is een werkje dat nauwelijks de tijd die nodig is om een slok water te drinken, van mij vergen zal. Door die lijst, die heel kort zal zijn, zult u, bij God, weten hoe groot het aantal gekken in de hoofdstad van uw keizerrijk is!’

Welnu, het is deze zelfde Bohloel die, toen hij op een keer op de troon van de kalief zat, van de zaalwachters een dracht stokslagen voor deze brutaliteit ontving. De verschrikkelijke kreten die hij bij die gelegenheid uitstiet, brachten heel het paleis in rep en roer en riepen zelfs de kalief erbij. Haroen, die zag dat zijn nar hete tranen huilde, begon hem te troosten.

Maar Bohloel zei hem: ‘Helaas, ach emir van de gelovigen, mijn verdriet is ontroostbaar, want ik ween niet over mijzelf, maar over mijn meester de kalief! Want als ik immers al zoveel slagen gekregen heb, omdat ik maar een ogenblikje op zijn troon gezeten heb, welk een hagel wacht hem daarginds dan niet, hij, die daar toch jaren en nog eens jaren op heeft gezeten!’

Het is nog altijd dezelfde Bohloel, die wijs genoeg was om een afschuw te koesteren voor het huwelijk. Om hem een lelijke poets te bakken, liet Haroen hem met geweld een meisje onder zijn slavinnen trouwen, met de verzekering dat zij hem gelukkig zou maken en dat hij daar persoonlijk borg voor bleef staan. Bohloel zag zich dus wel verplicht te gehoorzamen en trad het bruidsvertrek binnen, waar zijn jonge vrouw, die een uitgezochte schoonheid was, op hem wachtte. Maar nauwelijks lag hij aan haar zijde uitgestrekt of hij stond plotseling met ontzetting op en vluchtte de kamer uit, alsof hij door onzichtbare vijanden achtervolgd werd en hij begon als een gek dwars door het paleis te hollen. Op de hoogte gesteld van wat daar zojuist voorviel, liet de kalief Bohloel bij zich komen en vroeg hem met strenge stem: ‘Waarom, ach vervloekte, heb je je echtgenote deze belediging aangedaan?’ Bohloel antwoordde: ‘Ach mijn heer, angst is een kwaal zonder geneesmiddel! Welnu, ik heb de vrouw die jij mij zo edelmoedig hebt geschonken, beslist geen enkel verwijt te maken, want zij is mooi en zedig. Maar, ach mijn heer, nauwelijks was ik in het huwelijksbed gestapt, of ik hoorde heel duidelijk verschillende stemmen die tegelijk uit de boezem van mijn echtgenote klonken. De ene vroeg mij een rok en de andere vroeg mij een zijden sluier en weer een andere om muilen en nog weer een andere om een geborduurd vest en anderen weer om nog andere dingen. Daarop kon ik mijn ontzetting niet langer meer beheersen en ondanks uw bevelen en de bekoorlijkheden van het meisje, ben ik er onmiddellijk vandoor gegaan, uit angst dat ik nog gekker en ongelukkiger zou worden dan ik al ben!’ Deze zelfde Bohloel weigerde op een keer een geschenk van duizend dinar, dat de kalief hem tot tweemaal toe aanbood. Daar de kalief uitermate verbaasd was over zulk een onverschilligheid, vroeg hij hem naar de reden hiervan. Bohloel, die met een been uitgestrekt en een been onder zich gevouwen zat, vergenoegde zich ermee om als enig antwoord heel nadrukkelijk in de nabijheid van ar-Rasjid zijn beide benen tegelijk uit te strekken. Bij het zien van deze allergrofste onbeleefdheid en dit gebrek aan eerbied tegenover de kalief, wilde de hoofdeunuch hem aanpakken om hem te kastijden. Maar met een teken belette ar-Rasjid dit en hij vroeg Bohloel naar de reden van zoveel gebrek aan wellevendheid. Bohloel antwoordde: ‘Ach mijn heer, als ik mijn hand had uitgestrekt om uw geschenk in ontvangst te nemen, zou ik voor altijd het recht verspeeld hebben mijn benen te strekken!’

Uiteindelijk was het ook deze Bohloel die, toen hij een keer de tent van ar-Rasjid binnenging, die juist van een krijgstocht teruggekomen was, de kalief dorstig aantrof en luidkeels om een glas water vroeg. Bohloel rende direct weg om hem een glas fris water te brengen; en terwijl hij het hem aanbood, zei hij: ‘Ach emir van de gelovigen, ik vraag u, voordat u begint te drinken, mij te zeggen voor welke prijs u dit glas water gekocht zou hebben als het bij geval onvindbaar geweest zou zijn, of moeilijk te verschaffen.’ Ar-Rasjid antwoordde: ‘Ik zou, om het te krijgen, stellig de helft van mijn koninkrijk gegeven hebben!’ Bohloel zei nu: ‘Drink dan nu en moge God het u vol heerlijkheid op het hart doen vallen!’

Toen de kalief klaar was met drinken, zei Bohloel hem: ‘Als, ach emir van de gelovigen, nu u het opgedronken heeft, dit glas water zou weigeren uw lichaam te verlaten, als gevolg van de een of andere weerstand van de urine in uw doorluchtige blaas, tot welke prijs zou u dan het middel kopen, om het eruit te verwijderen?’ Ar-Rasjid antwoordde: ‘Bij God, in dat geval zou ik mijn hele keizerrijk, in de lengte en in de breedte geven.’ Bohloel, die plotseling heel treurig werd, zei: ‘Ach mijn heer, een keizerrijk dat niet meer op de weegschaal weegt dan een glas water of een plas urine, zou eigenlijk niet al die zorgen met zich moeten meebrengen die zij u baren, of de bloedige oorlogen die zij ons bezorgen!’ Toen Haroen dit hoorde, begon hij te huilen.” 

Die nacht vertelde Sjahrzad nog:

 

De uitnodiging tot de wereldvrede

 

“Er wordt verteld, dat een eerbiedwaardige dorpssjeik op zijn boerderij een mooie hoenderhof had, waar hij al zijn zorgen aan besteedde en die welvoorzien was van mannelijk gevogelte en vrouwelijk gevogelte dat hem mooie eieren bezorgde en prachtige kippen die lekker waren om te eten.

Welnu, onder zijn mannelijk gevogelte bezat hij een grote en prachtige haan met een heldere stem, een schitterende en vergulde vederdos en die bij al zijn hoedanigheden van uiterlijke schoonheid ook nog begiftigd was met waakzaamheid, wijsheid en ervaring in de zaken van deze wereld, de veranderingen van het weer en de klappen van het leven. Hij was vol rechtvaardigheid en was attent tegenover zijn vrouwen en vervulde met evenveel ijver als onpartijdigheid zijn plichten ten opzichte van hen, om geen ijverzucht in hun harten en wrok in hun blikken te doen sluipen. Hij werd onder alle onderdanen van de hoenderhof dan ook aangehaald als het toonbeeld van alle echtgenoten, vanwege zijn potentie en zijn goedheid. Zijn meester noemde hem Stem-van-de-Dageraad.

Welnu, op zekere dag ging Stem-van-de-Dageraad, terwijl zijn vrouwen zich wijdden aan de verzorging van hun kleintjes en hun verenkleed in orde maakten, er op uit om de terreinen van de hof te bezoeken. Zich al verbazend over wat hij zo te zien kreeg, pikte en doorwoelde hij tegelijk de grond, naarmate hij op zijn weg haver of gerstkorrels, maïs of sesam, boekweit of gierst tegenkwam. Door zijn vondsten en naspeuringen verder gebracht dan hij eigenlijk van plan was, bevond hij zich op zeker ogenblik ver buiten het bestek van het dorp en de hof en geheel verlaten op een woeste plek die hij nog nooit gezien had. Hier had hij goed uitzicht naar rechts en naar links, maar hij zag geen enkel bevriend gezicht en geen enkel vertrouwd wezen. Hij raakte een beetje in de war en liet een paar korte kreetjes van ongerustheid horen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 796e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Terwijl hij zich gereed maakte om weer op zijn schreden terug te keren, viel zijn blik op een vos die met grote stappen van verre op hem af kwam lopen. Bij het zien hiervan begon hij bang te worden voor zijn leven en terwijl hij zijn vijand de rug toekeerde, nam hij met al de kracht van zijn uitgespreide vleugels een aanloopje en kwam terecht op de top van een vervallen muur, waar net plaats genoeg was om zijn poten neer te zetten en waar de vos hem met geen mogelijkheid kon bereiken. Buiten adem kwam de vos aan de voet van de muur, snuivend en keffend. Maar toen hij zag dat er geen enkele manier was om naar de vogel die hij begeerde toe te klauteren, hief hij het hoofd naar hem op en zei tegen hem: ‘Vrede over je, ach gezicht vol goede voortekens, ach beste broer, ach beminnelijke kameraad!’ Maar Stem-van-de-Dageraad beantwoordde zijn begroeting niet en wilde hem zelfs niet aankijken.

Toen hij dit zag, zei de vos tegen hem: ‘Ach beste vriend, ach tedere, ach mooie, waarom toch wil je mij niet de gunst doen van een groet of een blik, terwijl ik er zo naar verlang je groot nieuws mee te delen?’ Maar met zijn stilzwijgen wees de haan alle toenadering en alle hoffelijkheid af en de vos hernam: ‘Ach beste broer, wist je maar, wat mij opgedragen is je te berichten, dan zou je zo snel mogelijk naar beneden komen om mij te omhelzen en mij op mijn mond te zoenen!’ Maar de haan bleef onverschilligheid en verstrooidheid voorwenden en zonder iets te antwoorden keek hij met ronde en strakke ogen naar de verte. Toch sprak de vos verder: ‘U moet weten, ach beste broeder, dat de sultan van de dieren, namelijk mijn heer leeuw en de sultan van de vogels, namelijk mijn heer arend, elkaar zopas ontmoet hebben. Dat was midden op een groene weide, opgevrolijkt met bloemen en beken en met om hen heen verzameld de vertegenwoordigers van alle dieren van de schepping: tijgers, hyena’s, luipaarden, lynxen, panters, jakhalzen, antilopen, wolven, hazen, huisdieren, gieren, sperwers, raven, duiven, tortels, kwartels, patrijzen, pluimvee en alle vogels. Toen de vertegenwoordigers van al hun onderdanen voor hen stonden, maakten onze twee soevereinen bij koninklijk decreet bij het volk bekend: dat voortaan veiligheid, broederschap en vrede als meesters moesten regeren over heel de uitgestrektheid van de bewoonbare aarde; dat genegenheid, sympathie, kameraadschap en liefde de enige gevoelens moesten zijn, die nog toegelaten worden tussen de stammen van de wilde beesten, van de huisdieren en van de vogels; dat vergetelheid de oude vijandschap en rassenhaat moest uitwissen en dat het algemeen en individueel geluk het doel moest zijn waarnaar allen hebben te streven. Zij besloten, dat iedereen die de nieuwe stand van zaken zou negeren, dadelijk voor het oppergerecht gesleurd zou moeten worden om berecht en onherroepelijk veroordeeld te worden. Mij hebben ze benoemd tot boodschapper van dit bewuste decreet en mij ermee belast de beslissing van de vergadering aan heel de aarde te gaan verkondigen, met het bevel hun de namen van alle weerspannigen te komen melden, zodat zij naar de ernst van hun opstandigheid gestraft kunnen worden. Daarom dan, ach beste broer haan, zie je mij nu aan de voet van deze muur waarop je vastgeklampt staat, want ik ben in waarheid, met mijn eigen ogen, ik en niemand anders, de vertegenwoordiger, de afgezant, de boodschapper en de gevolmachtigde van onze meesters de soevereinen. Daarom heb ik je pas aangesproken met de vredeswens en woorden van vriendschap, ach beste broer!’ Dit alles geschiedde!

Maar zonder verder aandacht te schenken aan al die welsprekendheid, ging de haan, alsof hij het niet hoorde, voort met op onverschillige wijze en met groot opgezette en vage ogen die hij van tijd tot tijd sloot, hoofdwiegend naar de verte te kijken. De vos, van wie het hart brandde van begeerte om deze prooi heerlijk op te peuzelen, hernam: ‘Ach mijn broeder, waarom wil je me niet met een antwoord vereren, of zo tegemoetkomend zijn om een woord tot mij te richten of zelfs je blik omlaag te werpen naar mij, die de afgezant is van onze sultan de leeuw, de soeverein van de dieren en van onze sultan de arend, de soeverein van de vogels? Welnu, sta mij toe je eraan te herinneren dat, als je in je stilzwijgen tegen mij blijft volharden, ik verplicht zal zijn hiervan mededeling te doen aan de raad. Dan zou het wel eens te vrezen kunnen zijn, dat je onder de dwang van de nieuwe wet valt, die onverbiddelijk is in haar wens om de wereldvrede te vestigen ook al zou daarvoor de helft van alle levende wezens gekeeld moeten worden. Ik verzoek je dus voor de laatste maal, ach mijn welbeminde broeder, mij enkel maar te zeggen waarom je mij geen antwoord geeft!’ Daarop strekte de haan, die zich tot dusver in hooghartig stilzwijgen verschanst had, de hals uit en terwijl hij zijn kop opzij boog, liet hij de blik van zijn rechteroog omlaag gaan naar de vos en zei tegen hem: ‘Echt waar, ach beste broer, je woorden zijn op mijn hoofd en op mijn ogen en in mijn hart en ik eer je als de afgezant en de commissaris en de boodschapper en de zaakgelastigde en de ambassadeur van onze sultan de arend. Maar denk niet, dat ik je niet antwoordde uit aanmatiging of opstandigheid of uit enig ander afkeurenswaardig gevoel, nee, bij je leven, nee! Het was alleen maar omdat ik erg verward was door wat ik zag en nog steeds in de verte daarginds, voor mij uit, blijf zien!’ Nu vroeg de vos: ‘Bij God over je, ach beste broer, wat zag je dan en wat blijf je nog altijd daar zien? Verre van ons zij de boze! Niets ernstigs hoop ik, niets onheilspellends?’ De haan echter strekte zijn hals nog verder uit en zei: ‘Hoezo, ach beste broer, zie je dan niet wat ik zie, terwijl God je toch boven je achtenswaardige neus twee doordringende, hoewel een beetje gemene ogen gegeven heeft? Dit is overigens gezegd zonder je te willen beledigen.’ Vol ongerustheid vroeg de vos: ‘Maar wat zie je dan toch, zeg het me om ’s hemels wil! Want ik heb vandaag een beetje pijn aan mijn ogen, hoewel ik mij in geen enkel opzicht van gemeenheid bewust ben, het is gezegd zonder je tegen te willen spreken!’ De haan Stem-van-de-Dageraad zei: ‘In waarheid, ik zie een stofwolk opwaaien en in de lucht een troep jachtvalken rondcirkelen!’ Bij deze woorden begon de vos te beven en vroeg uitermate bang: ‘Is dat alles wat je opvalt, ach gezicht vol goede voortekens en zie je niets op de grond draven?’ De haan hield lang zijn blik op de horizon gevestigd, terwijl hij zijn kop naar links en naar rechts liet wiegelen en uiteindelijk zei hij: ‘Ja, ik zie iets dat met vier benen over de grond draaft, hoog op zijn poten, lang, mager, met een fijne en spitse kop en lange achteroverslaande oren. Dat wezen komt heel vlug onze kant uit!’ Bevend over al zijn leden vroeg de vos nu: ‘Is het soms geen windhond die je ziet, ach beste broer? God, sta ons bij!’ De haan zei: ‘Ik weet niet of het een windhond is, want van dat soort heb ik er nog nooit een gezien en alleen God weet het! Maar in elk geval, ik geloof wel dat het een hond is, ach suikerzoet!’ Toen de vos deze woorden hoorde, riep hij uit: ‘Ik ben verplicht, ach beste broer, afscheid van je te nemen!’ Terwijl hij zo sprak, keerde hij hem zijn rug toe en hij nam de benen, zich overleverend aan de Moeder-van-de-Veiligheid. De haan schreeuwde hem toe: ‘Hé daar! Hé daar, beste broer, ik kom naar beneden, ik kom naar beneden! Waarom wacht je niet op mij?’ De vos zei: ‘Dat komt, zie je, omdat ik een grote afkeer heb van de windhond, die noch een vriend, noch een verwant van mij is!’ De haan echter hernam: ‘Maar, ach gezicht vol zegeningen, heb je mij niet pas een ogenblik geleden nog gezegd dat je kwam, als commissaris en als boodschapper namens onze soevereinen, om het decreet van de wereldvrede af te kondigen, waartoe besloten was door de voltallige vergadering van de vertegenwoordigers van onze stammen?’ De vos antwoordde van heel ver: ‘Ja zeker, ja zeker, ach beste broer haan. Alleen heeft deze pooier van een windhond, moge God hem vervloeken, ervan afgezien naar het congres te gaan en zijn ras heeft er geen enkele vertegenwoordiger naar toe gezonden en zijn naam is volstrekt niet uitgesproken tijdens de afkondiging van de stammen die zich bij de wereldvrede hebben aangesloten. Daarom, ach haan vol tederheid, is er nog steeds vijandschap tussen mijn ras en het zijne en afkeer tussen mijn persoon en de zijne. Moge God je in goede gezondheid bewaren, tot ik weer terug ben!’ Na zo gesproken te hebben, verdween de vos in de verte. Zo ontsnapte de haan dus aan de tanden van zijn vijand, dankzij zijn scherpzinnigheid en zijn verstand. Hij haastte zich om van die muur af te komen en weer snel naar de hof terug te keren, onder het prijzen van God, die hem in veiligheid naar zijn hoenderhof terugvoerde.

Daar aangekomen vertelde hij gauw aan zijn vrouwen en zijn buren de slimme streek die hij hun erfvijand geleverd had. Alle hanen van de hoenderhof lieten de welluidende roep van hun vreugde door de lucht weerklinken, om de triomf van Stem-van-de-Dageraad te vieren.”

Sjahrzad vertelde die nacht ook nog:

 

De geknoopte nestels

 

“Men vertelt dat op zekere dag een koning onder de koningen op zijn troon temidden van zijn hofhouding zat en gehoor gaf aan zijn onderdanen, toen er een sjeik, boomkweker van beroep, binnentrad, die op zijn hoofd een mand droeg vol mooie vruchten en allerlei groenten, de eerstelingen van het seizoen. Hij kuste de aarde tussen de handen van de koning, riep alle zegeningen over hem af en bood hem de mand met primeurs als geschenk aan.

Na zijn begroeting beantwoord te hebben, vroeg de koning hem: ‘Wat zit er in die met bladeren bedekte mand, ach sjeik?’ De boomkweker zei: ‘Ach koning van deze tijd, het zijn verse groenten en vruchten, de eerste die op mijn land gegroeid zijn en die ik u breng als primeurs van dit seizoen.’ De koning zei: ‘Ik dank je hartelijk en aanvaard ze met vriendschap!’ De koning tilde de bladeren op die de inhoud van de mand voor het boze oog behoedden en hij zag daarin prachtige krulkomkommers, heel zachte gombo’s, bananen, aubergines, limoenen en allerlei andere vruchten en groenten van buiten het seizoen liggen. Hij riep uit: ‘Goed’, nam een krulkomkommer en at het met veel plezier op. Vervolgens beval hij de eunuchen de rest naar zijn harem te brengen. De eunuchen haastten zich het bevel uit te voeren. Ook de vrouwen beleefden veel genoegen aan het eten van die primeurs. Zij namen ieder wat zij wilden, terwijl zij elkaar over en weer gelukwensten met de woorden: ‘Mogen de eerstelingen van het komend jaar ons gezondheid brengen en ons in leven en schoonheid vinden!’ Daarop verdeelden zij wat er in de mand over was onder de slaven. Als uit één mond zeiden ze: ‘Bij God, deze primeurs zijn iets heel bijzonders! Wij moeten beslist een fooi geven aan de goede man die ze gebracht heeft.’ Zij zonden dus via de eunuchen honderd gouden dinar aan de boomkweker. De koning was eveneens uitermate voldaan over de krulkomkommer die hij opgegeten had en voegde nog tweehonderd dinar bij de gift van zijn vrouwen. Op die manier ontving de boomkweker voor zijn mand met primeurs driehonderd gouden dinar. Maar dat was nog niet alles, want nadat de sultan hem allerlei vragen had gesteld over land- en tuinbouw en over nog andere onderwerpen, was hij verrukt over zijn antwoorden en beviel hij hem uitstekend. De boomkweker was immers elegant van woord, welsprekend van tong, met het antwoord op de lippen, vruchtbaar van geest, sierlijk van gebaar, beleefd en gedistingeerd van taal. De sultan wilde dan ook dadelijk van hem zijn tafelgenoot maken en zei tegen hem: ‘Ach sjeik, weet je hoe men koningen gezelschap houdt?’ En de boomkweker antwoordde: ‘Ik weet het.’ De sultan zei toen tegen hem: ‘Dat is goed, ach sjeik! Ga vlug naar je dorp terug, om je familie te brengen wat God je vandaag als jouw deel toegekend heeft en kom in allerijl bij mij terug, om voortaan samen met mij te eten!’ De boomkweker antwoordde met ja en met gehoorzaamheid en na de driehonderd dinar die God hem gezonden had naar zijn familie gebracht te hebben, kwam hij de koning weer opzoeken, die juist op dat ogenblik bezig was zijn avondmaal te nuttigen. De koning liet hem nu aan zijn zijde voor de dienbak zitten en liet hem naar zijn beste vermogen eten en drinken. Hij vond hem nog veel aangenamer dan de eerste keer en hield erg van hem. Hij vroeg aan hem: ‘Je zult zeker wel verhalen kennen, die mooi zijn om te vertellen en aan te horen, ach sjeik!’ De boomkweker antwoordde: ‘Ja, bij God! Morgennacht zal ik de koning er een paar vertellen!’ Over dit nieuws was de koning uitermate verrukt en hij verkneukelde zich van tevredenheid. Om zijn tafelgenoot een bewijs van zijn bezorgdheid en vriendschap te geven, liet hij de jongste en mooiste vrouw uit het gevolg van de sultane uit zijn harem komen. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 797e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Het was een meisje, maagd nog en verzegeld. zij gaf haar aan hem als geschenk, hoewel hij haar vanaf de dag dat zij gekomen was, voor zichzelf opzij had laten zetten en haar bewaard had als een lekker stuk. Hij stelde in het paleis een prachtig vertrek vlak bij het zijne ter beschikking van de jonggehuwden. Hij liet het fraai meubileren en van alle gemakken voorzien en na hen alle geneugten voor de nacht te hebben toegewenst, liet hij hen alleen en keerde in zijn harem terug.

Welnu, toen het meisje zich had uitgekleed, wachtte zij liggend totdat haar nieuwe heer tot haar zou komen. De landelijke sjeik, die van zijn leven nog geen wit vlees gezien of geproefd had, verbaasde zich over wat hij zag en prees in zijn hart Degene die het blanke vlees schept. Hij trad op het meisje toe en begon met haar te stoeien volgens alle gebruikelijke stoeierijen bij zulke gelegenheden. Maar zie, zonder dat hij weten kon op welke wijze en waarom, het kind-van-zijn-vader wilde het hoofd niet opheffen en bleef in slaap, met een oog zonder leven en naar beneden gekeerd. De boomkweker had hem mooi aangespoord en moed ingesproken, hij wilde echter niets horen en bleef zich weerspannig tegen elk opporren verzetten, met een onbegrijpelijke zwakte en koppigheid, zodat de arme boomkweker uitermate verlegen werd en uitriep: ‘Echt waar, dit is een heel merkwaardige toestand!’ Met de bedoeling de begeerten van het kind te wekken, begon het meisje met haar warme hand ermee te schertsen en te spelen en het te koesteren met alle koesteringen, om het nu eens met liefkozingen, dan weer met opstoppers tot rede te brengen. Maar zij slaagde er al evenmin in hem tot ontwaken te doen besluiten. Uiteindelijk riep ze uit: ‘Ach beste meester, moge God de voortgang bevorderen!’

Toen zij eindelijk zag dat niets hielp, sprak ze: ‘Ach beste meester, ik geloof dat je zelf niet weet waarom het kind-van-zijn-vader niet wakker wil worden.’ Hij zei: ‘Nee, bij God, ik weet het niet!’ Zij zei: ‘Omdat zijn vader zelf geknoopt is, wat zijn nestels betreft!’ Hij vroeg: ‘Wat moet men doen, ach scherpzinnige, om het vastgeknoopt zijn van die nestels te verhelpen?’

Zij zei: ‘Maak je daar niet bezorgd over. Ik weet hoe ik het moet aanleggen!’ Zij stond op hetzelfde ogenblik dadelijk op en nam mannetjeswierook, deed dat in een reukvat en begon haar echtgenoot te beroken zoals men dat doet met de lichamen van overledenen, terwijl zij de woorden sprak: ‘Moge God de doden opwekken! Moge God die ingeslapenen wekken!’

Toen dit gedaan was, nam zij een kruik vol water en begon het kind-van-zijn-vader te besprenkelen, zoals men dat doet met de lichamen van de overledenen, voordat men ze met de lijkwade bedekt. Na hem zo gebaad te hebben, nam zij een sluier van mousseline en bedekte het slapende kind daarmee, zoals men de overledenen met een lijkwade bedekt. Nadat zij al deze voorbereidende plechtigheden volbracht had, alsof het een heuse begrafenis was, riep zij de talrijke slavinnen die de sultan voor haar en haar echtgenoot in dienst genomen had bijeen. Zij wees hun dat wat zij hun te wijzen had van de arme boomkweker, die onbeweeglijk uitgestrekt lag, halverwege door de sluier bedekt en gehuld in een wolk van wierook. Bij deze aanblik stieten de vrouwen kreten van vrolijkheid en luid geschater uit en vluchtten door het paleis, terwijl zij iedereen die het niet gezien had, vertelden wat zij zojuist hadden meegemaakt.

Welnu, de sultan die ‘s morgens vroeger dan gewoonlijk was opgestaan, liet de boomkweker, zijn tafelgenoot, roepen, bood hem zijn morgenwensen aan en vroeg aan hem: ‘Hoe is je nacht geweest, ach sjeik?’ De boomkweker vertelde de sultan alles wat hij had meegemaakt, zonder hem één bijzonderheid te verbergen.

Toen hij dit hoorde, begon de sultan zo hard te lachen, dat hij achterover viel op zijn achterste. Daarop riep hij uit: ‘Bij God, het meisje dat op zo’n oordeelkundige wijze de knoop van je nestels behandeld heeft, is een begaafd meisje met een wetenschappelijke en scherpzinnige geest! Ik neem haar dan ook terug voor mijn persoonlijk gebruik!’ Hij liet haar komen en beval haar hem te vertellen wat er gebeurd was. Het jonge meisje herhaalde voor de koning het geval zoals het zich had voorgedaan en vertelde hem tot in alle bijzonderheden de pogingen die zij in het werk had gesteld om de slaap van die koppige zoon-van-zijn-vader te verdrijven en de behandeling die zij hem uiteindelijk zonder resultaat had doen ondergaan.

Uitermate opgetogen wendde de koning zich tot de boomkweker en vroeg aan hem: ‘Is dat alles waar?’ De boomkweker gaf een bevestigend teken met het hoofd en sloeg de ogen neer.

Uit volle borst lachend voegde de koning hem nu toe: ‘Bij mijn leven over je, ach sjeik, vertel me nogmaals wat er gebeurd is!’ Toen de arme kerel zijn verhaal herhaald had, begon de sultan te huilen van plezier en riep uit: ‘God, wat is dat een merkwaardig geval!’ Daar de gebedsoproeper juist op de minaret zijn oproep tot het gebed kwam doen, vervulden de sultan en de boomkweker nu eerst hun plichten ten aanzien van de Schepper, waarna de sultan zei: ‘Nu, ach sjeik van de prettige mensen, haast je de maatbeker van mijn vreugde te vullen, door mij de beloofde geschiedenissen te vertellen!’ De boomkweker zei: ‘Hartelijk, uit vriendschap en als verschuldigd eerbetoon aan onze edelmoedige meester!’ Nadat hij met gevouwen benen tegenover de koning was gaan zitten, vertelde hij:

 

Geschiedenis van de twee hasjiesj-eters

 

‘Weet, ach mijn heer en kroon op mijn hoofd, dat er in een stad onder de steden een man leefde, visser van beroep en hasjiesj-eter van bezigheid. Welnu, zodra hij de opbrengst van een dag werken ontvangen had, besteedde hij een deel van zijn loon aan mondvoorraad en de rest aan dat opvrolijkende gewas waarvan hasjiesj het aftreksel is. Hij nam drie hapjes hasjiesj per dag, het ene slikte hij ‘s morgens op zijn nuchtere maag en het andere ’s middags en het derde bij zonsondergang. Op die wijze bracht hij zijn leven op een vrolijke en zonderlinge manier door. Dit belette hem overigens niet zich bezig te houden met zijn werk, de visvangst, doch vaak deed hij dit op een hele bijzondere manier. En wel zo: Op een avond, na een sterkere dosis hasjiesj dan gewoonlijk genomen te hebben, begon hij met een vetkaars aan te steken en ging daar voor zitten, om tegen zichzelf te praten. Hij stelde vragen, gaf antwoorden en zich vermaakte met alle heerlijkheden van de droom en het rustige plezier. Hij bleef zo een hele tijd zitten en werd pas door de koelte van de nacht en door de helderheid van de volle maan uit zijn prettige dromerij gewekt. Toen zei hij, nog steeds tot zichzelf sprekend: ‘Ho, die en die, kijk eens! De straat is stil, de bries is fris en de maneschijn nodigt uit om te gaan wandelen. Je zou er dus goed aan doen een luchtje te gaan scheppen en de aarde bij nacht te gaan bekijken, terwijl er niemand rondloopt die je kan storen bij je plezier en je eenzaam vertoon!’ Terwijl hij zo dacht, verliet de visser zijn huis en wandelde in de richting van de rivieroever.

Welnu, het was de veertiende dag van de maan en de nacht was er volkomen door verlicht. De visser die op het plaveisel de weerkaatsing van haar zilveren schijf zag, zag deze maneglans voor water aan en zijn buitensporige verbeelding zei hem: ‘Bij God, ach visser die en die, hier sta je nu aan de oever van de rivier en geen andere visser dan jij bevindt zich op de helling. Je zou er dus goed aan doen, snel terug te gaan om je hengel te halen en weer terug te komen om op datgene te vissen wat de kans van deze nacht je zal schenken!’ Zo dacht hij in zijn waanzin en zo deed hij. Na zijn hengel gehaald te hebben, ging hij op een meerpaal zitten en begon midden in de maneschijn te vissen, terwijl hij het van een haak voorziene touw op het blank weerkaatsende oppervlak van het plaveisel wierp. Hij zie, daar kwam een enorme hond, aangelokt door de geur van het vlees dat tot aas diende, zich op de lijn werpen en slikte deze in. De haak bleef in zijn keel steken en veroorzaakte hem zoveel last, dat hij wanhopig aan het touw begon te rukken, om te trachten zich daarvan los te maken. De visser echter, die meende een monsterachtige vis verschalkt te hebben, trok zo hard als hij kon. De hond van wie het lijden ondragelijk werd, trok van zijn kant onder het uitstoten van vreselijk gehuil zo hard, dat de visser, die zijn prooi niet wilde laten ontsnappen, uiteindelijk meegesleurd werd en op de grond rolde. Denkende dat hij in de rivier die zijn hasjiesj hem toonde, ging verdrinken, begon hij vreselijke kreten te slaken en om hulp te roepen. Op dit lawaai kwamen de bewakers van de wijk aangelopen. Toen de visser hen zag, riep hij hun toe: ‘Kom mij te hulp, ach moslim! Help mij die monsterachtige vis uit de diepten van de rivier te trekken, waarin hij mij gaat meesleuren! Ach God, ach God, help een handje, mijn jongens! Ik verdrink!’

Hoogst verbaasd vroegen de bewakers hem: ‘Wat heb je, ach visser? Over welke rivier heb je het? En om welke vis gaat het?’ En hij zei hun: ‘Moge God jullie vervloeken, ach hondenzoons! Is dit een ogenblik om grapjes te maken, of om mij te helpen mijn ziel te redden van verdrinking en die vis uit het water te trekken?’ De bewakers die eerst om zijn buitenissigheid lachten, werden boos op hem, toen zij zich voor hondenzoons hoorden uitmaken en wierpen zich op hem. Na hem stevig afgerost te hebben, brachten zij hem naar de rechter.

Welnu, de rechter was eveneens, met verlof van God, erg aan hasjiesj verslaafd. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 798e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen hij met een enkele blik die hij op de visser wierp, gezien had dat de man, die er door de bewakers van beschuldigd werd de rust in de wijk verstoord te hebben, onder invloed stond van het opwekkende middel waar hij zelf zulk een stevig gebruik van maakte, haastte hij zich de bewakers streng te berispen en hen weg te zenden. Hij beval zijn slaven goed te zorgen voor de visser en hem een goed bed te brengen, waarop hij in alle rust de nacht kon doorbrengen. Aan zichzelf beloofde hij, hem tot metgezel te kiezen voor het plezier dat hij van plan was zichzelf de volgende dag te verschaffen.

Na de hele nacht in rust en kalmte te hebben doorgebracht en de hele volgende dag goede sier te hebben gemaakt, werd de visser inderdaad ‘s avonds bij de rechter geroepen, die hem met alle hartelijkheid ontving en hem als zijn broer onthaalde. Na het avondeten met hem gebruikt te hebben, liet hij hem vlak bij zich tegenover de aangestoken kaars zitten en bood hem hasjiesj aan, die hij met hem begon te gebruiken. Met zijn tweeën verorberden zij een dosis, voldoende om een olifant van honderd jaar oud met zijn vier benen in de lucht ondersteboven te smijten. Toen de hasjiesj hun verstand goed en wel verwaterd had, begon hij de natuurlijke aanleg van hun karakter op te wekken. Na zich uitgekleed te hebben, gingen zij moedernaakt staan en begonnen te dansen, te zingen en duizend buitenissigheden uit te halen.

Welnu, op dat ogenblik liepen juist de sultan en zijn minister, beiden als kooplieden vermomd, door de stad te wandelen. Zij hoorden al dat lawaai uit het huis van de rechter komen en daar de deuren volstrekt niet gesloten waren, kwamen zij binnen en troffen de rechter en de visser in hun uitzinnige vreugde aan. De rechter en zijn kameraad hielden, toen zij de gasten van het lot zagen binnenkomen, met dansen op, wensten hen welkom en lieten hen in alle hartelijkheid plaats nemen en leken verder niet door hun aanwezigheid gehinderd te worden. De sultan die de rechter van de stad zo merkwaardig tegenover de even moedernaakte man zag dansen, van wie het lid een lengte had waar geen eind aankwam en zwart en beweeglijk was, zette grote ogen op, boog zich naar het oor van zijn minister en zei tegen hem: ‘Bij God, onze rechter is niet zo goed gewapend als zijn zwarte kameraad.’

De visser wendde zich tot hem en zei: ‘Wat bezielt je, om zo in het oor van die ander te fluisteren? Gaan jullie beiden zitten, ik beveel het je, ik, jullie meester, de sultan van de stad! Anders zal ik jullie op stel en sprong je kop laten afhouwen door mijn minister, de danser. Want jullie weten toch zeker wel, neem ik aan, dat ik de sultan in eigen persoon ben, dat deze man hier mijn minister is en dat ik de hele wereld als een vis in de palm van mijn rechterhand houd!’ Bij deze woorden begrepen de sultan en de minister, dat zij tegenover twee hasjiesj-eters van de ongewoonste soort stonden. Om de sultan te amuseren, zei de minister tegen de visser: ‘Sinds wanneer, ach beste meester, ben je de sultan van de stad geworden? Kun je me ook zeggen wat er van onze vroegere meester, uw voorganger, geworden is?’ Hij zei: ‘In waarheid, ik heb hem afgezet door tegen hem te zeggen: Ingerukt! en hij is ingerukt. Ik heb zijn plaats ingenomen.’ De minister vroeg: ‘En heeft de sultan niet geprotesteerd?’ Hij antwoordde: ‘Volstrekt niet! Hij was er zelfs erg blij om dat hij de zware last van de regering op mij kon afwentelen. Ik heb hem, om zijn hoffelijkheid te beantwoorden, bij mij gehouden om mij te dienen. En ik ben van plan hem verhalen te vertellen, als hij spijt heeft dat hij afgedankt werd!’ Na zo gesproken te hebben, ging de visser voort: ‘Ik heb grote behoefte om te plassen!’ Na zijn eindeloos gereedschap te hebben opgetild, trad hij op de sultan toe en maakte aanstalten om zich over hem te ontlasten. Van zijn kant zei de rechter: ‘Ik heb ook behoefte om een plas te doen!’ Hij ging naar de minister toe en wilde net zo doen als de visser. Toen zij dat zagen, sprongen de sultan en de minister, die zich bijzonder vermaakt hadden, overeind en maakten dat zij weg kwamen, terwijl ze uitriepen: ‘Moge God de hasjiesj-eters van jullie soort vervloeken!’ Zij hadden beiden de grootste moeite om aan het buitensporige gedrag van de twee kameraden te ontsnappen.

Welnu, de volgende dag beval de sultan, die het vermaak van de vorige avond wilde voltooien, zijn wachten om de rechter van de stad te gaan waarschuwen, dat hij zich samen met de gast van zijn huis ten paleize moest melden. Vergezeld van de visser, liet de rechter niet lang op zich wachten om voor het aanschijn van de sultan te treden, die hem zei: ‘Ik heb je laten komen, ach vertegenwoordiger van de wet, opdat je mij samen met je kameraad kunt onderrichten over de eenvoudigste manier om een plas te doen! Moet men, zoals de ritus het voorschrijft, inderdaad hurken, terwijl men zorgvuldig zijn gewaad en zijn verdere kleren optilt? Of is het verkieslijker te doen zoals de onzindelijke ongelovigen, die overeind staan te plassen? Ofwel, moet men tegen zijn evenmensen aan plassen, terwijl men poedelnaakt tegenover hen gaat staan zoals gisteravond twee hasjiesj-eters die ik ken, gedaan hebben?’

Toen de rechter deze woorden van de sultan hoorde, en omdat hij wist dat de sultan de gewoonte had ‘s nachts vermomd te gaan wandelen, begreep hij, dat de sultan zelf getuige geweest was van zijn buitensporigheid en zijn waan van de vorige avond. Hij was uitermate ontsteld bij de gedachte dat hij tekort geschoten was in eerbied voor de sultan en de minister. Hij viel op zijn knieën en huilde: ‘Bescherm me! Bescherm me! Ach mijn heer, het is de hasjiesj die mij tot grofheid en onwelvoeglijkheid gebracht heeft!’ Maar de visser die als gevolg van zijn dagelijkse hoeveelheid hasjiesj nog altijd in een toestand van dronkenschap bleef verkeren, zei tegen de sultan: ‘En wat dan nog? Zoals jij nu in je eigen paleis zit, zo zaten wij gisteravond in het onze!’

Uitermate verbaasd door de manieren van de visser, zei de sultan tegen hem: ‘Ach bovenstebeste dolleman van mijn koninkrijk, daar jij een sultan bent en ik eveneens, verzoek ik je mij voortaan in mijn paleis gezelschap te houden. Daar je vele geschiedenissen weet te vertellen, hoop ik dat je ons gehoor met een daarvan zult willen strelen!’ De visser antwoordde: ‘Van harte, uit vriendschap en als verschuldigd eerbetoon! Maar zeker niet voordat jij vergiffenis geschonken hebt aan mijn minister, die op zijn knieën voor je ligt!’

De sultan haastte zich de rechter bevel te geven op te staan en hij vergaf hem zijn buitensporigheid van de vorige avond en zei hem, dat hij kon terugkeren naar zijn huis en zijn functie. Hij hield alleen de visser bij zich, die zonder nog langer te wachten hem het volgende vertelde:

 

Geschiedenis van de rechter vadertje poep

 

‘Men vertelt dat er in de stad Tripoli van Syrië, ten tijde van kalief Haroen ar-Rasjid, een rechter leefde, die de taak waarmee hij belast was, uiterste streng en nauwgezet uitvoerde. Daarom was hij berucht bij de mensen.

Welnu, deze ongeluksrechter had als dienares een oude negerin, met een huid zo ruw en dik als het leer van een nijlbuffel. Dat was alles wat hij als vrouw in zijn harem bezat. Moge God hem uit Zijn barmhartigheid wegstoten! Want die rechter was van een opperste boefachtigheid, die slechts geëvenaard werd door zijn onverbiddelijkheid bij de vonnissen die hij uitsprak. Moge God hem vervloeken! Hoewel hij rijk was, leefde hij slechts van oudbakken brood en uien. Daarbij was hij nog opzichtig op de koop toe en schandelijk gierig, want hij wilde altijd blijk geven van praal en edelmoedigheid, terwijl hij zo spaarzaam leefde als een kameeldrijver die geen proviand meer heeft. Om een weelde voor te wenden die zijn huis niet kende, was hij gewend het etenstafeltje te bedekken met een laken, geborduurd met gouden franje. Wanneer iemand bij toeval op het etensuur voor een rechtszaak binnenkwam, liet de rechter nooit na zijn negerin te roepen en haar luidkeels te zeggen: ‘Spreid het tafellaken met de gouden franje!’ Op die manier wilde hij de mensen laten geloven dat zijn tafel overdadig was en dat de spijzen in deugdelijkheid en hoeveelheid gelijk waren aan de schoonheid van het tafelkleed met de gouden franje. Maar nog nooit was er iemand uitgenodigd bij een van die maaltijden, op dat prachtige laken opgediend. Integendeel, iedereen was bekend met de waarheid over de smerige gierigheid van de rechter, zodat men gewoonlijk, wanneer men op een feestmaal slecht gegeten had, wel zei: ‘Het is opgediend op het laken van de rechter!’ Zo leefde deze man, die door God begiftigd was met rijkdommen en eer, een leven waar zelfs de honden van de straat geen genoegen mee genomen hadden. Hij zij voor altijd verdoemd!

Welnu, op een keer wilden enkele lieden hem in een rechtszaak voor zich innemen en ze zeiden tegen hem: ‘Ach beste meester rechter, waarom neemt u geen echtgenote, want de oude negerin die u in uw huis heeft, is uw verdiensten onwaardig!’ Hij antwoordde: ‘Is er iemand van jullie die een vrouw voor mij wil zoeken?’ Een van de aanwezigen antwoordde: ‘Ach beste meester, ik heb een hele mooie dochter en u zou uw slaaf een grote eer aandoen, als u haar tot vrouw zou willen nemen.’ De rechter nam het aanbod aan en men vierde weldra de bruiloft en het meisje werd diezelfde avond naar het huis van haar echtgenoot gebracht.

Daar was de jonge vrouw hoogst verbaasd dat men haar volstrekt geen maaltijd voorzette en dat daar zelfs geen sprake van was. Maar omdat zij verstandig was en veel terughoudendheid bezat, liet zij geen enkele aanspraak gelden. Omdat zij zich wilde schikken in de gewoonten van haar man, trachtte zij zich wat te verstrooien.

Wat de trouwgetuigen en de genodigden betreft, zij namen aan dat deze echtvereniging van de rechter aanleiding zou geven tot een of ander feest of tenminste een maaltijd. Maar hun hoop en hun wachten bleken tevergeefs en uur na uur ging voorbij zonder dat de rechter een uitnodiging deed. Uiteindelijk ging ieder er vandoor, terwijl men de vrek vervloekte.

Maar wat de jonge vrouw aangaat, nadat zij zulk een streng en langdurig vasten doorstaan had, hoorde zij eindelijk haar man de negerin met de buffelhuid roepen en haar bevelen het eettafeltje te dekken en er het laken met de gouden franje en de mooiste versiering op te leggen. De ongelukkige hoopte toen, zich eindelijk schadeloos gesteld te zien voor het nare vasten waartoe zij tot dusver veroordeeld was, zij, die toch altijd in het huis van haar vader te midden van overvloed, weelde en rijkelijke maaltijden geleefd had. Maar helaas! Wat gebeurde er met haar, toen de negerin als enige schaal met spijzen een bak bracht, waarop drie stukken bruin brood en drie uien lagen? Daar zij geen beweging durfde te maken en niets begreep, nam de rechter met een godzalig gebaar een stuk brood en een ui, gaf net zo’n stuk aan de negerin en nodigde zijn jonge vrouw uit het feestmaal eer aan te doen met de woorden: ‘Wees volstrekt niet bang misbruik te maken van Gods gaven!’ Hij begon zelf met er heel ijverig van te eten, alsof hij daarmee wilde aantonen, hoe voortreffelijk dit maal hem smaakte. De negerin nam ook maar één hap van de ui, aangezien dit de enige maaltijd van de dag was.

De arme misbruikte echtgenote wilde hetzelfde doen als de negerin, maar omdat zij aan veel fijnere spijzen gewend was, kreeg zij geen brok door haar keel. Uiteindelijk stond zij dan ook nuchter van tafel op, terwijl zij in haar binnenste de zwartheid van haar noodlot vervloekte.

Drie dagen gingen op die manier in onthouding voorbij, met hetzelfde bevel op het etensuur, dezelfde mooie versiering op tafel, hetzelfde tafellaken met de gouden franje, bruin brood en treurige uien. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 799e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar op de vierde dag hoorde de rechter ontzettende kreten uit de harem komen. Met de armen ten hemel geheven, kwam de negerin hem aankondigen dat haar meesteres in opstand gekomen was tegen iedereen in huis en dat zij zojuist haar vader had laten roepen. Woedend en met vlammende ogen kwam de rechter bij haar binnen, schreeuwde haar allerlei scheldwoorden toe en onder de beschuldiging dat zij zich aan alle denkbare soorten van ontucht had overgegeven, sneed hij haar met geweld haar haren af en verstootte hij haar met de woorden: ‘Je bent ten derde male van mij gescheiden!’ Hij joeg haar met geweld weg en sloot de deur achter haar. Moge God hem vervloeken! Hij verdient die vervloeking.

Welnu, slechts enkele dagen na zijn echtscheiding vond die vrek en zoon van een vrek als gevolg van zijn functie die hem voor vele mensen onontbeerlijk maakte, een andere cliënt die hem zijn dochter ten huwelijk aanbood. Hij trouwde de jonge vrouw, die op dezelfde manier behandeld werd en die, toen zij niet langer dan drie dagen het uiendieet kon verduren, in opstand kwam en eveneens verstoten werd. Maar dit diende andere lieden niet tot les, want de rechter vond nog verschillende huwbare meisjes en hij trouwde ze de een na de ander, om ze na een of twee dagen te verstoten vanwege hun opstand tegen bruin brood en uien. Maar toen het aantal echtscheidingen zeer opvallend toenam, bereikte het gerucht van de vrekkigheid van de rechter ook oren die er tot dusver nog niets van vernomen hadden. Zijn gedrag tegenover zijn vrouwen werd het onderwerp van alle gesprekken in de harems. Hij verloor dan ook alle mogelijke krediet bij de huwelijksbemiddelaars en hield helemaal op huwbaar te zijn.

Welnu, op een avond wandelde de rechter, gekweld door het erfdeel van zijn vader vanwege het feit dat geen enkele vrouw meer iets met hem te maken wilde hebben, buiten de stad. Hij zag een dame aankomen, gezeten op een schimmelkleurig muildier en hij werd getroffen door haar elegante houding en haar rijke kleding. Na de uiteinden van zijn snor te hebben opgestreken, ging hij met galante hoffelijkheid naar haar toe, maakte een diepe buiging voor haar en zei haar na de begroetingen: ‘Ach u edele dame, waar komt u vandaan?’ Zij antwoordde: ‘Van de weg die ik achter mij heb!’ De rechter glimlachte en zei: ‘Ja zeker! Ja zeker! Dat weet ik, maar uit welke stad?’ Zij antwoordde: ‘Uit Mosul.’ Hij vroeg: ‘Bent u vrijgezel of getrouwd?’ Zij zei: ‘Ik ben nog vrijgezel.’ Hij vroeg: ‘Wilt u in dat geval mij voortaan tot echtgenote dienen en dat ik omgekeerd uw man word?’ Zij antwoordde: ‘Zeg mij waar jij woont en ik zal jou morgen mijn antwoord doen toekomen.’ De rechter legde haar uit wie hij was en waar hij woonde. Maar zij wist het wel! En zij verliet hem, terwijl ze hem uit haar ooghoek een aller- innemendste glimlach toelonkte.

Welnu, de volgende morgen zond de jonge vrouw een boodschap naar de rechter, om hem te berichten dat zij erin toestemde met hem te trouwen, tegen een jaargeld van vijftig dinar. De vrek die zijn gierigheid vreselijk geweld aandeed vanwege de hartstocht die hij voor het meisje voelde, liet de vijftig dinar uittellen, overhandigde ze en droeg zijn negerin op haar te gaan halen. De jonge vrouw hield zich aan haar verbintenis en kwam inderdaad in het huis van de rechter. Het huwelijk werd dadelijk gesloten ten overstaan van de getuigen die onmiddellijk daarna weggingen, zonder onthaald te worden. Trouw aan zijn levenswijze zei de rechter op nadrukkelijke toon tegen de negerin: ‘Spreid het tafellaken met de gouden franje!’ Zoals gewoonlijk werden op de rijkelijk versierde tafel als enige spijzen de drie droge broden en de drie uien opgediend. De jonge echtgenote nam de derde portie met een heel tevreden uiterlijk. Toen zij klaar was, zei zij: ‘Dank God! Lof zij God, wat een voortreffelijk maal heb ik daarnet gehad!’ Zij liet deze uitroep samengaan met een glimlach van uiterste voldaanheid. Toen de rechter dit hoorde en zag, riep hij uit: ‘Geprezen zij de Allerhoogste, die mij eindelijk in Zijn edelmoedigheid een vrouw vergund heeft die alle volmaaktheden in zich verenigt en zich met het voorhanden zijnde tevreden weet te stellen, terwijl zij haar Schepper dankt voor het vele en het weinige!’ Maar de verblinde vrek, dat varken, God moge hem verdoemen, wist niet wat het noodlot in het boosaardige brein van zijn vrouw voor hem hield weggelegd.

Welnu, de volgende morgen ging de rechter naar het hof en tijdens zijn afwezigheid begon de jonge vrouw alle kamers, de een na de ander, van het huis te doorsnuffelen. Op die manier kwam zij bij een kamertje waarvan de deur zorgvuldig gesloten was en voorzien van drie enorme hangsloten en nog verstevigd met drie zware ijzeren grendels, wat een levendige nieuwsgierigheid bij haar opwekte. Na lang er omheen gedraaid en goed onderzocht te hebben wat er te onderzoeken viel, bemerkte zij een spleet ergens in het lijstwerk, ongeveer een vinger breed. Zij keek door deze kier en was uitermate verrast en verheugd te zien dat de schatten aan goud en zilver van de rechter daarin opgestapeld lagen, in grote koperen vazen die op de grond stonden. Daarna kwam het denkbeeld bij haar op, dadelijk gebruik te maken van de onverhoopte ontdekking. Zij ging dus snel een lange stok halen, een palmtwijg, smeerde aan het uiteinde daarvan een lijmerig mengsel, en stak het door de spleet van het lijstwerk. Doordat zij de stok ronddraaide, wist zij er verschillende goudstukken aan vast te kleven, die zij dadelijk naar zich toe trok. Zij ging naar haar vertrek, riep de negerin en zei haar, terwijl zij haar de goudstukken toestak: ‘Ga vlug naar de markt en breng ons koeken die nog warm zijn van de oven en met maanzaad erop, wat rijst met saffraan, zacht lamsvlees en het allerbeste wat je aan vruchten en gebak kunt vinden!’ Verbaasd antwoordde de negerin met ja en met gehoorzaamheid en ging snel weg om de bevelen van haar meesteres uit te voeren, die, toen zij van de markt terug was, haar de schotels liet opmaken en de lekkere dingen die zij meegebracht had, met haar deelde. De negerin die voor de eerste maal in haar leven zo’n voortreffelijk maal verorberde, riep uit: ‘Moge God u onderhouden, ach meesteres en u de heerlijke dingen waarmee u mij gevoed heeft in vet van prima kwaliteit vergoeden. Bij uw leven! U heeft mij door deze maaltijd, die ik aan de gulheid van uw hand verschuldigd ben, heerlijk eten geschonken. Ik had gedurende heel mijn diensttijd bij de rechter nooit dit soort eten geproefd.’ De jonge vrouw zei haar: ‘Welnu, als je elke dag een dergelijke voeding en zelfs betere dan die van vandaag wilt hebben, hoef je alleen maar te gehoorzamen aan alles wat ik je zeggen zal en je tong binnensmonds te houden in het bijzijn van de rechter!’ De negerin riep alle zegeningen over haar af, bedankte haar en kuste haar de handen uit eerbied, terwijl ze haar gehoorzaamheid en toewijding beloofde. Want er viel geen ogenblik te aarzelen in de keus tussen mildheid en goede sier enerzijds en ontbering en armzalige spaarzaamheid anderzijds. Toen de rechter tegen de middag thuiskwam, riep hij de negerin toe: ‘Ach slavin, spreid het laken met de gouden franje!’

Nadat hij was gaan zitten, stond zijn vrouw op en zette hem zelf het restant van het voortreffelijke maal voor. Hij at met grote eetlust en verheugde zich over zo’n goede sier en vroeg: ‘Waar komen al die eetwaren vandaan?’ Zij antwoordde: ‘Ach beste meester, ik heb in deze stad een groot aantal bloedverwanten, en een van hen heeft mij vandaag dit geschenk gestuurd, waaraan ik geen andere waarde gehecht heb dan die van het denkbeeld het met mijn meester te delen.’ De rechter prees zichzelf inwendig, dat hij een vrouw getrouwd had die zulke waardevolle bloedverwanten bezat.

Welnu, de volgende dag werkte het palmhouten stokje net als de eerste keer en haalde uit de schatkist van de rechter enkele goudstukken, waarmee de echtgenote van de rechter heerlijke mondvoorraad liet kopen, waaronder een schaap met pistaches gevuld. Zij nodigde enkele van haar buurvrouwen uit om dit voortreffelijke maal met haar te komen delen. Zo brachten zij op de aangenaamste wijze de tijd met elkaar door, tot het uur van de komst van de rechter. Pas toen scheidden de vrouwen van elkaar, onder het doen van de belofte dat deze dag van zegening in alle beminnelijkheid zou worden hernieuwd. Zodra hij binnenkwam, riep de rechter tegen zijn negerin: ‘Spreid het laken met de gouden franje!’ Toen de maaltijd werd opgediend, was de vrek, moge God hem vervloeken, heel erg verwonderd om de schotels met vlees te zien en met nog lekkerder en nog verfijnder eetwaren dan de avond tevoren.

Vol ongerustheid vroeg hij: ‘Bij mijn hoofd, waar komen al die dure dingen vandaan?’

De jonge vrouw die hem zelf bediende, antwoordde: ‘Ach meester, stel uw ziel gerust, verkoel uw ogen en kwel u niet langer met de vraag waar de geschenken die God ons zendt, vandaan komen, doch denk er alleen maar aan te eten en uw binnenste te verblijden. Want het is een van mijn tantes die mij die schotels met eten gezonden heeft en ik voel mij gelukkig als mijn meester voldaan is.’ Uitermate verheugd zulk een goed geparenteerde en zulk een beminnelijke en voorkomende echtgenote te bezitten, dacht de rechter aan niets anders dan om zoveel hij kon, van al dat gratis geluk te profiteren. Hij werd dan ook na een jaar van dergelijke kost zo vet en zijn buik ontwikkelde zich op zo’n opvallende wijze, dat de inwoners van de stad, wanneer zij een vergelijking wilden vinden voor iets enorms, zeiden: ‘Het is zo dik als de buik van de rechter!’ Maar de vrek, verre van ons zij de Boze, wist niet wat hem wachtte, noch dat zijn vrouw gezworen had, alle arme vrouwen die hij getrouwd had en ze bijna van ontbering had laten sterven om ze daarna weg te jagen, na hun de haren te hebben afgesneden en ze met de definitieve drievoudige scheiding verstoten te hebben, zich op hem te wreken. Let maar eens op, hoe de jonge vrouw het aanlegde om haar doel te bereiken. Onder de buurvrouwen die zij dagelijks te eten gaf, bevond zich ook een arme zwangere vrouw, die al moeder van vijf kinderen was en van wie de man een lastdrager was die nauwelijks genoeg verdiende om aan de dringende behoeften van zijn huishouding te voldoen. Tegen haar zei de vrouw van de rechter op een keer: ‘Ach beste buurvrouw, God heeft je een groot gezin gegeven en je man heeft niet voldoende inkomsten om ze te voeden. En nu ben je al weer zwanger met de wil van de Allerhoogste! Wil je mij dan, wanneer je je aanstaande meisje ter wereld gebracht hebt, dit geven opdat ik het verzorg en groot breng als mijn eigen kind, daar God mij toch met geen vruchtbaarheid begunstigt? Ik beloof je omgekeerd, dat het je nooit aan iets zal ontbreken en dat welvaart je huis zal verheugen.

Ik vraag je alleen, er met niemand over te spreken en mij het kind heimelijk te schenken, opdat niemand in onze wijk de waarheid zal kunnen vermoeden.’ De vrouw van de lastdrager nam het aanbod aan en beloofde geheimhouding. Op de dag van haar bevalling, die in het diepste geheim plaats vond, stelde zij de vrouw van de rechter het pasgeboren kind ter hand, dat een jongeling was, zo dik als twee jongetjes van zijn soort.

Welnu, op die dag maakte de jonge vrouw eigenhandig tegen het etensuur een schotel klaar, samengesteld uit een mengsel van bonen, erwten, witte boontjes, kool, linzen, uien, teentjes knoflook, verschillende meelsoorten en allerlei soorten zware korrels en gestampte specerijen.

Toen de rechter heel hongerig vanwege zijn dikke buik, die volkomen leeg was, terugkwam, diende zij hem deze flink gekruide ragout op, dat hij heerlijk vond en waarvan hij gulzig at. En hij nam er nog verschillende keren van. Hij eindigde pas toen de hele schotel verslonden was en sprak: ‘Ik heb nog nooit een spijs gegeten die zo gemakkelijk je keel doorglijdt! Ik verlang, ach vrouw, dat je mij elke dag een schotel hiervan klaarmaakt, die nog groter is dan deze. Want ik hoop van harte dat je verwanten niet zullen ophouden met hun gulheid!’ De jonge vrouw antwoordde: ‘Moge dit u heerlijk smaken en goed bekomen!’ De rechter bedankte haar voor haar wens en prees zichzelf nogmaals gelukkig, dat hij zo’n volmaakte vrouw bezat, die zoveel aandacht gaf aan zijn genoegens.

Maar nauwelijks was er een uur na het maal verlopen, of de buik van de rechter begon zienderogen op te zwellen en dikker te worden en een groot lawaai als een onweersgerommel liet zich in zijn binnenste horen. Een dof gegrom als een dreigende donder deed de wanden ervan sidderen en ging weldra vergezeld van verschrikkelijk koliek, krampen en pijnen. Hij werd heel geel van kleur en begon te steunen en over de grond te rollen als een grote dikbuikige kruik, terwijl hij zijn pens met beide handen vasthield en schreeuwde: ‘O God, er is een onweer in mijn buik! Ah, wie zal mij ervan verlossen!’ Weldra kon hij zich niet langer weerhouden een luid gehuil uit te stoten onder de drang van de steeds sterker wordende crisis in zijn buik, die nog meer gezwollen was dan een volle wijnzak. Toen zij de kreten die hij uitstiet hoorde, kwam zijn vrouw aansnellen. Zij liet hem, om te trachten hem verlichting te brengen, een handvol poeder van anijs en venkel slikken, dat weldra zijn werking zou uitoefenen. Om hem tegelijkertijd te troosten en moed in te spreken, begon ze hem overal te strelen zoals men een ziek kind liefkoost en hem zachtjes het pijnlijke deel te masseert door er regelmatig met de hand overheen te strijken. Plotseling hield zij met haar massage op, gilde met een doordringende kreet die zij liet volgen door herhaalde uitroepen van verbazing en ontsteltenis, zeggende: ‘Ach mijn meester, ach mijn meester!’ Hij vroeg: ‘Wat heb je, vertel het mij!’ Zij antwoordde: ‘De naam van God over u en rondom u!’ Zij liet haar hand over zijn onstuimige buik glijden en ging voort: ‘De Allerhoogste zij geprezen! Hij kan en doet al wat hij wil! Mogen zijn geheimenissen vervuld worden, ach beste meester!’ Tussen twee huilkreten in vroeg de rechter: ‘Wat heb je toch, ach vrouw, spreek! Dat God je moge vervloeken, om mij op die manier te martelen!’ Ze zei: ‘Ach beste meester, ach beste meester, Zijn wil geschiede. Je bent zwanger! En je loopt op alle dagen!’ Bij deze woorden van zijn vrouw stond de rechter ondanks alle koliek en krampen op en riep uit: ‘Ben je gek, ach vrouw? Sinds wanneer worden mannen zwanger?’ Ze zei: ‘Bij God, weet ik het? Maar het kind beweegt zich in je buik. Ik voel het trappelen en kan het hoofd met mijn handen voelen.’

Ze ging voort: ‘God werpt de zaden van de vruchtbaarheid waar Hij wil. Hij zij geprezen! Bid bij de Profeet, ach meester!’ Aan stuipen ten prooi, zei de rechter: ‘Alle genaden en zegeningen over hem!’ Daar zijn pijnen toenamen, begon hij opnieuw heen en weer te rollen en te brullen dat het een aard had en hij wrong zijn handen. Hij kon niet meer ademen, zo hevig was de veldslag die in zijn buik geleverd werd. Maar plotseling, daar had je de verlichting! Lang en schallend maakte zich een ontzagwekkende scheet uit zijn binnenste los en liet heel het huis sidderen en de rechter in zwijm vallen onder de heftige stuwing van zijn stoot. Een talrijke serie van andere scheten ging in een verminderende reeks voort met door de troebel geworden lucht van het huis te rollen.

Na het laatste lawaai dat op een donderslag leek, keerde de stilte in de woning terug. Beetje bij beetje kwam de rechter weer tot zichzelf en zag hij op een klein matras voor zich een pasgeboren kind in luiers gewikkeld liggen, dat onder het maken van grimassen lag te krijsen. Hij zag zijn vrouw die sprak: ‘Lof zij God en Zijn Profeet voor deze gelukkige verlossing! Dank God, ach sukkel!’ Zij begon alle heilige namen te mompelen over de ligplaats van het kleintje en over het hoofd van haar echtgenoot. De rechter wist niet meer of hij waakte of sliep, of dat de pijnen die hij gevoeld had zijn verstandelijke vermogens hadden verwoest. Toch kon hij de waarneming van zijn zintuigen onmogelijk loochenen. De aanblik van het pasgeboren kind en het ophouden van zijn pijnen en de herinnering aan de storm die in zijn buik was losgebroken, dwongen hem aan zijn verbazingwekkende verlossing te geloven. De moederliefde kreeg bij hem de overhand en liet hem het kind aanpakken en zeggen: ‘God werpt Zijn zaden en schept waar Hij wil! Zelfs de mannen, als zij ertoe voorbestemd zijn, kunnen zwanger worden en op zijn tijd baren.’ Daarop wendde hij zich tot zijn echtgenote en zei haar: ‘Ach vrouw, je moet je ermee belasten dit kind een voedster te bezorgen, want ik kan het immers niet zogen!’ Zij antwoordde: ‘Daar heb ik al aan gedacht. De voedster zit al te wachten in de harem. Maar ben je er zeker van, ach beste meester, dat je borsten zich niet ontwikkeld hebben en dat je het kind niet kunt zogen? Want je weet toch, dat niets beter is dan melk van de eigen moeder!’ Meer en meer verbluft begon de rechter angstig zijn borsten te betasten en antwoordde: ‘Nee, bij God, ze zijn zoals ze waren, met niets erin!’ De boze, jonge vrouw verheugde zich inwendig over het welslagen van haar list. Daar zij haar streek tot het einde toe wilde uitvoeren, verplichtte zij daarna de rechter in bed te gaan liggen en er net als andere kraamvrouwen veertig dagen en veertig nachten in te blijven, zonder er uit te komen. Zij begon met de drankjes voor hem klaar te maken, die men gewoonlijk aan kraamvrouwen geeft, hem te verzorgen en hem op allerlei manieren te vertroetelen. De rechter, uitermate vermoeid door de pijnlijke kolieken die hij had doorstaan en door heel dat geholderdebolder in zijn binnenste, wachtte niet lang met stevig in te slapen, om pas lang daarna wakker te worden, gezond van lichaam weliswaar, maar heel ziek van geest. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 

Maar toen de 800e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zijn eerste zorg was, zijn vrouw te smeken het geheim van zijn avontuur zorgvuldig te bewaren en hij zei: ‘Ach wat een ramp, als de mensen er achter zouden komen dat de rechter een levensvatbaar kind ter wereld gebracht heeft!’

Wel verre van hem in dit opzicht gerust te stellen, had de loze vrouw er juist plezier in, zijn ongerustheid te doen toenemen door hem te zeggen: ‘Ach beste meester, wij zijn niet de enigen die iets afweten van deze wonderbare en gezegende gebeurtenis.  Alle buurvrouwen weten het al, door de voedster die ondanks al mijn waarschuwingen het wonder is gaan rondvertellen, links en rechts gebabbeld heeft. Het is ook heel moeilijk een voedster te beletten te kletsen, evenzeer als nu de verbreiding van dit nieuws door de stad te belemmeren.’ De rechter, uitermate vernederd door zich het onderwerp van alle gesprekken en een voorwerp van min of meer onheuse commentaren te weten, bracht zijn veertig kraamdagen onbeweeglijk in bed door. Hij durfde zich niet te bewegen uit vrees voor complicaties en bloedingen, terwijl hij alsmaar met gefronste wenkbrauwen lag te broeden over zijn treurige toestand. Hij zei bij zichzelf: ‘Daar kun je donder op zeggen! De boosaardigheid van mijn vijanden die talrijk zijn, zal mij wel van min of meer belachelijke dingen beschuldigen, bijvoorbeeld dat ik mij op een ongewone wijze van achteren heb laten bewerken. Zij zullen beweren: ‘Ze hebben met de rechter geflikkerd! Ongetwijfeld, de rechter is maar een flikker! Ach, het was nogal de moeite waard zich zo streng in zijn vonnissen te tonen, als hij uiteindelijk toch tot de flikkerij en de kraam moest komen! Bij God! Ze hebben vreemd met onze rechter geflikkerd!’ Maar, bij God, het is al heel lang geleden dat ik daar iets meer mee te maken heb gehad, en op mijn leeftijd verleid je de liefhebbers niet meer.’ Zo lag de rechter na te denken en hij wist niet dat het alleen maar zijn vrekkigheid was, die deze ommekeer van de dingen veroorzaakt had. Hoe meer hij nadacht, hoe meer de wereld voor zijn gezicht verduisterde en hoe meer zijn toestand hem belachelijk en beklagenswaardig toescheen. Zodra zijn vrouw van oordeel was dat hij zonder vrees voor complicaties na de kraam kon opstaan, haastte hij zich dan ook het bed uit te komen en zich te wassen, zonder echter zijn huis te durven verlaten om naar het badhuis te gaan. Om de spotternijen en toespelingen te vermijden, die hij voortaan gedwongen zou zijn aan te horen als hij in de stad bleef wonen, besloot hij Tripoli te verlaten. Hij deelde zijn vrouw dit plan mee, die een groot verdriet voorwendde over zijn aanstaande verwijdering van het huis en het opgeven van zijn waardigheid als rechter. Zij liet echter niet na het helemaal met hem eens te zijn en hem moed in te spreken om weg te gaan. Ze zei: ‘Zeker, zeker, ach beste meester, je hebt gelijk om deze vervloekte stad, die door kwade tongen bewoond is te verlaten. Doe het echter slechts voor een tijdje, bijvoorbeeld totdat dit avontuur vergeten is. Dan kun je terugkomen om dit kind op te voeden, waarvan je vader en moeder tegelijk bent, een kind dat wij, om ons aan zijn wonderbare geboorte te herinneren, als je wilt, Bron-der-Wonderen zullen noemen.’ De rechter antwoordde: ‘Daar is geen enkel bezwaar tegen.’

Tijdens de nacht glipte hij dus het huis uit, waar hij zijn vrouw achterliet om haar te laten zorgen voor Bron-der-Wonderen en zijn bezittingen en de meubels van het huis. Hij verliet de stad, met vermijding van de druk bezochte straten en vertrok in de richting van Damascus.

Na een vermoeiende reis kwam hij in Damascus aan, maar hij troostte zich met de gedachte dat niemand in die stad hem kende of iets van zijn geschiedenis afwist. Hij had echter de pech zijn geschiedenis op alle openbare plaatsen te horen vertellen door de vertellers, wier oren het verhaal al bereikt had. Zoals hij vreesde, lieten de vertellers van de stad niet na, elke keer als zij het vertelden, er een nieuwe bijzonderheid aan toe te voegen. Om hun toehoorders te laten lachen, schreven zij aan de rechter buitengewone organen toe en betichtten hem van het bezit van alle gereedschappen van de muildierdrijvers van Tripoli. Ze gaven hem de naam die hij zozeer vreesde, door hem de zoon en kleinzoon en achterkleinzoon te noemen van iemand, van wie hij de naam zelfs niet binnensmonds wilde uitspreken. Maar gelukkig voor hem, kende niemand zijn gezicht en kon hij op die manier onopgemerkt verder gaan.

‘s Avonds wanneer hij langs de plaatsen ging waar de vertellers stonden, kon hij niet nalaten te blijven staan om naar zijn eigen geschiedenis te luisteren, die in hun mond al heel wonderbaarlijk geworden was. Het was namelijk niet langer één kind dat hij gekregen had, maar een hele reeks kinderen, het ene na het andere. Zo groot was de vrolijkheid onder de omstanders, dat hij uiteindelijk zelf samen met hen om zijn eigen geschiedenis moest lachen, en hij was gelukkig dat hij zodoende onherkenbaar bleef. Hij zei bij zichzelf: ‘Bij God, men mag mij houden voor wat men wil, als men mij maar niet herkent!’ Op die manier leefde hij zeer teruggetrokken, in een nog grotere armzaligheid dan vroeger. Ondanks alles kwam er echter een eind aan de voorraad geld die hij meegenomen had en uiteindelijk verkocht hij zijn kleren om te kunnen leven. Want hij kon er niet toe besluiten, zijn vrouw om geld te laten vragen door een koerier, om niet verplicht te zijn haar de plaats bekend te maken, waar zijn schat zich bevond. Hij, de stakker, had geen flauw vermoeden dat die schat al lang ontdekt was. Hij verbeeldde zich dat zijn vrouw voortging met op kosten van haar bloedverwanten en haar buurvrouwen te leven, zoals zij hem had doen geloven. Zijn ellendige toestand werd uiteindelijk zo erg dat hij, de voormalige rechter, zich verplicht zag zich per dag als drager van mortel, ofwel specie, aan een metselaar te verhuren. Op die manier gingen er enige jaren voorbij. De ongelukkige, die het gewicht droeg van al de vervloekingen die de slachtoffers van zijn vonnissen en de slachtoffers van zijn vrekkigheid hem toegeworpen hadden, was mager geworden als een kat die men op een zolder vergeten heeft. Toen begon hij er over te denken naar Tripoli terug te keren, in de hoop dat de jaren de herinnering aan zijn avontuur zouden hebben uitgewist. Hij vertrok uit Damascus en, na een heel zware reis voor zijn verzwakte lijf, kwam hij bij de ingang van Tripoli, zijn stad, aan. Op het ogenblik dat hij de poort door wilde, zag hij een paar spelende kinderen. Hij hoorde een van hen tegen de ander zeggen: ‘Hoe wil jij bij het spelen winnen, jij die geboren bent in het noodlottige jaar van rechter Vadertje Poep?’ De ongelukkige was blij dat te horen, denkende: ‘Bij God, je avontuur is vergeten, want het is een andere rechter dan jij, waar de kinderen het tegenwoordig over hebben.’ Hij ging naar de jongen toe, die van het jaar van rechter Vadertje Poep gesproken had, en vroeg hem: ‘Wat is dat voor een rechter, waar jij het over hebt en waarom noemt men hem Vadertje Poep?’ Het kind vertelde hem nu heel de geschiedenis van de loosheid van de vrouw van de rechter, in alle bijzonderheden, van het begin tot het einde. Maar het heeft geen enkel nut haar te herhalen. Toen de oude sjeik dit verhaal van het kind gehoord had, twijfelde hij niet langer aan zijn ongeluk. De sjeik begreep dat hij de speelbal en het voorwerp van spot van zijn boosaardige vrouw geweest was. Hij verliet de kinderen die verder gingen met hun spel en snelde in de richting van zijn huis, om in zijn woede de vermetele vrouw te kastijden, die zo wreedaardig de spot met hem gedreven had. Maar toen hij bij zijn huis aankwam, vond hij daar de deuren voor alle winden openstaan, de zoldering ingestort, de muren half in puin en alles van boven tot onder verwoest. Hij liep naar zijn schatkamer, maar er was geen schatkamer meer, noch een spoor van een schat, noch de reuk van een schat, noch wat dan ook. De buren kwamen toegelopen. Toen zij hem zagen aankomen, deelden zij hem onder algemene vrolijkheid mee, dat zijn vrouw al lang geleden vertrokken was. Zij dacht dat hij gestorven was en zij had alles wat er in huis was met zich meegenomen. Men wist niet naar welk ver land. Toen hij op die manier zijn hele ongeluk vernomen had en zag dat hij het middelpunt van de publieke belachelijkheid was, haastte de oude vrek zich de stad te verlaten, zonder achterom te kijken. Zo luidt, ach koning van deze tijd, zo ging de hasjiesj-eter voort, de geschiedenis van rechter Vadertje Poep, die uiteindelijk mijn oren bereikt heeft. Maar God is wijzer.

De sultan schuddebuikte van het lachen en van tevredenheid bij het horen van deze geschiedenis, gaf hij de visser een erekleed ten geschenke, met de woorden: ‘Bij God over je, ach suikermond, vertel mij nog een verhaal uit de alle verhalen die je kent!’

De hasjiesj-eter antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Hij vertelde:

 

De ezel als rechter

 

‘Mij bereikte het verhaal, ach gezegende koning, dat er in een stad van Egypteland een man leefde die tolgaarder van beroep was en zich om die reden verplicht zag vaak van huis te zijn. Daar hij volstrekt niet begaafd was met het soort moed die men een wakkere kameraad toeschrijft, liet zijn vrouw niet na van zijn afwezigheid gebruik te maken om haar minnaar te ontvangen, die een jongeling als de maan was en altijd gereed om aan haar begeerten te voldoen. Zij hield dan ook heel veel van hem en in ruil voor de pleziertjes die hij haar schonk, stelde zij zich niet alleen tevreden met hem alles te doen proeven wat er maar aan goeds in haar tuin was. Hoewel hij niet rijk was en nog geen geld wist te verdienen met zaken van in- en verkoop, gaf zij al wat er nodig was voor hem uit, terwijl zij nooit om een andere terugbetaling vroeg dan die van liefkozingen, gescharrel en dergelijke dingen meer. Zo leidden zij beiden een aller-heerlijkst leventje, door zich vol te stoppen en van elkaar te houden zoveel als zij konden. Glorie zij God die aan de een macht geeft en de ander met onmacht bedroeft! Zijn raadsbesluiten zijn ondoorgrondelijk.

Welnu, op zekere dag maakte de tolgaarder, de echtgenoot van de jonge vrouw, alvorens op dienstreis te gaan, zijn ezel gereed, vulde zijn knapzak met zakenpapieren en kleren en zei tegen zijn vrouw, dat zij de andere kant van de reiszak moest vullen met mondvoorraad voor onderweg. De vrouw, die gelukkig was dat zij hem weer kwijt raakte, haastte zich hem alles te geven wat hij verlangde, maar kon geen brood meer vinden want de voorraad voor die week was op en de negerin was juist bezig met brood te kneden voor de komende week.

Omdat de tolgaarder niet kon wachten, totdat het brood in huis gebakken was, ging hij naar de markt om wat te kopen. Hij liet voor het ogenblik zijn grauwtje geheel bepakt en gezadeld voor zijn krib in de stal staan. …”

 

Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.

 


 

Vervolg deel 9

nacht 801 t/m 900