deel 10 (nacht 801 t/m 1001)
هزارویک شب
1001-Nacht
الف لیلة و لیلة
Maar toen de 901e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar wat de jonge gescheiden vrouw betreft, de nieuwe echtgenote van Jafar, zie hier. Toen zij had gemerkt, dat de kamelen en de karavaan stil stonden, stak zij haar hoofd uit de draagstoel en zag haar neef Attaf naast Jafar op de grond op het tapijt zitten en zag hen met elkaar eten en drinken en afscheid van elkaar nemen. Zij zei tegen zichzelf: ‘Bij God! Dat is mijn neef Attaf en die andere is de man, die mij aan het raam heeft gezien en die ik, geloof ik, zelfs met water heb besproeid, toen ik mijn bloemen in het venster heb begoten. Het is ongetwijfeld de vriend van mijn neef. Hij is in liefde tot mij ontbrand en heeft zich erover beklaagd tegen mijn neef. Hij heeft mij en mijn huis beschreven en de edelmoedigheid en de grootheid van de ziel van mijn neef hebben de overhand gekregen. Hij is gescheiden zodat zijn vriend mij tot echtgenote kon nemen.’ Dit bedacht te hebben, begon zij geheel alleen in haar draagstoel te schreien en te klagen over wat haar was overkomen, over het gescheiden-zijn van haar neef, die zij lief had evenals haar ouders en haar stad. Zij herinnerde zich alles wat zij was en was geweest. Brandende tranen vloeiden uit haar ogen, terwijl zij de volgende verzen zei:
‘Ik ween bij de herinnering aan de oorden die behoren
tot de beminde en schoonheid, die ik eens heb verloren.
Ach, verwijt het een verliefd mens niet
als hij waanzinnig wordt van verdriet.
Deze plaatsen worden altijd bewoond
door de beminden, met liefde beloond!
Lof aan God, constant;
heel lieflijk is hun land!
Moge God de dagen, die ik bij jou doorbracht,
beschermen, ach mijn vriend; dat geeft mij kracht.
Moge het geluk ons lang bewaren
in hetzelfde huis voor vele jaren!’
Toen zij deze voordracht had beëindigd, huilde zij en klaagde en zei nog:
‘Ik ben verbaasd nog te leven zonder u te midden van alle zorgen, die ons overstelpen.
Ik wens U toe, jij die zo teer bemind is en nu afwezig, dat mijn gewonde hart met u moge zijn.’ Daarna huilde en snikte zij nog steeds en kon zich niet weerhouden zich deze verzen te herinneren:
‘Ach jij, aan wie ik mijn ziel heb geschonken,
keer terug, ontvang mijn vurige liefdesvonken.
Ik heb verlangd mijn ziel aan jou te ontrukken,
ik ben er niet in geslaagd deze bloem te plukken.
Jij, heb mededogen met wat er bleef van een bestaan,
dat ik je heb voorgoed gewijd, vóórdat ik moet gaan
in het uur van mijn dood en mijn laatste blik
werp, met een luid klinkende afscheidssnik.
Zo jij allen verloren bent, zal ik niet verbaasd zijn,
maar wel, als een ander dit lot trof met alle pijn.’
Maar wat de grootminister Jafar betreft, zie hier. Zodra de karavaan zich even in beweging had gezet, naderde hij de draagstoel en zei tegen de jonggehuwde: ‘Ach, meesteres van de draagstoel, je hebt ons gedood!’ Maar bij deze woorden keek zij hem zacht en bescheiden aan en antwoordde: ‘Ik behoor niet tot je te spreken, want ik ben de nicht en echtgenote van je vriend en metgezel Attaf, prins van edelmoedigheid en toewijding. Indien je een greintje menselijk gevoel hebt, zul je voor hem doen wat hij in zijn opofferende zin voor jou heeft gedaan.’
Toen Jafar deze woorden had gehoord, werd hij tot in het diepst van zijn ziel geschokt, maar de moeilijkheid van de toestand begrijpend, zei hij tegen de jonge vrouw: ‘Ach, ben je werkelijk zijn nicht en echtgenote?’ Zij zei: ‘Ja! Ik ben het, die je op de dag hebt gezien voor het raam, toen dat en dat gebeurde en je hart aan mij ging hangen. Je hebt hem dit alles verteld. Hij is gaan scheiden. Wachtend op het verloop van de wettig vastgestelde tijd, heeft hij alles voorbereid wat mij nu zoveel verdriet bezorgt. Nu ik je de toestand heb verklaard, blijft je niets anders over dan je te gedragen als een man.’
Toen Jafar deze woorden had gehoord, begon hij luid te snikken, zeggend: ‘Wij komen uit God en keren tot Hem weer. Ach jij! Nu ben je voor mij een verboden vrucht en je bent een kleinood geworden in mijn handen tot aan je terugkeer naar een oord, dat jij wenst te bepalen.’ Toen heeft hij tegen één van de dienaren gezegd: ‘Ik draag je op om over je meesteres te waken.’ Zij vervolgden hun reis op deze wijze gedurende dagen en nachten en dat hadden zij ervan!
Maar wat de kalief Haroen ar-Rasjid betreft, zie: dadelijk na het vertrek van Jafar voelde hij zich onbehagelijk en was zeer bedroefd over zijn afwezigheid. Hij was één en al ongeduld en het verlangen om hem terug te zien teisterde hem. Hij had spijt van de onuitvoerbare voorwaarden, die hij hem had gesteld, hem zo verplichtend om als een vagebond eenzaam door de landen te zwerven, hem dwingend zijn geboortegrond te verlaten. Hij zond afgezanten in alle richtingen om hem te zoeken. Maar het lukte hem niet enig nieuws over hem te verkrijgen en het hinderde hem zeer hem niet meer om zich heen te hebben. Hij treurde over hem en wachtte op hem.
Dus toen Jafar met zijn karavaan Bagdad naderde, bracht men de kalief ervan op de hoogte en hij verheugde zich van harte en voelde zijn hart kloppen van blijdschap. Hij ging hem tegemoet en zodra hij hem zag, omhelsde hij hem en drukte hem aan zijn hart. Zij gingen samen naar het paleis en de emir van de gelovigen beduidde zijn minister dat hij naast hem moest gaan zitten en zei tegen hem: ‘Vertel mij nu al je wederwaardigheden vanaf het ogenblik, dat je dit paleis hebt verlaten en alles wat je gedurende je afwezigheid hebt ondervonden.’
Jafar vertelde hem alles wat hem was overkomen vanaf het ogenblik van zijn vertrek tot aan zijn terugkeer. De kalief was zeer verbaasd en zei: ‘Bij God! Je afwezigheid heeft mij veel verdriet bezorgd. Maar nu heb ik grote lust je vriend te leren kennen! Wat de jonge vrouw in de draagstoel betreft, ik ben van mening dat je dadelijk van haar moet scheiden en haar terug moet laten gaan begeleid door een betrouwbare dienaar. Want als je metgezel in jou een vijand ziet, wordt hij onze vijand en als hij in jou een vriend ziet, wordt hij onze vriend. Wij zullen hem hier laten komen en wij zullen het genoegen hebben hem aan te horen en een plezierige tijd met hem door te brengen. Een dergelijk man moet niet worden verwaarloosd en wij zullen veel profijt trekken van zijn edelmoedigheid en veel nuttigs van hem leren.’
Jafar antwoordde: ‘Dit aanhoren betekent gehoorzamen.’ Hij liet voor de jonge vrouw een bijzonder mooi huis inrichten met een heerlijke tuin en stelde een groot aantal slaven en dienaren tot haar beschikking. Hij zond haar nog tapijten en porselein en alle andere dingen die zij nodig zou kunnen hebben. Maar hij ging nooit naar haar toe en trachtte nimmer haar te zien. Hij liet haar dagelijks zijn groeten zenden en woorden van geruststelling betreffende haar terugkeer en de hereniging met haar neef. Hij gaf haar maandelijks duizend dinar voor haar huishoudelijke uitgaven. Dat hadden Jafar en de kalief en de jonge vrouw in de draagstoel ervan!
Maar wat Attaf betreft, voor hem liepen de dingen heel anders! Zodra hij afscheid had genomen van Jafar en de terugweg had aanvaard, trokken zij die jaloers op hem waren, inderdaad profijt van de gebeurtenissen om te trachten hem in de ogen van de aanklager van Damascus zwart te maken. Zij zeiden tegen de aanklager: ‘Ach, onze heer, hoe komt het, dat je oog niet valt op Attaf? Weet je niet, dat de minister Jafar zijn vriend was? Weet je niet dat, toen onze lieden teruggegaan waren, Attaf achter hem aanliep om afscheid van hem te nemen en dat hij hem tot aan Katifa begeleidde? Weet je ook niet, dat Jafar tegen hem zei: ‘Heb je niets nodig, dat ik je kan bezorgen, ach Attaf?’ Dat Attaf antwoordde: ‘Ja, ik heb iets nodig. Dat is een bevel van de kalief, waardoor de aanklager van Damascus zal worden afgezet.’
Dit zeiden zij en spraken het met elkaar af. Het wijste is, dat je hem uitnodigt aan je tafel voor de ochtendmaaltijd, voordat hij jou uitnodigt tot de avondmaaltijd. Want de gelegenheid maakt de dief en degene die aanvalt heeft de voorsprong.’ De aanklager van Damascus antwoordde hen: ‘Gij hebt goed gesproken. Breng hem mij dus dadelijk hier.’ Zij gingen naar Attafs huis, die bezig was te rusten, niet wetend dat iemand plannen tegen hem kon smeden. Zij wierpen zich op hem, gewapend met sabels en stokken en sloegen hem tot bloedens toe. Zij sleepten hem voor de aanklager. De aanklager gaf bevel om zijn huis te plunderen. Zijn slaven, zijn rijkdommen en zijn familie vielen in handen van de razende menigte. Attaf vroeg: ‘Welke misdaad heb ik begaan?’ Zij antwoordden hem: ‘Ach, teergezicht! Ben je dus zo onbekend met Gods rechtvaardigheid, moge Hij verontwaardigd zijn!, dat je de aanklager aanvalt, onze heer en vader en meent daarna vredig in je huis te kunnen gaan slapen?’ Men gaf de scherprechter bevel hem zonder uitstel te onthoofden. De scherprechter scheurde een stuk van zijn gewaad af en blinddoekte daarmee zijn ogen. Hij zwaaide al het zwaard boven zijn hoofd toen een van de emirs, die de terechtstelling bijwoonde, opstond en zei: ‘Ach, aanklager, haast je niet zo om deze man te onthoofden. Want zich haasten is een raad van satan en het spreekwoord zegt: ‘Slechts hij die geduld bezit bereikt zijn doel, terwijl hij die zich haast fouten maakt. Houd dus op om haast te maken wat het hoofd van deze man aangaat, want misschien zijn zij, die kwaad van hem hebben gesproken, slechts leugenaars. Niemand is vrij van jaloezie. Oefen je daarom in geduld, want misschien zou je er later berouw van hebben hem onrechtvaardig van het leven te hebben beroofd. Wie weet, wat er zou gebeuren als de minister Jafar zou vernemen, hoe je zijn vriend en metgezel hebt laten behandelen? Dan zou je eigen hoofd niet meer veilig zijn! …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 902e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen de aanklager van Damascus deze woorden had vernomen, ontwaakte hij uit zijn verdoving en hief de hand op om het zwaard, dat van zo nabij de hals van Attaf bedreigde, te weerhouden. Hij gaf bevel, Attaf slechts in de gevangenis te werpen en te ketenen aan de hals. Men sleepte hem, zijn kreten en smeekbeden ten spijt, naar de gevangenis van de stad en hij werd er met ketenen aan de hals vastgebonden, zoals was bevolen. Hij bracht dag en nacht schreiend door, God tot getuige aanroepend en hem smekend hem te bevrijden van zijn leed en zijn ongeluk. Hij leefde op deze wijze drie maanden. Zie, op een goede dag ontwaakte hij en verootmoedigde zich voor God en liep in zijn cel heen en weer voor zover zijn ketenen het toelieten. Hij zag, dat hij alleen was in zijn gevangenis en dat de bewaker, die hem de vorige dag zijn brood en water had gebracht, de deur achter hem had opengelaten. Een zwak schijnsel scheen door deze op een kier staande deur. Bij deze aanblik voelde Attaf plotseling een buitengewone kracht, die zijn spieren deed zwellen en de ogen heffend tot Gods hemel, verbrak hij met één ruk zijn ketenen. Uiterst voorzichtig tastend, zocht hij zijn weg door de ingewikkelde gangen van de slapende gevangenis en eindigde met de deur te vinden, die leidde naar de straat. Het kostte hem geen moeite de sleutel te vinden die in een hoekje hing. Na geruisloos de deur te hebben geopend, trad hij naar buiten en vluchtte door de nacht. De duisternis gezonden door God beschermde hem tot aan de ochtend. Zodra de poorten van de stad geopend werden, verliet hij haar, zich onder het volk mengend en hij haastte zich in de richting van Alep. Na grote afstanden te hebben afgelegd bereikte hij ongemoeid de stad Alep en trad de grote moskee binnen. Daar zag hij een groep vreemdelingen, die zich klaarblijkelijk gereed maakten om te vertrekken. Hij vroeg hen waarheen zij gingen. Zij antwoordden: ‘Naar Bagdad!’ Attaf riep dadelijk uit: ‘En ik met u!’ Zij zeiden tegen hem: ‘Ons lichaam behoort aan de aarde toe, maar onze ziel gaat tot God!’ Zij vertrokken met Attaf in hun midden. Na een reis van twintig dagen bereikten zij de stad Koefa en zij vervolgden zo de reis totdat zij Bagdad bereikten. Attaf zag een groot gebouwde en sierlijke stad, rijk aan prachtige paleizen van wie de tinnen ten hemel streefden en verrukkelijk tuinen. In die stad woonden zowel de geleerden als de dommen, zowel de armen als de rijken, zowel de goeden als de kwaden. Hij trad de stad binnen met zijn gewaad van de armen, met een vuile en gescheurde turban op het hoofd, een verwaarloosde baard en te lang haar. Zijn toestand was meelijwekkend. Zo trad hij de deur binnen van de eerste moskee die hij tegenkwam. Hij had sinds twee dagen niet gegeten. Hij zat in een hoek om uit te rusten en zich over te geven aan sombere gedachten, toen een landloper van het soort van de landlopers die voor de poorten van Gods bedehuizen bedelen, de moskee binnen kwam en precies tegenover hem ging zitten. Hij liet een oude zak die hij bij zich droeg van zijn rug glijden, opende hem en nam er een brood uit, daarna een kop, daarna nog een brood, toen jam, toen een sinaasappel, daarna olijven, dadelkoeken en een komkommer. De ogen van de uitgehongerde Attaf zagen dit en zijn neus rook het. De landloper begon te eten en Attaf keek naar hem, terwijl hij deze maaltijd, die leek op de tafel van Jezus zelf, de zoon van Maria, over hen beiden Gods vrede en zegen!, rustig verorberde. Attaf, die niet slechts gedurende twee dagen niet had gegeten, maar gedurende vier maanden honger had geleden, zei in zichzelf: ‘Bij God! Ik zou graag een stuk van deze uitstekende kip willen hebben en een stuk van dat brood en tenminste een schijf van die heerlijke komkommer.’ Het verlangen naar het brood en de kip en de komkommer sprak zo sterk uit zijn ogen, dat de landloper hem aankeek. Door zijn ontzaglijke honger kon Attaf zich niet weerhouden te huilen. De landloper schudde het hoofd terwijl hij hem gadesloeg. Toen hij de goede hap had doorgeslikt die hij in zijn mond had, richtte hij het woord tot hem en zei: ‘Waarom, ach vader met de vuile baard, doe je toch als de vreemdelingen en de uitgehongerde honden, die bedelen met hun ogen om hetgeen hun meester eet? Bij Gods bescherming! Al zou je genoeg tranen vergieten om er de Oxarte, de Bactros, de Tigris, de Eufraat, de stroom van Basra, de stroom van Antiochië, de Oronto en de Egyptische Nijl, en de Zoutzee en alle oceanen tot op de bodem toe ermee te vullen, dan nog zou ik je geen stukje afstaan van wat ik eet. Maar als je een lekker kippetje wilt eten en vers brood en mals lamsvlees en alle zoetigheden en gebak van God, heb je niets anders te doen dan aan te kloppen aan het huis van de grootminister Jafar, zoon van Yahya Barmaki. Want hij heeft in Damascus de gastvrijheid genoten van een man genaamd Attaf en het is ter herinnering aan hem en om zijn eer, dat hij zo zijn weldaden verspreidt. Hij staat niet op en gaat niet rusten zonder over hem te spreken.’ Toen Attaf deze woorden van de landloper met de welgevulde zak had gehoord, hief hij de ogen ten hemel en zei: ‘Ach, U, van wie de wegen ondoorgrondelijk zijn, zie hoe U opnieuw Uw weldaden uitgiet over Uw dienaar.’ Hij zei deze verzen:
‘Vertrouw je verwarringen aan de Schepper toe,
zodra je ziet dat zij onontwarbaar zijn of taboe.
Neem daarna voorgoed afstand van je zorgen
en stuur je gedachten ver weg naar morgen.’
Daarna ging hij naar een koopman van papier en vroeg hem om de gunst hem een stuk papier te geven en een pen te lenen. De koopman wilde hem wel geven, wat hij hem vroeg. Attaf schreef het volgende: ‘Van je broeder Attaf, die God kent! Moge hij die de wereld bezit zich niet hoogmoedig gedragen, want op een goede dag zal hij vernederd worden en alleen blijven in het stof met zijn bittere lot. Als je mij ziet, zal je mij niet herkennen als gevolg van armoede en ellende, want door de ommekeer van de tijden, de honger, de dorst en een lange reis zijn mijn ziel en mijn lichaam in staat van uitputting geraakt. Zie hoe ik je hervind, hier aankomend. Vrede zij met je!’
Toen vouwde hij het papier dicht en gaf de pen terug aan de eigenaar, hem zeer dankend. Hij vroeg waar het huis was van Jafar. Toen men het hem had aangewezen, bleef hij staan op enige afstand van de deur. De bewakers van de deur zagen hem zo, rechtop staande en zonder een woord te spreken. Zij zeiden ook niets tegen hem. Toen hij deze toestand zeer onaangenaam begon te vinden, ging er een eunuch aan hem voorbij, gekleed in een schitterend gewaad met een gouden ceintuur. Attaf ging naar hem toe en kuste hem de hand en zei tegen hem: ‘Ach, mijn heer, de Afgezant van God, laat ons tot Hem bidden en vrede zij met Hem, heeft gezegd: ‘De bemiddelaar voor een goede daad is als hij, die de goede daad doet en degene die haar doet, behoort tot Gods uitverkorenen in de hemel.’ De eunuch vroeg: ‘Wat heb je nodig?’ Hij zei: ‘Ik wens, dat je de goedheid hebt om dit papier aan de heer van dit huis te geven, tegen hem zeggend: ‘Je broeder Attaf staat voor de deur.’
Toen de eunuch deze woorden had gehoord, ontstak hij in grote woede en zijn ogen puilden uit zijn hoofd en hij riep: ‘Ach, brutale leugenaar! Je beweert dus de broer te zijn van de minister Jafar?’ Met de hand waarin hij een stok hield met een gouden knop, sloeg hij Attaf in het gezicht. Het bloed stroomde Attaf over het gezicht en hij viel languit neer, want zijn moeheid, zijn honger en zijn tranen hadden hem buitengewoon verzwakt. Maar zoals er in het boek staat geschreven: ‘God heeft de neiging tot het goede geplaatst in de harten van sommige slaven, zoals hij de neiging tot het kwade heeft geplaatst in de harten van sommige anderen.’ Daarom naderde er een tweede eunuch, die van verre had gezien wat de eerste had gedaan, woedend en verontwaardigd en vol medelijden met Attaf. De eerste eunuch zei tegen hem: ‘Heb je niet gehoord, dat hij beweerde de broeder te zijn van Jafar?’ De tweede eunuch antwoordde hem: ‘Ach slecht mens, zoon van het slechte, slaaf van het slechte! Ach vervloekte! Ach varken! Is Jafar dus één van onze profeten? Is hij niet een aardse hond zoals wij anderen? Zijn alle mensen geen broeders, Adam en Eva tot vader en moeder hebbend en heeft de dichter niet gezegd:
‘Broeders en zusters zijn alle mensen, uit één stam,
hun oermoeder is Eva en hun oervader is Adam.’
‘Bestaat een groot verschil niet altijd,
enkel in grotere of kleinere goedheid?’
Zo gesproken te hebben, boog hij zich neer tot Attaf en hielp hem opstaan en gaan zitten en wiste het bloed af dat over zijn gezicht liep en maakte het schoon en sloeg het stof van zijn kleren af en vroeg hem: ‘Ach, mijn broeder? Wat verlang je van me?’ Attaf antwoordde: ‘Ik verlang slechts dat dit papier aan Jafar wordt gebracht en hem in handen wordt gegeven.’ De dienaar met het medelijdende hart ontving het papier uit Attafs handen en hij trad de zaal binnen waar Jafar Barmaki zich ophield temidden van zijn officieren, zijn familie en zijn vrienden, de enkelen rechts, de anderen links van hem gezeten. Allen dronken en zeiden verzen en genoten van muziek van de luiten en lieflijke gezangen. Jafar de minister, de drinkbeker vasthoudend, zei tegen hen die hem omringden: ‘Ach, jullie allen die hier verenigd zijn, de afwezigheid van een mens verhindert niet, dat hij aanwezig is in het hart. Niets kan mij weerhouden om te denken aan mijn broeder Attaf en over hem te spreken. Hij is de grootste mens van zijn tijd. Hij heeft mij paarden geschonken, jonge blanke en gekleurde slaven, jonge meisjes en schone stoffen en weelderige dingen in voldoende aantal om de uitzet en de bruidsschat van mijn echtgenote te vormen. Als hij niet zo had gehandeld, zou ik zeker verloren zijn geweest en zonder hulp. Hij is mijn weldoener geweest, zonder te weten wie ik was en grootmoedig zonder enige gedachte aan profijt of belang!’
Toen de goede dienaar de woorden van zijn meester had gehoord, werd zijn ziel verheugd en hij trad naderbij en boog het hoofd voor hem en gaf hem het papier. Jafar nam het en het gelezen hebbend was hij zo ontroerd, dat het leek alsof men hem een verdovingsmiddel had toegediend. Hij wist niet meer wat hij zei noch wat hij deed. Hij viel languit neer, de kristallen drinkbeker en het papier nog in zijn hand. De beker brak in duizend stukken en verwondde hem ernstig aan het voorhoofd. Zijn bloed vloeide en het papier ontglipte aan zijn hand. Toen de dienaar dit zag, maakte hij dat hij wegkwam, uit angst voor de gevolgen. De vrienden van Jafar tilden hun meester op en stelpten zijn bloed. Zij riepen uit: ‘Er is slechts hulp en redding bij God de Hoogste, de Almachtige! Deze vervloekte dienaren hebben altijd dezelfde aard: zij storen het leven van de koningen in hun vreugde en bederven hun goed humeur. Bij God! Degene die dit papier heeft geschreven, verdient het om voor de gouverneur te worden gesleept, die hem vijfhonderd stokslagen zal laten toedienen en hem in de gevangenis zal werpen.’
Zodoende gingen de slaven van de minister op zoek naar hem, die het papier had geschreven. Attaf voorkwam elke zoektocht door te zeggen: ‘Ik ben het, ach mijn meesters!’ Zij overmeesterden hem en sleepten hem voor de gouverneur en eisten vijfhonderd stokslagen voor hem. De gouverneur gaf ze hem. Bovendien liet hij op zijn gevangenisketenen zetten: ‘Levenslang!’ Dit deden zij met Attaf de Edelmoedige! Zij wierpen hem opnieuw in de cel, waar hij nog twee maanden bleef en waar zijn spoor verloren raakte.
Na afloop van deze twee maanden kreeg de emir van de gelovigen Haroen ar-Rasjid een kind en hij gaf bij deze gelegenheid bevel om giften uit te delen en edelmoedig te zijn tegenover iedereen en de gevangenen te bevrijden uit de gevangenissen. Onder hen die werden vrijgelaten bevond zich Attaf de Edelmoedige.
Toen Attaf zag, dat hij uit de cel werd losgelaten, verzwakt, uitgehongerd, naakt en haveloos, hief hij zijn blikken naar de hemel en riep uit: ‘Ere, zij de heer, onder alle omstandigheden!’ Hij snikte en zei: ‘Ik heb ongetwijfeld dit alles moeten verduren om de één of andere fout die ik heb begaan in het verleden, want God heeft mij begunstigd met zijn grootste weldaden en ik heb deze vergolden met ongehoorzaamheid en opstandigheid. Maar ik smeek hem om mij te vergeven, omdat ik te ver ben afgezakt in losbandigheid en mij afschuwelijk heb gedragen!’ Toen zei hij deze verzen:
‘O God, de aanbidder doet wat hij niet zou moeten doen;
hij is straatarm en van U afhankelijk, van noen tot noen.
Hij vergeet zich in de vreugde van het aardse leven;
vergeef de fouten die hij onwetend heeft bedreven.
Hij vergoot nog enkele tranen en zei in zichzelf: ‘Wat zal ik nu gaan doen? Als ik terugga naar mijn land, sterf ik voordat ik er aankom. Als het mij zou lukken er aan te komen, ben ik mijn leven niet zeker vanwege de aanklager. Als ik hier blijf tussen de bedelaars, zelf bedelaar, zal geen enkele mij opnemen in het gilde, omdat geen één mij kent. Ik zal mijzelf tot last zijn en volkomen nutteloos. Daarom zal ik de beslissing van mijn lot overlaten aan de Meester van alle lotgevallen. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 903e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zie hoe alles zich tegen mij heeft gewend en alles is tegen mijn verwachtingen in gegaan. De dichter had gelijk toen hij zei:
‘Ach, vriend, ik heb de wereld doorkruist
van het oosten naar het westen, onbesuisd.
Alles wat ik heb ontmoet en gevreesd
zijn slechts smart en uitputting geweest.
Ik ben met mensen omgegaan,
en bouwde zo aan mijn bestaan.
Maar ik heb geen goede vriend gevonden,
aan mij gelijk en voorgoed verbonden.’
Hij schreide opnieuw en riep uit: ‘Ach, God, geef mij de deugd geduld te bezitten!’ Daarna verhief hij zich en richtte zijn stappen naar een moskee, die hij binnentrad. Hij bleef er tot in de namiddag. Zijn honger nam slechts toe en hij zei: ‘Bij Uw edelmoedigheid en Uw grootheid, Heer, zweer ik dat ik aan niemand dan aan u iets zal vragen.’ Hij bleef in de moskee totdat de avond viel, zonder de hand op te houden bij één van de Gelovigen. Toen trad hij naar buiten, zeggend: ‘Ik ken het woord van de Profeet, Gods zegen en genade over Hem!, die zegt: ‘God laat je slapen in het heiligdom, alleen echter voor Zijn aanbidders, want het heiligdom dient tot gebed en niet tot slaapplaats.’ Hij liep enige tijd door de straten en eindigde met een bouwvallig huis te vinden, waar hij binnenging om er de nacht door te brengen en te slapen. In het donker struikelde hij en viel voorover. Hij voelde, dat hij was gevallen op het voorwerp, waarover hij was gestruikeld. Hij zag, dat dit het ontzielde lichaam was van een man, die zojuist was vermoord. Het mes waarmee hij was vermoord, lag naast hem op de grond. Bij deze ontdekking verhief Attaf zich haastig met zijn met bloed bedekte lompen. Hij bleef onbewegelijk staan, ontdaan, niet wetend welke weg hij zou kiezen en tegen zichzelf zeggend: ‘Zal ik blijven of zal ik vluchten?’ Terwijl hij in deze toestand was, gingen de gouverneur en zijn politiemannen voorbij het bouwvallige huis en hij riep hen toe: ‘Kom binnen en zie!’ Zij traden binnen met hun toortsen en vonden het lichaam van de vermoorde en het mes aan zijn zijde en de ongelukkige Attaf staande aan het hoofdeinde van de dode in zijn met bloed bedekte lompen. Zij schreeuwden tegen hem: ‘Ach, ellendige! Jij bent het, die hem heeft gedood!’ Attaf gaf in het geheel geen antwoord. Toen maakten zij zich van hem meester en de gouverneur zei: ‘Knevel hem en werp hem in de gevangenis, totdat wij ons rapport hebben gemaakt over deze aangelegenheid voor de grootminister Jafar. Als Jafar hem ter dood veroordeelt, zullen wij hem terechtstellen!’ Zij deden zoals zij hadden gezegd.
Inderdaad ontving Jafar de volgende dag een rapport, dat als volgt was opgesteld: ‘Wij traden een ruïne binnen en vonden er een man, die een andere had gedood. Wij ondervroegen hem en hij bekende door zijn stilzwijgen, dat hij de dader was van de moord. Wat zijn dus uw orders? De minister gaf bevel hem ter dood te brengen. Naar aanleiding daarvan haalden zij Attaf uit de gevangenis, sleepten hem naar de plaats waar het ophangen en het onthoofden plaats vond, scheurden een stuk van zijn lompen af en blinddoekten zijn ogen ermee. Zij gaven hem over aan de scherprechter. De scherprechter vroeg aan de gouverneur: ‘Zal ik hem het hoofd afslaan, ach mijn heer?’ De gouverneur antwoordde: ‘Sla het af.’ De scherprechter zwaaide zijn geslepen zwaard heen en weer, dat schitterde en fonkelde in het licht. Hij tilde het al op en wilde het laten neerslaan om het hoofd af te slaan, toen hij achter zich een kreet hoorde slaken: ‘Houd op!’ Het was de stem van de grootminister Jafar, die terugkwam van een wandeling.
De gouverneur ging hem tegemoet en kuste de aarde tussen zijn handen uit eerbied. Jafar vroeg hem: ‘Waarom is hier deze grote toeloop?’ De gouverneur antwoordde: ‘Het is voor de terechtstelling van de jonge man uit Damascus, degene die wij gisteren hebben gevonden in de ruïne en die op onze vragen naar aanleiding van de vermoorde edelman, die wij drie maal herhaalden, met stilzwijgen heeft geantwoord.’ Jafar zei: ‘Ach, is er een man uit Damascus gekomen om zich hier in zulk een hachelijke toestand te begeven? Bij God, dit is iets, dat niet mogelijk is!’ Hij gaf bevel om de man bij hem te brengen. Toen hij de man vóór zich zag, herkende hij hem niet, want Attafs uiterlijk was veranderd en hij zag er slecht uit en zijn edele houding was verdwenen. Jafar vroeg hem: ‘Uit welk land kom je, ach jongeman?’ Hij antwoordde: ‘Ik kom uit Damascus!’ En Jafar vroeg: ‘Uit de stad zelf of uit één van de omliggende dorpen?’ Attaf antwoordde: ‘Bij God! Ach mijn heer, uit de stad Damascus zelf, waar ik ben geboren.’ Jafar vroeg: ‘Heb je daar wellicht een man gekend, bekend om zijn edelmoedigheid en vrijgevigheid, die Attaf heette?’ De ter-dood-veroordeelde antwoordde: ‘Ik heb hem gekend toen u zijn vriend was en bij hem woonde in dat-en-dat-huis, die-en-die straat, die buurt, ach mijn meester, toen u beiden hebt gewandeld in de tuinen! Ik heb hem gekend toen u met zijn nicht bent gehuwd! Ik heb hem gekend toen u afscheid hebt genomen van elkaar op de weg naar Bagdad, toen u uit dezelfde beker hebt gedronken!’ Jafar antwoordde: ‘Ja, alles wat je zegt over Attaf, dat is waar! Maar wat is er van hem geworden, nadat hij mij heeft verlaten?’ Hij antwoordde: ‘Ach, mijn heer, hij werd door het noodlot vervolgd en hem zijn die en die dingen overkomen!’ Hij vertelde hem het verhaal van alles wat er met hem was gebeurd, vanaf de dag dat zij afscheid van elkaar hadden genomen op de weg naar Bagdad tot aan het ogenblik dat de beul hem wilde onthoofden. Hij zei deze verzen:
‘De voortgaande tijd heeft mij
tot zijn slachtoffer gekozen en jij.
Je leeft met roem overladen,
je bent bekend door je daden.
De wolven trachten mij te verscheuren en jij,
briesende leeuw, hier ben je, tegenover mij!
Elke dorstige krijgt van jou te drinken,
door jouw gunsten zal hij nooit verzinken.
Is het mogelijk, dat ik dorst heb elk moment,
terwijl jij steeds onze trouwe toevlucht bent?’
Toen hij deze verzen had gezegd, riep hij uit: ‘Ach, mijn heer Jafar, ik herken je!’ En hij riep nog: ‘Ik ben Attaf!’ Jafar van zijn kant stond op en slaakte een luide kreet en wierp zich in de armen van Attaf. Hun aandoening was zo hevig, dat zij enige ogenblikken buiten kennis raakten. Toen zij weer bijkwamen, omhelsden zij elkaar en ondervroegen elkaar wederzijds naar wat hen was overkomen, vanaf het begin tot aan het einde. Zij waren nog bezig vertrouwelijk met elkaar te spreken, toen zij een luide kreet hoorden slaken. Men draaide zich om en men zag dat hij was uitgestoten door een sjeik, die naderbij kwam, zeggend: ‘Wat hier gebeurt, is onmenselijk!’
Men keek naar hem en zag dat die sjeik een oud man was met een met henna geverfde baard, en het hoofd bedekt met een blauwe zakdoek. Jafar, hem ziende, liet hem bij zich komen en vroeg hem wat er met hem aan de hand was. De sjeik met de geverfde baard riep uit: ‘Verwijder het zwaard van deze onschuldige, ach mensen! Want hij heeft geen misdaad begaan en hij heeft niemand gedood. Het lichaam van de vermoorde is niet zijn slechte daad en hij heeft er geen schuld aan! Want ikzelf ben de moordenaar!’ Jafar de minister zei tegen hem: ‘Jij bent het dus, die hem hebt gedood?’ Hij antwoordde: ‘Ja!’ Hij vroeg: ‘Waarom heb je hem gedood? Vrees je dus God niet om een man van edel bloed, een Masjimite, op deze wijze te doden?’ De sjeik antwoordde: ‘Die jongeman, die jij dood hebt gevonden, was mijn bezit en ik had hem zelf opgevoed. Elke dag nam hij geld van mij weg voor zijn uitgaven. Maar in plaats van mij trouw te blijven, ging hij zich vermaken, nu met een zekere Sjoemoesjak en dan met een zekere Nakisj en met Kasis en met Koebar en met Koesjir en met alle mogelijke andere schavuiten. Hij bracht zijn dagen met hen door, mij in de steek latend. Bij mijn baard, allen beroemden zich erop hem te hebben bezeten, zelfs Odis de straatveger en Aboe-Boetran de schoenlapper.
Mijn jaloezie werd elke dag groter. Ik had goed preken en ik had goed trachten om hem te verhinderen zo te handelen, hij nam echter geen enkele raad aan, noch enige vermaning totdat ik hem eindelijk op een avond verraste met de genoemde Sjoemoesjak, de pensverkoper. Bij deze aanblik werd het mij zwart voor de ogen en in dezelfde ruïne waar ik hem verraste, doodde ik hem! Ik bevrijdde mij op deze wijze van alle kwellingen, die hij mij liet verdragen! Zo luidt mijn geschiedenis!’
Toen voegde hij eraan toe: ‘Ik bewaarde tot vandaag het stilzwijgen. Toen ik echter hoorde, dat men de onschuldige ging terechtstellen in plaats van de schuldige, heb ik mijn geheim niet langer kunnen verbergen en ben hierheen gekomen om de onschuldige voor het zwaard te behoeden. Zie, nu sta ik vóór u, sla mij het hoofd af, neem mijn leven! Maar bevrijdt eerst deze onschuldige jongeman, die met deze aangelegenheid niets te maken heeft!’
Jafar, luisterend naar de woorden van de sjeik, dacht een ogenblik na en zei: ‘Het geval is twijfelachtig! Indien er twijfel bestaat, betaamt het slechts om de hand te weerhouden! Ga in vrede met God, ach sjeik en moge het je vergeven worden!’ Hij stuurde hem weg.
Daarna nam hij Attaf bij de hand, drukte hem opnieuw aan zijn hart en leidde hem naar het badhuis. Nadat de uitgeputte Attaf gesterkt en verfrist was, ging hij met hem naar het paleis van de kalief. Hij trad binnen bij de kalief en kuste de aarde tussen zijn handen uit eerbied en zei: ‘Hier is Attaf de Edelmoedige, ach emir van de gelovigen! Hij is het, die mijn gastheer was in Damascus en die mij heeft behandeld met zoveel welwillendheid, goedheid en grootmoedigheid en die mij boven zichzelf stelde!’ Ar-Rasjid zei: ‘Breng hem onmiddellijk bij mij!’ Jafar leidde hem binnen zoals hij was, verzwakt, uitgeput en nog bevend van aandoening. Toch bleef Attaf niet in gebreke de kalief eer te betuigen op de schoonste wijze en in uitgezochte bewoordingen. Hem ziende, zuchtte ar-Rasjid en zei tegen hem: ‘Ach, arme, wat is er toch met jou aan de hand!’ Attaf huilde. Op uitnodiging van ar-Rasjid vertelde hij zijn hele geschiedenis vanaf het begin tot aan het einde. Terwijl hij zijn verhaal deed, huilde en leed ar-Rasjid, evenals Jafar, de wanhopige. Intussen kwam de sjeik met de geverfde baard, aan wie door Jafar gratie was verleend binnen. Bij zijn aanblik begon de kalief te lachen. Toen vroeg hij Attaf de Edelmoedige om te gaan zitten en liet hem zijn geschiedenis herhalen. Toen Attaf klaar was met vertellen, keek de kalief Jafar aan en zei tegen hem: ‘Vertel mij, ach Jafar, wat je van plan bent te doen voor je broeder Attaf!’ Hij antwoordde: ‘Om te beginnen behoor ik hem toe en ben ik zijn slaaf. Vervolgens houd ik koffers inhoudende drie miljoen gouden dinar tot zijn beschikking en tevens voor hetzelfde bedrag aan raspaarden, knapen, jonge, blanke en gekleurde slaven, jonge meisjes uit alle delen van het land en allerlei soorten weelderige dingen. Hij zal bij ons verblijven, zodat wij ons over zijn aanwezigheid kunnen verheugen.’ Hij voegde eraan toe: ‘Wat zijn nicht en echtgenote betreft, dat is een aangelegenheid tussen hem en mij!’
De kalief begreep dat nu het ogenblik was aangebroken om de beide vrienden alleen te laten. Hij stond hem toe om weg te gaan. Jafar leidde Attaf naar zijn huis en zei tegen hem: ‘Ach, mijn broeder Attaf, weet dat de dochter van je oom die je lief heeft, onaangetast is en dat ik haar gezicht sinds de dag van onze scheiding niet ongesluierd heb gezien. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 904e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zie, ik heb mij van haar losgemaakt en ben ten gunste van jou gescheiden en ik heb ons contract verbroken. Ik geef je het kostbare kleinood in dezelfde vorm terug, waarin je het mij in handen hebt gesteld.’ Zo geschiedde het. Attaf en zijn nicht hervonden elkaar in dezelfde tederheid en genegenheid.
Maar wat de aanklager van Damascus aangaat, die de oorzaak was geweest van Attafs lijden, de kalief stuurde geheime boden, die hem gevangen namen, hem ketenden en in de kerker wierpen. Daar bleef hij tot nader order.
Attaf bracht enige maanden in Bagdad door en was er volkomen gelukkig aan de zijde van zijn nicht en aan de zijde van Jafar zijn vriend en in de vertrouwelijkheid van ar-Rasjid. Hij zou wel zijn hele leven in Bagdad hebben willen blijven, maar hij kreeg verscheidene brieven van zijn familie en vrienden uit Damascus, die hem smeekten naar zijn land terug te keren en hij meende, dat het zijn plicht was dit te doen. Hij ging de toestemming vragen van de kalief, die haar verleende, echter niet zonder zuchten en spijt. Hij wilde hem in geen geval laten vertrekken zonder hem een blijvend bewijs van zijn genegenheid te geven. Hij benoemde hem dus tot gouverneur van Damascus en gaf hem alle onderscheidingstekens, behorende bij zijn rang. Hij liet hem begeleiden door een gevolg van edelen, muildieren, paarden en kamelen beladen met schitterende geschenken. Zo werd hij begeleid tot aan Damascus. De hele stad was versierd en verlicht ter gelegenheid van Attafs terugkeer, de edelmoedigste van de kinderen van de hele stad. Want Attaf werd bemind en geacht door alle lagen van de bevolking en vooral door de armen, die steeds zijn afwezigheid hadden betreurd.
Voor de aanklager echter verscheen een tweede bevel van de kalief, dat hem ter dood veroordeelde, als gevolg van zijn onrechtvaardige handelingen. Maar de grootmoedige Attaf pleitte bij ar-Rasjid ten gunste van hem en die veranderde de doodstraf in een in een levenslange verbanning.
Wat het toverboek aangaat, waarin de kalief dingen had gelezen die hem hadden doen lachen en huilen: er werd niet meer over gesproken. Want ar-Rasjid, in de vreugde over het weerzien van zijn minister Jafar, herinnerde zich niet de dingen uit het verleden. Jafar, die van zijn kant er niet in was geslaagd om te raden wat dat boek behelsde noch de man had gevonden om het te raden, paste er wel voor op om het gesprek op dit onderwerp te brengen. Bovendien heeft het geen enkel nut het te weten, want sindsdien leefden allen in een ongestoord geluk en rust en vriendschap en genoten van het leven tot aan de komst van de vernietigster van de vreugden en de Graafster van de graven, zij die haar bevelen ontvangt van de Meester van het noodlot, de enig Levende, de Barmhartige voor zijn Gelovigen.”
Na een adempauze vervolgde Sjahrzad haar woorden: “Dit is, ach gelukkige koning, wat de verteller ons heeft overgeleverd over Attaf de Edelmoedige, die woonde te Damascus. Maar zijn geschiedenis kan in de verste verte niet worden vergeleken met die welke ik je niet nu ga vertellen, tenzij mijn woorden je niet vermoeien.”
Sjahriar antwoordde: “Wat zeg je, ach Sjahrzad? Ik heb van deze geschiedenis geleerd en zij heeft mijn inzicht verhelderd en mij doen nadenken. Ik ben evenzeer bereid naar je te luisteren als op de eerste dag.”
Sjahrzad zei dus:
Het schitterende verhaal van prins Diamant
“Er wordt verteld in de boeken van de bekwame lieden, van de geleerden en van de dichters, die hun schranderheid in dienst stellen van hen die in het duister tasten, overvloedige en uitgelezen lofliederen op Hem!, die op aarde aan enkelen onder de stervelingen buitengewone gaven heeft geschonken, zoals Hij de zon heeft geplaatst aan de hemel, venster in zijn glorierijk huis, en aan het einde van de dageraad laat verschijnen, flambouw in de nachtelijke zaal van zijn schoonheid, die de hemelen heeft getooid met een glanzend satijnen mantel en de aarde met een kleed van schitterend groen. Hij die de tuinen doet pronken met hun bomen en de bomen met hun groene kledij. Hij die aan de dorstigen heldere waterbronnen te drinken heeft gegeven, aan de dronkaards de schaduw van de wijngaarden, aan de vrouwen de schoonheid, aan de lente de rozen en aan de rozen de glimlach en om de rozen hulde te brengen, de jubelende keel van de nachtegaal, die de vrouw de man voor ogen heeft getoverd en de begeerte heeft gewekt in de harten van de mannen, juweel te midden van edelstenen! Er wordt dus verhaald, dat er in een koninkrijk tussen andere koninkrijken een groot koning leefde, die overal geluk bracht, van wie de slaven voorspoed en geluk kenden en die Khosrow Anoesjirwan in rechtvaardigheid en Hatam Tai in edelmoedigheid overtrof.
Die koning met het edele voorhoofd heette Sjams-sjah en hij had een zoon met uitnemende manieren en met een innemende bekoorlijkheid en hij evenaarde in schoonheid de avondster, als zij schittert over het water van de zee. Deze jonge prinselijke telg, die Diamant heette, kwam op een goede dag bij zijn vader en zei tegen hem: ‘Ach, mijn vader, mijn ziel is vandaag bedroefd omdat ik in de stad moet leven en ik zou op jacht willen gaan en langs de wegen willen wandelen voor mijn plezier. Zo niet, dan zal ik van verveling mijn kleed geheel openscheuren.’
Toen koning Sjams-sjah deze woorden van zijn zoon had gehoord, haastte hij zich ter wille van zijn grote liefde voor hem de nodige bevelen te geven ter voorbereiding van de jacht en de gevraagde wandeling. De jachtopzieners en de vogelaars haalden de valken te voorschijn en de stalknechten zadelden de bergpaarden. Prins Diamant stelde zich aan het hoofd van een schitterende jachtstoet, bestaande uit een keur van welgebouwde jongelieden en begaf zich met hen naar de plaats waar hij wilde jagen om zijn verveling te verdrijven.
Rijdend te midden van het heldhaftig rumoer, kwam hij aan de voet van een berg van wie de top tot hoog in de wolken stak. Aan de voet van die berg stond een grote boom en langs die boom stroomde een beek en aan die beek stond een hert te drinken, de kop gebogen naar het water. Diamant, door die aanblik verrukt, gaf aan zijn gevolg bevel de paarden te laten stilhouden en hem alleen deze prooi te laten vangen. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 905e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij begon met alle vurigheid van de jager aan de vervolging van het schuwe dier dat, begrijpend dat zijn leven op dit ogenblik in gevaar was, een grote sprong maakte en zich door een vlugge zwenking buiten het bereik van zijn vervolger stelde, steeds de afstand tussen hen vergrotend.
Diamant, meegesleept door het jagen, vervolgde het hert tot in de woestijn, ver van zijn jachtgevolg. Hij hield niet op het te vervolgen over zand en stenen tot waar geen levend wezen meer was te bespeuren, behalve de Alomtegenwoordige.
En zie, op dat ogenblik was hij bij een zandheuvel aangekomen, die hem het uitzicht benam en waarachter het hert was verdwenen. De wanhopige Diamant beklom deze heuvel en aan de andere kant gekomen, ontplooide zich plotseling een ander beeld voor zijn ogen, want in plaats van de dorre meedogenloze woestijn lag daar een levende, groene oase vol stromende beken en bezaaid met bloemen zo rood, dat zij leken op de avondschemering en bloemen zo wit als de ochtendschemer. Diamant voelde hoe zijn ziel openbloeide en zijn hart juichte alsof hij vertoefde in de tuin waarvan Rizwan de gevleugelde bewaker is.
Toen prins Diamant het prachtige werk van zijn Schepper had bewonderd en zijn paard had laten drinken en zichzelf had gelaafd aan het koele water van de oase, drinkend uit zijn holle hand, richtte hij zich op en liet zijn blikken ronddwalen. En zie, in de schaduw van een zeer oude boom, van wie de wortels stellig tot in het binnenste van de aarde reikten, zag hij een eenzame troon. Op die troon zat een oude koning te peinzen, met de koninklijke kroon op het hoofd en met de voeten bloot. Diamant kwam vol ontzag naderbij en groette hem buigend. Ook de koning groette buigend en zei tegen hem: ‘Ach, zoon van de koningen, om welke reden heb je de boze woestijn doorkruist, waar zelfs de wieken van de vogels verlammen en waar het bloed van de roofdieren stolt?’ Diamant vertelde hem zijn avontuur en voegde eraan toe: ‘Maar u, ach eerbiedwaardige koning, kunt u mij de reden noemen van uw verblijf op deze plek omgeven door een woestenij? Want uw geschiedenis moet er een zijn, die vreemdsoortig is.’ De oude koning antwoordde: ‘Zeker, mijn geschiedenis is vreemdsoortig en buitengewoon! Maar zij is het in zo hoge mate, dat je er beter aan doet de weergave ervan niet uit mijn mond te vernemen. Zo niet, dan zou zij voor jou de oorzaak kunnen zijn van tranen en onheil.’ Maar Prins Diamant zei: ‘U kunt spreken, ach eerbiedwaardige, want ik ben gevoed met eigen moedermelk en ben de zoon van mijn vader.’ Hij drong er zeer op aan, dat hij hem het relaas zou doen, dat hij wenste te horen.
Toen zei de oude koning, gezeten op de troon onder de boom: ‘Luister dus naar de woorden, die komen uit de grond van mijn hart. Bewaar ze en knoop ze in je oren.’ Hij boog een ogenblik het hoofd, hief het op en sprak: ‘Weet dus, jij jonge snaak, dat ik vóór mijn komst op dit kleine eiland gelegen in de woestijn, regeerde over het land Babylon, te midden van mijn rijkdommen, mijn hofstaat, mijn leger en mijn roem. God de Hoge, moge Hij verheerlijkt worden, had mij als nakomelingschap zeven koninklijke kinderen geschonken, die hun Schepper zegenden en de vreugde waren van mijn hart. Er heerste vrede en voorspoed in mijn hele rijk, tot op een goede dag mijn oudste zoon uit de mond van een karavaandrijver vernam, dat er in de verre streken van China en de omgevende landen van China een prinses bestond, dochter van koning Kamoes, zoon van Tamoez, luisterend naar de naam van Mohra, die op aarde haar gelijke niet had. De schoonheid van haar gezicht verduisterde het gezicht van de volle maan en Joseph en Zuleikha hadden voor haar gaatjes in hun oren geprikt ten teken van slavernij. In één woord, zij was gevormd naar deze verzen van de dichter:
‘Dit is een schoonheid die de harten steelt,
zij schittert in elke gedaante en beeld.
Haar prachtige lokken glanzen elegant
en geuren als balsem van de nardusplant,
die bloeit in de mooiste bloementuin,
die uitbundig pronkt met zijn fortuin.
Haar wangen die glimmend blozen,
zijn bol en rond als gesloten rozen.
Haar lippen zijn als robijnen
en zoet als gesuikerde rozijnen.
Zelfs bij het hebben van een slechte dag
vertonen haar lippen een glimlach.
Haar tanden stralen als een parelsnoer,
ze schitteren en zorgen voor rumoer.
Ja, dit is een schoonheid die de harten steelt,
zij schittert in elke gedaante en beeld.’
De karavaandrijver vertelde ook aan mijn oudste zoon, dat die koning Kamoes geen andere kinderen bezat dan dit gelukskind. Deze bekoorlijke loot uit de tuin van de schoonheid was in de eerste lentebloei gekomen en de bijen begonnen haar bloeiende leest te omzwermen en volgens de zeden van het land werd het de hoogste tijd om uit alle contreien de jonge prinsen bijeen te roepen, zodat er een echtgenoot uitgekozen zou kunnen worden. Maar er werd als enige voorwaarde vastgesteld, dat de kandidaten één vraag, die de prinses hen stelde, zouden moeten beantwoorden en die vraag bestond slechts uit deze woorden: ‘Hoe is de verhouding tussen Pijnappel en Cipres?’ Dat alles was nu wat men van hen die een aanzoek deden als huwelijksgift voor de prinses eiste, echter met die bepaling dat als zij die vraag niet behoorlijk konden beantwoorden, zij onthoofd zouden worden en hun hoofd op de kantelen van het paleis zou worden gezet.
Dus toen mijn zoon deze bijzonderheden uit de mond van de karavaandrijver had vernomen, brandde zijn hart als een stuk vlees op een rooster. Hij kwam naar mij toe en zijn tranen stroomden als de regen uit een onweerswolk. Jammerend vroeg hij mijn toestemming om te vertrekken om te gaan proberen de prinses van het land China en de omgevende landen van China te veroveren. En ik, zeer ontdaan over deze waanzinnige onderneming, trachtte hem te weerhouden. Mijn goede raad had geen uitwerking door de hevigheid van de ziekte van de liefde. Daarom zei ik tegen mijn zoon: ‘Ach, licht van mijn ogen, als je je niet kunt weerhouden zonder van verdriet te sterven om te vertrekken naar de contreien van China en de omringende landen van China, waar koning Kamoes, zoon van Tamoez, regeert, de vader van prinses Mohra, zal ik je erheen begeleiden aan het hoofd van mijn legers. Als koning Kamoes mij zijn dochter gewillig afstaat, is alles goed. Zo niet, dan zal ik, bij God!, hem onder het puin van zijn paleis begraven en zijn rijk vernietigen. Het jonge meisje zal zo je gevangene en je bezit worden.’ Maar mijn oudste zoon scheen dit voorstel niet naar zijn zin te vinden en hij antwoordde mij: ‘Het past niet bij onze waardigheid, ach mijn vader, om met geweld te nemen, wat ons niet door overreding is toegestaan. Ik moet dus zelf het vereiste antwoord gaan geven en zodoende de dochter van de koning veroveren.’
Toen begreep ik beter dan ooit, dat geen sterveling datgene wat door het noodlot staat geschreven, kan uitwissen, zelfs geen enkele letter van de woorden, eens geschreven door de gevleugelde schrijver in het boek van het noodlot. Ziende, dat het lot zo voor mijn kind had beslist, gaf ik hem niet zonder veel zuchten toestemming om te vertrekken. Zodoende nam hij afscheid van mij en vertrok op zoek naar zijn geluk. Hij kwam in de duistere contreien waarover koning Kamoes heerste en meldde zich aan bij het paleis waarin prinses Mohra woonde en kon geen antwoord geven op de vraag, waarover ik je heb gesproken, ach vreemdeling. De prinses liet hem zonder medelijden terechtstellen en zijn hoofd werd op de kantelen van het paleis gezet. Bij dit nieuws vergoot ik eindeloze tranen van wanhoop. In rouwkleren gehuld bleef ik veertig dagen met mijn verdriet alleen. Mijn vrienden bedekten hun hoofd met as. Wij verscheurden onze kleren. In het hele paleis weerklonken kreten van rouw en het geluid lijkt op dat van de wederopstanding.
Toen bracht mijn volgende zoon eigenhandig mijn hart de tweede slag toe door evenals zijn broeder de dood in te gaan. Want evenals de oudste heeft hij het waagstuk ondernomen. Daarna kwamen de andere vijf kinderen aan de beurt, die op dezelfde wijze de weg des doods zochten en stierven als martelaren van hun liefde. En ik, onherstelbaar getroffen door de zwaarte van het noodlot en verslagen door een smart zonder uitkomst, deed afstand van het koningschap, verliet mijn land en ik vertrok, zwervend langs de wegen van de fataliteit. Ik doorkruiste als een slaapwandelaar vlakten en woestijnen. Ik bereikte deze plek zoals je mij hier ziet, met de kroon op het hoofd en blootsvoets, zittend op deze troon en wachtend op de dood.’
Toen de prins naar het verhaal van de oude koning had geluisterd, werd hij aangegrepen door een vernietigend gevoel en hij slaakte zuchten van vurige liefde. Want zoals de dichter zingt:
‘Door wat mijn oren hebben opgenomen,
heeft de hartstocht mij in bezit genomen.
Zonder mijn geliefde te hebben gezien
bleef ik toch met veel liefdespijn nadien.
Ik weet niet wat er is gebeurd met mijn hart
en met de vriendin die mij heeft verward.’
Dat had de vroegere koning van Babylon ervan, zittend op de troon in de oase, met zijn droevige geschiedenis!
Wat het jachtgevolg van Diamant aangaat, men was zeer ongerust over het verdwijnen van de prins en hoewel hij bevel had gegeven hem niet te volgen, begaven zij zich na enige tijd op weg om hem te zoeken en vonden hem eindelijk toen hij de oase verliet. Hij hield het hoofd bedroefd gebogen en zijn gezicht was bleek. Zij omringden hem zoals de vlinders de roos en boden hem een ander paard aan, een wonder, snel als de wind en sneller dan de verbeelding. Diamant vertrouwde zijn eerste paard toe aan de lieden van zijn gevolg en besteeg het hem aangebodene, dat een gouden zadel droeg en een met parels versierd leidsel. Allen bereikten zonder hindernissen het paleis van koning Sjams-Sjah, de vader van Diamant.
De koning, in plaats van dat hij na deze jachtpartij zijn zoon met een stralend gezicht en een juichend hart terug vond, zag dat de kleur van zijn gezicht was verbleekt en dat hij gebukt ging onder een zwaar en bodemloos verdriet. De liefde had hem aangegrepen tot op zijn botten en hem zwak en willoos gemaakt en vrat aan zijn hart en zijn nieren. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 906e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na veel bidden en smeken slaagde de koning erin zijn zoon te bewegen hem de oorzaak van zijn diepe verdriet te openbaren. Toen de sluier van dit geheim was opgelicht, omhelsde de koning zijn zoon, drukte hem tegen de borst en zei tegen hem: ‘Als het anders niet is! Droog je tranen en laat je dierbaar gemoed bedaren, want ik zal koning Kamoes, zoon van Tamoez, die over de contreien van China en de omgevende landen van China regeert, mijn afgezanten sturen met een brief van mijn hand om voor jou zijn dochter Mohra ten huwelijk te vragen. Ik zal hem kamelen sturen, beladen met balen dure gewaden, kostbare sieraden en alle soorten van geschenken, koningen waardig. Als de vader van prinses Mohra het ongeluk heeft om ons verzoek niet in te willigen en dit voor ons een reden tot vernedering en verdriet zou worden, zal ik legers op hem afsturen die hem bloedig vernietigen, zijn troon omverwerpen en de kroon van zijn hoofd laten rollen. Zo zullen wij de schone Mohra met het bekoorlijke gedrag op eervolle wijze met ons meevoeren!’ Zo sprak vanaf zijn gouden troon koning Sjams-sjah tegen zijn zoon Diamant, in het bijzijn van ministers, emirs en geestelijken, die hoofdknikkend de koninklijke woorden goedkeurden. Maar prins Diamant antwoordde: ‘Ach, onherbergzame wereld, dat kunnen wij niet doen! Liever ga ik er zelf heen en zal het vereiste antwoord geven. Door eigen verdienste zal ik de wonderbaarlijke prinses veroveren.’
Koning Sjams-sjah, luisterend naar dit antwoord van zijn zoon, begon hartroerend te zuchten en te klagen en zei: ‘O, oogappel van je vader, tot nu toe heb ik ter wille van jou mijn heldere blik en mijn gezondheid bewaard, want je bent de enige troost van mijn oude koningshart en de vreugde van mijn dagen. Hoe kun je mij dus verlaten om een wisse dood tegemoet te gaan?’ Hij bleef op deze wijze tegen hem praten om zijn hart te vertederen. Maar het was vergeefse moeite. Om hem niet voor zijn ogen te zien sterven van opgekropt verdriet, was hij wel gedwongen hem vrijwillig te laten gaan. Prins Diamant besteeg een paard, schoon als een dier uit sprookjesland en nam de weg, die leidde naar het koninkrijk van Kamoes. Zijn vader en moeder en al de zijnen wrongen wanhopig hun handen en een diepe troosteloosheid maakte zich van hen meester. Prins Diamant legde de ene etappe na de andere af en dank zij de genomen voorzorgsmaatregelen kwam hij eindelijk veilig aan in de verre hoofdstad van het koninkrijk Kamoes. Hij stond tegenover een paleis, dat hoger was dan een berg. Op de tinnen van dit paleis zaten duizenden hoofden van prinsen en koningen, sommigen met hun kronen, anderen blootshoofds. En op het voorhof stonden de tenten van gouden stof en Chinese zijde met neteldoekse portières, met goud doorweven.
Nadat hij dit alles in zich had opgenomen, ontdekte prins Diamant, dat bij de hoofdingang van het paleis een trom hing, versierd met edelstenen, evenals de trommelstok. Op die trom stond met gouden letters geschreven: ‘Wie het ook zij, indien hij van koninklijke bloede is en hij wenst prinses Mohra te zien, hij moet met de stok op deze trom slaan.’ Diamant steeg zonder te aarzelen van zijn paard en stapte met ferme stappen naar de ingang toe. Hij nam de met edelstenen versierde stok en sloeg met zulk een kracht ermee op de trom, dat het teweeggebrachte geluid de hele stad deed trillen.
Weldra verschenen de lieden van het paleis en leidden de prins naar koning Kamoes. Toen de koning zag hoe schoon hij was, werd zijn ziel ontroerd en hij wilde hem redden van de dood. Hij zei dus tegen hem: ‘Hoe jammer van je jeugd, ach mijn zoon! Waarom wil je je leven verliezen zoals al degenen, die de vraag van mijn dochter niet konden beantwoorden? Stop met deze onderneming, heb mededogen met jezelf en word mijn kamerheer. Want niemand, hetzij God de Alwetende, kent de geheimen en kan de grillen van een jong meisje verklaren.’ Toen prins Diamant bleef volhouden, zei koning Kamoes nog tegen hem: ‘Het bedroeft mij uitermate om te zien hoe een zo’n schone jongeling van de Oosterse contreien zich blootstelt aan deze eerloze dood. Daarom verzoek ik je, alvorens je aan de noodlottige proef te onderwerpen, gedurende drie dagen na te denken en vervolgens terug te komen en het onderhoud aan te vragen, dat je bekoorlijke hoofd zal scheiden van je koninklijke romp.’ Hij gaf hem een teken zich terug te trekken. En de prins was die dag wel verplicht het paleis de rug toe te keren. Om de tijd te verdrijven begon hij te zwerven over de markten en langs de winkels en ondervond, dat de mensen van het land China en de aangrenzende landen van China zeer veel fijngevoeligheid toonden en schranderheid bezaten. Maar onweerstaanbaar voelde hij zich aangetrokken tot de woonstede waar zij leefde, van wie de invloed hem diep uit zijn eigen land hierheen had gelokt, zoals de magneet de naald aantrekt. Hij bereikte de tuin van het paleis en dacht dat indien hij erin slaagde die tuin binnen te dringen, hij de prinses zou kunnen ontwaren en zijn ziel zou kunnen kalmeren door haar te aanschouwen. Maar hij wist niet hoe hij het aan zou leggen om erin te komen zonder door de bewakers te worden aangehouden, totdat hij een kanaal ontdekte, waarvan het water in de tuin afvloeide, onder de muur door. Hij zei tegen zichzelf dat hij heel goed met het water mee de tuin zou kunnen binnenkomen. Daarom kwam hij op deze wijze, plotseling in het kanaal duikend, zonder moeite de tuin binnen. Hij ging even op een verborgen plek zitten om zijn kleren te laten drogen in de zon.
Toen stond hij op en begon met langzame stappen onder het dichte geboomte te wandelen. Hij bewonderde deze groene tuin, die werd begoten door het water van de ruisende beken en die getooid was als een rijke op een feestdag; waar de witte roos glimlachte tegen haar zus de rode roos; waar de taal der nachtegalen, verliefd op de rozen, ontroerend klonk als schone muziek op tedere verzen; waar onnoembare schoonheid was te aanschouwen in de bloemperken; waar de dauwdruppels op het purper van de roos waren als tranen van een eerbaar meisje van wie het gemoed even was gekwetst; waar in de boomgaard de vogels dronken van vreugde, hun jubelende liederen zongen, terwijl op de takken van de cipressen, die in rechte rijen aan de oever van het water stonden, de duiven, van wie de hals een band van gehoorzaamheid siert, zaten te kirren; waar uiteindelijk alles zo volmaakt schoon was, dat Hof van Eden daarbij vergeleken slechts struikgewas vol doornen was.
Zo behoedzaam door de tuin slenterend, zag prins Diamant plotseling in de bocht van een weg tegenover zich een wit marmeren bekken. Over de rand van het bekken was een zijden tapijt gespreid. Op dit tapijt zat in achteloze houding, zoals een panter die uitrust, een jong meisje van zo grote schoonheid, dat zij over de hele tuin uitstraalde. De geur van haar lokken was zo doordringend dat hij opsteeg tot aan de hemel en de hersens van de schone maagden in Mohra’s paradijs naar amber lieten ruiken.
Toen prins Diamant deze gelukkige aanschouwde, kon hij niet nalaten haar aan te staren, evenmin als een waterzuchtige kan ophouden het water van de Eufraat te drinken en hij begreep dat zulk een schoonheid slechts kon toebehoren aan de enige Mohra, zij voor wie duizenden zielen zich offerden, zoals de vlinders aan de vlam.
En zie, terwijl hij haar in verrukking aanschouwde, naderde een jong meisje uit Mohra’s gevolg de plek waar hij verscholen stond, om een gouden beker die zij in de hand hield, te vullen met het water uit de beek. Plotseling slaakte het jonge meisje een kreet van schrik en liet haar gouden beker in het water vallen. Trillend, met de hand op het hart, holde zij naar haar gezellinnen toe. Deze brachten haar dadelijk naar haar meesteres Mohra, waarna zij de reden van haar onbezonnenheid en het in het water vallen van de beker verklaarde.
Het jonge meisje, dat naar de naam van Koraaltak luisterde, zei nadat haar hartkloppingen een beetje bedaard waren, tegen de prinses: ‘Ach, kroon van mijn hoofd, ach mijn meesteres, terwijl ik mij vooroverboog naar de beek, zag ik plotseling het gezicht van een jongeling in het water weerspiegeld, zo knap dat ik niet wist of het toebehoorde aan een zoon van de geesten of van de mensen. In mijn opwinding liet ik de gouden beker uit mijn handen vallen.’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 907e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Deze woorden van Koraaltak horend, gebood prinses Mohra aan een andere van haar gezellinnen onmiddellijk in het water te kijken om het gebeurde te onderzoeken. Dadelijk snelde een tweede van de jonge meisjes naar de beek toe. Toen zij het bekoorlijke gezicht in het water weerkaatst zag, holde zij terug, in het hart getroffen en brandend van liefde om tegen haar meesteres te zeggen: ‘Ach, onze meesteres Mohra, ik weet het niet maar ik geloof, dat dit beeld in het water er een is, afkomstig van een engel of van een zoon van de geesten! Of misschien is de maan zelf neergedaald in de beek!’ Bij de woorden van haar gezellin voelde prinses Mohra dat zij begon te vergaan van nieuwsgierigheid en de begeerte om zelf te kijken nam bezit van haar hart. Zij stond op en liep op haar bekoorlijke voetjes en met de trots van een pauw naar de beek. Zij zag het beeld van Diamant. En zij verbleekte hevig en viel aan de liefde ten prooi. Al wankelend en gesteund door haar gezellinnen, liet zij haastig haar min roepen en zei tegen haar: ‘Ga, ach min en breng mij degene, van wie het gezicht in het water wordt weerspiegeld, ofwel ik sterf!’ Het antwoord van de min was luisteren en gehoorzamen en zij ging weg, naar alle kanten spiedend. Na enige tijd viel haar blik op de plek waar de jonge bekoorlijke prins verscholen stond, de jongeling met het gezicht als een zon, hij op wie de sterren jaloers waren. De schone Diamant, zich ontdekt wetend, kreeg om zijn leven te redden plotseling de inval krankzinnigheid voor te wenden. Toen dus de min, die de jongeling bij de hand nam met de voorzichtigheid waarmee men de vleugels van een vlinder aanraakt, hem bij haar onvergelijkelijke meesteres had gebracht, begon deze jonge man met het gezicht als een zon, deze prins met de bekoorlijke gestalte, op een dwaze manier te lachen en te zeggen: ‘Ik ben uitgehongerd en heb geen honger!’ En ook te zeggen: ‘De vlieg is veranderd in een buffel!’ En nog te zeggen: ‘Een katoenen berg is klei geworden door het water!’ Hij zei ook, zijn ogen verdraaiend: ‘De was is gesmolten door de sneeuw, de kameel heeft de kolen opgegeten, de rat heeft de kat verslonden!’ Hij voegde eraan toe: ‘Ik en niemand anders zal de hele wereld opeten!’ Zonder op adem te komen ging hij op deze wijze verder verhalen te verkopen, die kant noch wal raakten, zonder kop of staart, totdat de prinses overtuigd was van zijn waanzinnigheid.
Nadat zij alle tijd had gehad om zijn schoonheid te bewonderen, was haar hart ontroerd en haar geest verontrust en diep bedroefd zei zij, zich tot haar gezellinnen wendend: ‘Helaas! ach, wat jammer!’ Deze woorden uitgesproken hebbend, deed zij opgewonden en gek als een krolse kip, want voor de eerste maal had de liefde haar hart veroverd en dat uitte zich in de bekende verschijnselen.
Na een poos kon zij ophouden naar de jonge man te kijken en zij zei bedroefd tegen haar vrouwen: ‘Jullie zien, dat deze jonge man waanzinnig is, omdat zijn ziel bevangen wordt door de geesten. En jullie weten, dat Gods waanzinnigen grote heiligen zijn en dat het een even groot vergrijp is de heiligen zonder achting te bejegenen als te twijfelen aan het bestaan van God of de heilige oorsprong van de koran. Wij moeten hem dus hier houden en hem volkomen vrijheid geven, zodat hij kan doen en laten wat hij wil. Niemand mag het in zijn hoofd halen om hem tegen te spreken of hem iets te weigeren van wat hij zou willen of wensen.’ Toen wendde zij zich tot de jongeling, die zij voor een asceet hield en zei tegen hem, vol vrome eerbied zijn hand kussend: ‘Ach, vereerde asceet, bewijs ons de eer deze tuin tot je woonplaats te kiezen en het paviljoen te aanvaarden, dat je in deze tuin ziet, waar je alles zult vinden wat je nodig hebt.’ De jonge asceet, die niemand anders was dan Diamant, antwoordde, zijn ogen wijd opensperrend: ‘Nodig! Nodig! Nodig!’ Hij voegde eraan toe: ‘Niets! Niets! Niets!’
Toen na nogmaals een buiging voor hem te hebben gemaakt, verliet prinses Mohra hem, gesticht en wanhopig, gevolgd door haar gezellinnen en haar oude min. Inderdaad werd de jonge asceet van nu af aan omringd door alle mogelijke zorgen en kleine attenties. Het paviljoen, dat men hem tot woonplaats had afgestaan, werd bewaakt door Mohra’s meest toegewijde slaven en Diamant werd van de ochtend tot de avond overladen met bladen vol met allerlei gerechten en alle soorten en kleuren jams. De heiligheid van de jonge man werkte stichtend op het hele paleis. Het kwam zelfs zover, dat men met de grootste ijver de plek veegde, waarop hij had vertoefd en de overblijfselen van zijn maaltijden of zijn afgebeten nagels of iets anders verzamelde, om er amuletten van te maken. En zie, op een goede dag verscheen het jonge meisje dat Koraaltak heette en de gunstelinge was van prinses Mohra, bij de jonge asceet, die alleen was en zij kwam naderbij, bevend en doodsbleek van aandoening. Zuchtend en klagend zei zij tegen hem: ‘Ach, kroon op mijn hoofd, ach meester van de volmaaktheid. God de Zeer Hoge, Schepper van de schoonheid die je onderscheidt, zal meer voor je doen door mijn bemiddeling, als je erin toestemt. Mijn hart, dat voor je siddert, is bedroefd en smelt als was en de pijlen van de liefde hebben het doorboord. Ik smeek je dus om mij te zeggen wie je bent en hoe je in deze tuin bent gekomen, zodat ik je beter leer kennen en je daadwerkelijker kan dienen.’ Maar Diamant, die een of andere list van prinses Mohra vreesde, liet zich door de smekende woorden en de hartstochtelijke blikken van het jonge meisje niet verleiden en ging voort zich te gedragen als degene, van wie de geest werkelijk in de ban van de boze machten is. Koraaltak bleef klagend en zuchtend om hem heen dralen, zoals een nachtvlinder om de vlam. Daar hij zich steeds terughield, verkeerde antwoorden gevend, zei zij uiteindelijk tegen hem: ‘Bij God en de Profeet! Open je hart voor mij en deel mij je geheim mede, want er bestaat geen twijfel aan of je bezit een geheim. Mijn hart is als een koffertje, waarvan je, na het gesloten te hebben, de sleutel verliest. Haast je dus ter wille van de liefde, die al voor jou in dat koffertje aanwezig is om mij in het volste vertrouwen op te biechten, wat je mij vast en zeker hebt te zeggen.’
Toen prins Diamant de woorden van de bekoorlijke Koraaltak had aangehoord, was hij ervan overtuigd dat het vuur van de liefde in haar woorden gloeide en dat er geen enkel bezwaar bestond om de situatie op zijn beurt aan dit aanvallige schepsel uit te leggen en zijn hart. openend, zei hij tegen haar: ‘Ach, bekoorlijk kind, als ik tot hier ben gekomen, na ontelbare moeilijkheden te hebben doorstaan en mij aan grote gevaren te hebben blootgesteld, is dit alleen maar gebeurd in de hoop om de vraag van prinses Mohra: ‘Hoe is de verhouding tussen Pijnappel en Cipres?’ te beantwoorden. Als je dus, ach medelijdend hart, het juiste antwoord op deze duistere vraag weet, geef het mij en mijn hart zal zich tegenover jou niet ongevoelig tonen!’…”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 908e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij voegde eraan toe: ‘Twijfel er niet aan!’ En Koraaltak antwoordde: ‘Ach, uitnemende jongeman, zeker! Ik twijfel niet aan je gevoelige hart maar als je wilt, dat ik je antwoord geef op de duistere vraag, beloof mij bij de waarachtigheid van ons geloof, dat je mij in je koninkrijk tot vrouw zult nemen en mij aan het hoofd zult stellen van je vaders paleis.’ Prins Diamant nam de hand van het jonge meisje en kuste haar en legde haar op zijn hart, haar het huwelijk belovend en de rang die zij vroeg.
Toen de jonge Koraaltak die belofte en deze verzekering van prins Diamant had ontvangen, glom zij van welbehagen en tevredenheid en zei tegen hem: ‘Ach, schat van mijn leven, weet dat er onder het ivoren bed van prinses Mohra een zwarte neger zit. Die neger heeft die plek zijn woonplaats gekozen, nadat hij uit zijn land is gevlucht en wel uit de stad Wakak, en niemand vermoedt dit, behalve de prinses. Zie, het is deze rampzalige neger, die onze prinses heeft opgehitst om de koningszonen de duistere vraag te stellen. Je moet dus, als je de juiste oplossing van het probleem wilt vinden, naar de negerstad gaan, te weten de stad Wakak. Dit is de enige manier, waarop dit geheim kan worden ontcijferd. Dit is dus alles wat ik weet betreffende de verhouding tussen Pijnappel en Cipres! Maar God is wijzer!’
Toen prins Diamant deze woorden uit de mond van Koraaltak had vernomen, zei hij tegen zichzelf: ‘Ach, mijn hart, je moet een beetje geduld hebben om te zien welk licht zal schijnen achter het gordijn van dit geheim, want op het ogenblik, ach mijn hart, zal je ongetwijfeld in de negerstad, die Wakak heet, veel dingen ervaren, die je pijnlijk zult vinden.’ Toen wendde hij zich tot het jonge meisje en zei tegen haar: ‘Ach, zeker, hulpvaardige! Zolang ik niet naar de stad Wakak, die negerstad, ben gegaan en niet ben doorgedrongen tot het geheim, waarom het gaat, zolang heb ik geen recht op rust. Maar als God mij veilig beschermt en mij helpt de gewenste uitkomst te bereiken, dan zal ik je wens vervullen. Zo niet, dan ben ik van plan het hoofd niet meer op te heffen tot aan de dag der wederopstanding.’
Toen hij zo had gesproken, nam prins Diamant afscheid van Koraaltak, de zuchtende, de klagende, de snikkende en verliet met gebroken hart de tuin, zonder te worden opgemerkt en richtte zijn stappen naar de herberg, waar hij zijn reisgoed had achtergelaten en besteeg een paard, schoon als een dier uit een sprookje en reed over Gods wegen. Maar omdat hij niet wist in welke richting de stad Wakak lag en de weg die hij moest nemen om er te komen niet kende en hoe hij moest rijden om haar te bereiken, begon hij zich het hoofd te breken en te zoeken naar een of andere aanwijzing, die hem kon helpen, toen hij een arme monnik opmerkte, gekleed in een groen gewaad met citroengele leren pantoffels aan de voeten, die zich in zijn richting voortbewoog, een stok in de hand en lijkend op Kizr de Bewaker, zo’n stralend gezicht en heldere geest had hij. Diamant naderde deze eerbiedwaardige monnik, groette hem buigend en steeg van zijn paard. Toen de monnik zijn groet had beantwoord, vroeg hij hem: ‘In welke richting, ach eerbiedwaardige, ligt de stad Wakak en op welke afstand van hier?’ De monnik, nadat hij de prins een uur lang opmerkzaam had aangekeken, zei tegen hem: ‘Ach, zoon der koningen, weerhoud je om een pad te kiezen, dat dood loopt en om een vreselijke weg in te slaan. Laat een waanzinnig plan varen en houd je bezig met volstrekt andere dingen, want als je je hele leven zou doorbrengen met het zoeken naar deze weg, zou je het spoor nog niet ontdekken. Daarbij breng je jezelf en je dierbaar leven in gevaar door je naar de stad Wakak te begeven!’ Maar prins Diamant zei tegen hem: ‘Ach, achtbare en eerbiedwaardige monnik, mijn aangelegenheid is een gewichtige aangelegenheid en mijn doel is een doel zo belangrijk, dat ik er de voorkeur aan geef duizend levens zoals het mijne op te offeren, eerder dan mijn plan op te geven. Als je dus iets weet over de te volgen weg, wees mijn gids zoals Kizr de Bewaker.’
Toen de monnik zag, dat Diamant in geen geval van zijn idee was af te brengen, alle mogelijke raad die hij niet ophield hem te geven, ten spijt, zei hij tegen hem: ‘Ach, gezegende jongeman, weet dan dat de stad Wakak in het midden van de berg Kaf ligt, waar de geesten en tovenaars wonen, zowel erbinnen als erbuiten. Om er te komen, zijn er drie wegen, de weg naar rechts, de weg naar links en de middenweg, maar je moet de weg naar rechts nemen en niet de weg naar links, zomin als je moet proberen de middenweg in te slaan. Daarbij, als je gedurende een dag en een nacht hebt gereisd en je ziet het morgenrood verschijnen, aanschouw je de toren van een moskee, waarop zich een platte marmeren steen bevindt met een opschrift in koefische letters. Welnu, precies dat opschrift moet je lezen. Naar deze lectuur moet je je gedrag bepalen.’
Prins Diamant bedankte de grijsaard en kuste hem de hand uit eerbied. Toen besteeg hij zijn paard en nam de weg naar rechts, die hem naar de stad Wakak leidde. Hij reisde een dag en een nacht over de wegen en bereikte de toren van de moskee van de monnik. Hij zag, dat de moskee even hoog was als de azuren hemel. Men had een platte marmeren steen aangebracht waarin koefische letters waren gegrift. Er stond het volgende geschreven: ‘De drie wegen, die hier vóór je liggen, ach voorbijganger, leiden allen naar het land van Wakak. Als je de weg naar rechts neemt, heb je er spijt van. Als je de middenweg neemt, zal dat verschrikkelijk zijn.’
Toen hij dit opschrift had ontcijferd en het in zijn volle omvang had begrepen, nam prins Diamant een handvol aarde, wierp haar in de opening van zijn kleed en zei: ‘Moge ik tot stof vergaan, maar moge ik mijn doel bereiken!’ Hij steeg opnieuw in het zadel en koos zonder te aarzelen de moeilijkste van de drie wegen, de middenweg. Hij vervolgde die dapper gedurende een dag en een nacht. In de ochtend kwam hij aan bij een grote ruimte, die bedekt was met bomen van wie de takken tot in de hemel groeiden. De bomen dienden als haag die een groene tuin afsloten en beschermden. De deur van die tuin was gesloten met een granieten blok. Er was daar een neger van wie het zwart gezicht een somber aanzien gaf aan de hele tuin en aan wie de maanloze nacht zijn schaduwen verleende. Dit wezen, zo zwart als roet, zag er lachwekkend uit. Zijn bovenlip had de vorm van een aubergine en stak ver boven zijn neusgaten uit en zijn onderlip hing tot op zijn hals. Hij droeg een molensteen op de borst, die hem tot schild diende en een degen van Chinees ijzer was aan zijn ceintuur bevestigd met een ijzeren ketting, die zo groot was, dat door elk van zijn ringen heel gemakkelijk een krijgsolifant kon kruipen. Die neger lag op dat ogenblik languit te slapen op dierenvellen en uit zijn wijd open mond kwam een gesnork, dat rommelde als de donder. Prins Diamant stapte kalm van zijn paard, bond het leidsel vast bij het hoofd van de neger en trad, over de granieten deur heenstappend, de tuin binnen. De lucht in deze tuin was zo uitstekend, dat de takken van de bomen wiegelden als dronkaards. Onder de bomen liepen grote herten, die op hun geweien gouden, met edelstenen versierde ornamenten droegen. Een geborduurd kleed bedekte hun rug en om hun hals hingen brokaten zakdoeken. Al deze herten begonnen met voor- en achterpoten, met ogen en wenkbrauwen duidelijke tekens aan Diamant te geven om niet binnen te treden. Maar Diamant, zonder zich rekenschap te geven van hun waarschuwing en eerder denkend, dat die herten zo deden met hun ogen, hun wenkbrauwen en hun ledematen om beter hun vreugde te kunnen uiten over zijn komst, begon rustig de lanen van die tuin te doorkruisen. Hij kwam uiteindelijk aan bij een paleis dat die van Kesra of Keisar niet zou kunnen evenaren. De deur van dat paleis was open als het oog van de minnaar. Door de kier van die deur keek het bekoorlijke hoofd van een sprookjesachtige jonkvrouw, bij de aanblik waarvan de nieuwe maan van jaloezie zou zijn vergaan. Dit kleine hoofd, waarvan de ogen die van Narcissus beschaamd hadden gemaakt, keek glimlachend van de ene kant naar de andere.
En zie, zodra zij Diamant had opgemerkt, was zij tegelijkertijd verstomd en overrompeld door de aanblik van zijn schoonheid. Zij volhardde even in deze houding, maar toen beantwoordde zij zijn groet en zei tegen hem: ‘Wie ben je, jonge overmoedige man, die de vrijheid neemt in deze tuin binnen te dringen, waar de vogels nauwelijks hun vleugels wagen te bewegen?’
Zo sprak tegen Diamant de jonkvrouw, van wie de naam Latifa luidde en die zo mooi was, dat zij de wereld in beroering bracht. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 909e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Diamant boog voor haar tot aan de grond en zich oprichtend, antwoordde hij: ‘Ach, loot uit de volmaakte tuin, ach mijn meesteres, ik ben die en die, zoon van die en die en ik ben voor dit en dat hier.’ En hij vertelde haar zijn geschiedenis vanaf het begin tot aan het einde, zonder de kleinste bijzonderheid te vergeten. Maar het heeft geen doel haar te herhalen. Latifa, zijn geschiedenis gehoord hebbend, nam hem bij de hand en liet hem plaats nemen aan haar zijde op het tapijt, uitgespreid onder de wijnranken, die groeiden bij de ingang. Toen, vriendelijk sprekend, zei zij tegen hem: ‘Ach, wandelende cipres uit de tuin der schoonheid, hoe jammer van je jeugd!’ Toen zei zij: ‘Ach, onaangenaam denkbeeld! Ach,plan, zo moeilijk te verwezenlijken! Ach, gevaren!’ Zij zei nog: ‘Je moet hiervan afzien, als je aan je dierbaar leven hecht. Blijf liever bij mij en laat je gelukkige hand mijn hals en mijn begeren omvatten. Want de vereniging met een gezicht schoon als dat van een fee, zoals het mijne, is wenselijker dan het zoeken naar het onbekende.’ Maar Diamant antwoordde: ‘Zolang ik niet naar de stad Wakak ben gegaan en zolang ik het vraagstuk waarom het gaat, te weten: ‘Hoe is de verhouding tussen Pijnappel en Cipres?’ niet heb opgelost, zijn vreugde en geluk verboden vruchten voor mij. Maar ach, zeer bekoorlijk kind, zodra ik mijn voornemen ten uitvoer heb gebracht, zal ik mij door jou te huwen met je verenigen en je begeerte bevredigen.’ Latifa zuchtte, zeggend: ‘Ach, hart, dat wordt verlaten!’ Toen gaf zij de schenkers, van wie de wangen roze opbloeiden, een teken om naderbij te komen. Zij liet jonge meisjes komen, van wie de aanschijn de zon en de maan verbaasden en van wie het golvend haar de harten van de minnaars onwillekeurig een schok gaf. Te midden van muziek en dans liet men de welkomstbeker rondgaan om de bekoorlijke gast te huldigen. De verrukkelijke vrouwen, samen met de lieflijk klinkende muziek, verleidden en veroverden de harten, om het even of zij gemakkelijk toegankelijk of gesloten waren. En ziet, toen de bekers waren leeggedronken, verhief prins Diamant zich om afscheid te nemen van de jonkvrouw. Hij zei tegen haar, nadat hij zijn goede wensen en zijn dank had uitgesproken: ‘Ach, prinses van mijn hart, ik wens nu afscheid van je te nemen, want je weet, dat de weg die ik moet afleggen, lang is en indien ik nog langer zou blijven, zou mijn gemoed gaan ontvlammen door het vuur van jouw liefde. Maar, zo God wil, zal ik na het slagen van mijn plan hierheen terugkeren en de rozen van het verlangen plukken en de dorst lessen van mijn smachtend hart.’
Toen de jonkvrouw zag, dat Prins Diamant, voor wie haar hart brandde van liefde, volhardde in zijn voornemen om haar te verlaten, verhief zij zich eveneens en greep een stok in de vorm van een slang, waarover zij enige woorden mompelde in een onverstaanbare taal. Plotseling slingerde zij hem in het rond en sloeg de prins er zo hevig mee op zijn schouder, dat hij drie maal om zichzelf heen draaide en direct zijn menselijke gedaante verloor. Hij veranderde in een hert tussen de herten. Dadelijk liet Latifa zijn gewei versieren met dezelfde ornamenten, die de andere herten droegen en deed een zakdoek van geborduurde zijde om zijn hals en liet hem los in de tuin, hem toeschreeuwend: ‘Ga heen onder je gelijken, omdat je een schone met het gezicht van een fee hebt versmaad!’ Het hert Diamant liep weg op zijn vier poten, een dier volgens zijn gestalte, maar een mensenkind blijvend wat zijn eigenschappen en aandoeningen betrof.
Op zijn vier poten door de lanen lopend, waar met hem de andere betoverde dieren rondzwierven, begon Diamant, het hert, diep na te denken over de nieuwe toestand, waarin hij verkeerde en hoe hij zijn vrijheid kon heroveren en zich redden uit de greep van deze tovenares. Hij kwam al zwervend aan bij een hoek van de tuin, waar de muur aanmerkelijk lager was dan overal anders. Nadat hij zijn ogen had opgeheven tot de meester aller lotsbestemming, nam hij een aanloop en was met één sprong over de muur. Maar hij merkte onmiddellijk, dat hij zich nog steeds in dezelfde tuin bevond, alsof hij niet over de muur was gesprongen en hij raakte ervan overtuigd, dat de betovering hier dus niet ophield. Hij sprong overigens zeven maal op dezelfde wijze over de muur heen, maar zonder succes, want hij vond zichzelf voortdurend terug op dezelfde plek. Hij was er uiterst ontdaan over en van ongeduld liep het zweet van zijn hoeven. Hij begon de hele muur langs te lopen, heen en weer, als een gevangen leeuw, totdat hij bij een opening kwam, die in de muur was gehouwen in de vorm van een raam en die aan zijn blik was ontsnapt. Hij wrong zich met eindeloze moeite door die opening en bevond zich ditmaal buiten de omheining van de tuin.
Hij stond nu in een tweede tuin, waaruit heerlijke geuren opstegen. Aan het eind van de lanen zag hij een paleis staan. Voor een van de ramen van dit paleis zag hij een jong en bekoorlijk gezicht, dat de tedere kleur van een tulp had en van wie de ogen de jaloezie van een Chinese gazelle zou hebben opgewekt. Haar amberkleurige haren hadden alle stralen van de zon opgevangen en de kleur van haar huid was als Perzische jasmijn. Zij hield het hoofd geheven en glimlachte tegen Diamant. En zie, toen Diamant, het hert, vlak bij haar raam stond, stond zij snel op en ging naar beneden naar de tuin. Zij plukte een bosje gras en als wilde zij hem temmen en voorkomen dat hij bij haar naderen de vlucht nam, bood zij het hem vriendelijk van verre aan, met haar tong klakkend. Diamant het hert, dat niets liever wilde dan zien wat deze tweede aangelegenheid kon zijn, kwam op het jonge meisje af op de manier van hongerige dieren. Dadelijk greep het jonge meisje dat Jamila heette en de zus was van Latifa, van dezelfde vader, maar niet van dezelfde moeder, het zijden koord om de hals van het prinselijk hert en gebruikte het als lijn om het haar paleis binnen te leiden. Daar haastte zij zich hem uitgelezen vruchten en verversingen aan te bieden. Het hert at en dronk totdat het was verzadigd. Hierna legde het zijn kop op de schouder van het jonge meisje en begon te schreien. Jamila, hevig ontroerd toen ze zag hoe de tranen uit de ogen van het hert vloeiden, streelde het voorzichtig met haar zachte hand. Dit medelijden voelend, legde het zijn kop aan de voeten van het jonge meisje en begon nog heviger te huilen. Zij zei tegen hem: ‘Ach, mijn lief hert, waarom schrei je toch? Ik hou meer van jou dan van mijzelf!’ Maar het huilde en klaagde steeds heviger en wreef zijn kop tegen de voeten van de zachtaardige en medelijdende Jamila, die deze keer begreep dat er geen twijfel aan bestond of het hert smeekte haar om hem zijn menselijke gedaante terug te geven.
Hoewel zij erg bang was voor haar oudere zus, de tovenares Latifa, stond zij op en haalde uit een inham in de muur een klein doosje te voorschijn, versierd met parelen. Zij deed de rituele wassingen, kleedde zich in zeven schoon gewassen linnen gewaden en nam uit het kleine doosje een beetje stroopachtige artsenij, die zich daarin bevond. … ”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 910e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij gaf het hert deze artsenij en trok op hetzelfde ogenblik krachtig aan het toverkoord, dat om zijn hals zat. Het hert schudde zich dadelijk en uit zijn gestalte van dier tredend, nam het opnieuw zijn menselijke gedaante aan. Toen omvatte hij de aarde in de handen van de jonge Jamila en haar grote dankbaarheid betuigend, zei hij tegen haar: ‘Je hebt mij gered uit de greep van het ongeluk, ach prinses en je hebt mij mijn leven van menselijk wezen teruggegeven. Hoe zou ik in woorden de dank kunnen uiten, die je verdient, terwijl ik je goedheid en je gratie huldig met elke vezel van mijn lichaam, ach zeer gelukkige!’ Maar Jamila haastte zich hem te helpen opstaan en na hem in koninklijke gewaden te hebben gekleed, zei zij tegen hem: ‘Ach, jonge prins, van wie de zuiverheid door je kleding heen straalt en van wie de schoonheid onze woonhuis en deze tuin verheldert, wie ben je en hoe luidt je naam? Welke oorzaak verschaft ons de eer van jouw aanwezigheid en hoe ben je in de netten van mijn zus Latifa verstrikt geraakt?’
Toen vertelde prins Diamant zijn bevrijdster zijn hele geschiedenis. Toen hij was uitgesproken, zei zij tegen hem: ‘Ach, Diamant, mijn oogappel, ik smeek je om deze gevaarlijke en vruchteloze opzet te laten varen en je bekoorlijke jeugd en je dierbaar leven niet bloot te stellen aan onbekende machten. Want het is een gebrek aan wijsheid om zich zonder reden aan vernietiging prijs te geven.
Blijf liever hier en vul de beker des levens met de wijn der wellust. Want ik ben bereid je te dienen volgens je verlangens en jouw welzijn boven het mijne te stellen en je te gehoorzamen zoals een kind gehoorzaamt aan de stem van zijn moeder!’ Diamant antwoordde: ‘Ach, prinses, de verplichtingen die ik tegenover je heb, wegen zo zwaar op de vleugelen van mijn ziel, dat ik dadelijk van mijn eigen huid sandalen zou moeten maken om die aan je kleine voetjes te trekken. Want je hebt mij opnieuw in mijn menselijke gedaante gestoken door mij te verlossen van mijn hertenvel en te bevrijden van de listen van je zus, de tovenares. Maar op dit ogenblik smeek ik je om je grootmoedig over mij te ontfermen en mij zonder uitstel drie dagen verlof te geven, zodat ik mijn voornemen ten uitvoer kan brengen. En als ik terug zal keren uit de stad Wakak, dank zij de bescherming die ik verwacht van God de Zeer Hoge, zal ik enkel en uitsluitend leven om jouw wensen te vervullen en je bekoorlijke voetjes te bewonderen. Ik zal door dit gedrag slechts de plichten vervullen van een hart, dat dankbaarheid kent.’
Toen het jonge meisje, ondanks dat zij niet had opgehouden te trachten hem te doen wankelen, had gezien dat Diamant niet kon aanvaarden, wat zij hem voorstelde en dat hij bleef vasthouden aan zijn wanhopig denkbeeld, kon zij niets anders doen dan hem toe te staan om te vertrekken. Daarom zei zij tegen hem, klagend en diepe zuchten slakend: ‘Ach, mijn oogappel, omdat niemand zijn noodlot kan ontlopen en het jouw lot is om mij te verlaten, nadat wij elkaar nauwelijks hebben ontmoet, wil ik om je bij je onderneming te helpen, je terugkeer te verzekeren en je beminde ziel te redden, je drie dingen geven, die ik door erfenis heb verkregen!’ En uit een tweede inham in de muur ging zij een grote doos te voorschijn halen, opende haar en nam er een gouden boog met pijlen uit, een degen van Chinees staal en een dolk met een handvat van jade, gaf deze aan Diamant tegen hem zeggend: ‘Deze boog en die pijlen waren van de profeet Selach, laat ons voor hem bidden en vrede zij met hem! Deze degen, die bekend staat onder de naam Schorpioen van Salomo, is zo buitengewoon dat als men er een berg mee zou doorsteken, hij als zeep in elkaar zou zakken. En uiteindelijk deze dolk, indertijd gemaakt door de wijze Tamoez, is onvolprezen voor wie hem bezit, want hij beschermt door de deugd, die verborgen zit in het handvat tegen elke aanval.’ Vervolgens voegde zij eraan toe: ‘Toch zou je in geen geval de stad Wakak kunnen bereiken, die zeven Oceanen van ons verwijderd is, ach Diamant, zonder de hulp van mijn oom Simoerk. Leg daarom je oor goed te luisteren en let precies op de voorschriften, die ik je zal geven, omdat je deze nodig hebt.’ Zij zweeg even en zei: ‘Weet dus, ach mijn vriend Diamant, dat je na een dag lopen van hier aan een fontein komt en heel dicht bij de fontein bevindt zich het paleis van de negerkoning die Tak-Tak heet. Dat paleis van Tak-Tak wordt bewaakt door veertig bloeddorstige Ethiopiërs, waarvan elk het bevel heeft over een leger van vijfduizend wilde negers. En zie, die koning Tak-Tak zal je welwillend bejegenen om de voorwerpen die ik je meegeef. Hij zal je zelfs veel vriendschap bewijzen, terwijl het over het algemeen zijn gewoonte is om de voorbijgangers die niets vermoedend langs de weg komen te laten roosteren en hen zonder zout of kruiden toebereid op te eten. Je zult twee dagen in zijn gezelschap blijven, waarna hij je zal laten begeleiden naar het paleis van mijn oom Simoerk. Dank zij hem zou je misschien de stad Wakak kunnen bereiken en het vraagstuk van de verhouding tussen Pijnappel en Cipres oplossen.’ Zij trok haar conclusies en zei: ‘Let er vooral op, ach Diamant, dat je niet afwijkt van wat ik je zeg, zelfs geen haarbreed!’ Toen omhelsde zij hem schreiend en zei tegen hem: ‘En omdat mijn leven nu door je afwezigheid een ramp betekent voor mijn hart, zal ik tot aan je terugkeer niet glimlachen, noch spreken en voortdurend de poort van de droefenis openstellen voor mijn gemoed. Aanhoudend zullen zuchten uit mijn hart opwellen en ik zal niets meer weten van mijn lichaam. Want zonder innerlijke kracht en steun zal mijn lichaam voortaan slechts de afspiegeling zijn van mijn ziel.’
Toen begon zij deze verzen te zeggen:
‘Verwijder mijn hart niet ver van deze ogen,
waarop Narcissus verliefd is, ongelogen.
Ach jij die nuchter bent, moet de klachten
van de dronkaards zeker niet minachten.
Neem geen aanstoot aan hun gedruis,
breng hen terug naar hun wijnhuis.
Tegen je groeiende snor kan mijn hart
zich niet weren, zelfs met pijn en smart.
Zoals een gehavende roos,
zo kwetsbaar en weerloos,
blijft de scheur in mijn gewaad
zitten, hiervoor ken ik geen raad.
Ach, schoonheid, je bent onaantastbaar
mooi getint, fijn en onweerstaanbaar,
mijn hart ligt bezwijmd, vol liefdespijn,
aan je bevallige voeten van jasmijn.
Een eenvoudig jong meisje ben ik
met een verloren hart en liefdesblik.
Ik lig bezwijmd in parten
aan de voeten van de dief der harten.
In mijn prilste jeugd lig ik, zo lief,
aan de voeten van die hartendief.’
Toen zei het jonge meisje Diamant vaarwel, de zegen over hem afsmekend en hem veiligheid toewensend. En zij haastte zich het paleis binnen te treden om de tranen te verbergen, die haar gezicht bedekten. Wat Diamant aangaat, hij reed weg op zijn paard, zo mooi als een zoon van de geesten en vervolgde zijn weg van etappe tot etappe, vragend naar de stad Wakak.
Zo reizend, kwam hij zonder hindernissen aan bij de fontein. En zie: dat was precies de fontein van het jonge meisje. Daar verhief zich de vesting van de negerkoning, de verschrikkelijke Tak-Tak. Diamant zag, dat deze vesting werkelijk werd bewaakt door Ethiopiërs van tien ellen hoog, met ontzettende gezichten. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 911e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zonder bevreesd te raken bond hij zijn paard aan een boom bij de fontein en ging in de schaduw zitten om uit te rusten. Hij hoorde de negers onder elkaar zeggen: ‘Kijk, na lange tijd eindelijk een menselijk wezen om ons van vers vlees te voorzien. Laat ons vlug die buitenkans te baat nemen, zodat onze koning Tak-Tak zijn tong en gehemelte eraan streelt. Zodoende naderden tien tot twaalf der meest woeste Ethiopiërs Diamant om hem te grijpen en hem hun koning aan te bieden, gebraden aan het spit.
Toen Diamant zag, dat zijn leven werkelijk op het spel stond, trok hij de schorpioen, Salomo’s degen uit zijn gordel en hem op zijn aanvallers richtend, liet hij er een groot aantal verhuizen naar de velden des doods. Toen deze hellezonen op hun bestemming waren aangeland, bereikte het nieuws door een koerier koning Tak-Tak die, paars van woede, onmiddellijk de leider van zijn negers, de roetzwarte Mak-Mak uitzond om de overmoedige te grijpen. Deze Mak-Mak, die een welbekende rampspoed was, verscheen aan het hoofd van het leger der roetzwarten als de plaag van een zwerm horzels. En de zwarte dood keek uit zijn ogen, die hun slachtoffers zochten.
En zie, bij zijn aanblik ging prins Diamant staan en wachtte hem op, de boog gespannen. De rampzalige Mak-Mak, fluitend als een gehoornde slang en snuivend door zijn grote neusgaten, kwam vlak bij Diamant, zwaaide zijn knots en liet haar zo ronddraaien dat de lucht ervan trilde. Maar op hetzelfde ogenblik strekte Diamant, de teerbeminde, zijn arm uit met de dolk van Tamoez en als een bliksemflits stak hij hem in de zijde van de Ethiopische reus en doodde op slag die zoon van duizend gehoornden. Zijn laatste uur had geslagen en de engel des doods verscheen.
Wat de negers uit het leger van Mak-Mak betrof, toen zij hun leider zagen sneuvelen en hem languit ter aarde zagen liggen, sloegen zij op de vlucht en liepen zo hard hun benen hen droegen en stoven uiteen als een bende mussen bij het naderen van een grote vogel. Diamant vervolgde hen en doodde wie hij doden kon. En die konden vluchten, vluchtten.
Toen koning Tak-Tak de nederlaag van Mak-Mak vernam, ontstak hij in een dusdanige woede, dat hij sterren voor zijn ogen zag dansen. Zijn domheid dreef hem ertoe om zelf de ridder der spleten en ravijnen, de kroon van de ridders, Diamant, te gaan aanvallen. Maar bij de aanblik van de grimmige held voelde de zwarte zoon van de onkuisheid met zijn grote neus zijn spieren verslappen, zijn hart in zijn lijf omdraaien en de adem des doods langs zijn wang strijken. Diamant nam hem tot doelwit, een van de pijlen van de profeet Selach, laat ons voor hem bidden en vrede zij met hem!, op hem afschietend en hij liet hem in het stof bijten en stuurde op slag zijn ziel naar de onderwereld, waar de Voedster der gieren haar reisspullen heeft neergezet.
Daarna sloeg Diamant de negers die hun koning omringden, tot moes en baande een rechte weg voor zijn paard dwars over hun ontzielde lichamen heen. Op deze wijze kwam hij als overwinnaar aan de ingang van het paleis, waar Tak-Tak had geregeerd. Hij klopte op de deur zoals een meester klopt aan zijn eigen woning. Degene, die hem kwam opendoen was er een, die van haar troon en haar erfenis was beroofd door die ongelukzalige Tak-Tak. Dat was een jonkvrouw, die leek op een verschrikte gazelle en van wie het gezicht was als zout op de wonde van de aanbidders, zo pittig was het. Dat zij Diamant niet verder tegemoet ging, kwam omdat haar zware heupen bij een tenger middel het haar feitelijk niet mogelijk maakten en omdat haar kruis zo opvallend en schoon was, dat zij het niet kon bewegen zoals zij zou willen, daar het sidderde zoals de melk in de kom van de bedoeïen en als een gelei van kweeperen geparfumeerd met benzoë midden op een blad. Zij ontving Diamant met de overstromende blijdschap van de gevangene voor haar bevrijder. En zij wilde, dat hij zich nederzette op de troon van de overleden koning, maar Diamant nam hiertoe niet het recht en haar bij de hand nemend, nodigde hij haar uit zelf op de troon plaats te nemen, waarvan haar vader door Tak-Tak was verjaagd. Hij vroeg haar niets in ruil voor zoveel goeds. Diep getroffen door zoveel edelmoedigheid zei zij tegen hem: ‘Ach, schone jongeling, tot welke godsdienst behoor je om zoveel goed te doen zonder hoop op beloning?’ Diamant antwoordde: ‘Ach, prinses, het geloof in de Islam is mijn geloof en zijn overtuiging is mijn overtuiging!’ Zij vroeg hem: ‘En waaruit bestaan dit geloof en deze overtuiging, ach mijn heer?’ Hij antwoordde: ‘Zij bestaan eenvoudig door de Eenheid te getuigen door het belijden van het geloof, dat ons werd geopenbaard door onze profeet, laat ons tot hem bidden en vrede zij met hem!’ Zij vroeg: ‘En zou je zo vriendelijk willen zijn mij op jouw beurt de geloofsbelijdenis willen openbaren, waardoor de mensen zo volmaakt worden?’ Hij zei: ‘Zij bestaat slechts uit deze woorden: ‘Er is geen andere God dan God en Mohammed is door God gezonden!’ En wie het ook zij, hij die het uitspreekt met overtuiging, wordt onmiddellijk en dadelijk geadeld door de Islam. Al zou hij de meest verstokte ongelovige zijn, hij wordt direct de gelijke van de edelste van de moslims!’ Deze woorden gehoord hebbend, voelde prinses Aziza dat haar hart zich opende voor het ware geloof. Zij hief spontaan haar hand op en haar wijsvinger ter hoogte van haar ogen brengend, sprak zij het islamitische getuigenis uit en werd direct geadeld door de islam. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 912e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarna zei zij tegen Diamant: ‘Ach, mijn meester, nu je mij koningin hebt gemaakt en ik de weg van de rechtschapenheid heb gevonden, nu ben ik bereid je te dienen en een slavin te zijn tussen de slavinnen van je harem. Wil je dus, als een gunst van jouw zijde, de koningin van dit land tot echtgenote nemen, met haar leven waar het je behaagt en haar meenemen in je gevolg in de krans van je schoonheid?’ Diamant antwoordde: ‘Ach, mijn meesteres, je bent mij even dierbaar als mijn eigen leven, maar op dit ogenblik roept mij een zeer belangrijke aangelegenheid, waarvoor ik mijn vader, mijn moeder, mijn woning, mijn koninkrijk en mijn land heb verlaten. Misschien beweent mijn vader, koning Sjams-sjah mij en is hij dodelijk bedroefd of nog erger. Toch moet ik daar heengaan waar mijn noodlot mij wacht, naar de stad Wakak. En als ik terug kom met Gods wil, zal ik je trouwen en je meenemen naar mijn land en genieten van je schoonheid. Maar nu wens ik van je te vernemen, als je het weet, waar zich Simoerk bevindt, de oom van prinses Latifa. Want enkel deze Simoerk zou mij naar de stad Wakak kunnen brengen. Maar ik ken weet niet waar ik hem kan vinden en weet zelfs niet wie hij is en of hij een geest is of een mens. Als je dus enige gegevens bezit over de oom van Jamila, deze kostbare Simoerk, haast je dan om mij deze te verstrekken, opdat ik hem ga zoeken. Dat is alles wat ik je tot dusverre heb te vragen, omdat je mij ter wille wilt zijn.’
Toen koningin Aziza het plan van Diamant had vernomen, bloedde haar hart en zij trok het zich buitengewoon aan. Maar wel degelijk ziende dat noch haar tranen noch haar zuchten de prinselijke jongeling van zijn besluit konden afbrengen, stond zij op van haar troon en hem bij de hand nemend, leidde zij hem zwijgend door de galerijen van het paleis en ging met hem de tuin in.
Het was een tuin gelijk aan die waarvan Rizwan de gevleugelde bewaker is. De zachte wind die woei over de uitgestrekte rozenlanen leek doortrokken van muskus, welriekend en geurig. Daar opende zich de tulp, dronken van haar eigen purper en de cipres ruiste diep om op zijn manier zijn bewondering te uiten voor het lieflijke gezang van de nachtegaal. Daar was het klateren van de beekjes als de heldere kinderlach langs de rozen en rozenknoppen.
Prinses Aziza bereikte zo, ondanks haar tengere middel, dat bezweek onder de zware pracht van haar heupen, met Diamant de voet van de grote boom, van wie de rijke schaduw op dit ogenblik een reus in zijn slaap beschermde.
Zij fluisterde Diamant in het oor: ‘Hij, die je hier ziet slapen is niemand anders dan degene, die je zoekt, de oom van Jamila, Simoerk de Vliegende. Wanneer hij uit zijn slaap ontwaakt en het geluk wil, dat hij zijn rechteroog opent in plaats van zijn linker, zal hij tevreden zijn je te zien en aan je wapens herkennen, dat je bent gezonden door de dochter van zijn broer en hij zal voor je doen, wat je vraagt. Maar als hij toevallig en tot je onbeschrijflijk ongeluk het eerst zijn linkeroog opent, ben je onherroepelijk verloren, want ondanks je behendigheid zal hij je grijpen en je optillen door de kracht van zijn arm en je gevangen houden als de mus in de klauwen van de valk en je languit op de grond werpen, je bekoorlijke botten verbrijzelend, ach mijn geliefde!’ Toen voegde zij eraan toe: ‘En nu moge God je behoeden en beschermen en je terugkeer verhaasten terwille van een verliefde vrouw, die al in snikken uitbarst als zij denkt aan je afwezigheid!’
Zij verliet hem en verwijderde zich haastig, de ogen vol tranen en met wangen die zo rood waren als de bloem van de granaatboom. Diamant wachtte er een uur lang op, dat de reus Simoerk uit zijn slaap zou ontwaken. Hij dacht bij zichzelf: ‘Waarom heet deze reus de Vliegende? En hoe is het mogelijk dat een dergelijke reus zich in de lucht kan verheffen zonder vleugels en zich anders kan bewegen dan een olifant?’ Toen hij, zijn geduld verliezend en ziende dat Simoerk bleef snurken onder de boom met een geluid, dat precies leek op dat van een kudde olifanten, bukte hij zich en kriebelde zijn voetzolen. Door dit gekriebel bewoog de reus plotseling wild en gooide zijn benen in de lucht en liet een vreselijke wind. Op hetzelfde ogenblik opende hij beide ogen. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 913e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij zag de jonge prins en begreep, dat hij het was, die hem zo onaangenaam onder zijn voeten had gekriebeld, daarom liet hij, zijn been optillend, een uur lang een reeks van winden, die vier mijlen in de omtrek alle levende wezens vergiftigd zouden hebben. Diamant overleefde deze helse stank enkel door de kwaliteit van de wapens, die hij bij zich droeg.
Toen de voorraad van de reus Simoerk eindelijk was uitgeput, ging hij op zijn achterwerk zitten en zei tegen de jonge prins, hem stomverbaasd aankijkend: ‘Wat nu! Ben je dus niet dood door de uitwerking van mijn kont, ach mens?’ Dit zeggend, beschouwde hij hem opmerkzaam en zag de wapens, die hij droeg. Toen stond hij op, boog voor Diamant en zei tegen hem: ‘Ach, mijn meester, vergeef mij wat er is voorgevallen! Maar als je mij door een slaaf van je komst had verwittigd, zou ik de grond waarop je loopt met mijn eigen haren hebben bestrooid. Ik hoop dus, dat je mij niet zult aanrekenen wat ik deed zonder het te willen en zonder slechte bedoeling. Doe mij tevens het genoegen mij te vertellen welke belangrijke aangelegenheid je bezighoudt, daar je het op je hebt genomen hier te verschijnen op deze plek, die voor mens noch dier te bereiken is. Haast je dus om mij je komst te verklaren, zodat ik in je voordeel kan handelen en als het nodig is, je onderneming kan doen slagen.’
Diamant, nadat hij Simoerk van zijn welwillende gevoelens had verzekerd, vertelde hem zijn hele geschiedenis zonder een bijzonderheid weg te laten. Toen zei hij tegen hem: ‘En ik ben tot je doorgedrongen, ach vliegende Vader, om je hulp in te roepen en de stad Wakak te bereiken, dwars over de onoverkomelijke oceanen.’
Toen Simoerk naar het relaas van Diamant had geluisterd, bracht hij de hand aan zijn hart, zijn lippen en zijn voorhoofd en antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en mijn oog! Toen voegde hij eraan toe: ‘Wij zullen zonder uitstel naar de stad Wakak vertrekken, na in elk geval mijn mondvoorraad te hebben klaargemaakt. Daarvoor zal ik op de wilde ezels die het naburig bos bevolken, gaan jagen om gehakt te maken van hun vlees en waterzakken van hun vel. En beiden voorzien van deze nuttige dingen, zul je op mijn schouders gaan zitten als op een paard en ik zal met je wegvliegen. Zo zal ik je de zeven oceanen laten oversteken. En als ik uitgeput van moeheid ben, zul je mij gehakt en water geven totdat wij de stad Wakak zullen hebben bereikt.
Zoals hij had verkondigd, ging hij dadelijk op jacht, schoot zeven wilde ezels, één voor elke overtocht en maakte van hen gehakt en waterkruiken.
Toen keerde hij terug naar Diamant en liet hem op zijn schouders klimmen, na een knapzak gevuld met het vlees van de wilde ezels om zijn hals te hebben gehangen, evenals de zeven waterkruiken vol bronwater. En zie, toen Diamant zich zo op de schouders van de reus Simoerk gehesen voelde, zei hij tegen zichzelf: ‘Hij is een reus groter dan een olifant en hij beweert zonder vleugels met mij weg te vliegen de lucht in! Bij God! Dit is iets ongekends, iets waarover ik nooit heb horen spreken.’ Terwijl hij hierover nadacht, hoorde hij opeens een geluid als van de wind door de opening van een deur en hij zag de buik van de reus zienderogen zwellen en weldra de afmetingen aannemen van een koepel. En hoe meer de buik van de reus opzwol, hoe meer het geluid veranderde in het blazen van de blaasbalg.
Plotseling stampte Simoerk met zijn voet op de grond en bevond zich onmiddellijk met zijn hele lading zwevend boven de tuin. Toen bleef hij stijgen naar de hemelen, vloog steeds hoger de lucht in, zijn benen bewegend als een pad in het water. Op behoorlijke hoogte aangeland, zette hij rechte koers naar het westen. Als hij voelde, dat de wind hem hoger de lucht in dreef dan hij wilde, liet hij twee, drie of vier winden van wisselende kracht of duur. Wanneer als gevolg van deze ontlading zijn buik begon te slinken, ademde hij met alle openingen aan de bovenkant, te weten zijn mond, zijn neus en zijn oren. Dadelijk steeg hij hoger de azuren hemel tegemoet en vloog in een rechte lijn met de snelheid van een vogel.
Op die manier reisden zij zoals de vogels doen, vliegend boven het water en de ene oceaan na de andere overstekend. Telkens als zij een van de zeven zeeën waren overgestoken, daalden zij om een ogenblik rust te nemen op het vasteland, om van het gehakt van de wilde ezels te eten en water te drinken uit de waterkruiken. Tegelijkertijd nam de reus nieuwe voorraad vliegkracht, nadat hij soms enkele uren ging liggen om te herstellen van de vermoeienissen van de reis. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 914e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na een luchtreis van zeven dagen vlogen zij op een ochtend boven een geheel witte stad, die sliep tussen haar tuinen. De Vliegende zei tegen Diamant: ‘Je bent nu als mijn zoon en ik heb geen spijt van de vermoeienissen, die ik heb getrotseerd om je hierheen te brengen. Ik zal je nu neerzetten op het hoogste terras van deze stad, die geen andere is dan de stad Wakak en waar je ongetwijfeld de oplossing zult vinden van het vraagstuk, dat je bezighoudt, namelijk: ‘Hoe is de verhouding tussen Pijnappel en Cipres!’ Toen voegde hij eraan toe: ‘Ja, dit hier is de stad van de zwarte neger, die onder het bed zit van prinses Mohra. Hier zul je erachter komen hoe het komt, dat deze neger de vader is van deze hele ingewikkelde geschiedenis.’ Zo gesproken hebbend, daalde hij, langzaam slinkend en zette prins Diamant voorzichtig en zonder hem pijn te doen neer op het terras. Afscheid van hem nemend, gaf hij hem een pruikje haar van zijn baard, tegen hem zeggend: ‘Bewaar zorgvuldig dit haar uit mijn baard en draag het altijd bij je. Als je voor de een of andere netelige kwestie staat en telkens als je mij nodig hebt, hetzij om je te redden uit een of andere moeilijkheid, hetzij om je terug te brengen vanwaar ik je meenam, heb je slechts een van deze haren te verbranden en je zult mij zonder uitstel zien verschijnen.’ Toen zwol hij weer op, vloog weg de lucht in en vloog rustig en gemakkelijk terug naar zijn woonplaats.
Diamant, zittend op dat terras, begon te overpeinzen wat hem nu te doen stond. Zich afvragend hoe hij het aan moest leggen om dit terras te verlaten zonder door de bewoners van het huis te worden opgemerkt, zag hij een jongeling van ongekende schoonheid, die de eigenaar was van deze woning, de trap afdalen en op hem toekomen. De jongeling begroette hem buigend en glimlachend en heette hem welkom, zeggend: ‘Welk een stralende ochtend brengt mij je komst op dit terras, ach schoonste van de mensenkinderen?’ Diamant antwoordde: ‘Ach, beminnelijke jongeling, ik ben een mens van wie het bekoort deze dag te beginnen met je kostelijke aanblik. Ik bevind mij hier, omdat het lot mij hierheen heeft geleid. Dit is werkelijk alles wat ik kan zeggen over mijn aanwezigheid in je gezegende huis.’ Zo gesproken hebbend, drukte hij de jongeling aan zijn borst. Zij beloofden elkaar vriendschap. Zij gingen samen naar de zaal van de vrienden en ze aten en dronken in elkaars gezelschap. Ere zij Hem, die twee schone wezens verenigt, de moeilijkheden op hun wegen effent en verwikkelingen ontwart!
Zie, toen Diamant vriendschap had gesloten met de jongeling die Farah heette en juist een gunsteling was van de sultan van de stad Wakak, zei Diamant tegen hem: ‘Ach, mijn vriend Farah, jij die de beminde vriend en vertrouwde bent van de sultan en voor wie de aangelegenheden van dit koninkrijk niet verborgen kunnen blijven, zou je mij ter wille van de vriendschap een dienst kunnen bewijzen, die je niets kost?’ De jonge Farah antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en mijn oog, ach mijn vriend Diamant! Spreek en als ik mijn huid zou moeten verkopen om er sandalen van te maken voor jou, zou ik dit met vreugde doen.’ Diamant zei dus tegen hem: ‘Kun je mij enkel zeggen hoe de verhouding is tussen Pijnappel en Cipres? En kun je mij bij dezelfde gelegenheid de rol verklaren van de neger, die verborgen zit onder het ivoren bed van prinses Mohra, dochter van koning Tamoez, zoon van Kamoes, heerser over de contreien van China en de omgevende landen van China?’
Deze vraag van Diamant horend, veranderde de uitdrukking van Farahs gezicht hevig, hij verbleekte en zijn blik was onrustig. Hij begon te beven alsof hij voor de engel des Doods stond. Diamant, hem in deze staat ziende, sprak de vriendelijkste woorden om hem tot bedaren te brengen en de angst uit zijn gemoed te verdrijven. De jonge Farah zei uiteindelijk tegen hem: ‘Ach, Diamant, weet dat de koning bevel heeft gegeven om elke inwoner en elke reiziger, die de woorden Cipres of Pijnappel zouden uitspreken, te doden. Want Cipres is juist de naam van onze koning en Pijnappel van onze koningin. Zie hier alles wat ik over deze netelige vraag weet. Wat de verhouding aangaat tussen de koning Cipres en de koningin Pijnappel, ik ben er niet van op de hoogte, evenmin als ik je iets zou kunnen zeggen over de rol van de neger in deze gevaarlijke aangelegenheid. Alles wat ik je kan zeggen, ach Diamant, om je een plezier te doen, is, dat niemand anders dan koning Cipres zelf dit verborgen geheim kent. Ik ben bereid je naar het paleis te brengen en je aan de koning voor te stellen. En jij, je zult er zeker in slagen zijn gunst te winnen en je zou misschien zelf deze moeilijke kluwen kunnen ontwarren.’ Diamant dankte zijn vriend voor deze tussenkomst en maakte een afspraak met hem voor dat bezoek aan koning Cipres. Toen het ogenblik gekomen was, begaven zij zich samen naar het paleis en zij hielden elkaar bij de hand, twee engelen gelijk. Toen de koning Diamant zag binnentreden, verheugde hij zich en zijn gezicht verhelderde. Nadat hij hem een uur lang had bewonderd, gaf hij hem bevel om naderbij te treden. Diamant ging naar de koning toe en na de eerbetuigingen en goede wensen bood hij hem een rode parel aan, die hij droeg aan een ketting van gele amber, zo kostbaar dat het hele koninkrijk Wakak er niet de waarde van zou hebben kunnen betalen en de machtigste koningen zich een soortgelijke parel niet zouden hebben kunnen aanschaffen. Cipres was zeer tevreden en nam het geschenk aan, zeggend: ‘Het geschenk is naar ons hart.’ Toen voegde hij eraan toe: ‘Ach, zeer bekoorlijke jongeling, je kunt mij op jouw beurt elke gunst vragen. Zij is je bij voorbaat toegestaan.’ Diamant, zodra hij deze woorden had gehoord, waarop hij had gehoopt, antwoordde: ‘Ach, koning van alle tijden, moge God mij besparen u om een andere gunst te smeken dan om uw slaaf te zijn! Toch, als u het mij toestaat en u spaart mijn leven, zal ik u vertellen wat ik op mijn hart heb!’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 915e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Diamant antwoordde: ‘Ach, mijn heer, de doven en de blinden zijn gelukkig te prijzen, hen treft het onheil niet, wat tot ons komt door onze ogen en oren. Want in mijn geval zijn het mijn oren, die mij ongeluk hebben gebracht! Want ach onherbergzame wereld, vanaf de noodlottige dag waarop ik heb horen noemen wat ik u nu ga vertellen, heb ik geen rust of duur meer gehad.’ Hij vertelde hem zijn hele geschiedenis tot in de kleinste bijzonderheden. Het heeft geen doel haar te herhalen. En hij voegde eraan toe: ‘Nu het noodlot mij goedgunstig in uw stralende tegenwoordigheid heeft geplaatst, ach koning van alle tijden en u mij als een buitengewone gunst wilt toestaan mij de gratie te verlenen waarom ik heb gesmeekt, zal ik u slechts vragen mij precies te zeggen hoe de verhouding is tussen onze meester de koning Cipres en onze meesteres de koningin Pijnappel en mij bij dezelfde gelegenheid te vertellen, wat de rol is van de zwarte neger, die op ditzelfde ogenblik onder het bed ligt van prinses Mohra, dochter van koning Tamoez, zoon van Kamoes, gebieder over de landstreken van China en de omgevende landen van China.’
Zo sprak Diamant tot koning Cipres, meester van de stad Wakak. Naarmate Diamant sprak, veranderde koning Cipres opmerkelijk van kleur en houding. Toen Diamant zijn rede had beëindigd, was Cipres ziedend geworden en vuur brandde in zijn oog. Hij kookte innerlijk precies zoals het teer kookt en borrelt op de kolengloed. Hij kon geen woord uitbrengen. Plotseling barstte hij los, zeggend: ‘Ongeluk over jou, ach vreemdeling! Bij mijn leven, als je mij niet heilig was geworden door de belofte die ik deed om je leven te sparen, zou ik op ditzelfde ogenblik je hoofd van je romp hebben gescheiden!’ Diamant zei: ‘Ach, koning van alle tijden, vergeef je slaaf deze onbescheidenheid. Maar ik heb haar slechts begaan omdat zij mij was toegestaan. Nu kan ik, wat u ook zegt, als gevolg van uw belofte niet anders doen dan aandringen op het antwoord op mijne vraag. Want u hebt mij bevolen een wens uit te spreken en deze aangelegenheid, die u kent, is de enige die mij raakt.’
Na dit relaas van Diamant stegen de besluiteloosheid en de wanhoop van koning Cipres ten top. Hij werd heen en weer geslingerd tussen het verlangen om Diamant te doden en om zijn belofte gestand te doen. Maar het verlangen naar het eerste was zeer veel sterker. Toch slaagde hij erin het voorlopig te beheersen en hij zei tegen Diamant: ‘Ach, zoon van koning Sjams-Sjah, waarom wil je mij dwingen om je leven onnodig op het spel te zetten? Is het niet beter, dat je het gevaarlijke denkbeeld dat je bezighoudt, opgeeft en dat je mij daarvoor in de plaats iets anders vraagt, al is het mijn halve koninkrijk?’ Maar Diamant bleef aanhouden, zeggend: ‘Mijn ziel verlangt niets meer, ach koning Cipres!’
Toen zei hij tegen hem: ‘Er bestaat geen bezwaar tegen. Maar weet goed dat zodra ik je heb geopenbaard wat je wilt weten, ik je zonder uitstel laat onthoofden!’ Diamant zei: ‘Bij mijn hoofd en mijn oog, ach koning van alle tijden! Als ik de oplossing die ik wens te weten, zal hebben vernomen namelijk: hoe is de verhouding tussen onze meester de koning Cipres en onze meesteres de koningin Pijnappel en wat betekent de kwestie van de neger en prinses Mohra, zal ik de wassingen verrichten en door onthoofding sterven!’
Toen was koning Cipres zeer bedroefd, niet enkel omdat hij zich verplicht zag een geheim te ontsluieren, waaraan hij meer hechtte dan aan zijn ziel, maar ook om de zekere dood van Diamant. Hij bleef dus een uur lang zitten, het hoofd gebogen en met een vies gezicht. Toen liet hij door de bewakers, die hij door tekens enige bevelen gaf, de troonzaal ontruimen. De bewakers gingen weg en keerden na korte tijd terug, een mooie hazewindhond van het soort van de grijze hazewinden aan een roodleren riem houdend, die versierd was met parelen. Vervolgens spreidden zij plechtig een groot vierkant brokaten tapijt uit. De hazewindhond ging zitten op een hoek van het tapijt. Daarna traden enige slavinnen de zaal binnen en onder hen bevond zich een buitengewoon schone jonkvrouw met een tengere gestalte, de handen op de rug gebonden, onder de waakzame blikken van twaalf bloeddorstige Ethiopiërs. De slavinnen lieten de jonkvrouw plaats nemen op de tegenovergestelde hoek van het tapijt en zetten een schotel voor haar neer, waarop zich het hoofd van een neger bevond. Dit hoofd werd bewaard in zout en geurige kruiden en scheen zojuist afgeslagen te zijn. Toen gaf de koning opnieuw een teken. Weldra trad de opperkok van het paleis binnen, gevolgd door dragers van alle soorten van gerechten, fraai om te zien en goed van smaak. Hij zette al deze gerechten neer op een tafelkleed voor de hazewindhond. Toen het dier had gegeten en was verzadigd, plaatste men de resten in een vuil bord van slechte makelij voor de jonkvrouw, van wie de handen waren vastgebonden. Eerst begon zij te schreien, daarna glimlachte zij. De tranen die uit haar ogen vloeiden, werden parels en de glimlach van haar lippen werden rozen. De Ethiopiërs raapten voorzichtig de parels en de rozen op en gaven deze aan de koning.
Toen dit was gebeurd, zei koning Cipres tegen Diamant: ‘Het ogenblik van je dood, hetzij door het zwaard, hetzij door de strop, is gekomen!’ Maar Diamant zei: ‘Ja zeker! Echter niet, ach koning, voordat ik van u de verklaring heb ontvangen van wat ik hier heb aanschouwd. Daarna zal ik sterven.’
Toen legde koning Cipres de slip van zijn koninklijk gewaad op zijn linker voet en de kin in de palm van zijn rechterhand en sprak zo: ‘Weet dus, ach zoon van koning Sjams-Sjah, dat de jonkvrouw die je hier ziet, met de handen vastgebonden op de rug, en van wie de tranen en glimlach parelen en rozen zijn, Pijnappel heet. Zij is mijn echtgenote. En ik, koning Cipres, ik ben de heerser over dit land en deze stad, de stad Wakak. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 916e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zie, op één van Gods dagen verliet ik mijn stad om te gaan jagen, toen ik op de weide aangekomen een hevige dorst bespeurde. Evenals zij, die zijn verdwaald in de woestijn, ging ik naar alle kanten op zoek naar water.
Na veel angst en moeite vond ik eindelijk een schaduwrijke waterput, die in vroeger dagen was aangelegd. Ik dankte God de Zeer Hoge voor deze ontdekking, ofschoon ik de kracht niet meer bezat mij te bewegen. Toch slaagde ik erin, voordat ik de naam van God had aangeroepen, de rand van de waterput te bereiken, wat moeilijk was geweest door de ingestorte muren en ruïnes eromheen. Toen, mij van mijn muts bedienend als van een emmer en van mijn tulband een koord makend, liet ik het geheel afzakken in de waterput. Mijn hart voelde zich al verfrist door niets dan het geluid van het water, dat tegen mijn muts klotste. Maar helaas! Toen ik aan het geïmproviseerde koord wilde trekken, verscheen er niets. Want mijn muts was zo zwaar geworden dat het leek alsof zij de rampspoeden van de hele wereld torste. Ik gaf mij eindeloze moeite om haar te bewegen, zonder daar in te slagen. De uiterste wanhoop ten prooi en de dorst, die mij kwelde, nauwelijks verdragend, riep ik uit: ‘Slechts God kan hulp en kracht verlenen! Ach schepsel, dat deze waterput tot woonplaats heeft gekozen, of je een geest bent of een menselijk wezen, heb medelijden met een van Gods arme stervelingen die van dorst vergaat en laat mijn muts omhoog komen. Ach voortreffelijke bewoners van deze put, ik snak naar adem en mijn tong kleeft aan mijn verhemelte.’
In mijn ellende begon ik te schreeuwen en hevig te klagen, totdat uiteindelijk een stem uit de put mijn oor bereikte, die de volgende woorden uitsprak: ‘Het leven is beter dan de dood. Ach dienaar van God, als je ons uit deze put haalt, zullen wij je belonen. Het leven is beter dan de dood.’
Toen vergaarde ik, mijn dorst een ogenblik vergetend, al mijn overgebleven krachten en mij uitslovend slaagde ik er eindelijk in de emmer met zijn gewicht uit de put te trekken. Ik zag twee zeer oude en blinde vrouwen, die zich met hun vingers vastklampten aan de rand van mijn muts. Zij waren gebogen als hoepels en zo mager, dat zij door het oog van een rijgnaald hadden kunnen gaan. Hun ogen lagen diep in hun kassen, zij hadden tandeloze monden en hun hoofden beefden jammerlijk, zij trilden op hun benen en hun haren waren spierwit. Toen ik hen, mijn dorst geheel vergetend, vol medelijden vroeg naar de oorzaak van hun wonen in die oude put, zeiden zij tegen mij: ‘Ach, hulpvaardige jonge man, wij hebben ons vroeger de woede en boosheid van onze meester op de hals gehaald, de koning van de geesten van de Eerste Laag, die ons het gezicht ontnam en ons in die put liet werpen. Nu vind je ons uit dankbaarheid bereid om je alles te verschaffen, wat je maar kunt wensen. Ondertussen zullen wij je eerst het middel aan de hand doen, hoe je ons kunt genezen van onze blindheid. Eenmaal genezen, zullen wij je met weldaden overladen. Zij vervolgden zo: ‘Op geringe afstand van hier heb je een rivier en aan de oevers daarvan loopt gewoonlijk een koe van die en die kleur te grazen. Ga verse drek halen van die koe, leg dat op onze ogen en op hetzelfde ogenblik zullen wij opnieuw kunnen zien. Maar als die koe verschijnt, moet je je voor haar verstoppen, want als zij je ziet, zal zij haar drek niet lozen.’
Dus begaf ik mij als gevolg van dit onderhoud naar de betreffende rivier, die ik op mijn vroegere wandelingen nooit eerder had gezien, en ik kwam bij de aangeduide plek en verschool mij achter het riet. Het duurde niet lang of ik zag een zilverwitte koe verschijnen. Zodra zij op het weiland was, loosde zij rijkelijk haar drek, waarna zij begon te grazen. Daarna liep zij de rivier in en verdween.
Ik kwam dadelijk uit mijn schuilplaats tevoorschijn, raapte de drek van de zilverwitte koe op en ging terug naar de waterput. Ik smeerde deze drek op de ogen van de oude vrouwen en onmiddellijk werden zij ziende en keken helder rond naar alle kanten.
Toen kusten zij mijn handen uit eerbied en zeiden tegen mij: ‘Ach, onze meester, wil je rijkdom, gezondheid of een vleugje schoonheid?’ Ik antwoordde zonder te aarzelen: ‘Ach, mijn tantes, God de Edelmoedige heeft mij al rijkdom en gezondheid gegeven. Wat de schoonheid aangaat: men heeft er nooit voldoende van om het hart te bevredigen. Geef mij het vleugje, waarover je spreekt.’ Zij zeiden tegen mij: ‘Bij ons hoofd en bij ons oog! Wij zullen je dit vleugje schoonheid geven. Het is de eigen dochter van onze koning. Zij is als het lachende rozenblad uit de tuin, zij is zelf een roos, hetzij gekweekt, hetzij wild. Haar ogen zijn smachtend als die van een dronken mens en één van haar kussen verzacht de diepste smart. Wat haar schoonheid betreft, de zon is erdoor verslagen, de maan brandt van nijd en alle harten bezwijken eronder. Haar ouders, die haar buitengewoon beminnen, drukken haar elk ogenblik tegen de borst en beginnen hun dag met haar schoonheid te bewonderen. Zoals zij is, met alle verborgen schoonheden die zij bezit, zal zij voor jou verschijnen en jij voor haar. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 917e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wij zullen je dus naar haar toebrengen en je zult beiden weten wat je te doen staat. Pas in elk geval op, dat haar ouders je niet zien, vooral niet wanneer je haar omhelst, want zij zouden je levend verbranden. Maar het kwaad zal niet onherstelbaar zijn, want wij zullen er altijd zijn om over je te waken en je te redden van de dood. Er zal jou zelfs niets dan goeds overkomen, want wij zullen je in het geheim bezoeken en je lichaam dusdanig verharden met de olie van de faraonische slang dat, als je duizend jaren zou branden op de brandstapel of in een ander hevig vuur, je lichaam niet het geringste letsel zou oplopen en het vuur voor jou een bad zou zijn, zo verfrissend als de bronnen in de Hof van Eden.’
Na mij op deze wijze voorbereid te hebben op alles wat mij zou kunnen overkomen en mij bij voorbaat te hebben gekalmeerd over de aard van het avontuur, brachten de beide ouden mij met een snelheid die mij verstomd deed staan naar het paleis van de koning van de geesten van de Eerste Laag. Ik had op slag het gevoel in een verheven paradijs te zijn. In een stille zaal waar ik werd binnengeleid, zag ik haar, die mij door het lot werd geschonken: een jonkvrouw lichtend van schoonheid, liggend op haar bed, het hoofd neergevlijd op een aanvallig hoofdkussen. Inderdaad! De blos van haar wangen maakte zelfs het zonlicht beschaamd en haar te langdurig aanschouwen zou u beroofd hebben van verstand en zinnen. De begeerte om haar te bezitten drong als een scherpe angel onmiddellijk en met geweld in mijn hart. Ik stond daar met open mond, terwijl mijn aangeboren kind opvallend beweeglijk begon te worden en zelfs poogde te voorschijn te komen om een luchtje te scheppen.
De jonkvrouw, liefelijk als de maan, fronste bij dit vertoon de wenkbrauwen, alsof zij bewogen werd door een gevoel van schaamte, hoewel haar schalkse oogopslag instemming betuigde. Zij zei tegen mij op een toon, die zij woedend en boos wilde doen klinken: ‘Ach, menselijk wezen, wat bezielt je en vanwaar deze vermetelheid? Je vreest dus niet om je leven op het spel te zetten?’ Ik, haar werkelijke gevoelens voor mij peilend, antwoordde: ‘Ach, mijn verrukkelijke meesteres, welk leven is te verkiezen boven dit ogenblik waarop mijn ziel zich in je aanblik verheugt? Bij God! Je bent mij door het lot beschoren en ik ben hierheen gekomen enkel en alleen om te gehoorzamen aan mijn noodlot. Ik smeek je dus bij je ogen, deze diamanten, om geen tijd, die wij nuttig zouden kunnen besteden, te verliezen met voze woorden.’
Toen liet de jonkvrouw plotseling haar achteloze houding varen en als gedreven door een onweerstaanbaar verlangen liep zij naar mij toe, nam mij in haar armen en drukte mij hartstochtelijk tegen zich aan en zij werd zeer bleek en viel bezwijmd in mijn armen. Zonder dralen begon zij te bewegen, te hijgen en te spartelen, zo vaardig en voortvarend, dat het kind ongehinderd in zijn wieg geraakte, zonder een kreet van pijn of smart, als een vis in het water. Mijn bewogen gemoed, zonder de last van mededingers, lette nergens anders meer op dan op de zuivere en volmaakte beloning van de liefde. Wij sleten de hele dag en de hele nacht, zonder te spreken, zonder te eten of te drinken, met ineengestrengelde leden en met alle gevolgen van dien in beweging en tegenbeweging. De ram spaarde deze vechtlustige ooi niet en zijn stoten waren die van een goed bewapende man en het snoepgoed, dat hij aanbood was van uitnemende hoedanigheid. De slagroom die hij maakte was de maker waardig en de aanvaller, die slechts één oog heeft, gaf een malse spijs en het weerspannige muildier werd getemd met de stok van de derwisj. De stille spreeuw werd één met de jubelende nachtegaal en het konijn zonder oren trok één lijn met de haan zonder stem en de schalkse spier bracht de zwijgende tong in beweging. In één woord, alles wat in verrukking gebracht kon worden, werd in verrukking gebracht en alles wat geofferd kon worden, werd ten offer gebracht. Wij staakten onze arbeid niet vóórdat de ochtend begon te gloren, om het gebed te zeggen en naar de baden te gaan.
Wij brachten zo een maand door, zonder dat iemand in het paleis iets van mijn aanwezigheid en het leven, geheel gewijd aan het elkaar zwijgend beminnen, vermoedde. Mijn vreugde zou volkomen geweest zijn, indien mijn vriendin niet voortdurend grote vrees had gekoesterd, dat ons geheim door haar vader of moeder zou worden ontdekt, een vrees, werkelijk zo hevig, dat zij je hart pijn deed.
Zie, die zo gevreesde dag kwam inderdaad. Want op een ochtend begaf de vader van de jonkvrouw zich na het ontwaken naar de kamer van zijn dochter en merkte, dat haar bloeiende schoonheid was verminderd en dat er een grote vermoeidheid in haar trekken stond te lezen en haar gezicht zeer bleek zag. Hij riep meteen de moeder en zei tegen haar: ‘Waarom is de gelaatskleur van onze dochter veranderd? Zie je niet, dat de rozen op haar wangen zijn verwelkt door de gure herfstwind?’ De moeder keek lang en met achterdochtige blik naar haar vredig slapende dochter en zonder een woord te uiten kwam zij naderbij, schoof met driftig gebaar haar hemd omhoog en opende met twee vingers van haar linkerhand de beide bekoorlijke lippen van haar dochter. Haar oog zag, wat het zag, te weten het zuivere bewijs van de geschonden maagdelijkheid van dit jasmijnkleurige konijntn,je. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 918e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Door deze ontdekking dreigde zij van opwinding te bezwijken en riep uit: ‘Ach haar kuisheid en haar eer zijn geschonden! Ach schaamteloos meisje, dat zo kalm blijft! Ach onuitwisbare smet op het kledingstuk van haar kuisheid!’ Toen schudde zij haar woedend door elkaar en maakte haar wakker, tegen haar schreeuwend: ‘Als je mij niet de waarheid zegt, ach teef, zal ik je de vuurdood laten ondergaan!’
De jonkvrouw, zo wakker schrikkend en haar moeder ziende, meer dan woedend op haar, begreep wat er was gebeurd en merkte ontdaan, dat het moeilijke ogenblik was gekomen. Zij probeerde niet te ontkennen wat niet te ontkennen viel en niet te bekennen wat onmogelijk kon worden toegegeven. Maar zij koos de partij van degenen, die met gebogen hoofd en terneergeslagen ogen blijven zwijgen. Van tijd tot tijd sloeg zij gedurende de woordenstroom van haar woedende en boze moeder de ogen even op, om deze na een verbaasde blik dadelijk weer neer te slaan. Zij wachtte zich er wel voor om wat dan ook te antwoorden.
Toen de moeder aan het einde was van haar Latijn, haar bedreigingen en stormachtige uitbarstingen van woede, toen haar stem schor begon te worden en er geen geluid meer uit haar keel kwam, liet zij haar dochter staan en vertrok met veel misbaar om bevel te geven in het hele paleis te zoeken naar de indringer, die de schade had veroorzaakt. Binnen zeer korte tijd werd ik gevonden, daar de onderzoekingen werden geleid door mijn spoor van menselijk wezen te volgen, dat herkenbaar is aan zijn reuk.
Zij grepen mij dus en verwijderden mij uit de harem en het paleis. Na een geweldige hoeveelheid hout verzameld te hebben, ontkleedden zij mij en maakten aanstalten om mij op de brandstapel te werpen. Juist op dat ogenblik naderden de beide ouden van de waterput en zeiden tegen de bewakers: ‘Wij gaan over het lichaam van die boosdoener deze kruik brandbare olie werpen, opdat het vuur hem beter zal verteren en ons sneller van zijn rampspoedige aanblik zal bevrijden.’
De bewakers hadden er niets op tegen, integendeel! Toen gooiden de beide ouden een volle kruik salomonische olie, van wie de deugdzame uitwerking zij mij hadden verklaard, over mij heen en wreven mijn ledematen ermee in, zonder een enkel plekje te vergeten. Daarna zetten de bewakers mij midden op de geweldige brandstapel, die zij aanstaken. Weldra sloegen de woeste vlammen om mij heen. Maar de rode tongen, die mij likten, deden mij weldadiger en frisser aan dan de strelingen van het water in de tuinen van Irem. Ik bleef van de ochtend tot de avond in deze gloed en was even ongedeerd als op de dag waarop mijn moeder mij baarde.
Zie, de geesten van de Eerste Laag, die het vuur stookten waarin zij meenden, dat mijn beenderen waren verteerd, vroegen aan hun meester wat zij moesten doen met mijn as. De koning gaf bevel haar opnieuw in het vuur te werpen. De koningin voegde eraan toe: ‘Maar eerst zullen jullie er allen op plassen!’ Dit bevel opvolgend, doofden de dienaars het vuur om mijn as te nemen en erop te plassen. Zij vonden mij glimlachend en gezond, zoals ik heb verteld.
Bij die aanblik twijfelden de koning en de koningin van de geesten van de Eerste Laag niet meer aan mijn macht. Zij dachten erover na en waren van mening, dat het hun plicht was een zo buitengewoon personage voortaan te eerbiedigen. Zij vonden, dat het betamelijk was hun dochter met mij te laten huwen. Zij kwamen en namen mij bij de hand en boden hun verontschuldigingen aan over hun gedrag tegenover mij en behandelden mij met grote achting en hartelijkheid. Toen ik hen liet weten, dat ik de zoon was van koning Wakak, steeg hun vreugde ten top en zij prezen het lot, dat hun dochter verenigde met een van Adams edelste zonen. Zij vierden plechtig en met veel vertoon mijn bruiloft met deze mooie bloem.
Toen ik na verloop van enige dagen het verlangen in mij voelde opkomen om naar mijn koninkrijk terug te keren, vroeg ik toestemming aan mijn oom, de vader van mijn echtgenote. Ofschoon het hen verdriet deed om van hun dochter te scheiden, wilden zij zich niet tegen mijn wens verzetten. Men liet een gouden wagen voor ons gereed maken, bespannen met zes paar vlieggeesten, en men gaf mij een aanzienlijk aantal juwelen en schitterende edelstenen ten geschenke. Na het afscheid vol goede wensen werden wij vliegensvlug naar de stad Wakak, mijn stad, gebracht.
Nu moet je weten, ach jongeman, dat deze jonkvrouw, die je hier voor je ziet, de dochter is van mijn oom, de koning van de geesten van de Eerste Laag. Juist zij is mijn echtgenote en heet Pijnappel. Om haar gaat het tot nu toe en zij zal het onderwerp zijn van wat ik je nu ga vertellen.
Op een goede nacht, enige tijd na mijn terugkeer, was ik in slaap gevallen aan de zijde van mijn echtgenote Pijnappel. Door de grote hitte ontwaakte ik tegen mijn gewoonte in en ik merkte, dat ondanks de verstikkende temperatuur van die nacht, Pijnappels handen en voeten ijskoud waren. Deze eigenaardige koude trof mij en gelovend aan een hevige ongesteldheid van mijn echtgenote, maakte ik haar voorzichtig wakker en zei tegen haar: ‘Mijn liefste, je bent ijskoud! Ben je ziek of wat scheelt eraan?’ Zij antwoordde op onverschillige toon: ‘Ik mankeer niets. Zoëven heb ik aan een behoefte voldaan en door mij daarna te wassen heb ik koude handen en voeten gekregen.’ Ik geloofde, dat zij de waarheid sprak en ging zwijgend weer slapen. En zie, enige dagen later herhaalde zich dit voorval en mijn echtgenote, door mij ondervraagd, gaf mij dezelfde verklaring. Maar ditmaal was ik er niet mee tevreden en voelde een vaag wantrouwen in mij opkomen. Toen werd ik al onrustig. Van mijn achterdocht liet ik echter niets blijken en deed een slot op mijn mond. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 919e nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Om afleiding te zoeken voor mijn onrust, bezocht ik mijn stallen om te kijken naar mijn prachtige paarden. Ik zag dat mijn paarden, die ik hield omdat zij sneller liepen dan de wind, zo mager en uitgeput geworden waren, dat hun botten aan alle kanten uitstaken en de huid op de rug op verscheidene plaatsen was geschaafd. Er niets van begrijpend, liet ik de stalknechten bij mij komen en zei tegen hen: ‘Ach, hondenzonen, wat heeft dit te betekenen?’ Zij wierpen zich neer, het gezicht ter aarde en een van hen richtte het hoofd een weinig op en zei trillend van angst: ‘Ach, meester, als je mijn leven spaart, zal ik je in het geheim iets vertellen.’ Ik wierp hem de zakdoek toe als bewijs dat zijn leven veilig was en zei tegen hem: ‘Spreek op, de waarheid, anders aan de paal met je!’ Toen zei hij: ‘Weet, ach meester, dat de koningin onze meesteres, gekleed in haar koninklijke gewaden, getooid met haar sieraden en edelstenen, lijkend op Balis in volle opschik, elke nacht weer in de stallen verschijnt, een van de paarden van onze meester kiest, het bestijgt en ermee wegrijdt. Als zij tegen het einde van de nacht terugkeert, is het paard volkomen onbruikbaar en valt uitgeput neer. Deze toestand, waarvan wij onze meester de sultan nooit hebben durven waarschuwen, bestaat al lang!’
En zie, bij het horen van deze eigenaardige bijzonderheden raakte ik van streek en voelde mij hevig ongerust en een diep wantrouwen sloop in mijn gemoed. Op die manier ging de dag voorbij en ik vond geen minuut rust om mij met de staatszaken bezig te houden. Ik wachtte op de nacht met een ongeduld, dat onwillekeurig mijn ledematen verlamde. Toen dus het uur aanbrak waarop ik gewoonlijk ’s nachts naar mijn echtgenote ging, trad ik bij haar binnen en vond haar al ontkleed en zich uitrekkend. Zij zei tegen mij: ‘Ik ben heel moe en heb lust om te gaan slapen. Ik ben trouwens heel dronken van de slaap. Ach, laten wij ons ter ruste begeven!’ Ik wist mijn innerlijke opwinding te verbergen en doende alsof ik nog slaperiger was dan zij, strekte ik mij uit aan haar zijde en ofschoon ik klaar wakker was, begon ik te ademen en te snurken als de lieden die in de herberg overnachten. Toen stond die ongeluksvogel op, behoedzaam als een kat en bracht een kopje aan mijn lippen, waarvan zij de inhoud in mijn mond gooide. Ik vond de kracht om mij niet te verraden. Maar mij een weinig naar de muur toedraaiend, alsof ik verder sliep, spoog ik stil het middel dat zij mij had toegediend, uit op het hoofdkussen. Zij, zeker van de uitwerking van het middel, ontzag zich niet om in de kamer heen en weer te lopen, zich te wassen en op te maken, haar wimpers zwart te verven en nardus op het haar te doen en Indische kohl op de wenkbrauwen en missi, ofwel tanden blekende pasta, eveneens Indisch, op haar tanden te smeren en zich te parfumeren met rozenessence en te tooien met juwelen en te doen alsof zij bezeten was.
Dus, na te hebben gewacht totdat zij was vertrokken, stond ik op en volgde haar, barrevoets, met steelse passen, een kap over mijn schouders werpend. Ik zag dat zij de weg naar de stallen insloeg en een paard koos, even prachtig en lichtvoetig als dat van Sjirin. Zij beklom het en reed weg.
Ik wilde haar te paard volgen, maar ik bedacht dat deze schaamteloze gade het geluid van de paardenhoeven zou horen en dat zij zodoende zou ontdekken wat voor haar verborgen moest blijven. Daarom, mij stevig gordend, zoals de rovers en de koeriers doen, begon ik geluidloos achter het paard van mijn echtgenote aan te lopen, zo snel mijn benen mij droegen. Als ik struikelde, verhief ik mij en als ik viel stond ik op, zonder de moed te verliezen. Zo bleef ik lopen, mijn voeten verwondend aan de stenen van de weg.
Nu moet je weten, ach jongeman, dat deze hazewindhond met de gouden halsband om, die je hier ziet, mij, zonder dat ik eraan had gedacht hem mee te nemen, was gevolgd en trouw met mij meeliep zonder te blaffen.
Na enige uren onafgebroken draven kwam mijn echtgenote bij een kale vlakte waarop slechts een enkel huis stond, laag en van modder opgetrokken, dat door negers werd bewoond. Zij steeg van het paard en trad het huis van de negers binnen. Ik wilde achter haar binnendringen, maar de deur ging dicht voordat ik de drempel bereikte en ik kon enkel door een zolderraampje kijken, trachtend te weten te komen wat er aan de hand kon zijn.
Zie, de negers, het waren er zeven in aantal, gelijkend op buffels, ontvingen mijn echtgenote met vreselijke vloeken, grepen haar beet, wierpen haar ter aarde en trapten en sloegen haar meedogenloos. Ik dacht dat haar botten zouden breken en zij haar laatste adem zou uitblazen. Maar zij, verre van pijn te tonen bij deze woeste behandeling, waarvan haar schouders, buik en rug tot nu toe de sporen dragen, zei slechts tegen de negers: ‘Ach, mijn lievelingen, bij mijn vurige liefde voor jullie zweer ik, dat ik vannacht iets te laat ben, omdat de koning mijn echtgenoot, die schurftige hond, dat stuk uitvaagsel, langer wakker bleef dan gewoonlijk. Zou ik anders zo lang gewacht hebben om te komen en mijn ziel het genot van onze vereniging te laten proeven?’
Ik, dit ziende, wist niet wat mij overkwam en voelde mij alsof ik aan een boze droom ten prooi was gevallen. Ik dacht in mijn binnenste: ‘Ach, God! Ik heb Pijnappel nooit geslagen, zelfs niet met een roos! Hoe is het dus mogelijk, dat zij dergelijke slagen verdraagt zonder te bezwijken?’ Terwijl ik dit dacht zag ik, hoe de negers door de verontschuldigingen van mijn echtgenote gekalmeerd, haar geheel ontkleedden, haar koninklijke gewaden scheurend, haar juwelen en sieraden afrukkend. Toen stortten zij zich als één man op haar, haar van alle kanten overvallend. Zij beantwoordde die hevigheid met tevreden zuchten, verdraaide ogen en hijgen.
Toen kon ik het niet langer aanzien, drong door het zolderraam de zaal binnen en een knuppel, die tussen andere knuppels op de grond lag, oprapend, nam ik de stomme verbazing van de negers, die aan de verschijning van een tovenaar in hun midden geloofden, te baat om mij op hen te werpen en hen met hevige slagen op het hoofd neer te slaan. Ik ruimde er op die manier vijf, die boven op mijn echtgenote lagen, uit de weg en stuurde hen rechtstreeks naar de hel. Dit ziende lieten de beide anderen mijn echtgenote liggen en zochten hun heil in de vlucht. Maar ik slaagde erin één te grijpen en velde hem met één slag neer en omdat hij slechts bewusteloos was, nam ik een touw en wilde hem aan handen en voeten knevelen. Toen ik mij bukte, stootte mijn echtgenote mij opeens ruggelings met zulk een kracht omver, dat ik languit op de grond viel. De neger nam de gelegenheid te baat om overeind te komen en bovenop mij te gaan staan. Toen tilde hij zijn knuppel op om met één slag korte metten met mij te maken. Mijn trouwe hond, deze grijze hazewind, sprong hem naar de keel, wierp hem neer en rolde met hem over de grond. Ik maakte dadelijk van dit gunstige ogenblik gebruik om mijn tegenstander te overmeesteren en hem met één handgreep aan handen en voeten te knevelen. Toen kwam Pijnappel aan de beurt, die ik zonder een woord te uiten greep en vastbond, terwijl haar ogen vonken schoten. Daarna sleepte ik de neger het huis uit en bond hem aan de staart van mijn paard. Toen nam ik mijn echtgenote en zette haar vóór mij op het zadel, als een pakket. Gevolgd door mijn hazewindhond, die mijn leven had gered, keerde ik naar mijn paleis terug, waar ik eigenhandig de neger onthoofdde, van wie het lichaam gedurende de hele weg meegesleept, niet meer was dan een lillend stuk vlees, dat ik mijn hond toewierp. Ik liet zijn hoofd inzouten, je ziet het hier op dit blad, juist vóór Pijnappel. De enige straf, die ik mijn echtgenote, deze schaamteloze, oplegde, is het dagelijks aanschouwen van het hoofd van haar minnaar, de neger. Dat hebben die twee ervan!
Maar wat de zevende neger aangaat, die erin was geslaagd om te vluchten, hij bleef lopen totdat hij de contreien van China en de omgevende landen van China, waarover koning Tamoez, zoon van Kamoes, regeert, bereikte. Als gevolg van een reeks kuiperijen een neger waardig, slaagde hij erin zich te verstoppen onder het ivoren bed van prinses Mohra, de dochter van koning Tamoez. Tegenwoordig is hij haar vertrouwde raadgever. Niemand in het paleis kent zijn aanwezigheid onder het bed van de prinses. Zie daar, ach jongeman, mijn hele geschiedenis met Pijnappel. Dat is de rol van de zwarte neger, die op dit ogenblik onder het ivoren bed zit van de koningsdochter van China en de omgevende landen van China, Mohra, de moordenares van zo vele jongelingen van koninklijke bloede.’
Zo sprak koning Cipres, gebieder van de stad Wakak, tegen de jonge prins Diamant. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 920e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen voegde hij eraan toe: ‘Nu heb je vernomen wat geen sterveling weet, leg je hoofd neer om te sterven en bereid je voor op de dood!’
Maar Diamant antwoordde: ‘Ach, koning van alle tijden, ik weet dat mijn leven in jouw handen ligt en ik ben bereid er afstand van te doen zonder al te veel spijt. Toch is voor mijn gevoel het voornaamste punt van deze geschiedenis tot nu toe niet opgehelderd. Ik weet immers nog niet waarom de zevende neger zich juist onder het bed van prinses Mohra is gaan verbergen en niet op een andere plek op deze aarde en vooral hoe het komt, dat deze prinses erin heeft toegestemd hem bij zich te houden! Laat mij dus weten hoe dit heeft kunnen gebeuren en als ik het eenmaal weet, zal ik de wassingen verrichten en sterven.’
Toen Koning Cipres deze woorden van Diamant hoorde, was hij uitermate verbaasd, want hij was op deze vraag niet voorbereid en was bovendien nooit nieuwsgierig geweest naar de bijzonderheden, die Diamant verlangde. Omdat hij niet de indruk wilde geven niet op de hoogte te zijn van een zo belangrijke aangelegenheid, zei hij tegen de jonge prins: ‘Ach, reiziger, wat je mij daar vraagt, behoort tot de staatsgeheimen en als ik ertoe zou besluiten je deze te openbaren, zou dit voor mij en mijn koninkrijk het grootste onheil betekenen. Daarom geef ik er de voorkeur aan je leven te sparen en je je onbescheidenheid te vergeven! Haast je dus om het paleis te verlaten, vóórdat ik mijn besluit om je je vrijheid terug te geven wijzig!’
Diamant, die niet had durven hopen er zo goed van af te komen, kuste uit eerbied de aarde tussen de handen van koning Cipres en ingelicht over wat hij zo graag wilde weten, verliet hij het paleis, God dankend, die hem veilig had beschermd. Hij ging afscheid nemen van zijn jeugdige vriend de jongeling Farah, die tranen vergoot bij zijn vertrek. Toen besteeg hij het terras en verbrandde een van de haren van Simoerk. De Vliegende verscheen onmiddellijk, aangekondigd door een stormwind. Nadat hij naar zijn wensen had gevraagd, nam hij hem op zijn schouders en stak met hem de zeven oceanen over en ontving hem hartelijk en welwillend in zijn behuizing. Hij liet hem daar acht dagen rust nemen. Daarna bracht hij hem naar de lieflijke koningin Aziza te midden van de rozen, die even schoon waren als de rozenknoppen. Hij vond deze lieftallige met wangen als de bloemen van de granaatboom, die weende over zijn afwezigheid en zuchtend naar zijn terugkeer verlangde. Toen ze hem zag binnentreden, begeleid door Simoerk de Vliegende, stond haar hart bijna stil van vreugde en zij verhief zich bevend zoals de hinde als zij de roep hoort. Simoerk wilde hun weerzien niet storen, verliet de zaal en liet hen rustig alleen. Toen hij na een uur tijds terugkeerde, vond hij hen nog omstrengeld, een en al verrukking. Diamant, die zijn vaste plannen had, zei tegen Simoerk: ‘Ach, onze weldoener, ach vader en kroon van alle reuzen, ik verlang nu van je, dat je ons naar je bekoorlijke nicht Jamila brengt, die op mij wacht, zittend bij het smeulend houtvuur van het verlangen.’ De uitstekende Simoerk nam hen beiden, ieder op één schouder en bracht hen in een oogwenk bij de vriendelijke Jamila, die men begraven onder haar verdriet aantrof, niets meer wetend van haar lichaam en zuchtend over de verzen:
‘Verwijder mijn hart niet ver van deze ogen,
waarop Narcissus verliefd is, zo ingetogen.
Ach sobere, je moet niet de klachten
der dronkaards verwerpen, of verzachten,
maar hen naar de herberg terugbrengen,
ook al zou hun weerzin je verzengen.
Mijn hart zou zich niet kunnen weren tegen jouw snor,
die begint te groeien en mijn keel wordt droog en schor.
Zoals de beschadigde roos in de storm zal de scheur
in mijn gewaad niet worden hersteld in haar grandeur.
Ach onweerstaanbare schoonheid, ach bruin en fijn,
mijn hart ligt bezwijmd aan jouw voeten van jasmijn.
Mijn hart van simpel meisje in haar jeugd
ligt bezwijmd en loopt over van vreugd
aan de voeten van de dief der harten,
om mij zonder ophouden te tarten.’
Diamant, die niet was vergeten hoeveel hij aan deze hulpvaardige Jamila te danken had, die hem had verlost van zijn gedaante van hert en bevrijd van de listen van haar zus Latifa de heks, zonder te spreken over het geschenk van de toverkrachtige wapens, verzuimde niet haar zijn hartstochtelijke gevoelens van dankbaarheid te tonen. Na de opwinding en de vreugde over het weerzien, verzocht hij koningin Aziza hem een uur met Jamila alleen te laten. Aziza vond deze vraag gerechtvaardigd en de verdeling billijk en vertrok samen met Simoerk. Toen zij na een uur terugkeerde, vond zij Jamila stralend in de armen van Diamant.
Diamant, die ervan hield elk ding op zijn tijd te doen, wendde zich tot zijn beide echtgenoten en Simoerk en zei tegen hen: ‘Ik denk, dat het tijd wordt de aangelegenheid van Latifa de tovenares te regelen, die jouw zus is, ach Jamila en de dochter van jouw broer, ach vader van de vliegenden.’ Allen antwoordden: ‘Er bestaat geen bezwaar tegen!’ Toen begaf Simoerk zich op verzoek van Diamant naar zijn nicht de tovenares Latifa en bond haar met één handgreep de handen op de rug en bracht haar naar Diamant. De jonge prins, haar ziende, zei: ‘Laten wij hier in een kring gaan zitten en nadenken over de boetedoening om haar te berechten.’ Toen zij tegenover elkaar plaats genomen hadden, gaf Simoerk zijn mening te kennen, zeggend: ‘Het mensdom moet zonder aarzeling van deze boosdoenster bevrijd worden. Ik ben ervoor, dat wij haar zonder uitstel ophangen met het hoofd omlaag en haar daarna opzetten. Of wij zouden na het ophangen haar vlees voor de gieren en andere roofvogels kunnen werpen.’ Diamant wendde zich tot koningin Aziza en vroeg naar haar mening. Aziza zei: ‘Ik ben van mening, dat wij beter doen haar tekortkomingen tegenover onze echtgenoot Diamant te vergeten en haar vergiffenis te schenken ter ere van onze echtvereniging op deze gezegende dag!’ Jamila meende, dat men haar zus moest vrijspreken en daarvoor van haar moest eisen om aan alle jonge lieden, die zij in herten had veranderd, hun menselijke gedaante terug te geven. Diamant zei: ‘Goed, laten wij haar vergeven en haar vrijspreken!’ Hij wierp haar zijn zakdoek toe. Toen zei hij: ‘Ik zou een uur met haar alleen gelaten willen worden!’ Zij gaven dadelijk gevolg aan zijn wens. Toen zij in de zaal terugkeerden, vonden zij Latifa verzoend en tevreden in de armen van de jongeling liggen.
Toen Latifa aan de prinsen en overige jonge lieden die door haar toverkunsten in herten waren veranderd, hun oorspronkelijke gedaante had teruggegeven en hen had vrijgelaten, na hen voedsel en kleding te hebben aangeboden, nam Simoerk Diamant en zijn drie echtgenoten op de rug en bracht hen binnen korte tijd naar de stad van koning Tamoez, zoon van Kamoes, de vader van prinses Mohra. Hij zette tenten voor hen neer buiten de stad, waarin zij een weinig rust namen, terwijl hij zelf op aandringen van Diamant naar de harem ging, naar de gunstelinge Koraaltak. Hij deelde de aankomst van Diamant aan het jonge meisje mee. Met smart en zuchten had zij op hem gewacht en het kostte hem geen moeite haar over te halen zich door hem naar haar geliefde te laten begeleiden. Hij bracht haar naar de tent waarin Diamant lag te sluimeren en liet haar met hem alleen, de andere drie echtgenoten met zich meenemend. Diamant gaf na de hevige vreugde van het weerzien het bewijs, dat hij zijn belofte niet was vergeten en uitte zich dienovereenkomstig. Zij blaakte van geluk en welbehagen en de drie andere echtgenoten van Diamant vonden haar zeer bekoorlijk.
En zie, toen de vertrouwelijke aangelegenheden tussen Diamant en zijn vier echtgenoten zo waren geregeld, dacht men over de uitvoering van het voornaamste plan. Diamant verliet de tent en begaf zich alleen naar de stad en kwam op het voorhof van Mohra’s paleis, daar waar de duizenden hoofden van prinsen en koningen op de tinnen staken, sommigen met hun kronen op, anderen ongekroond en langharig. Hij richtte zijn stappen naar de grote trom en sloeg er met kracht op om aan te kondigen, dat hij bereid was prinses Mohra het antwoord te geven, dat zij van haar pretendenten verwachtte. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 921e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Dadelijk leidden de bewakers hem naar koning Tamoez, zoon van Kamoes, die in hem de jongeman herkende, van wie de schoonheid hem had bekoord en tegen wie hij de eerste keer had gezegd: ‘Denk drie dagen na en kom dan terug om het onderhoud aan te vragen, dat je bekoorlijk hoofd zal scheiden van je koninklijke romp.’
Zie hier, ditmaal gaf hij hem een teken om naderbij te komen en zei tegen hem: ‘Ach mijn zoon, moge Gods zegen op je rusten. Blijf je vasthouden aan je besluit om de geheimen te doorgronden en aan de grillen van een jong meisje toe te geven?’ Diamant zei: ‘De aanleg om raadsels op te lossen ontvangen wij van God en wij hebben geen reden om trots te zijn op Gods gunsten. Zie, het geheim dat de dochter in haar hart verborgen houdt, kent niemand, maar ik bezit de sleutel ervan.’ De koning zei: ‘Hoe jammer van je jeugd! Hoe zet je je leven op het spel!’
Daar hij geen hoop meer had de jongeman van zijn rampzalig plan terug te houden, gaf hij de slaven bevel hun meesteres Mohra te waarschuwen, dat een vreemde prins kwam proberen om de schimmen, die zij najoeg, te vangen op de door haar gestelde voorwaarde.
Weldra trad, aangekondigd door de geur van haar geparfumeerde lokken, Mohra de gelukkige de ontvangstzaal binnen, de prinselijke jonkvrouw met het bevallige wezen, de oorzaak van zoveel afgesneden levens, zij die men evenmin kon nalaten te aanschouwen als de waterzuchtige zich kon weerhouden om het water van de Eufraat te drinken en voor wie duizenden zielen zich offerden, zoals de vlinders aan de vlam. Met één oogopslag herkende zij in Diamant de jeugdige dwaas uit de tuin, de jongeling stralend schoon als de zon, met de bekoorlijke gestalte, van wie de aanblik haar zo had getroffen. Zij was hierover zeer verbaasd, maar zij begreep al spoedig, dat zij door deze dwaas, die toen in een ommezien was verdwenen, zonder enig spoor na te laten, was misleid. Zij werd innerlijk woedend en beloofde zichzelf: ‘Ditmaal zal hij mij niet ontsnappen.’ Plaats nemend op de troon aan de zijde van haar vader, keek zij de jongeman met sombere ogen recht in het gezicht en zei tegen hem: ‘Iedereen kent de vraag! Antwoord! Hoe is de verhouding tussen Pijnappel en Cipres?’ Diamant antwoordde: ‘Het antwoord, ach prinses, kent iedereen! Hier is het overigens: de verhouding tussen Pijnappel en Cipres is niet al te best. Want Pijnappel, de echtgenote van Cipres, koning van de stad Wakak, heeft haar gerechte straf ondergaan voor wat zij misdaan heeft. Er zijn negers bij betrokken!’ Bij die woorden van diamant verbleekte prinses Mohra hevig en de angst sloeg haar om het hart. Toen zei zij, haar ongerustheid verbergend: ‘Die woorden zijn niet duidelijk. Wanneer je verklaringen zult hebben gegeven, zal ik zien of je de waarheid spreekt of leugens vertelt.’
Toen Diamant zag, dat prinses Mohra zich niet wilde laten overreden en weigerde met korte woorden te begrijpen, zei hij tegen haar: ‘Ach prinses, als je verlangt dat ik je er meer van vertel, het gordijn oplichtend dat verbergt wat verborgen moet blijven, begin dan met mij te zeggen van wie je deze dingen, die een jonkvrouw niet behoort te weten, zelf hebt vernomen! Want het is uitgesloten, dat er hier niemand bestaat, van wie de komst niet een ramp heeft betekend voor alle prinsen, die mij zijn voorafgegaan!’
Zo gesproken hebbend, wendde Diamant zich tot de koning en zei tegen hem: ‘Ach koning van alle tijden, je mag niet langer onkundig blijven van het geheim waarmee je geëerbiedigde dochter leeft en ik verzoek je haar bevel te geven om op de vraag die ik haar zal stellen, te antwoorden!’ De koning wendde zich tot de schone Mohra en gaf haar met de ogen een teken, dat beduidde: ‘Spreek!’ Maar Mohra bleef zwijgen en ten spijt van de herhaalde tekens van haar vader, wilde zij dit zwijgen niet verbreken.
Toen nam Diamant koning Tamoez bij de hand en leidde hem zonder een woord te uiten, naar Mohra’s kamer. Plotseling bukte hij zich en tilde met één greep het ivoren bed van de prinses opzij. Zie, Mohra’s geheim werd opeens opgelost door deze daad van de ontdekker en de neger, haar raadgever met zijn kroeskop, verscheen voor ieders oog. Deze aanblik verbaasde koning Tamoez en alle aanwezigen totaal. Zij bogen het hoofd van schaamte en ze werden vuurrood. De oude koning vroeg niets meer, omdat hij niet wilde dat zijn schande in haar volle omvang aan het licht kwam tegenover de leden van zijn hof. Zonder zelfs verdere verklaringen te eisen, gaf hij zijn dochter over aan Diamant, die met haar kon doen wat hem goeddunkte. Hij voegde eraan toe: ‘Het enige dat ik je vraag, ach mijn zoon, is om zo vlug mogelijk van hier te vertrekken, dit schaamteloze meisje meenemend, zodat ik nooit meer over haar hoor spreken en haar aanwezigheid geen bron van lijden meer voor mij betekent!’ Wat de neger aangaat, hij werd gespietst. Diamant deed niets liever dan luisteren naar de oude koning en de ontdane prinses bij de hand nemend, bracht hij haar aan handen en voeten gekneveld naar zijn tent en verzocht Simoerk de vliegende, hem samen met al zijn vrouwen tot voor de poorten van zijn vaderstad bij koning Sjam-sjah te brengen. Dit verzoek werd onmiddellijk ingewilligd. Toen nam de uitstekende Simoerk afscheid van Diamant, zonder zijn dank te willen aanvaarden. Zich opblazend, vloog hij weg. Laat hem gaan!
Wat koning Sjams-sjah betreft, de vader van Diamant: toen het nieuws over de aankomst van zijn teerbeminde zoon hem bereikte, veranderde zijn duister verdriet in lichtende vreugde, want door diens afwezigheid waren zijn ogen twee fonteinen geworden. Hij ging zijn zoon tegemoet, terwijl het heugelijk nieuws zich door de hele stad verspreidde en er vreugde heerste in elk huis. Hij naderde bevend van aandoening en drukte de prins tegen zijn borst en kuste hem op de mond en de ogen, luid schreiend. Diamant, zijn handen vasthoudend, trachtte hem tot bedaren te brengen. Toen de hevigste ontroering eindelijk een weinig was geweken en de oude koning in staat was te spreken, zei hij tegen zijn zoon Diamant: …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 922e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach oogappel van je vader, vertel mij in bijzonderheden het verhaal van je reis, opdat ik tenminste in gedachten de dagen van je smartelijke afwezigheid kan beleven.’ En Diamant vertelde de oude koning Sjams-sjah alles wat hem was overkomen, vanaf het begin tot aan het einde. Maar het heeft geen doel dit te herhalen. Toen stelde hij één voor één zijn vier echtgenoten aan hem voor en bracht uiteindelijk prinses Mohra bij hem, aan handen en voeten gekneveld. Hij zei tegen hem: ‘Nu staat het aan jou, ach mijn vader, te beslissen wat er met haar moet geschieden.’
De oude koning, aan wie de Zeer Hoge wijsheid en schranderheid had gegeven, dacht bij zichzelf dat zijn zoon deze noodlottige jonkvrouw, oorzaak van de dood van zovele schone prinsen, in zijn hart moest beminnen, want voor haar had hij al deze moeilijkheden doorstaan en al die vermoeienissen verdragen. Hij dacht bij zichzelf dat, indien hij een streng oordeel uitsprak, het geen twijfel zou lijden of hij zou hem daarmee krenken. Daarom zei hij tegen hem, na nog even te hebben nagedacht: ‘Ach mijn zoon, hij die na veel leed en moeilijkheden een parel vindt van onschatbare waarde, moet haar zorgvuldig bewaren. Zeker heeft deze prinses die vol grillen zit, zich door haar verblinding schuldig gemaakt aan laakbare daden; maar men moet deze beschouwen als geschied door de wil van de Zeer Hoge. Indien er door haar fout jonge lieden om het leven zijn gekomen, is dit gebeurd omdat de schrijver van het noodlot het zo had beschreven in het boek van het noodlot. Vergeet anderzijds niet, ach mijn zoon, dat dit jonge meisje je met veel achting heeft behandeld, toen je onder het mom van dwaas haar tuin was binnengedrongen. Uiteindelijk weet je, dat geen enkele begeerlijke hand, noch die van de neger noch van wie ook ter wereld, de vrucht van dit jonge boompje heeft geplukt en dat niemand de smaak van die appel heeft geproefd noch zijn sap heeft gedronken.’ Diamant was voor deze vriendelijke woorden zeer gevoelig, temeer daar de zeer gelukkigen met de bekoorlijke manieren, zijn vier echtgenotes, hun instemming met deze rede betuigden. Daarom verenigde zich deze jongeling stralend als de zon op een bepaalde dag op een goed gekozen ogenblik met die verraderlijke maan, gelijkend op de slang die de schat bewaakt. Zij, zowel als zijn vier wettige echtgenotes, schonken hem wonderbaarlijke kinderen, van wie de verschijning overal vreugde te weeg bracht en die evenals hun vader, Diamant de Schitterende en hun grootvader Sjams-sjah de Prachtige, het fortuin en het geluk als slaaf hadden.
Dit is het verhaal van prins Diamant, met alle buitengewone dingen die hem overkwamen. Daarom hulde aan hem, die de vertellingen van de ouden bewaarde tot lering van de jongeren, zodat de schrandere lieden leren om verstandig te zijn!” Koning Sjahriar, die met bijzondere aandacht naar deze vertelling had geluisterd, bedankte Sjahrzad voor de eerste maal, zeggend: “Hulde, ach honingrijke tong! Jij hebt mij bittere zorgen doen vergeten!”
Toen betrok plotseling zijn gezicht. Sjahrzad, dit ziende, haastte zich te zeggen: “Ja, ach koning van alle tijden! Maar wat is dit vergeleken bij wat ik je zal gaan vertellen over de Meester van de Leuzen en het Lachen?” Koning Sjahriar zei: “Wie is, ach Sjahrzad, deze Meester van de Leuzen en het Lachen, die ik niet ken?” Sjahrzad zei:
Enige dwaasheden en beschouwingen van de meester van de Leuzen en het Lachen
“Er wordt verteld, ach koning van alle tijden, in de geschiedboeken van de geleerden en wijze ouden en het is ons door de overlevering bewaard gebleven, dat er in de stad Caïro, dit oord van scherts en geest, een man woonde met een dom uiterlijk, die onder het mom van buitensporige potsenmaker een wezen verborg, dat in fijnheid, scherpzinnigheid, schranderheid en wijsheid zijns gelijke niet had, afgezien van het feit dat hij zeker de vermakelijkste, ontwikkeldste en geestigste mens van zijn tijd was. Zijn naam was Goha en hij had geen enkel beroep, ofschoon hij bij gelegenheid het ambt uitoefende van slechte prediker in de Moskeeën.
Zie, op een goede dag zeiden zijn vrienden tegen hem: ‘ach Goha, schaam je je niet om je leven in luiheid te verdoen en je tien vingers slechts te gebruiken om er het voedsel mee naar je mond te brengen! Geloof je niet, dat het hoog tijd wordt om je ongeregelde leven te wijzigen en je te gedragen zoals iedereen?’
Zie, hij gaf hierop in het geheel geen antwoord. Maar op een goede dag ving hij een mooie grote ooievaar met schitterende vleugels, die hem hoog de lucht indroegen en met een prachtige snavel, die de schrik van de vogels was en met twee poten als lelies. In gezelschap van hen, die hem verwijten hadden gemaakt, beklom hij met de ooievaar het terras en sneed hem met een mes de heerlijke vleugels af en zijn prachtige snavel en de mooie fijne poten en hem naar beneden schoppend, zei hij: ‘Vlieg! Vlieg!’ Zijn vrienden riepen verontwaardigd uit: ‘Moge God je straffen ach Goha! Waarom deze waanzin?’ Hij antwoordde hen: ‘Deze ooievaar verveelde en hinderde mij, omdat hij niet was als alle andere vogels. Maar ik heb ervoor gezorgd, dat hij is zoals de anderen.’
En op een andere dag zei hij tegen hen die hem omringden: ‘Ach moslims en jij die hier aanwezig bent, weet jij waarom God de Zeer Grote en Edelmoedige, laten wij Hem eren en danken!, de kameel en de olifant geen vleugels heeft gegeven?’ Zij begonnen te lachen en antwoordden: ‘Nee, bij God, dat weten wij niet, ach Goha! Maar jij, voor wie de wetenschappen en raadselen niet verborgen bleven, haast je het ons te zeggen, opdat wij ervan leren.’ Goha zei tegen hen: ‘Ik zal het jullie zeggen. Als de kameel en de olifant vleugels zouden hebben, zouden zij met hun hele gewicht op de bloemen uit jullie tuinen neerstrijken en deze vernielen.’
En een andere dag kwam een vriend van Goha aan zijn deur kloppen en zei tegen hem: ‘Ach Goha, ter wille van onze vriendschap, leen mij je ezel, die ik nodig heb voor een reis waar haast bij is.’ Goha, die geen groot vertrouwen had in die vriend, antwoordde: ‘Ik zou je de ezel wel willen lenen, maar hij is er niet meer, want ik heb hem verkocht.’ En zie, op datzelfde ogenblik begon de ezel die op stal stond, te balken en de man hoorde die ezel maar balken en hij zei tegen Goha: ‘Je ezel is er wel!’ Goha antwoordde op een toon vol ergernis: ‘Hé, bij God! Moet je nu de ezel geloven en mij niet? Ga heen, ik wil je niet meer zien!’
Een andere keer kwam Goha’s buurman hem uitnodigen om de maaltijd bij hem te gebruiken, tegen hem zeggend: ‘Kom bij mij eten, ach Goha.’ Goha nam de uitnodiging aan. Toen zij beiden aan de gedekte tafel zaten, serveerde men hen een kip. Na verscheidene pogingen om het vlees te kauwen, gaf Goha het op deze kip te eten, want zij was stokoud en haar vlees was zo taai als leer en hij nam slechts een weinig van de bouillon, waarin zij was gekookt. Daarna stond hij op, nam de kip en plaatste haar in de richting van Mekka en maakte aanstalten zijn gebeden tegen haar uit te spreken. Zijn gastheer ergerde zich en zei tegen hem: ‘Wat ga je doen, ach ongelovige! Sinds wanneer bidden de moslims tot de kippen?’ Goha antwoordde: ‘Ach oom, je vergist je! Deze vogel, tot wie ik mijn gebed zal richten, is geen vogel! Zij is slechts de uiterlijke verschijning ervan, want in werkelijkheid is zij een oude heilige veranderd in een kip, of een andere eerbiedwaardige vrome vrouw! Want men heeft haar met het vuur in aanraking gebracht en het vuur heeft haar gespaard!’
Een andere keer was hij op weg gegaan met een karavaan en de mondvoorraden waren zeer gering en de honger van de reizigers zeer groot. Wat Goha betrof, zijn maag rommelde zo hevig, dat hij gaarne het rantsoen van de kamelen zou hebben verorberd. Zie, toen allen bij de eerste rustplaats waren gaan zitten om te eten, was Goha van een terughoudendheid en bescheidenheid, die zijn metgezellen in verrukking brachten. Toen men er bij hem op aandrong het brood en het hard gekookte ei te eten, die hem rechtens toekwamen, antwoordde hij: ‘Nee, bij God! Laat de anderen eten en tevreden zijn; het zou mij onmogelijk zijn om en een heel brood en een hardgekookt ei alleen op te eten! Laat ieder dus het brood en het ei nemen die zijn deel zijn. Indien u wilt, laat ieder mij de helft van elk brood en elk ei geven; want meer kan mijn tere maag niet verdragen.’
Bij een volgende gelegenheid ging hij naar de slager en zei tegen hem: ‘Er wordt vandaag feest gevierd bij ons! Geef mij dus het beste stuk vet schapenvlees.’ De slager sneed een groot lendenstuk voor hem af, dat een aanzienlijk gewicht had en gaf het hem. Goha bracht dit lendenstuk aan zijn vrouw tegen haar zeggend: ‘Braad dit uitstekende lendenstuk voor ons aan het spit, met uien. Kruid het flink, naar mijn smaak.’ Toen ging hij op weg naar de markt.
En zie, de echtgenote nam Goha’s afwezigheid te baat om haastig het schapenvlees te bereiden en het samen met haar broer op te eten, zonder iets over te laten. Toen Goha thuiskwam, rook hij de heerlijke geur van gebraden vlees die zijn neus streelde en zijn eetlust opwekte. Maar toen hij aan tafel zat, bracht zijn vrouw hem als enige maaltijd een stuk Griekse kaas en een beschimmeld broodje. Van het vlees was geen spoor te bekennen. Goha, die aan niets anders dan aan dit vlees had gedacht, zei tegen zijn vrouw: ‘Ach dochter van mijn oom, en het vlees? Wanneer ga je het opdienen?’ En zij antwoordde: ‘God zij jou en het vlees genadig! De kat heeft het opgevreten, terwijl ik op het kabinet was.’ Goha greep zonder een woord te zeggen de kat en woog haar op de keukenweegschaal. Hij stelde vast, dat zij heel wat minder woog dan het schapenvlees, dat hij had meegebracht. Hij wendde zich tot zijn echtgenote en zei tegen haar: ‘Ach teef, ach schaamteloze! Als deze kat die ik hier vasthoud het vlees heeft verorberd, waar is het gewicht van de kat? Als datgene wat ik vasthoud de kat is, waar is het vlees?’
Een andere dag reikte zijn echtgenote, die in de keuken bezig was, hem de zuigeling aan, hun zoon van drie maanden en zei tegen hem: ‘Ach vader van Abdollah, neem dit kind en wieg het, terwijl ik mij met de kachel bemoei.’ Goha wilde zich wel met het kind bemoeien, al hield hij niet van die bezigheid. Echter, juist op dat ogenblik moest het kind plassen en deed een plas op de nieuwe kaftan van zijn vader. Goha, tot in het diepst van zijn ziel geërgerd, haastte zich om het kind neer te leggen en in zijn woede deed hij op zijn beurt een plas op hem. En zijn echtgenote zag toe hoe hij zich misdroeg en vloog op hem af, schreeuwend: ‘Ach roetmop, wat doe je daar over het kind?’ Hij antwoordde haar: ‘Ben je blind? Zie je niet, dat ik een plas op hem doe en niets anders, hem net behandelend als een zoon van vreemden? Want werkelijk, als hij een vreemd kind was geweest en niet mijn eigen zoon, zou ik ongetwijfeld de hele inhoud van mijn maag over hem hebben uitgestort.’
Op een avond zeiden zijn vrienden, die bij elkaar gekomen waren, tegen hem: ‘Ach Goha, jij die op de hoogte bent van de wetenschappen en geleerd in de astronomie, kan jij ons zeggen wat er wordt van de maan na haar laatste kwartier?’ Goha antwoordde: ‘Wat hebben jullie op school geleerd ach makkers? Bij God! Elke keer, als het laatste kwartier van de maan voorbij is, wordt zij fijn geslagen om er sterren van te maken!’
Op een andere dag ging Goha naar een van zijn buren en zei tegen hem: ‘Buren moeten elkaar helpen! Leen mij dus een pan, opdat wij thuis een schapenkop kunnen koken.’…”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 923e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De buurman leende Goha de gevraagde pan. Men kookte erin wat gekookt moest worden. De volgende dag bracht Goha de pan terug aan haar eigenaar. Maar hij had er met opzet een tweede kleinere pan in gedaan. De buurman was zeer verbaasd te zien, dat zij zich had vermeerderd. Hij zei tegen Goha: ‘Ach Goha, wat betekent toch die kleine pan, die ik binnen in mijn pan vind?’ Goha zei: ‘Ik weet het niet, maar ik ben geneigd te geloven, dat je pan er vannacht van bevallen is.’ De ander zei: ‘God is de allergrootste! Daar heb ik door jouw toedoen een buitenkansje, ach geluksvogel!’ Hij zette de pan en haar kind op zijn keukenplank.
En zie, na enige dagen ging Goha opnieuw naar zijn buurman toe en zei tegen hem: ‘Als ik niet vreesde je lastig te vallen, ach buurman, zou ik graag de pan en haar kind van je lenen om vandaag te gebruiken!’ De ander antwoordde: ‘Van harte gaarne, ach buurman.’ Hij gaf hem de pan met de kleine pan erin. Goha nam haar en ging weg. Er verliepen verscheidene dagen zonder dat Goha teruggaf wat hij had geleend. De buurman ging naar hem toe en zei tegen hem: ‘Ach Goha, het is werkelijk geen gebrek aan vertrouwen in je, maar wij hebben vandaag het keukengereedschap thuis nodig.’ Goha vroeg: ‘Welk keukengereedschap?’ Hij zei: ‘De pan die ik je leende en die zich heeft vermeerderd!’ Goha antwoordde: ‘Moge God haar genadig zijn! Zij is overleden.’ De buurman zei: ‘Er bestaat geen godheid dan de enige God. Hoe is het mogelijk, ach Goha! Kan een pan doodgaan?’ Goha zei: ‘Alles wat zich vermeerdert, kan sterven. Wij komen uit God en keren tot Hem terug!’
Een andere keer bood een landbouwer Goha een vette kip aan. Goha liet de kip koken en nodigde de landbouwer uit tot de maaltijd. Zij aten de kip en waren tevreden. Na enige tijd klopte een tweede landbouwer aan Goha’s deur en vroeg om onderdak. Goha deed hem open en zei tegen hem: ‘Wees welkom, maar wie ben je?’ De landbouwer antwoordde: ‘Ik ben de buurman van degene, die jou de kip cadeau heeft gegeven.’ Goha antwoordde: ‘Bij mijn hoofd en mijn oog.’ Hij verleende hem vol hartelijkheid onderdak, gaf hem te eten en liet het hem aan niets ontbreken. De ander ging tevreden weg. Enige dagen daarna klopte een derde landbouwer aan zijn deur. Goha vroeg: ‘Wie is daar?’ De man antwoordde: ‘Ik ben de buurman van de buurman, die je de kip cadeau heeft gegeven.’ Goha zei: ‘Daar bestaat geen bezwaar tegen.’ Hij liet hem binnenkomen en plaats nemen aan de gedekte tafel. Maar als enige spijs en drank zette hij een pan met heet water voor hem neer, waarop slechts enkele vetogen dreven. De landbouwer, die verder niets zag komen, vroeg: ‘Wat stelt dit voor, ach mijn gastheer?’ Goha antwoordde: ‘Dit? Maar dat is de broeder van de broeder van het water, waarin de kip werd gekookt.’
Op een goede dag wilden Goha’s vrienden zich op zijn kosten vermaken en zij beraamden met elkaar het plan om hem mee te nemen naar het badhuis. Zonder dat Goha het vermoedde, hadden zij eieren meegenomen. Toen zij bij het badhuis waren aangekomen en allen waren ontkleed, traden zij met Goha de zaal van de badhuis binnen en zeiden: ‘Dit is het juiste ogenblik! Ieder van ons gaat een ei leggen.’ Zij voegden eraan toe: ‘Degene onder ons, die het niet kan leggen, moet voor alle anderen de entree van het badhuis betalen.’ Hierop gingen allen op hun hurken zitten en kakelden dat het een lust was, zoals de kippen doen. Ieder van hen eindigde met een ei onder zich vandaan te halen. Goha, dit ziende, vertoonde plotseling het kind van zijn vader en kraaide als een haan, wierp zich op zijn vrienden en begon hen ijverig te verkrachten. Allen richtten zich haastig op en schreeuwden tegen hem: ‘Wat voer je uit, ach schelm!’ Goha antwoordde: ‘Zien jullie dat niet? Bij mijn leven, ik heb hier kippen voor mij en als enige haan moet ik hen wel bestijgen!’ Er is ons ook ter ore gekomen, dat Goha de gewoonte had aangenomen om elke dag voor de deur van zijn huis het volgende gebed tot God te richten: ‘Ach Edelmoedige, ik vraag U honderd dinar, niet één meer en niet één minder, want ik heb ze nodig. Maar indien deze som door Uw grootmoedigheid wordt verhoogd, zij het met één dinar of als er, omdat ik het niet verdien, aan de honderd dinar die ik U vraag één zou ontbreken, zal ik deze gift niet aannemen!’
En zie, onder Goha’s buren bevond zich een door alle mogelijke vuile zaakjes rijk geworden Jood, de rijkdom komt van God!, moge de Jood verteerd worden door het vijfde hellevuur! Die Jood hoorde hoe Goha elke dag dit gebed hardop uitsprak voor de deur van zijn huis. En hij dacht bij zichzelf: ‘Bij het leven van Abraham en Jakob! Ik zal Goha op de proef stellen! Ik wil zien hoe hij deze proef doorstaat.’ Hij nam een beurs inhoudende negenennegentig dinar en wierp haar Goha voor de voeten, die zoals gewoonlijk staande op de drempel van zijn huis zijn gebed uitsprak. Goha raapte de beurs op, terwijl de Jood hem gadesloeg om te zien hoe het zou aflopen. Hij zag Goha de koorden van de beurs openen en de inhoud hiervan in zijn schoot leggen en de dinar één voor één tellen. Toen hoorde hij hoe Goha, gezien hebbend dat er een dinar aan de gevraagde honderd ontbrak, uitriep, de handen heffend tot zijn Schepper: ‘Ach Grootmoedige, zij geprezen voor Uw goede gaven, heb dank en wees verheerlijkt! Maar de gift is niet volledig en krachtens mijn belofte kan ik haar op deze wijze niet aanvaarden.’ Hij voegde eraan toe: ‘Daarom zal ik haar die Jood schenken, die arme man, die geen familie heeft en een toonbeeld van fatsoen is.’ Dit zeggend nam hij de beurs en wierp haar het huis van de Jood binnen. Toen ging hij zijn weg.
Toen de Jood dit alles had gehoord en gezien, was hij zeer verbaasd en zei tegen zichzelf: ‘Bij de prachtige horens van Mozes! Onze buurman is een hoogst bescheiden man en vol goed vertrouwen. Maar ik kan mij geen vaststaande mening over hem vormen, alvorens ik de tweede helft van zijn belofte niet heb getoetst.’ De volgende dag nam hij de beurs, deed er honderd en één dinar in en wierp haar voor Goha’s voeten, op het ogenblik dat deze zoals gewoonlijk voor zijn deur zijn gebed uitsprak. Goha, die heel goed wist waar die beurs vandaan kwam, maar die voortging te doen alsof hij van de tussenkomst van de Zeer Hoge geloofde, bukte zich en raapte de gift op. Nadat hij de goudstukken nadrukkelijk had zitten tellen, ontdekte hij, dat de som van de dinar deze keer honderd en één bedroeg. De handen ten hemel heffend, zei hij: ‘O God, Uw grootmoedigheid is grenzeloos! Zie, hoe U mij datgene hebt gegeven, waarom ik U in vol vertrouwen heb gevraagd en U hebt zelfs meer gegeven dan ik verlangde. Om Uw goedheid niet te krenken, aanvaard ik daarom deze gift zoals zij wordt gegeven, zelfs al is er in deze beurs een dinar meer dan ik vroeg.’ Zo gesproken hebbend, stak hij de beurs in zijn ceintuur en stapte doodkalm weg.
Toen de Jood, die de straat in keek, Goha zo kalm zag wegwandelen, de beurs tussen zijn ceintuur, verbleekte hij en geraakte geheel buiten zichzelf. Hij stormde het huis uit en holde Goha achterna, tegen hem schreeuwend: ‘Wacht even, ach Goha, wacht!’ Goha bleef staan en zich tot de Jood wendend, vroeg hij hem: ‘Wat heb je?’ Hij antwoordde: ‘De beurs! Geef mij de beurs terug!’ Goha zei: ‘Jou de beurs van honderd en één dinar teruggeven, die God mij heeft geschonken? Ach hond van een Jood, heb je vanochtend je verstand verloren? Of denk je soms, dat ik je haar behoor te geven, zoals ik je die van gisteren heb toegeworpen? In dat geval, vergis je niet! Want deze keer houd ik haar, vrezend de Zeer Hoge te kwetsen in Zijn edelmoedigheid tegenover mij onwaardige. Ik weet heel goed, dat er een dinar teveel inzit, maar dat doet anderen geen kwaad. Wat jou betreft: rot op!’ Hij greep een dikke knoestige stok en maakte aanstalten hem met alle kracht op het hoofd van de Jood te laten neersuizen. De ongelukkige afstammeling van Jakob bleef niets anders over dan met lege handen en een gezicht als zeven dagen onweer om te keren.
Op een andere dag luisterde Goha in de moskee naar de preek van de prediker. En op dat ogenblik verklaarde de prediker zijn hoorders een punt van het kerkelijk recht, zeggend: ‘Ach Gelovigen, weet dat de goede echtgenoot, die tegen het vallen van de avond zijn plicht vervult ten aanzien van zijn echtgenote, door de Gever van alle goede gaven beloond zal worden als na het offeren van een schaap. Maar als de paring overdag plaats heeft, zal het de echtgenoot worden aangerekend als de bevrijding van een slaaf. En als zij midden in de nacht gebeurt, zal de beloning gelijk staan met het offeren van een kameel!’
En zie, thuisgekomen bracht Goha deze woorden over aan zijn echtgenote. Toen ging hij aan haar zijde liggen slapen. Maar de vrouw, die hevige verlangens in zich voelde opkomen, zei tegen Goha: ‘Sta op, ach man, opdat wij de beloning verdienen van het offeren van een schaap.’ Goha zei: ‘Dat is goed.’ Hij deed zijn plicht en ging weer slapen. Maar ongeveer tegen middernacht voelde die teef opnieuw grote drang tot paren en zij maakte Goha wakker, tegen hem zeggend: ‘Kom, ach man, laat ons samen de beloning verdienen die gelijk staat met het offeren van een kameel.’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 924e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Goha werd wakker en deed kermend wat er van hem werd verlangd. Hij sliep dadelijk weer in. Maar bij het krieken van de ochtend haalde de echtgenote, door verlangen gedreven, hem opnieuw uit zijn slaap, tegen hem zeggend: ‘Vlug, ach man, wordt wakker vóórdat de zon opgaat, zodat wij ons haasten datgene te doen, dat door de Gever van alle goede gaven tot prijs is gesteld voor het vrijlaten van een slaaf. Je weet toch wat ik bedoel, man en vrouw!’
Maar ditmaal wilde Goha er niets van weten en antwoordde: ‘Ach vrouw, bestaat er groter slavernij dan die van een man, die verplicht is zijn eigen kind te offeren! Laat het kind toch bij zijn vader blijven en bevrijd mij eerst, ik die jouw slaaf ben.’
Op een andere dag luisterde Goha eerbiedig naar de imam, die zei: ‘ach Gelovigen, die weten te vermijden dat uw echtgenoten achter de jonge mannen aanlopen, weet dat elke keer als een gelovige met zijn echtgenote de huwelijkse plicht vervult, God voor hem in het paradijs een paviljoen bouwt.’ Thuisgekomen vertelde Goha dit terloops aan zijn echtgenote, zonder er verder enig belang aan te hechten. Maar het ging het rechteroor van de echtgenote wel in, maar niet haar linker uit; zij wachtte totdat de kinderen naar bed waren en zei tegen Goha: ‘Vooruit, laat ons uit naam van onze kinderen een paviljoen bouwen!’ Goha antwoordde: ‘Er bestaat geen bezwaar tegen!’ Hij duwde het werktuig van de metselaar in de bak met metselkalk. Daarna ging hij slapen.
Een uur later echter ontwaakte de hebzuchtige echtgenote, maakte Goha wakker en zei tegen hem: ‘Ik vergeet dat wij een huwbare dochter hebben, die apart moet wonen. Laat ons een paviljoen voor haar bouwen.’ Goha zei: ‘Hé, bij God! Laten wij de jongen offeren voor het meisje!’ En hij schoof dit kind in de opgemaakte wieg. Daarna strekte hij zich diep ademend uit op zijn matras en viel weer in slaap. Maar midden in de nacht trok de echtgenote hem aan zijn benen en eiste nog een paviljoen, nu voor haar moeder. Maar Goha riep uit: ‘Moge God de onbescheiden bedelaressen verwensen! Weet je dan niet, ach hebzuchtige vrouw, dat wij Gods grootmoedigheid dreigen te verliezen als wij hem verplichten om zo vele paviljoenen te bouwen?’ En hij ging weer snurkend slapen.
Op een heel bijzondere dag was een vrome vrouw, een van de buurvrouwen van Goha bezig haar gebeden te doen, toen haar door onachtzaamheid een wind ontsnapte. Aangezien dit niet haar gewoonte was, wist zij niet precies of zij het was, die werkelijk die wind had gelaten, of dat het geluid afkomstig was van het wrijven van haar voet over de stenen of van een klagende toon, geuit gedurende het gebed. Vol gewetensbezwaren ging zij Goha om raad vragen, die zij sterk onderlegd wist in de rechtsgeleerdheid. Zij legde het hem uit en vroeg om zijn raad. Goha liet bij wijze van antwoord een harde wind en vroeg aan de vrome vrouw: ‘Was het dit soort geluid, mijn tante?’ De vrome oude vrouw antwoordde: ‘Het was iets sterker!’ Goha liet dadelijk een tweede wind, harder dan de eerste en vroeg aan de vrome vrouw: ‘Klonk het zo hard?’ Zij antwoordde: ‘Het klonk nog harder!’ Toen riep Goha uit: ‘Nee, bij God! Dit was geen wind meer, dit was een donderslag! Ga gerust heen, ach Moeder aller Winden, anders zou ik er door de inspanning toe komen om koeken te gaan bakken.’
Op een dag kwam de verschrikkelijke Tartaarse overwinnaar Teimoer-Lank, de ijzeren Manke, langs de stad waarin Goha woonde. De bewoners verenigden zich en na eindeloos heen-en-weer gepraat over de wijze waarop zij de Tartaarse vorst konden beletten om hun stad te vernielen, kwamen zij overeen Goha te vragen hen uit deze afschuwelijke verlegenheid te helpen. Dadelijk liet Goha zich al het neteldoek brengen, dat op de markten verkrijgbaar was en liet zich een tulband maken zo groot als een wagenwiel. Toen besteeg hij zijn ezel en reed de stad uit Teimoer tegemoet. Toen hij hem zag, viel de Tartaar de buitensporige tulband op en hij zei tegen Goha: ‘Wat is dat toch voor een tulband?’ Goha antwoordde: ‘ach gebieder van de wereld, dit is mijn nachtmuts en ik smeek je mij te verontschuldigen, dat ik met deze nachtmuts op voor je verschijn, maar dadelijk zal ik mijn dagmuts ontvangen, die achter mij aankomt op een speciaal daarvoor gehuurde wagen geladen.’ En Teimoer-Lank, ontsteld over de geweldige hoofddeksels van de bewoners, kwam niet door die stad. Genegenheid opvattend voor Goha, hield hij hem terug en vroeg hem: ‘Wie ben je?’ Goha antwoordde: ‘Ik ben zoals je mij hier ziet, de koning van de aarde.’ Teimoer, die van Tartaarse bloed was, was op dat ogenblik omgeven door enige jongelingen, de schoonsten van zijn ras en die, zoals bij dit ras behoort, zeer kleine spleetogen hadden. En hij zei tegen Goha, hem deze kinderen tonend: ‘En, ach koning van de aarde, vallen die kinderen hier in je smaak? En heeft hun schoonheid haars gelijke?’ Goha zei: ‘Het is niet om je te mishagen, ach gebieder van de wereld, maar ik vind dat deze kinderen te kleine ogen hebben en ook hun gezichten zijn niet bekoorlijk.’ Teimoer zei tegen hem: ‘Dat mag niet hinderen! Omdat je de koning van de aarde bent, doe mij het genoegen en maak hun ogen groter!’ Goha antwoordde: ‘Ach mijn heer, wat de ogen in het hoofd betreft, slechts God kan deze groter maken. Wat mij betreft, zijnde de God van de aarde, ik kan slechts het oog vergroten, dat onder hun gordel zit!’ Teimoer, deze woorden horend, begreep met wat voor een grapjas hij te maken had en schepte vermaak in zijn antwoord en hield hem van toen af bij zich als zijn eigen potsenmaker.
Op een goede dag praatte Teimoer, die niet enkel mank liep en een ijzeren voet had, maar ook één oog bezat en buitengewoon lelijk was, met Goha over koetjes en kalfjes. Terwijl zij in gesprek gewikkeld waren, trad Teimoers barbier binnen en nadat hij hem het hoofd had geschoren, hield hij hem een spiegel voor, opdat hij zich zelf daarin zou kunnen bekijken. Teimoer begon te schreien. Zijn voorbeeld volgend, schreide ook Goha hevig en zuchtte en klaagde. Hij deed dit twee of drie uur lang. Zelfs toen Teimoer al lang had opgehouden met schreien, bleef Goha nog steeds snikken en jammeren. Teimoer zei verbaasd tegen hem: ‘Wat mankeert je? Als ik heb gehuild, was het omdat ik in de spiegel van die ongeluksbarbier heb gekeken en mij werkelijk lelijk heb gevonden. Maar jij, om welke reden vergiet je zoveel tranen en houd je niet op zo wanhopig te jammeren?’ Goha antwoordde: ‘Met alle eerbied, ach onze gebieder, jij hebt slechts even in een spiegel gekeken en dat was voldoende om je twee uur lang te doen schreien! Kan het dus verbazing wekken, dat je slaaf, die jou de hele dag aanschouwt, langer huilt dan jij?’ Teimoer, in plaats van boos te worden, moest zo lachen dat hij ervan ondersteboven viel.
Op een andere dag boerde Teimoer aan tafel pal in Goha’s gezicht. Goha riep uit: ‘Hé, ach mijn gebieder, boeren is onbehoorlijk!’ Teimoer zei verbaasd: ‘Een boer laten wordt in ons land niet als onbehoorlijk beschouwd.’ Goha gaf geen antwoord, maar aan het einde van de maaltijd liet hij een harde wind. Teimoer, geërgerd, riep uit: ‘Ach hondenzoon, wat doe je daar? En schaam je je niet?’ Goha antwoordde: ‘Ach mijn meester, in ons land wordt dit niet als onbehoorlijk beschouwd. Omdat ik weet, dat je de taal van ons land niet verstaat, heb ik mij niet gegeneerd!’
Op een andere dag, onder andere omstandigheden, verving Goha in de moskee van een naburig dorp de prediker. Nadat de preek was afgelopen, zei hij tegen zijn toehoorders, het hoofd schuddend: ‘Ach moslims, het klimaat van jullie stad is precies hetzelfde als van mijn dorp.’ En zij zeiden: ‘Hoezo?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb zojuist mijn lid bevoeld en ik merk dat hij, evenals in mijn dorp, slap op mijn teelballen hangt. Weest allen gegroet, ik ga heen!’
Op een andere dag preekte Goha in de moskee en eindigend, hief hij de handen ten hemel en zei: ‘Wij danken U en verheerlijken U ter wille van Uw goedheid, ach Ware en Almachtige God, dat U ons achterwerk niet in onze handen hebt geplaatst!’ Zijn toehoorders, over deze uitroep verbaasd, vroegen hem: ‘Wat bedoel je met dit eigenaardig gebed, ach prediker?’ Goha zei: ‘Jawel, bij God! Als de Gever van alle gaven ons had geschapen met ons achterwerk in de handen, zouden wij meer dan honderd maal per dag onze neus bevuilen.’
En op een andere dag, opnieuw de preekstoel bestijgend, nam hij het woord, zeggend: ‘Ach moslims, geloofd zij God, die niet van achteren heeft geplaatst, wat van voren behoort te zitten!’ En zij vroegen: ‘Hoezo?’…”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 925e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij zei: ‘Omdat als de stok aan de achterkant zat, iedereen zonder het te willen, zou kunnen worden als de metgezellen van profeet Lot en doen waarvoor enkel profeet Lot zich heeft kunnen beschermen.’
Op een dag, toen de vrouw van Goha alleen en naakt was, begon zij haar kleinood liefdevol te betasten, zeggend: ‘Ach zoet juweel, waarom heb ik er geen twee, of drie of vier zoals jij? Je bent de bron van mijn vreugde en je schenkt mij kostbare geneugten.’ En zie, het noodlot wilde, dat Goha onder dit zelfgesprek binnentrad. Hij hoorde deze woorden en zag waarover zijn echtgenote zich op die wijze uitte. Toen haalde hij zijn erfdeel voor de dag en zei schreiend tegen hem: ‘ach hondenzoon, ach koppelaar, wat een ellende heb je over mijn hoofd gebracht! Ik wilde dat je nooit het kind van je vader was geweest!’
Op een andere dag drong Goha de wijngaard van zijn buurman binnen en begon als een vos van de druiven te eten, de trossen in zijn mond stoppend en de kale stelen zonder een druif eraan wegwerpend. Zie, plotseling verscheen de buurman en dreigde hem met zijn stok, tegen hem schreeuwend: ‘Wat voer je daar uit, ach vervloekte?’ Goha antwoordde: ‘Ik had krampen en ben hierheen gegaan om mijn behoefte te doen.’ De ander vroeg: ‘Als dit waar is, waar ligt dan wat je gedaan hebt?’ Goha was één ogenblik als met stomheid geslagen, maar na van de ene kant naar de andere gekeken te hebben om dat te vinden, waarmee hij zich kon rechtvaardigen, toonde hij de wijnbouwer een hoop ezeldrek, tegen hem zeggend: ‘Hier heb je het bewijs.’ De man zei: ‘Zwijg, ach leugenaar! Sinds wanneer ben je een ezel geworden?’ Goha haalde dadelijk zijn lid te voorschijn, die geweldig was en zei: ‘Sinds de tijd, dat de Beloner mij heeft gezegend met het rampzalige voorwerp, dat je hier ziet.’
Op een goede dag wandelde Goha langs de oevers van de rivier en hij zag een groep wasvrouwen, die bezig was de was te doen. De wasvrouwen, hem ziende, gingen naar hem toe en omringden hem als een zwerm bijen.
Eén van de wasvrouwen, haar kleed optillend, ontblootte zich. Goha merkte het en wendde het hoofd af, zeggend: ‘ach Beschermer van de eerbaarheid, ik zoek toevlucht bij jou!’ Maar de wasvrouwen, geërgerd, zeiden tegen hem: ‘Wat heb je, ach sufferd? Ken je niet de heerlijke naam van wat je hier ziet?’ Hij zei: ‘Ik ken hem heel goed, hij luidt de Oorsprong van mijn lijden!’ Maar zij riepen uit: ‘Volstrekt niet! Hij luidt het Paradijs van de Armen!’ Toen vroeg Goha toestemming zich even te verwijderen en hij wikkelde zijn kind in het linnen van zijn tulband, als in een doodshemd en ging terug naar de wasvrouwen, die hem vroegen: ‘Wat betekent dit, ach Goha?’ Hij zei: ‘Dit is een arme man, die overleden is en vraagt om binnengelaten te worden in dat Paradijs.’ Zij begonnen te lachen tot zij erin stikten. Zij zagen tegelijkertijd iets, dat buiten het doodshemd hing en dat Goha’s geweldige lid was. En zij zeiden tegen hem: ‘Alles goed en wel! Maar wat hangt daar als twee struisvogeleieren onder de dode?’ Hij zei: ‘Dat zijn de beide zonen van de arme man, die een bezoek komen brengen aan zijn graf!’
Op een keer was Goha op bezoek bij de zus van zijn echtgenote. Zij zei tegen hem: ‘Ach Goha, ik moet naar het badhuis gaan. Ik verzoek je om gedurende mijn afwezigheid op mijn zuigeling te passen.’ Zij ging heen.
Toen begon de kleine te schreeuwen en te krijsen. En Goha zeer gehinderd, achtte het zijn plicht hem te kalmeren. Hij haalde dus een stuk snoepgoed Turks fruit tevoorschijn en gaf deze aan de zuigeling om er op te lurken en deze sliep weldra in. Toen de moeder terugkwam en zij het kind gezien had, dat sliep, bedankte zij Goha hartelijk, die tegen haar zei: ‘Geen dank, ach dochter van mijn oom! Als ik met jou hetzelfde had gedaan en je mijn slaapmiddel had gegeven, zou je in slaap zijn gevallen liggend op je rug.’
Een andere keer was Goha bij de ingang van een verlaten moskee bezig om zijn ezel te misbruiken. Toevallig verscheen er een man om zijn vrome gebeden in die moskee te verrichten. Hij ontdekte Goha, die hevig bezig was met voornoemde aangelegenheid. Ervan walgend, spuwde hij nadrukkelijk op de grond. Goha keek hem met een schuin oog aan en zei tegen hem: ‘Je mag God danken! Want als ik niet juist dringend bezig was, zou ik je leren om hier te spuwen.’
Een andere keer lag Goha op een hete dag langs de weg uit te rusten, midden in de zon. Hij had zijn dierbare stok ontbloot en hield hem in de hand. Een voorbijganger zei tegen hem: ‘Schaam je, ach Goha! Wat doe je daar?’ Goha antwoordde: ‘Zwijg ach man en ga uit de weg, opdat ik het briesje voel! Zie je niet, dat ik mijn kind een luchtje laat scheppen om het op te frissen?’
Op een andere dag kwam men bij Goha rechtskundige raad inwinnen, hem vragend: ‘Als de imam in de moskee een wind laat, wat moet de aanwezige gemeente dan doen?’ Goha antwoordde zonder te aarzelen: ‘Wat zij moet doen ligt voor de hand: zij moet antwoorden!’
Op een dag wandelden Goha en zijn vrouw langs de oever van de rivier, gedurende de vloed. Plotseling, een verkeerde stap zettend, gleed de vrouw uit en viel in het water. Omdat de stroom zeer sterk was, voerde hij haar mee. Goha aarzelde niet zich in het water te werpen om zijn vrouw op te vissen, maar in plaats van de stroom te volgen, begon hij stroomopwaarts te zwemmen. De verzamelde menigte merkte dit en zei tegen hem: ‘Wat doe je, Goha?’ En hij antwoordde: ‘Hé, bij God! Ik zoek de dochter van mijn oom, die in het water is gevallen!’ Zij antwoordden: ‘Maar, ach Goha, de stroom moet haar meegevoerd hebben en je zoekt stroomopwaarts?’ Hij zei: ‘In het geheel niet! Ik ken mijn echtgenote beter dan jullie haar kennen! Zij is zo eigenwijs, dat ik er bij voorbaat zeker van ben, dat zij tegen de stroom is opgezwommen!’
Een andere dag, toen Goha het ambt van rechter verrichtte, bracht men een man bij hem. Men zei tegen hem: ‘Deze man werd erop betrapt op de openbare weg bezig te zijn een kat te misbruiken.’ Omdat er getuigen waren, kon de man het feit niet ontkennen. Goha zei tegen hem: ‘Vooruit, zeg op! Als je mij de waarheid vertelt, zal Gods lankmoedigheid gelden voor jou! Zeg mij dus hoe je dit hebt klaargespeeld!’ De man antwoordde: ‘Bij God, ach onze meester de rechter, ik bracht wat jij kent voor de deur van de geneugten, brak deze open door de poten van het dier in mijn handen en zijn kop tussen mijn knieën te houden. Omdat het de eerste keer aardig gelukt was, had ik ongelijk om opnieuw te beginnen. Ik beken mijn fout, ach heer rechter!’ Maar Goha riep uit: ‘Je liegt, ach zoon van koppelaars! Want ik heb meer dan dertig maal geprobeerd dit te doen, zonder er ooit in te slagen!’ Hij liet hem een dracht stokslagen toedienen.
Een andere dag, terwijl Goha bij de rechter van de stad op bezoek was, dienden twee procesvoerenden zich aan en zeiden: ‘Ach heer rechter, onze huizen staan zo dicht naast elkaar, dat zij elkaar raken. En zie, vanochtend heeft een hond een hoop gedaan tussen onze twee deuren, op gelijke afstand. Wij komen bij jou, opdat je ons zegt op wie van ons de taak rust deze hoop op te ruimen.’ De rechter wendde zich tot Goha en zei op spottende toon tegen hem: ‘Ik laat het aan jouw beoordeling over om dit geval te onderzoeken en uitspraak te doen.’ Goha wendde zich tot de beide procesvoerenden en zei tegen de één: ‘Zeg, ach man, ligt de hoop opvallend dichter bij jouw deur?’ Hij antwoordde: ‘Om de waarheid te zeggen, hij ligt precies in het midden!’ Goha vroeg aan de tweede: ‘Is dat waar, of ligt hij eerder aan jouw kant?’ Hij antwoordde: ‘De leugen is bij de wet verboden! De hoop ligt precies in het midden van de straat, tussen ons beiden in.’ Toen zei Goha bij wijze van uitspraak: ‘De zaak is beklonken. De taak van het opruimen rust noch op de een noch op de ander van jullie, maar slechts op hem die krachtens zijn ambt met het onderhoud van de straten is belast, te weten onze meester de rechter.’
Op een dag was Goha’s zoon, toen vier jaar oud, met zijn vader naar een feest gegaan, dat de buren gaven. Men bood hem een mooie aubergine aan, hem vragend: ‘Wat is dat?’ En de kleine jongen antwoordde: ‘Dat is een klein kalf, dat de ogen nog niet open heeft!’ En allen barstten in lachen uit, terwijl Goha riep: ‘Bij God! Ik heb hem dit niet bijgebracht.’
Uiteindelijk, op een andere dag, waarop Goha lust had om te paren, had hij het kind van zijn vader ontbloot. En zie, toevallig ging er een honingvlieg op de kop van het voorwerp zitten. En Goha zette een hoge borst op, uitroepend: …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 926e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij God! Jij weet wat goed smaakt, ach vlieg! Want zie een bloem waardig om gekozen te worden uit alle bloemen om honing te schenken. Dit zijn, ach gelukkige koning slechts enkele van de vele trekken, woorden, dwaasheden en beweegredenen van de Meester van de Leuzen en het Lachen, de kostelijke en onvergetelijke Goha, moge God zich over hem ontfermen en hem vergeven! Moge de herinnering aan hem voortleven tot aan de dag van de opstanding!”
Koning Sjahriar zei: “Die belevenissen van Goha hebben mij de zwaarste zorgen doen vergeten, ach Sjahrzad!”
De kleine Donyazad riep uit: “Ach mijn zus, hoe liefelijk en aangenaam en verfrissend zijn je woorden!”
Sjahrzad zei: “Maar wat betekent dit vergeleken bij de geschiedenis van het jonge meisje, Pronkjuweel van de Harten, Gelijk aan de Zangvogels?”
Koning Sjahriar riep uit: “Bij God! ach Sjahrzad, ik ken zeer veel jonkvrouwen en ik heb er nog meer gezien, maar deze naam herinner ik mij in het geheel niet! Wie is dus Pronkjuweel van de Harten en hoe komt het, dat zij de Gelijke van de Zangvogels is?”
Sjahrzad zei:
Geschiedenis van het meisje genaamd Pronkjuweel van de Harten van de Gelijke van de Zangvogels
“Ik hoorde het verhaal, ach gezegende vorst, dat in Bagdad, die stad van de vrede en woonoord van alle vreugden en hof van de geneugten en tuin van de geest, kalief Haroen ar-Rasjid, vicaris van de Heer van de drie werelden en emir van de gelovigen, als drinkmakker en boezemvriend onder zijn meest intieme hovelingen en bottelaars had uitverkoren hem, van wie de vingers harmonieën voortbrachten, van wie de handen de lievelingen van de luit waren en van wie de stem de nachtegalen een lesje kon geven, de musicus, de koning van de musici en het muziekwonder van zijn tijd, de verrukkelijke zanger Is’hak an-Nadim, uit Mosul. De kalief, die hem bijzonder liefhad, had hem als woning zijn mooiste en meest uitgelezen paleis gegeven. Daar had Is’hak als taak de opdracht om de jonge meisjes, die het meest begaafd waren onder allen die op de slavenmarkt en op de markten van de wereld voor de harem van de kalief werden aangekocht, te onderrichten in de kunst van het zingen en in de harmonieleer. Zodra één van haar zich van haar metgezellinnen onderscheidde en de anderen overtrof in de kunst van het zingen en in het spelen op de luit en de gitaar, geleidde Is’hak haar voor de kalief en liet hij haar voor hem zingen en spelen. Wanneer zij de kalief behaagde, werd zij meteen opgenomen in zijn harem. Maar wanneer zij hem niet voldoende beviel, ging zij mee terug om haar plaats weer in te nemen onder de leerlingen in het paleis van Is’hak.
Op een zekere dag, toen de emir van de gelovigen het benauwd had, ontbood hij zijn grootminister Jafar Barmaki en Is’hak zijn drinkmakker en Masroer, de drager van zijn zwaard van de wraak. Toen zij voor hem waren verschenen, beval hij hun zich te vermommen, evenals hij dat zelf al had gedaan. Zo vermomd, zagen zij er net uit als een gewone groep burgers. Al-Fazl, de broer van Jafar, en Yoenoes, de schriftgeleerde, voegden zich, ook vermomd, bij hen. Samen gingen zij het paleis uit zonder te worden opgemerkt en ze kwamen aan de Tigris, en daar riepen ze een bootsman aan, door wie ze zich lieten brengen naar at-Taf, een buitenwijk van Bagdad. Daar stapten ze aan wal en op goed geluk gingen ze verder, in verwachting van toevallige ontmoetingen en onvoorziene avonturen.
Terwijl ze daar zo liepen te wandelen en onder elkaar lachten en praatten, zagen ze een grijsaard op zich toe komen met een witte baard en een eerbiedwaardig voorkomen, die voor Is’hak een buiging maakte en hem de hand kuste. Is’hak herkende hem als één van de leveranciers, die het paleis van de kalief voorzagen van meisjes en jongens. Juist deze sjeik was het, tot wie Is’hak zich placht te wenden, die vaak een nieuwe groep leerlingen zocht voor zijn muziekschool.
Nu liep het zo, dat de sjeik, toen hij Is’hak zomaar had aangesproken, zonder te vermoeden dat die in gezelschap was van de emir van de gelovigen en van zijn minister Jafar en van zijn vrienden, zich uitvoerig verontschuldigde, dat hij hem lastig had gevallen en hen onderweg had opgehouden en dat hij daarop liet volgen: ‘Ach meester, ik heb u al zo lang eens willen zien. Ik was zelfs van plan om u in uw paleis te komen opzoeken. Maar nu God mij vandaag op de weg van uw genade heeft geplaatst, zal ik meteen mijn hart maar voor u uitstorten.’ Is’hak vroeg: ‘Waarom gaat het dan wel, mijn waarde? Hoe kan ik je van dienst zijn?’ De slavenhandelaar antwoordde: ‘Kijk. Ik heb op het ogenblik in het slavenverblijf een meisje, dat al heel aardig op de luit speelt en dat zo begaafd is, dat zij binnen afzienbare tijd uw school eer zou aandoen, want zij zou van uw voortreffelijk onderricht meer profijt weten te trekken dan een ander meisje. Daar haar geestesgaven bovendien gepaard gaan met bevalligheid, zult u, dunkt me, u wel willen verwaardigen een blik op haar te werpen en in één oogwenk uw verfijnde gehoor te lenen aan haar stemproef. Als zij u bevalt, dan is alles immers prachtig in orde. Anders zal ik haar verkopen aan een handelaar en dan zal mij niets anders overblijven dan nogmaals mijn verontschuldigingen aan te bieden voor de overlast, die ik u en deze achtenswaardige heren, uw vrienden, heb aangedaan.’ Na deze woorden van de oude slavenhandelaar raadpleegde Is’hak met een snelle blik de kalief en antwoordde: ‘Wel, oompje, loop maar vast voor ons uit naar het slavenverblijf en waarschuw het meisje in kwestie, zodat zij zich er op kan voorbereiden, dat wij met ons allen haar komen bekijken en aanhoren, want mijn vrienden zullen me vergezellen.’ De sjeik deed wat hem gezegd was en verdween met gezwinde pas, terwijl de kalief en zijn gezelschap onder leiding van Is’hak, die de weg kende, zich in kalmer tempo op pad begaven naar het slavenverblijf.
Hoewel het maar een heel alledaags voorval leek te zijn, aanvaardden zij het toch zonder vrees, gelijk een visser aan de oever van de zee de vangst aanvaardt, hoe luttel die ook zij, welke God hem heeft toebedeeld, wanneer hij de eerste maal zijn net ophaalt. Toen zij het slavenverblijf naderden, zagen zij voor zich een gebouw met hoge muren en ruim gebouwd, waarin alle volksstammen van de woestijn met gemak hadden kunnen worden ondergebracht. Zij stapten de deur binnen en kwamen in een grote zaal, bestemd voor de koop en verkoop, met rondom banken voor de klanten om op te zitten. Zij namen zelf op die banken plaats, terwijl de grijsaard, die voor hen uit was gelopen, het meisje ging halen. Er was voor haar, precies midden in de zaal, een soort van troon klaargezet, van kostbaar hout, met daar overheen een geborduurde doek uit Ionië, terwijl aan de voet ervan een Damasceense luit stond met gouden en zilveren snaren.
Plotseling kwam het meisje, op wie zij zaten te wachten, binnen met heel de bevalligheid van een wiegelende rietstengel. Zij nam plaats op de klaargezette troon en begroette het gezelschap. Zij zag er uit als de zon, wanneer die op het middaguur boven aan de hemel straalt. Hoewel haar handen een beetje trilden, pakte zij de luit, vlijde die tegen haar boezem gelijk een zus haar broertje en ontlokte daaraan een prelude, die de geesten verrukte. Meteen daarop greep zij in de volgzame snaren op een andere toonhoogte en zong deze verzen van de dichter:
‘Zucht, ach morgen, laat mij in vrede sterven,
opdat een van je zuchten moge zwerven
naar de wereld van de welbeminde,
door het leven naar die mooie hinde.
Voer mijn welriekende groet in één stap
naar dat lieftallig en stralend gezelschap.
Zeg mijn vriendin dat ik mijn hart en verstand
aan haar volmaakte liefde gaf als onderpand.
Want mijn verlangen is veel sterker dan alle zaken
die verliefden ontmoedigt en van de wijs doet raken.
Zeg haar dat zij mijn hart en mijn ogen onverwacht
een dodelijke en verpletterende slag heeft toegebracht.
Maar mijn hartstocht is toch groter en vuriger geworden,
mijn geest, iedere nacht weer verscheurd door de horden
van de liefde en mijn oogleden hebben de kunst afgeleerd
om zich te doen gehoorzamen door de slaap, tot het tijd keert.’
Toen het meisje deze verzen had gezongen, kon de kalief zich niet weerhouden, uit te roepen: ‘Gods zegen over je stem en je kunst, ach gezegende! Waarachtig, je was uitmuntend.’ Maar eensklaps dacht hij aan zijn vermomming en zei geen woord meer, uit vrees te zullen worden herkend. Is’hak nam op zijn beurt het woord om het meisje te complimenteren. Maar amper had hij zijn mond open gedaan, of het gracieuze schepsel sprong schielijk van haar zetel op, liep op hem toe, kuste hem eerbiedig de hand en zei: ‘Ach meester, ten overstaan van u weigeren de armen hun dienst en bij uw aanblik verstommen de tongen en in uw aanwezigheid doet alle redekunde er het zwijgen toe. Voor zover het aan mij ligt, bent u alleen voorbestemd om mij de sluier te ontbinden.’ Terwijl zij deze woorden tegen hem sprak, stroomden haar de tranen uit de ogen. Door deze aanblik diep verrast en bewogen, vroeg Is’hak haar: …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 927e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach bekoorlijk meisje, wat maakt je ziel zo bedroefd, dat de tranen je uit de ogen stromen? Wie ben je, jij die ik niet ken?’ Het meisje sloeg haar ogen neer zonder te antwoorden en Is’hak begreep, dat zij niet wilde spreken in het openbaar. Hij wierp de nieuwsgierige kalief een vragende blik toe, liet het gordijn dichttrekken, dat de aangeboden slaven kon afscheiden van de kooplustigen en zei zachtjes: ‘Misschien wil je het me nu op je gemak en gevrijwaard voor onbescheiden blikken vertellen.’
Zodra het meisje zag, dat zij met Is’hak alleen was, sloeg zij met een bevallig gebaar de sluier voor haar gezicht terug en zij vertoonde zich in haar ware gedaante, een schoonheid, met aan weerszijden op de slapen een zwarte lok, een neus recht en zuiver als doorschijnend parelmoer, een mond als geboetseerd uit het vlees van rijpe granaatappels en een kin waarin haar glimlach een kuiltje had gegraven. In dit mooie gezicht, nu door geen sluier meer verhuld, liepen onder de dubbele boog van de wenkbrauwen, de ogen door, alsof de slapen zelfs hun nog geen ruimte genoeg boden.
Nadat Is’hak haar enkele ogenblikken zonder een woord te spreken had aangekeken, zei hij op een zachte toon: ‘Meisje, je kunt in vol vertrouwen spreken.’ Toen zei zij met een stem die klonk als de stem van het water in de fonteinen: ‘Het langdurige afwachten en de angst in mijn gemoed hebben mij onherkenbaar veranderd, ach meester en de tranen die ik heb gestort, hebben mijn wangen beroofd van hun frisheid. Van de rozen die er vroeger op bloeiden, is nu niets te bespeuren.’ Is’hak viel haar glimlachend in de rede: ‘Sinds wanneer, meisje, bloeien de rozen op het aangezicht van de volle maan? Waarom probeer je met jouw woorden aan je eigen schoonheid afbreuk te doen?’ Zij antwoordde: ‘Waarop zou een schoonheid zich kunnen laten voorstaan die tot dusver enkel en alleen voor zichzelf heeft geleefd? Ach, mijn heer, sinds maanden verstreken de dagen in dat slavenverblijf, terwijl ik mij bij elke nieuwe veiling de hersens pijnigde om een nieuw voorwendsel te verzinnen ten einde toch maar niet te worden verkocht. Al die tijd wachtte ik op uw komst en op mijn toelating tot uw muziekschool, waarvan de faam zich heeft verbreid tot in de vlakten van mijn land.’
Terwijl zij zo sprak, kwam de handelaar binnen, haar eigenaar. Is’hak vroeg hem: ‘Welke prijs vraag je voor het meisje? En allereerst, hoe heet zij?’ De sjeik antwoordde: ‘Wat haar naam betreft, ach meester, wij noemen haar Tohfa al-Koeloeb, Pronkjuweel van de Harten! Want, heus, geen enkele andere naam zou haar passen. Wat haar prijs aangaat, eerlijk gezegd, is daar al heel vaak over onderhandeld tussen mij en de rijke liefhebbers, die onder de bekoring van haar ogen achtereenvolgens zijn komen aanzetten. Die prijs moet op zijn minst tienduizend dinar zijn. Ik moet erbij zeggen, opdat u het weet, dat zij het is die tot dusver de kopers op een afstand heeft gehouden. Want elke keer dat ik haar, op haar verzoek, het gezicht liet zien van degenen, die waren komen aanzetten om haar te kopen, gaf zij, wel wetende dat ik haar niet zou verkopen zonder haar eigen goedvinden, als antwoord: ‘Die mishaagt me daar en daarom en met die ander zou ik nooit kunnen opschieten, weer om iets anders!’ Op die wijze heeft zij uiteindelijk alle gewone kopers de deur uitgewerkt en de vreemdelingen ontmoedigd. Want op het laatst wisten ze allemaal al van tevoren, dat zij in hen een hinderlijk gebrek of mankement zou ontdekken. Niemand waagde het meer om zich bloot te stellen aan haar sarcastische opmerkingen. Dat is de reden, waarom ik u, fatsoenshalve, als prijs voor deze jonge slavin niet meer durf te vragen dan een bedrag van tienduizend dinar, wat maar net genoeg is om mijn onkosten te dekken.’
Is’hak glimlachte en zei: ‘Ach sjeik, zet nog maar tweemaal tienduizend dinar op de prijs, die je vraagt, dan kom je misschien aan een bedrag dat haar past.’ Nadat hij dit had gezegd tegen de stomverbaasde handelaar, ging hij verder: ‘Vandaag nog moet je het meisje bij mij thuis brengen, om je de tussen ons overeengekomen prijs te laten uittellen.’ Daarmee liet hij hem staan, nadat hij het ontroerde kind nog een glimlach had toegeworpen en zocht hij de kalief en het overige gezelschap weer op. Toen hij zag hoe ontzettend nieuwsgierig zij waren, vertelde hij hun, zonder één enkel detail over te slaan, alles wat er was voorgevallen. Met hun allen verlieten zij het slavenverblijf, om hun wandeling te vervolgen, al naar de grillen van hun lot.
Wat het meisje Pronkjuweel van de Harten aangaat, de oude sjeik, haar baas, haastte zich om haar onmiddellijk naar het paleis van Is’hak te brengen en de dertigduizend dinar op te strijken, die als koopprijs overeengekomen waren. Toen ging hij zijn weg.
Meteen verzamelden de huisslavinnetjes om haar heen en zij brachten haar naar het badhuis, waar zij haar heerlijk lieten baden en haar kleedden, haar kapten en haar rijkelijk voorzagen van allerlei sieraden, zoals halssnoeren, ringen, arm- en enkelbanden, sluiers van goudbrokaat en brassières van zilverbrokaat. De bleke schoonheid van haar stralende en glanzende gelaat leek op de maan in de maand van Ramadan boven de tuin van een vorst.
Toen meester Is’hak het meisje Pronkjuweel van de Harten nu voor het eerst zo stralend zag, dieper ontroerd en ontroerender nog dan een bruidje op de dag van haar bruiloft, wenste hij zichzelf geluk met de koop, die hij had gedaan en hij zei bij zichzelf: ‘Bij God! Wanneer dit meisje straks bij mij een paar maanden naar school is gegaan en nog groter volmaaktheid zal hebben bereikt in de kunst van het luitspelen en het zingen en wanneer zij, nu haar hartsverlangen in vervulling is gegaan, haar aangeboren schoonheid zal hebben herkregen, dan zal zij een opvallende aanwinst zijn voor de harem van de kalief. Want, heus, dit meisje is geen Adamsdochter maar een uitverkoren engel.’
Hij gaf bevel om haar alles ter beschikking te stellen, wat er nodig was voor haar studie in de harmonie en hij verordonneerde dat er niets mocht worden nagelaten om haar het verblijf in het muziekpaleis in alle opzichten aangenaam te maken. Zo geschiedde het ook. Zodoende had het meisje helemaal geen moeilijkheden, noch met de kunst, noch met haar schoonheid.
Terwijl nu op zekere dag haar medeleerlingen in het luit- en het gitaarspel zich allemaal hier en daar hadden begeven in de tuinen, die voor hun gereserveerd waren en er in het hele muziekpaleis geen enkele van die jongemannen meer aanwezig was, stond het meisje Pronkjuweel van de Harten op van de divan, waarop zij lag uit te rusten en trad zij op haar eentje de studiezaal binnen. Daar nam zij plaats op haar zetel en vlijde de luit tegen haar boezem met het gebaar van de zwaan, die zijn kop in zijn veren bergt. Heel haar schoonheid had zij herwonnen, zij die er voorheen maar bleekjes had uitgezien en ook onverzorgd. Zo ook komt later in het voorjaar de anemoon de narcis, met haar wangen kleurloos door de dood van de winter, vervangen. Zo was zij een verleiding voor de ogen, een betovering voor de harten en een jubellied ter ere van Hem die haar had geschapen.
Daar, helemaal in haar eentje, tokkelde zij op de luit en ontlokte aan die houten boezem een suite van preludes, die ook het meest weerbarstige schepsel zouden hebben bedwelmd. Vervolgens nam zij het eerste wijsje weer op met een coloratuur die de tremolo’s en het timbre van de kwinkelerende vogeltjes nog overtrof. Want, waarachtig, in elk van haar vingers zat een wonder verscholen.
Ongetwijfeld vermoedde niemand, dat in het paleis van Is’hak de leermeester zelf zijn gelijke bezat in dit meisje, ja, zijn meerdere. Want sinds de dag, waarop, in het slavenverblijf, het enthousiasme van het kind de handen en de stem van het wonderbaarlijke kind had doen trillen, had zij geen gelegenheid meer gehad om in het openbaar te musiceren of te zingen, daar zij, evenals haar makkertjes, niet anders deed dan luisteren naar de lessen van Is’hak, om dan weliswaar te musiceren en te zingen, maar niet op haar eentje, doch in koor met alle andere leerlingen. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 928e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “…Toen zij dan zo aan het zielvolle hout van de luit alle stemmen had ontlokt van de vogels die eens de boom hadden bevolkt, waaruit deze luit was gesneden, toen hief zij het hoofd op en liet van haar lippen, zingende, deze verzen van de dichter vloeien:
‘Wanneer de ziel verlangt naar haar,
die alleen haar gezellin kan zijn, maar,
is niets in staat om haar af te schrikken,
zelfs niet het lot kan dit beschikken.
Ach jij, van wie de kwellingen mijn hart
voor immer hebben verminkt, met smart,
neem heel mijn leven toch gevangen,
want alleen het smachtende verlangen
naar jouw afwezigheid kan mij doen verkwijnen,
sterven, vernietigen en voorgoed verdwijnen.’
Jij hebt lachend tegen mij gezegd:
‘Ik alleen, heel trouw en oprecht,
kan de kwaal verdrijven,
waaraan jij lijdt, beschrijven,
terwijl geen enkele dokter je kon genezen,
de angst stond helder op jouw gezicht te lezen.
Eén blik van mij is genoeg om de angst te weren
je uit je beklagenswaardige staat te doen opveren.’
Hoe lang nog, ach schepsel, zo wreed en obscuur,
zul je de spot drijven met mijn pijnlijk kwetsuur?
Heeft de Heer dan op heel de uitgestrekte aardbol
niemand anders dan mij geschapen, zo eervol,
om als mikpunt te dienen vogelvrij
voor de speren van jouw spotternij?’
Terwijl zij nu dit zong, was Is’hak, die al sinds de ochtend bij de kalief was geweest, thuisgekomen zonder de bedienden daarvan op de hoogte te hebben gebracht. Nauwelijks bevond hij zich in de vestibule van zijn woning, of hij hoorde daar die stem zingen, zo wonderbaarlijk en zacht als het eerste ochtendbriesje, wanneer dat de palmbomen begroet en nog heilzamer voor het gemoed van de toehoorder dan amandelolie is voor de ledematen van de worstelaar.
Is’hak werd door de klank van die stem, begeleid door de luit, die klonk alsof ze voorwaar niet de stem van een wereldling kon zijn, maar veeleer als een variatie van paradijselijke akkoorden, zo diep getroffen dat hij onwillekeurig een luide kreet van ontroering en bewondering slaakte. De jeugdige zangeres Tohfa hoorde die kreet en kwam toesnellen met de luit nog in haar armen. Daar zag zij in de vestibule, tegen de muur geleund, met een hand op zijn hart, haar meester Is’hak staan, zo bleek en zo ontroerd, dat zij de luit ijlings weglegde en vol angst op hem toeschoot, terwijl zij uitriep: ‘De genade van de Allerhoogste zij met u, ach mijn heer, dat hij u bevrijde van alle kwaad. Dat u geen enkele kwaal noch euvel mag hinderen!’ Is’hak, die weer een beetje bijkwam, vroeg op zachte toon: ‘Was jij dat, ach Tohfa, die daar in de lege zaal zong en musiceerde?’ Het meisje werd verlegen en bloosde en wist niet wat zij moest antwoorden op een vraag, waarvan zij de reden niet begreep. Maar toen Is’hak aanhield, waagde zij het niet hem te weerstreven en nog langer te zwijgen en dus antwoordde zij: ‘Helaas, mijn heer, dat was uw dienaresse Tohfa!’ Toen Is’hak dat hoorde, boog hij het hoofd en zei: ‘Wat een dag vol schaamte! Ach Is’hak, jij, met je trotse ziel, waande jezelf de meester van deze eeuw in zang en harmonie, maar nu ben je enkel nog maar een slaaf zonder een zweem van talent ten overstaan van deze jeugdige dochter des hemels!’
Volkomen van streek, greep hij de hand van het meisje en bracht die eerbiedig aan zijn lippen, en vervolgens aan zijn voorhoofd. Tohfa voelde zich bezwijmen, maar vond toch nog de kracht om haar hand schielijk terug te trekken, waarbij zij uitriep: ‘De naam van God zij met u, ach mijn meester! Sinds wanneer is het de gewoonte, dat de meester de slavin de hand kust?’ Maar hij gaf heel nederig als antwoord: ‘Stil, ach Pronkjuweel van de Harten, zwijg! Is’hak heeft zijn meester gevonden, hij die tot nu toe meende zonder weerga te zijn. Want, bij de Profeet – moge gebed en vrede met Hem zijn! – ik zweer dat ik altijd heb gemeend ongeëvenaard te zijn, terwijl nu mijn kunst, naast de jouwe, niets meer blijkt te betekenen dan een drachme naast een dinar. Ach Tohfa, je bent de perfectie in eigen persoon. Ik zal je meteen en op slag naar de emir van de gelovigen brengen, naar Haroen ar-Rasjid. Wanneer zijn blik over je zal lichten, dan word je een prinses onder zijn vrouwen zoals je al een koningin bent onder de schepselen van God. Dat zal de bekroning zijn van je kunst en je schoonheid. Wees daarom geprezen, ach mijn vorstelijke Pronkjuweel van de Harten! Alleen moge God verhoeden, dat je, wanneer je uitverkoren lotsbestemming je een ereplaats heeft doen inruimen in het paleis van de emir van de gelovigen, de herinnering aan Is’hak, je slaaf van vroeger, uit je geheugen zou verbannen!’ Met de ogen vol tranen antwoordde Tohfa: ‘Ach mijn meester, hoe zou ik u kunnen vergeten, u die de bron bent van al mijn geluk, ja, de kracht van mijn hart?’ Is’hak nam haar hand en liet haar bij de koran zweren dat zij hem niet zou vergeten. Verder zei hij: ‘Ach zeker! Je lot is een uitgelezen lot en op je voorhoofd zie ik de begeerte van de emir van de gelovigen al afgetekend staan. Mag ik je dan ook bidden om in tegenwoordigheid van de kalief hetzelfde te zingen, wat je daarnet voor jezelf alleen zong, toen ik je door de deur heen hoorde en meende me al te bevinden te midden van de uitverkorenen.’
Nadat het meisje hem dit had beloofd, vroeg hij haar nog: ‘Ach Pronkjuweel van de Harten, zou je mij nu nog, als een laatste gunst, kunnen vertellen, welke keten van geheimzinnige gebeurtenissen wel oorzaak is geweest, dat een koningin zich kon bevinden te midden van de slaven, die van de ene hand in de andere overgaan als koopwaar. Terwijl het onmogelijk zou zijn om haar losprijs te schatten, zelfs wanneer men voor haar alle schatten uit de mijnen zou opeenhopen samen met alle rijkdommen van onder de grond en uit de zee, die God de Allerhoogste in het hart van de elementen heeft verborgen?’
Deze woorden deden Tohfa glimlachen en zij antwoordde: ‘Ach mijn meester, de geschiedenis van Tohfa, uw dienaresse, is een vreemde geschiedenis. Haar wederwaardigheden zijn zeer verbazingwekkend, want als die zouden staan gegrift aan de binnenkant van het oog, dan zouden zij de aandachtige lezer veel kunnen leren. Zo God het wil, zal ik u weldra deze geschiedenis vertellen, die van mijn leven en van mijn reis naar Bagdad. Maar mag ik voor vandaag volstaan met u te zeggen, dat ik ben buitgemaakt door de Marokkanen, en dat ik onder hen gewoond heb.’ Toen ging zij verder: ‘Ik sta tot uw dienst en ben gereed om u te volgen naar het paleis van de emir van de gelovigen!’
Is’hak, die bescheiden en fijngevoelig van aard was, hoedde zich er wel voor om aan te dringen dat hij er meer van wilde weten. Hij stond op, klapte in zijn handen en beval de slavinnen die op dit teken toesnelden, om de kleren klaar te leggen voor hun meesteres Tohfa, die zou uitgaan. Snel gingen de slavinnetjes grote koffers met kleren openmaken en daaruit haalden ze een hele hoop prachtige gewaden te voorschijn van gestreepte zijde uit Neisjaboer, die besprenkeld waren met vluchtige parfums en die licht aanvoelden en er luchtig uitzagen. Ook haalden zij uit de juwelenkistjes een collectie sieraden, die een feest waren voor de ogen. Zij trokken het meisje, hun meesteres, zeven gewaden van verschillende kleuren over elkaar aan en bezaaiden haar met edelstenen, zodat zij er uiteindelijk uitzag als een fraaie Chinese pop.
Toen ze hiermee klaar waren, gingen ze aan weerszijden van haar staan om haar links en rechts te ondersteunen, terwijl andere jonge meisjes zich ermee belastten om de opengewerkte uiteinden van haar slepen over haar armen te dragen. Samen verlieten zij de muziekschool, voorafgegaan door Is’hak, die de stoet opende met een jonge neger, die de wonderbaarlijke luit mocht dragen.
De optocht bereikte zo het paleis van de kalief en ging daar de wachtzaal binnen. Is’hak ging haastig door om zich eerst alleen aan te melden bij de kalief en nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren gewisseld, zei hij tegen hem: ‘Hier kom ik u, ach emir van de gelovigen, vandaag nu een meisje voorstellen, dat enig is onder de mooisten, een uitgelezen gave, een mirakel van haar Schepper, verdwaald uit het paradijs, mijn meesteresse en niet mijn leerlinge, de verrukkelijke zangeres Tohfa, Pronkjuweel van de Harten!’ Ar-Rasjid glimlachte en zei: ‘Waar is dat pronkjuweel dan wel, Is’hak? Is het soms dat meisje dat ik indertijd eens onder ogen heb gehad in het slavenverblijf, toen ze voor de koper onzichtbaar bleef achter haar sluier?’ Is’hak antwoordde: ‘Juist, die is het, mijn heer! Bij God, zij is verfrissender dan de prille morgen om te zien en om te horen, melodieuzer dan het gekabbel van water over stenen!’ Ar-Rasjid antwoordde: ‘Talm dan niet langer, Is’hak, om de morgen binnen te laten en wat nog verfrissender is dan de morgen. Onthoud ons niet langer de muziek van het water en wat nog melodieuzer is dan het gekabbel van water. Want, waarachtig, de morgen moet nooit worden achtergehouden, noch moet het water ophouden te zingen.’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 929e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Is’hak ging weg om Tohfa te halen, terwijl de kalief er nog verbaasd over zat na te denken, hoe hij hem nog nooit eerder een zangeres had horen prijzen en dat nog wel met zo’n vuur. Hij zei tegen Jafar: ‘Is het niet verwonderlijk, ach minister, dat Is’hak zich zo vol bewondering uitlaat over heel iemand anders dan zichzelf? Dat verbluft me werkelijk volkomen.’ Toen zei hij: ‘Maar we zullen wel eens zien, wat het wordt.’ Enkele ogenblikken later kwam toen, voorafgegaan door Is’hak, die haar teder bij de hand hield, het meisje binnen. Het oog van de emir van de gelovigen lichtte over haar. Zijn gemoed werd ontroerd door haar bekoorlijkheid en zijn ogen gingen te gast aan haar bevallige loop die golfde als de zijde van sjerpen. Terwijl hij haar zo opnam, knielde zij neer onder zijn handen en sloeg de sluier van haar gezicht terug. Zij was als de maan in haar veertiende nacht, zuiver, verblindend, blank en sereen. Hoewel zij zich in tegenwoordigheid van de emir van de gelovigen schuchter voelde, vergat zij toch geen ogenblik wat de welgemanierdheid, de hoffelijkheid en de wellevendheid haar voorschreven en met haar onvergelijkelijke stem begroette zij de kalief en zei: ‘Begroeting over u, ach afstammeling van de edelste van alle mensenzonen, ach gezegende nazaat van onze heer Mohammed, het gebed, de vrede en de uitgelezen genaden mogen met Hem zijn, ach u, onderkomen en toevlucht voor allen die het rechte pad bewandelen, onomkoopbare rechter van de drie werelden. Begroeting over u van de meest gehoorzame en de meest bewonderende van uw slavinnen.’
Toen ar-Rasjid deze woorden, die op zo’n bekoorlijke toon waren uitgesproken, had aangehoord, klaarde zijn gezicht op, werd het stralend en riep hij uit: ‘God zij gezegend! ach evenbeeld van de volmaaktheid!’ Hij bekeek haar nog eens nauwkeuriger en sprong bijna op van vreugde. Ook Jafar en Masroer waren haast van vreugde opgesprongen. Toen verhief ar-Rasjid zich van zijn troon en daalde omlaag naar het meisje en naderde haar en legde heel zachtjes het zijden sluiertje weer voor haar gezicht. Dit betekende dat zij van nu af aan was opgenomen in zijn harem en dat zij met heel haar wezen voortaan deel zou uitmaken van het mysterie volgens het voorschrift van de vrouwelijke uitverkorenen van de Gelovigen.
Daarop nodigde hij haar uit om te gaan zitten en zei tegen haar: ‘Ach Pronkjuweel van de Harten, je bent waarlijk een uitgelezen gave. Maar zou het je niet mogelijk zijn om, tegelijk met het licht dat je komst in dit huis verspreidt, ook de harmonie in dit paleis binnen te brengen? We lenen je graag ons oor, zoals je ons oog al hebt!’
Tohfa nam de luit over van het negerslaafje en ging zitten aan de voet van de troon van de kalief, om meteen al te gaan preluderen op een wijze die ook het meest weerbarstige oor wel gevoelig moest maken. Het wonder van haar vingers was warempel nog ontroerender dan van de vogels hun keel. Toen, terwijl iedereen de adem inhield, liet zij haar lippen deze verzen van de dichter zingen:
‘Wanneer de jonge maan opstaat
aan de verre horizon, voor dageraad,
haar bed verlaat en onverwacht
de purperen vorst ontmoet, bij nacht,
ligt deze vorst, van wie de wil is wet,
nog te slapen in zijn bloemenbed.
De maan verschuilt zich dan
vol schaamte, voor deze man.
Zij voelt zich door hem bespied
als hij haar zonder sluier ziet,
haar blankheid achter een lichte wolk,
was nu zichtbaar voor het hele volk.
Zij wacht tot deze stralende heer
is verdwenen uit haar levenssfeer,
voordat zij haar tocht voortzet
door het kalme avondhemelbed.
De maan leek nu op een koningin
die haar vrees, als koningsgezellin,
niet in bedwang kan houden bij
de komst van de koning in de galerij,
hoe zou dan een jong meisje, heel ontdaan,
de blik van haar sultan kunnen doorstaan
zonder op slag te sterven
en zo haar te verderven?’
Ar-Rasjid keek het jonge meisje aan met liefde, welbehagen en zachtmoedigheid en werd zo bekoord door haar natuurlijke gaven, de schoonheid van haar stem en de voortreffelijkheid van haar luitspel en haar zang, dat hij neerdaalde van zijn troon en naast haar op het tapijt kwam zitten en tegen haar zei: ‘Ach Tohfa, bij God! Je bent waarlijk een uitgelezen gave.’ Daarop wendde hij zich tot Is’hak en zei tegen hem: ‘Heus, Is’hak, je bent niet helemaal redelijk geweest in je oordeel over dit wonderkind, ondanks alles wat je ons over haar hebt gezegd. Want ik deins er niet voor terug om te beweren, dat ze jou zelf ontegenzeggelijk overtreft. Het stond geschreven dat niemand anders haar recht zou kunnen aan doen dan de kalief!’ Jafar riep uit: ‘Bij het leven van uw hoofd, ach mijn heer, dat is de waarheid! Dit meisje steelt alle geesten!’ Is’hak zei: ‘Eerlijk gezegd, ach emir van de gelovigen, maak ik er geen enkel bezwaar tegen om dat te erkennen, des te meer niet, omdat ik, toen ik haar voor het eerst heb gehoord, al onmiddellijk heel duidelijk het gevoel had, dat heel mijn kunst en wat God mij aan talent heeft toebedeeld, in mijn eigen ogen niets meer betekenden. Toen heb ik uitgeroepen: ‘Ach Is’hak, wat een dag vol schaamte voor jou!’ De kalief zei: ‘Dan is het goed.’
Daarop verzocht hij Tohfa hetzelfde lied nog eens te herhalen. Toen hij haar opnieuw had gehoord, slaakte hij een kreet van genoegen en zat te dansen van plezier. Hij zei tegen Is’hak: ‘Bij de verdiensten van mijn voorvaderen! Je hebt me daar een geschenk gebracht dat opweegt tegen de heerschappij over de hele wereld.’ Toen werd zijn emotie hem te machtig en omdat hij niet al te uitbundig wilde doen in het bijzijn van zijn gevolg, stond de kalief op en zei tegen Masroer, de eunuch: ‘Ach Masroer, verrijs en begeleid je gebiedster Tohfa naar de bruidsvertrekken van de harem. Zie er op toe, dat het haar aan niets ontbreekt.’ De gecastreerde zwaarddrager ging heen en nam Tohfa mee. De kalief keek haar met vochtige ogen na, hoe zij zich verwijderde met de loop van een gazelle, in al haar gestreepte gewaden en sieraden. Hij zei tegen Is’hak: ‘Zij is smaakvol gekleed. Waar heeft zij al die gewaden vandaan, zoals ik nog nooit eerder in mijn paleis heb gezien?’ Is’hak zei: ‘Die heeft zij van uw slaaf, dankzij de edelmoedigheid, die over mijn hoofd is uitgestort, ach mijn heer. Zij zijn een geschenk dat zij van u gekregen heeft door mijn bemiddeling. Overigens, bij uw leven! Alle geschenken op de wereld verdwijnen in het niets, vergeleken bij haar schoonheid.’ De kalief, die nooit karig van aard was, wendde zich tot Jafar en zei tegen hem: ‘Ach Jafar, tel dadelijk onze getrouwe Is’hak uit de schatkist honderdduizend dinar uit. Verder moet je hem ook nog tien eregewaden geven uit de fijnste klerenkast!’
Daarop begaf ar-Rasjid zich met een stralend gezicht en een volslagen onbekommerde geest op weg naar de bruidsvertrekken, waar Tohfa naar toe was gebracht door de zwaarddrager. Toen hij bij het meisje binnentrad, zei hij: ‘Veiligheid zij uw deel, ach Pronkjuweel van de Harten!’ Hij liep op haar toe en nam haar in zijn armen, achter de sluier van het mysterie. Hij vond haar een reine maagd, even ongerept als de pas geplukte zeeparel. Hij genoot van haar.
Van die dag af nam Tohfa één van de eerste plaatsen in zijn hart in, zodat hij ook geen oogwenk zonder haar kon. Uiteindelijk vertrouwde hij aan haar handen zelfs de sleutels toe van alle zaken van het vorstendom. Want hij had in haar een vrouw met begrip leren kennen. Zij kreeg voor haar dagelijkse uitgaven tweehonderd dinar per maand en vijftig jonge slavinnetjes om haar dag en nacht te bedienen. Aan geschenken en kostbaarheden kreeg zij genoeg om alle grond van Irak plus de vruchtbare gronden langs de Nijl te kunnen kopen.
De liefde voor deze jonge vrouw was zo diep in het hart van de kalief geworteld, dat hij het aan geen mens wilde toevertrouwen om over haar te waken. Wanneer hij haar particuliere vertrekken verliet, hield hij de sleutel in zijn eigen zak. Toen zij op zekere dag voor hem zong, vergat hij zich in zijn geestvervoering zelfs zo ver, dat hij het gebaar maakte om haar de hand te kussen. Maar zij deinsde met een sprong terug en bij die onverhoedse beweging brak zij haar luit. Zij stortte tranen. Ar-Rasjid veegde, ten diepste ontroerd, haar tranen af en vroeg haar met trillende stem waarom zij huilde, waarbij hij uitriep: ‘Ach Tohfa, moge God verhoeden, dat er ooit een traan uit een van je ogen zal vallen!’ Tohfa zei: ‘Wat ben ik, ach mijn heer, dat u mij de hand zou willen kussen? Wilt u dan dat God en zijn Profeet, gebed en vrede mogen met Hem zijn, mij daarvoor zullen straffen en mijn gelukzaligheid doen vervliegen in rook? Want geen sterveling op de wereld heeft ooit zulk een eer genoten!’ Ar-Rasjid was tevreden over haar antwoord en zei tegen haar: ‘Nu je eenmaal weet, ach Tohfa, welke plaats je metterdaad in mijn gemoed inneemt, zal ik dat gebaar, dat je zo heeft getroffen, niet herhalen. Dep dus je ogen en besef dat ik jou alleen liefheb en dat ik je tot mijn dood zal liefhebben.’ Tohfa viel aan zijn voeten neer en sloeg haar armen om zijn knieën. De kalief hief haar op en omhelsde haar en zei tegen haar: ‘Jij alleen bent mijn koningin. Je gaat zelfs boven de dochter van mijn oom, prinses Zobeida.’
Op zekere dag nu was ar-Rasjid gaan jagen en zat Tohfa alleen in haar paviljoen onder een gouden kandelaar, die haar met zijn geparfumeerde kaarsen bestraalde. Zij las een boek. Daar viel eensklaps een reukballetje in haar schoot. Zij sloeg de ogen op en zag buiten degene staan, die het balletje naar binnen had geworpen. Dat was prinses Zobeida. Tohfa schoot overeind en zei, na eerbiedige begroetingen: ‘Ach mijn gebiedster, vergeef me! Bij God! Als ik in mijn bewegingen vrij was geweest, zou ik u elke dag zijn komen vragen mijn diensten als slavin te willen aanvaarden! Moge God ons nimmer beroven van uw leiding! Zobeida kwam bij de favoriete binnen en ging naast haar zitten. Haar gezicht stond droevig en bezorgd. Zij zei: ‘Ach Tohfa, ik ken je grootmoedigheid en je woorden verbazen me niet. Want de edelmoedigheid is jou een aangeboren gave. Ik ben nu, bij het leven van de emir van de gelovigen, bepaald niet gewend mijn vertrekken te verlaten om op bezoek te gaan bij de echtgenoten en de favorieten van de kalief, mijn neef en echtgenoot. Maar vandaag ben ik gekomen om jou uiteen te zetten, in welk een vernederende positie ik ben geraakt sinds jouw binnenkomst in het paleis. Je moet dan weten, dat ik volkomen verwaarloosd word en ben gedegradeerd tot de rol van uitgedroogde concubine. Want de emir van de gelovigen komt me nooit meer opzoeken en informeert zelfs niet eens meer naar me.’ Zij begon te huilen. Tohfa huilde met haar mee en was bijna bezwijmd. Zobeida zei tegen haar: ‘Daarom ben ik tot je gekomen met een verzoek en wel om het zo aan te leggen dat ar-Rasjid mij een enkele nacht per maand geeft, opdat ik niet helemaal zal afdalen tot de rang van slavin.’ Tohfa kuste de prinses de hand uit eerbied en zei tegen haar: ‘Ach kroon op mijn hoofd, ach mijn gebiedster, ik verlang van hartelijk harte dat de kalief de hele maand en niet slechts een enkele nacht bij u doorbrengt, zodat uw hart weer moed mag vatten en zodat ik vergiffenis mag krijgen, ik die door mijn komst de oorzaak ben geweest van uw verdriet. Dat ik eens gewoon maar een slavin mag zijn in uw gevolg van koninklijk gebiedster.’
Inmiddels echter kwam ar-Rasjid thuis van de jacht en ging regelrecht naar het paviljoen van zijn favoriete. Prinses Zobeida, die hem in de verte had zien aankomen, ging er ijlings vandoor, nadat Tohfa haar had beloofd om haar best te zullen doen. Ar-Rasjid kwam binnen en ging glimlachend zitten en trok Tohfa op zijn knieën. Daarop aten en dronken ze samen en kleedden ze zich uit. Toen pas sprak Tohfa over prinses Zobeida en smeekte hem, haar hartenwens te vervullen en haar nog diezelfde nacht te bezoeken. Hij glimlachte en zei: ‘Als mijn bezoek aan prinses Zobeida dan zo dringend is, dan had jij, Tohfa, daar toch met me over moeten praten, voordat wij ons gingen uitkleden.’ Maar zij antwoordde: ‘Ik heb zo gehandeld in overeenstemming met de dichter, die heeft gezegd:
‘Nooit dient een smekende vrouw
zich gesluierd aan te dienen voor jou,
want smeekbeden worden pas verhoord
wanneer zij naakt komt aan je poort.’
Toen ar-Rasjid dit antwoord had gehoord kwam hij weer in een goed humeur en drukte hij Tohfa tegen zijn borst. Er gebeurde, wat er gebeurde, waarop hij haar alleen liet om te gaan doen, wat zij hem had gevraagd met betrekking tot prinses Zobeida. Achter haar deed hij de deur op slot en ging weg. Tot zover wat hem betreft!
Wat Tohfa echter aangaat, wat haar van dat ogenblik af overkwam, is zo wonderbaarlijk en verbazingwekkend, dat het zin heeft om het langzaam te vertellen. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 930e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen Tohfa alleen achtergebleven was in haar vertrekken, nam zij haar boek weer op, en ging verder lezen. Na enige tijd was zij hiervan lichtelijk vermoeid. Zij pakte haar luit en begon op haar eentje wat te musiceren. Dat klonk zo mooi, dat de zielloze dingen uit verrukking begonnen te dansen.
Plotseling voelde zij instinctief dat er iets ongewoons plaatsgreep in haar kamer, die op dat ogenblik verlicht werd door het schijnsel van de kaarsen. Zij draaide zich om en zag midden in de kamer een oude man, die zwijgend danste. Hij hield de ogen neergeslagen en zijn voorkomen was eerbiedwaardig en zijn houding ontzagwekkend. Hij danste een extatische dans, zoals geen sterveling ooit zou kunnen dansen. Tohfa voelde zich koud worden van schrik. Want de ramen en de deuren waren dicht en de uitgangen werden zorgvuldig bewaakt door de eunuchen. Zij herinnerde zich niet ooit in het paleis de gedaante van deze vreemde grijsaard te hebben gezien. IJlings prevelde zij dan ook binnensmonds de bezweringsformule: ‘Ik zoek mijn toevlucht bij God de Allerhoogste tegen de Gestenigden!’ Zij hield zichzelf voor: ‘Ik moet bepaald niet laten blijken, dat ik de aanwezigheid van dat vreemde wezen heb opgemerkt. Ik kan beter doorgaan met musiceren en dan moet er maar gebeuren, wat God wil!’ Zij vond de kracht om, zonder haar spel te onderbreken, door te gaan met het wijsje waaraan zij was begonnen, maar haar vingers trilden tegen de snaren. Kijk, na verloop van een goed uur hield de dansende sjeik op met dansen, liep op Tohfa toe, kuste de grond voor haar voeten en zei: ‘Je spel was uitmuntend, ach jij meest bezielde kunstenares van oost en west! Ach Tohfa, jij Pronkjuweel van de Harten, ken je me niet?’ Zij riep uit: ‘Nee, bij God! Ik ken u niet! Maar het komt me voor dat u een djinn bent uit het rijk Djinnsland. Dat de Boze verre van mij moge blijven!’ Hij antwoordde glimlachend: ‘Je hebt gelijk, Tohfa. Ik ben het hoofd van alle stammen van Djinnsland, ik ben Satan! Tohfa riep uit: ‘De naam van God zij met mij en rondom mij! Ik zoek mijn toevlucht bij God!’ Maar Satan greep haar hand, kuste die en bracht ze aan zijn lippen en aan zijn voorhoofd en zei: ‘Vrees niets, ach Tohfa, want al lang ben je mijn beschermelinge en de lievelinge van de jonge koningin van de djinns, Kamario, die, wat schoonheid betreft, onder de dochters van de djinns is, want jij zelf bent onder de dochters van Adam. Je moet namelijk weten, dat ik al sinds lange tijd samen met haar je elke nacht kom opzoeken, zonder dat jij daar een vermoeden van hebt, om je te bewonderen, zonder dat je dat weet. Want onze lieftallige koningin Kamario is waanzinnig verliefd op je en zweert enkel nog bij jouw naam en jouw ogen. Wanneer zij hier komt en jou ziet terwijl je ligt te slapen, smelt zij weg van begeerte en sterft ze van verlangen naar jouw schoonheid. Haar bestaan is alleen nog maar één aanhoudend smachten, behalve ’s nachts wanneer ze tot je komt en geniet van jouw aanblik, zonder dat jij haar ziet. Daarom ben ik, als boodschapper, naar je toe gekomen om je te vertellen van haar smarten en haar smachtend verlangen, zo ver van jou en om je uit haar naam en uit mijn eigen naam te zeggen, dat ik je, als je daar tenminste voor voelt, naar Djinnsland zal brengen, waar je zult worden opgenomen in de hoogste rangen onder de vorsten van de djinns. Je zult onze harten regeren, zoals je hier de harten regeert van de zonen van de mensen. Nu zijn de omstandigheden juist vandaag uitzonderlijk geschikt voor je reis. Want wij gaan de bruiloft van mijn dochter vieren en de besnijdenis van mijn zoon. Dan zul jij het glanspunt van het feest zijn en de djinns zullen aangenaam verrast zijn door je komst en ze zullen er allemaal mee instemmen om je te aanvaarden als hun koningin. Je kunt zo lang bij ons blijven, als je maar wilt. Wanneer het je niet mocht bevallen in Djinnsland en je niet kunt wennen aan ons leven, dan beloof ik je hierbij plechtig dat ik je zal terugbrengen, waar ik je vandaan heb gehaald, zonder tegenwerpingen en zonder dat je daarop zult hoeven aan te dringen.’
Nadat Satan, hij zij vervloekt, dit vertoog had afgestoken, waagde de ontstelde Tohfa het niet, zijn voorstel af te slaan, uit vrees voor duivelse verwikkelingen. Met een hoofdknik stemde zij toe. Snel greep Satan met zijn ene hand de luit die Tohfa hem aangaf en met zijn andere hand greep hij haar zelf beet. Toen zei hij: ‘In de naam van God!’ Zo voerde hij haar mee, waarbij hij de deuren opende zonder sleutels te gebruiken, totdat ze samen kwamen te staan voor de toegang tot de toiletten.
Nu zijn de toiletten en soms de putten en de bronnen, de enige gelegenheden die de djinns uit de onderwereld en de goede geesten benutten, om naar de oppervlakte van de aarde te komen. Dat is de reden, waarom geen mens de toiletten binnengaat, zonder eerst de bezweringsformule uit te spreken en zonder in de geest zijn toevlucht te zoeken bij God. Op dezelfde wijze als zij door de beerputten te voorschijn komen, zo keren de djinns ook langs die weg naar hun rijk terug. Er is op deze regel geen uitzondering en van deze gewoonte geen afwijking bekend. Toen de ontstelde Tohfa zich daar dus voor de toiletten bevond met sjeik Satan, raakte zij van zinnen. Maar Satan wist haar met druk gepraat te overbluffen en daalde met haar af in de schoot van de aarde via het gapende gat van de beerput. Toen ze deze moeilijke doorgang met alle obstakels eenmaal waren gepasseerd, kwamen ze in een onderaardse gewelfde gang. Nadat ze die gang waren doorgegaan, bevonden ze zich plotseling buiten, onder de blote hemel. Aan de uitgang van dit onderaardse gewelf stond een gezadeld paard, met ruiter noch begeleider, hen op te wachten. Sjeik Satan zei tegen Tohfa: ‘In de naam van God, ach mijn gebiedster!’ Terwijl hij de stijgbeugels vasthield, hielp hij haar opstijgen en het zadel van het paard zat ruim en gemakkelijk. Zij ging zo goed mogelijk zitten en meteen begon het paard onder haar te bewegen als een golf en het strekte eensklaps reusachtige vleugels uit in de nacht. Het paard verhief zich met haar in de lucht, terwijl sjeik Satan op eigen krachten naast haar voort vloog. Dit alles vervulde haar zo met angst, dat zij bezwijmde en achterover tegen de zadelrug gleed.
Toen zij, dankzij de koele lucht, uit haar bezwijming weer was bijgekomen, zag zij om zich heen een uitgestrekt weideveld, zo vol bloemen en fris groen, dat het wel een luchtig gewaad leek, beschilderd met prachtige kleuren. Middenin dat weideveld verhief zich een paleis met hoog in de lucht verrijzende torens en met in totaal honderdvierentwintig roodkoperen deuren. Op de drempel van de hoofdingang stonden de hoofden van de djinns bijeen, gekleed in prachtige gewaden.
Nauwelijks hadden deze hoofden sjeik Satan bespeurd, of zij riepen uit: ‘Daar komt prinses Tohfa aan!’ Het paard stond nog maar net voor de ingang stil, of zij verdrongen zich allen om haar heen, hielpen haar af te stijgen, kusten haar de handen en droegen haar naar het paleis. Daar binnen zag zij een grote zaal, gevormd door vier opeenvolgende zalen, met gouden muren en zilveren zuilen, een zaal om er haren van op je tong te krijgen, als je die zou willen beschrijven. Heel achterin zag je een roodgouden troon, afgezet met zeeparels. Men liet haar met veel vertoon plaatsnemen op die troon. De hoofden van de djinns stelden zich op, om haar heen en aan haar voeten, op de treden van die troon. Zo op het oog zagen zij er uit als de zonen van Adam, behalve die twee van hen die een vreeswekkend voorkomen hadden. Want zij hadden slechts één oog midden in het voorhoofd en dan stond het nog overdwars en vooruitstekende slagtanden net als wilde zwijnen.
Nadat iedereen zijn plaats had ingenomen in overeenstemming met zijn rang en allen tot bedaren waren gekomen, zag men een jonge, bevallige en schone koningin komen aanschrijden, van wie het gezicht zo’n glans verspreidde, dat zij de zaal rondom verlichtte. Drie andere jeugdige feeën liepen als om strijd heupwiegend achter haar aan. Voor de troon van Tohfa gekomen, begroetten zij haar met een sierlijke begroeting. De jonge koningin, die voorop ging, besteeg vervolgens de treden van de troon, terwijl Tohfa die afdaalde. Van aangezicht tot aangezicht tegenover Tohfa gekomen, kuste de koningin haar uitvoerig op de wangen en op de mond.
Die koningin, dat was nu de koningin van de djinns, prinses Kamario, die zo volkomen weg was van Tohfa. De drie anderen waren haar zussen. De ene heette Jamra, de tweede Sjarara, en de derde Wakhima. Kamario was zo gelukkig Tohfa te zien, dat zij niet kon nalaten weer van haar gouden zetel op te staan om haar nog een keer te komen omhelzen en haar tegen haar boezem aan te drukken en over haar wangen te strelen. Bij dit gezicht begon sjeik Satan te lachen en riep hij uit: ‘Ach, wat een zalige omhelzing! Toe, wees zo lief en neem mij tussen jullie beiden in.’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 931e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Heel de verzameling djinn schuddebuikte van het lachen. Tohfa lachte ook. En de mooie Kamario zei tegen haar: ‘Ach mijn zus, ik heb je lief en harten zijn zo diep dat zij geen andere getuigen kunnen hebben dan zielen. Mijn ziel kan getuigen, dat ik jou al liefhad, nog voordat ik je had gezien.’ Tohfa, die geen onwellevende indruk wilde maken, antwoordde: ‘Ook jij bent mij dierbaar, ach mevrouw Kamario. Ik had je nog maar even gezien, of ik was al je slavin.’ Kamario zei haar dank en omhelsde haar opnieuw en stelde haar drie zussen aan haar voor en zei daarbij: ‘Die zijn getrouwd met onze vorsten.’ Tohfa begroette ze alle drie op gepaste wijze. Zij kwamen beurtelings voor haar een buiging maken.
Daarop kwamen de djinn-slaven binnen met de grote schaal vol gerechten en spreidden de maaltijd. Koningin Kamario noodde Tohfa om met haar en haar zussen om de schaal heen te komen zitten. Daar midden op stonden deze versregels geschreven:
‘Mijn schoot dient velerlei gerechten tot een bed;
met gulheid worden ze allemaal u voorgezet.
Eet alles op, wat uw vingers vinden,
zo worden vorstenhanden tot mijn vrinden.
Laat ieder ongebonden vrijgezelle aanwijzen,
wat hem het beste smaakt, zijn liefste spijzen.
Het is mijn eer te mogen dragen
al wat geëerde gasten vragen.’
Eerst lazen ze deze verzen, om vervolgens toe te tasten. Maar Tohfa at met trage tanden, want telkens zag zij weer de beide hoofdmannen van de djinn voor zich met hun vreeswekkende gezichten. Zij kon niet nalaten tegen Kamario te zeggen: ‘Bij je leven, ach mijn zus, mijn ogen kunnen niet langer de aanblik verdragen van die man daar en die ander naast hem! Waarom zien zij er zo verschrikkelijk uit en wie zijn het?’ Kamario begon te lachen en antwoordde: ‘Ach lieve vriendin, die ene is de hoofdman asj-Sjisban en die andere is de hooggeplaatste Maimoen, de zwaarddrager. Wanneer je ze zo afstotelijk vindt, dan komt dat doordat zij uit trots niet, zoals wij allen en zoals alle djinns, hun oorspronkelijke gedaante hebben willen verwisselen voor die van menselijke wezens. Want je moet weten dat alle vorsten die je hier ziet, in hun ware staat sprekend gelijken op die twee, in gestalte zowel als in voorkomen. Maar vandaag hebben ze, om jou geen angst aan te jagen, het uiterlijk van Adamskinderen aangenomen, zodat je een beetje aan hen kunt wennen en je toch op je gemak voelen.’ Tohfa antwoordde: ‘Ach lieve vriendin, heus, ik kan ze niet zien. Vooral die Maimoen, wat ziet die er gruwelijk uit! Echt, ik ben bang voor hem! Ja, ik ben doodsbang voor dat stel daar!’ Kamario barstte ondanks haarzelf in schaterlachen uit. Asj-Sjisban, één van de beide hoofdmannen met zo’n monsterachtig gelaat, zag haar lachen en zei: ‘Waarom lacht u zo, ach Kamario?’ Zij antwoordde hem in een taal, die voor geen oor van enig mensenkind te verstaan is en vertelde hem, wat Tohfa had gezegd over hemzelf en over Maimoen. Die verdoemde asj-Sjisban begon, in plaats van boos te worden, te lachen en nog wel zo onbedaarlijk, dat je eerste gedachte was dat er zeker een woedende storm in de zaal was losgebarsten.
Zodoende eindigde de maaltijd te midden van algemeen gelach van de hoofden van de djinns. Nadat iedereen zijn handen had gewassen, werden er flessen wijn aangedragen. Sjeik Satan kwam op Tohfa toe en zei: ‘Ach mijn meesteres, je brengt vrolijkheid in deze zaal, die je verlucht en verlicht met je aanwezigheid. Maar zouden wij, vorsten en vorstinnen, niet zeer in vervoering raken, wanneer je zo goed zou willen zijn, ons iets te laten horen op je luit, met begeleiding van je stem? Want zie, de nacht heeft zijn vleugels al uitgespreid om weer weg te gaan en hij zal ze niet lang meer zo uitgespreid houden. Bewijs ons dan deze gunst, voordat hij is verdwenen, ach Pronkjuweel van de Harten!’ Tohfa antwoordde: ‘Horen is gehoorzamen!’ Ze nam de luit en speelde er kostelijk op, zodat het voor de luisteraars was, alsof het paleis met hen mee danste, gelijk een schip voor anker en dat dankzij de uitwerking van de muziek. Zij zong deze verzen:
‘Vrede zij met iedereen die mij
trouw heeft gezworen, hij of zij.
Had jij mij niet voorspeld dat ik
jou zou ontmoeten, dit ogenblik,
o jij, die mij ontmoet,
die mij veel goed doet?
Ik zal jou verwijten maken
die jou zeker zullen raken
met een stem, die nog zachter is
dan het ochtendbriesje, zo fris.
Een stem die nog zuiverder is dan
het kristalzuivere water, beste man!
Want mijn vermoeide oogleden
zijn door de tranen, hier en heden,
van het onophoudelijk gehuil,
volkomen kapot en vol vuil,
terwijl de diepe ernst van mijn ziel
als medicijn op hen werkt, zo subtiel.
O mijn vrienden jullie kunnen zelf zien
dat het echt werkt, in een ommezien!’
De hoofden van de djinns waren, toen zij deze verzen en hun zangwijze hoorden, buiten zinnen van verrukking. De gruwelijke Maimoen, die deugniet, was zo geestdriftig, dat hij begon te dansen met zijn vinger in zijn aars. Sjeik Satan zei tegen Tohfa: ‘Genade! Verander alsjeblieft van wijs, want het genot is doorgedrongen tot in mijn hart, zodat mijn bloed en mijn adem stokken!’ Koningin Kamario stond op en kwam haar kussen tussen haar beide ogen en zei tegen haar: ‘Ach verfrissing van de ziel! Ach hart van mijn hart!’ Zij bezwoer haar, nog iets te spelen. Tohfa antwoordde: ‘Horen is gehoorzamen!’ Zij zong, zichzelf begeleidend, nog dit:
‘Wanneer het verlangen steeds groeit,
wordt mijn ziel met hoop bevloeid.
Ook de moeilijkste zaken, te pas
en te onpas, worden zacht als was,
wanneer de ziel geduld uitoefent
voor de volle honderd procent,
dan komt alles wat veraf is, dichterbij,
wanneer je berust, heel frank en vrij’
Dat werd met zo’n prachtige stem gezongen, dat alle hoofden van de djinns begonnen te dansen. Satan kwam op Tohfa toe, kuste haar hand en zei: ‘Ach wonderkind, zou het teveel van je edelmoedigheid verlangd zijn, als ik je vroeg om nog een lied?’ Tohfa antwoordde: ‘Waarom vraagt koningin Kamario mij dat niet?’ De jonge koningin snelde meteen op haar toe, kuste Tohfa’s beide handen en zei tegen haar: ‘Bij mijn leven voor jou! Zing nog wat!’ Zij zei: ‘Bij God, mijn stem is moe van het zingen. Maar als u dat goed vindt, zal ik u allen, zonder te zingen, de liederen van de zefier, de bloemen en de vogels op maat voordragen. Om te beginnen zal ik eerst de zang van de zefier reciteren.’ Zij legde haar luit terzijde en zei, terwijl de djinns allen doodstil zaten en de jeugdige vorstinnen onder haar bekoring glimlachten: ‘Dit is dan de Zang van de Zefier:
‘Ik ben boodschapper van gelieven,
ik breng de zuchten en de grieven
mee van degenen die alle dagen
uit liefde jammeren en klagen.
Ik breng als een getrouw dienaar
de woorden over van elke minnaar.
Ik herhaal woord voor woord
wat ik van hen heb gehoord.
Voor het liefdesvolk ben ik zacht,
dienstbaar en hartelijk, dag en nacht.
Voor hen wordt mijn ademhaling
nog zachter en fijner bij herhaling
en ik put mij uit in speelsheden
en leuke streken heel tevreden.
Ik pas echter mijn houding aan
op die van een minnaar, spontaan.
Is de minnaar goed, dan streel ik hem
met een geurig vleugje en zachte stem.
Maar is hij boosaardig en minder leuk
dan val ik hem lastig met een kwade reuk.
Wanneer ik de groene bladeren laat trillen
kan geen enkele minnaar zijn zuchten stillen.
Wanneer ik hem fluisterend liefkoos
stort hij zijn hart uit, spreekt stemloos
tegen zijn zo teerbeminde,
zo gracieus als een hinde.
De zachtheid en de tederheid
vormen samen mijn eenheid
en als een luit klink ik met genotzucht
in de witgloeiende en heldere lucht.
Wanneer ik me laat horen,
dan komt dat niet naar voren
uit een ijdele gril
of omdat ik dat wil,
maar dan gebeurt dat gewoon
om mijn zusters, zo schoon:
de vier seizoenen, in afzondering,
te volgen in hun fraaie afwisseling
en hun eeuwige kringloop,
in hemelse vrede en hoop.
Men noemt mij nuttig als een den,
terwijl ik enkel maar bekoorlijk ben.
In de lente blaas ik uit het noorden
en bevrucht bomen in alle oorden.
Ik doe de nacht gelijken op de dag,
met donder en een toverslag.
In het warme jaargetijde nader ik
uit het oosten, in één ogenblik,
om de vruchten en de bomen
zonder enig dwang en betomen
te trakteren en te bekleden
met een tooi van fijnheden.
In de herfst waai ik uit het zuiden,
opdat de vruchten, mijn bruiden
mijn welbeminden, na een korte tijd,
wijselijk zullen rijpen tot volmaaktheid.
En ’s winters, zonder protesten,
nader ik uiteindelijk uit het westen.
Zo ontlast ik mijn geliefde bomen,
de vrienden, bij het langskomen,
van het drukkende gewicht
van hun vruchten in daglicht
en de bladeren doe ik afsterven
om de prachtige takken te verwerven
Zo verkrijgen ze een lang leven
en worden ze niet afgeschreven
Ik ben het, die de bloemen laat praten
met de bloemen in alle formaten
die de graanvelden doet deinen
en beken met zilver doet schijnen.
Ik ben het, die in één zucht
de palmbomen bevrucht,
die aan de geliefde zonder smart
de geheimen overbrieft van het hart.
Ik heb het hart in vlammen gezet
net als een vurig liefdesboeket.
Mijn geurige adem is het bericht,
een hartstochtelijk liefdesgedicht,
van de aankomst van de pelgrim
die in de verte te zien is aan de kim.
Hij nadert zijn geliefde in haar tent
voor het delen van een liefdesmoment.’
Nu zal ik u, wanneer u dat bevalt, ach mijn meesters en meesteressen. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 932e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Tohfa ging verder met het voordragen van het Lied van de Roos:
‘Ik ben de bezoekster die komt tussen winter en zomer, maar mijn bezoek
is even vluchtig als de plotselinge nachtelijke geestverschijning om de hoek.
Haast u om te genieten van de korte duur van mijn bloei
en bedenkt dat de tijd een snijdend zwaard is in de groei.
Mijn kleur is die der minnares, zo fris,
terwijl mijn kleed dat van de minnaar is.
Mijn adem geurt welriekend voor wie die opsnuift, onaangediend,
en het jonge meisje, dat mij aanneemt uit handen van haar vriend,
ondergaat een ongekende ontroering, toen zij die vernam,
een geziene gast ben ik die nooit ongelegen kwam;
en wie vurig hoopt mij een lange tijd
te behouden, vergist zich tot mijn spijt.
Op mij is de nachtegaal verliefd, de dwaas;
doch met al mijn glorie ben ik, helaas,
van al mijn zussen de zwaarst beproefde struik;
overal, waar ik in mijn eindige prilheid ontluik,
word ik benard door een kring van dorens die afweren,
als puntige pijlen vergieten zij mijn bloed over mijn kleren
en verven die met een felrode kleur
en genieten van mijn rozengeur.
Ik ben de eeuwig en immer gekwetste van alle zijden;
echter, ondanks alles wat ik oneindig heb te lijden,
blijf ik de meest bevallige van alle kinderen van een dag;
men noemt mij de Trots van de morgen, met een glimlach.
In stralende frisheid glans ik uit eigen schoonheid, intens,
doch daar nadert de vreeswekkende hand van de mens.
Die komt mij midden uit mijn tuin van bladeren wegplukken
voor de gevangenis van de destilleerkolf, in kleine stukken.
Dan wordt mijn lichaam vloeibaar gemaakt en mijn hart verbrand;
mijn huid wordt verscheurd en mijn kracht gaat verloren heel navrant,
mijn tranen stromen, en niemand heeft medelijden met mij;
mijn lichaam is ten prooi aan de felheid van het vuur, onvrij,
mijn tranen aan de helse onderdompeling,
en mijn hart aan de kookhitte in die opening.
Het zweet, dat mij uitbreekt door deze gruwelijke dingen
is het onweersprekelijke bewijs van mijn martelingen.
Zij die voorgoed verteerd worden door een vurige kwaal,
vinden dank zij mijn vluchtige ziel verlichting, totaal,
en zij die door verlangen worden gedreven tot heftige wandaden,
snuiven met welbehagen de muskusgeur van mijn vroegere gewaden.
Wanneer dan ook mijn uiterlijk schoon de mensen al verlaat, dan blijven
toch nog mijn innerlijke kwaliteiten in hun midden, voor altijd beklijven.
De beschouwelijke naturen, die het verstaan uit mijn vluchtige verleiding
een zinnebeeldige voorstelling op te roepen, in hun fantasie en verbeelding,
treuren niet om de tijd, waarin mijn bloem de tuinen sierde, maar
de minnaars zouden willen, dat die tijd eeuwig duurde; voorwaar.’
Nu, ach mijn meesters en meesteressen, zal ik, wanneer u dat bevalt, voor u de Zang van de Jasmijn reciteren. Luister:
‘Ach jullie moeten niet langer verdrietig zijn,
jullie allen die mij naderen, ik ben de jasmijn.
Mijn sterren stralen in het azuren baldakijn
nog blanker dan het zilver in de mijn.
Ik ontspruit aan de schoot der goddelijke vorsten
en ik leg mij te ruste aan de vrouwenborsten.
Als hoofdsieraad ben ik wonderschoon;
drink in mijn gezelschap wijn en leef zonder hoon
drijf de spot met hem die laat blijken
dat hij kwijnend de tijd laat verstrijken.
Mijn kleur getuigt van kamfer, verborgen achter deuren
ach mijne heren en mijn geur is de vader der geuren.
Door hem ben ik nog aanwezig, al ben ik hier ver vandaan;
mijn naam, Osmin, is een raadsel en ‘t antwoord moet voortaan
wel behagen aan de nieuwelingen in het geestesleven.
het bestaat uit twee woorden, dat is een gegeven
het zijn wanhoop en dwaling: ze maken je stuk;
maar ik ben de draagster van het ware geluk
ik voorspel vreugde en vrolijkheid in het aardse bestaan;
ik ben de jasmijn, mijn kleur getuigt van kamfer voortaan.’
Nu, ach mijn meesters en meesteressen, zal ik u, wanneer u dat bevalt, voordragen het Lied van de Narcis. Luister:
‘Mijn hemelse schoonheid bedwelmt mij niet,
omdat mijn ogen smachtend zijn van verdriet
omdat ik bevallig wiegel, zegt men,
en omdat ik van edele afkomst ben.
Altijd omgeven door bloemen in dit bestaan
is het mij een grote vreugde die gade te slaan.
Ik fluister met ze in de bleke maneschijn,
ik ben immer hun makker in hun domein.
Mijn schoonheid verleent mij voorrang
onder mijn gezellinnen, al heel lang.
Desondanks ben ik hun dienaar,
dit is een grote eer, voorwaar.
Aan wie dat wil, geef ik dan ook les altijd
in de verplichtingen van de dienstbaarheid.
Ik gord mij de lendenen met de riem
van de gehoorzaamheid, zeer legitiem.
Ik sta kaarsrecht als een goed dienaar,
dit is wel een grote deugd, voorwaar.
Nooit ga ik zitten bij de andere bloemen, wit of rood,
ik hef mijn hoofd niet op naar mijn mooie disgenoot.
Nooit ben ik gierig met mijn geuren, voor wie die wenst op te snuiven
en nooit verzet ik mij tegen de hand die mij plukt, als zoete druiven.
Elk ogenblik les ik mijn dorst in mijn zoete melk,
die mij een gewaad van reinheid is, dit weet elk.
Een smaragden stengel is mijn voetstuk, welgebouwd,
en mijn kleed is vervaardigd van zuiver zilver en goud.
Wanneer ik nadenk over mijn onvolmaaktheden,
sla ik mijn ogen onwillekeurig naar beneden.
Wanneer ik nadenk over wat ik eens worden moet,
verschiet mijn tint van kleur en grijp ik moed.
Ik wil dus, door de nederigheid van mijn blikken,
mijn tekortkomingen belijden onder veel snikken
en vergiffenis voor mijn knipoogjes vragen,
dan hoeft er niets meer binnen mij te knagen.
Wanneer ik vaak het hoofd buig, dan is dat niet om
me te spiegelen in het water en mezelf, kortom,
te bewonderen, maar dan is dat heel lang verzwegen
om het wrede moment van mijn einde te overwegen.’
Nu zal ik, wanneer u dat bevalt, ach mijn meesters en meesteressen, u de Zang van het Viooltje voordragen. Luister:
‘Als mantel draag ik een groen blad,
mijn sierkleed is ultramarijn en glad.
Ik ben een nietig kleinigheidje, dat oogt heel fijn,
laat dan de roos maar de trots van de morgen zijn!
Ik ben het mysterie daarvan, maar hoe is zij het waard,
om te worden benijd, mijn zus de roos, heel vermaard,
die het leven leidt van de gelukzaligen, altijd,
en die sterft als martelares van haar schoonheid!
Ach ik, ik verwelk al in mijn prille jeugd,
verteerd door verdriet en geen enkele vreugd,
al bij mijn geboorte ga ik in rouw gekleed,
denk toch eens aan al mijn bittere leed.
Hoe kort zijn de ogenblikken dat ik even
kan genieten van een plezierig leven!
‘Helaas, helaas, helaas, helaas;’
zegt iedere wijze, iedere dwaas:
Hoe lang zijn de ogenblikken, dat ik verdord, alweer,
en beroofd van mijn bladerendos maar voort vegeteer.
Ach, zodra mijn bloemkroon zich ontsluit,
komt iedereen mij plukken als onkruid,
en mij afrukken van mijn wortels, zonder mij te bekijken
en mij de tijd te gunnen om mijn volle wasdom te bereiken.
Dan zijn er ook al te veel mensen die misbruik maken
van mijn zwakheid en mij ruw bejegenen en aanraken,
zonder dat zij mijn bekoorlijkheid eren
noch mijn bescheidenheid hen kan deren.
Ik schenk royaal mijn omgeving genoegen,
ik behaag wie mij opmerken bij mijn zwoegen.
Toch kan er nauwelijks een dag,
of zelfs maar een deel van een dag
verstrijken in de levensboerderij
en men geeft al niet meer om mij.
Voor een spotprijsje doet men mij van de hand,
na zoveel drukte over mij, in dit groene land.
Uiteindelijk ontdekt men in mij gebreken,
nadat ik hoog ben geprezen en bekeken.
’s Avonds krullen mijn bladeren om onder de invloed
van het vijandig lot en verwelken zij met grote spoed;
’s Morgens ben ik verbleekt en verdord,
en loop voortdurend aan tegen mijn tekort.
Dan komen de nijvere lieden, met hun verhalen,
die mijn deugden kennen, me graag halen.
Met mijn hulp verdrijven zij kwalen en smarten
en ontroeren zij voor altijd hun dorre harten.
Pril en fris, schenk ik mensen de zoete geur
van mijn bekoorlijke bloei en mijn odeur.
Dor en verdroogd geef ik hen gezondheid,
vanaf de dag van vandaag en voor altijd.
Doch hoeveel mensenkinderen zijn er niet,
die mijn verborgen gezag, zonder enige limiet,
niet kennen en die geen aandacht schenken aan
mijn wijze inzichten, in dit voorbijgaand bestaan.
Toch ben ik zo’n dankbaar thema
van de overpeinzing, van de dogmata
voor de beschouwelijke naturen, die mij bestuderen
om hun kennis te verrijken en hierdoor veel te leren!
Want mijn levenswijze boeit hen, in vrede,
die luisteren naar de roepstem van de rede.
Het is mij, bij zoveel miskenning, een troost te zien,
hoe mijn bloemen, op hun kleine stengeltjes, bovendien,
gelijken op een leger, welk voetvolk,
met smaragden helmen, als in een wolk,
aan zijn lansen, die als met saffieren zijn versierd,
behendig opgespietst de hoofden ongemanierd
meevoert van de verslagen vijanden
die in het zicht van de haven stranden.’
Nu zal ik, wanneer u dat goedvindt, ach mijn meesters en meesteressen, u voordragen het Lied van de Waterlelie. Luister:
‘Zo schuchter en schaamtevol is mijn aard,
dat ik er niet toe kan komen onbezwaard
me bloot te geven aan de lucht,
de blikken voorgoed ontvlucht
en me verschuil in het water,
van het tijdelijke levenstheater.
Met mijn vlekkeloze bloemkroon
kun je me toch zien heel gewoon.
Mogen alle geliefden begerig horen
naar mijn lessen, die hen niet bekoren
en even zorgvuldig handelen als wij doen,
en zich schroomvol gedragen, met fatsoen!
De waterpartijen vormen mijn rustbed,
want ik houd van het heldere gespet
en van het stromende water, dat ik nimmer verlaat,
’s morgens noch ’s avonds, van vroeg tot heel laat,
’s winters noch ’s zomers, weet iedereen,
wonder boven wonder, ben ik nooit alleen!
Hoezeer ook gekweld door liefde tot dat water,
blijf ik daar immer naar smachten, naar ‘t geklater,
verteerd door de brandende begeerte van de dorst,
volg ik het water overal en leef als een vorst.
Wie heeft ooit iets dergelijks gezien,
zoiets bijzonders was er nooit voordien!
Leven in het water, en je verscheurd voelen
door de felste dorst die je wel weg wilt spoelen.
Overdag ontplooi ik in de zon mijn kelk
met het fraaie goudgele hart voor een elk.
Maar wanneer het donker van de nacht op aarde daalt,
zich uitstrekt over het water en geleidelijk verschaalt,
dan haalt de golf mij naar zich toe,
ik geef mij geheel over, ik ben moe.
Mijn bloemkroon nijgt, ik laat mij verzinken
in de voedsterboezem om bij haar te drinken
en trek mij terug in mijn nest van groen en water
om in te keren tot mijn eenzame gedachten, later.
Want mijn kelk overpeinst dan, ondergedoken
in het nachtelijke heldere water, onafgebroken
als een waakzaam oog, metterdaad,
waaruit het gelukzaligheid bestaat!
Onnadenkende lieden weten niet meer,
waar ik mij nu bevind, in welke sfeer.
Zij vermoeden niets van mijn verholen geluk,
en geen zedenmeester komt mij, onder druk,
meer lastig vallen om mij voorgoed te verjagen uit
het gezelschap van mijn geliefde, zo’n schavuit.
Trouwens, waarheen mijn driften mij ook voeren,
overal blijft mijn geliefde zich aan mijn zijde roeren.
Wanneer ik haar bid, de gloed die mij verteert, te verlichten,
dan lest zij mij met haar zoete sap om mij weer op te richten.
Wanneer ik haar om onderkomen bid, in de knop,
dan neemt zij mij vriendelijk met open armen op.
Mijn bestaan is gebonden aan dat van haar,
en de duur van mijn leven is voorwaar
afhankelijk van de momenten die zij
doorbrengt aan mijn zijde, frank en vrij.
Door haar alleen kan ik zoals zal blijken
de hoogste graad van volmaaktheid bereiken,
en uitsluitend aan haar goede en edele eigenschappen
heb ik mijn deugden te danken, zonder aan te pappen.
Zo schuchter en schaamtevol is mijn aard,
dat ik er niet toe kan komen, om onbezwaard,
me bloot te geven aan de lucht,
de nieuwsgierige blikken ontvlucht
en me verschuil in het water voorgoed
met een onschuldig en gerust gemoed.
Met mijn vlekkeloze bloemkroon ben ik
te raden veeleer dan te zien, in één blik.’
Nu zal ik, wanneer u dat bevalt, ach mijn meesters en meesteressen, u voordragen de Zang van het Muurbloempje. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 933e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder:
“Luister:
‘De wisselingen van de tijden, geluk en malheur
hebben mijn oorspronkelijke, natuurlijke kleur
doen veranderen tot drie verschillende tinten,
die nu mijn variaties vormen, als drie linten.
De eerste doet zich voor in de gele kledij
van de kwaal van de liefde, heel dichtbij;
de tweede komt u onder het oog in het blanke habijt
van de grote verontrusting die voortvloeit, altijd,
uit de kwellingen van de scheiding, en de derde treedt dan aan,
gehuld in de blauwe sluier van het liefdesverdriet, van ‘t bestaan.
Wanneer ik bang ben, dan vragen mijn kleur noch mijn geur
de aandacht, dan mist mijn bloemkroon ook alle fijne odeur,
en geen hand komt de sluier, die mijn bekoorlijkheden verhult,
optillen, zonder dat dit leidt tot verlokking, verleiding of schuld.
Maar met vreugde zie ik me zo verwaarloosd,
want ik heb dat zelf gewild, tot mijn troost.
Ik verberg mijn geheim zeer geduldig,
ik houd mijn parfum besloten zorgvuldig
in mijn binnenste en met zoveel overleg
houd ik mijn schatten verscholen, gaandeweg,
dat noch begeerten noch ogen
daarvan ooit genieten mogen.
Wanneer ik geel ben, heb ik het voornemen, door en door,
om te verleiden; te dien einde doe ik mij wellustig voor.
’s Morgens en ’s avonds verspreid ik mijn muskusgeur,
van het begin van de dag tot de avond, tot m’n grandeur,
laat ik mijn geurige adem ontvlieden,
om deze aan iedereen aan te bieden.
Veroordeel mij niet, ach mijn zus,
zo ik, gedreven door verlangen, dus,
mijn hartstocht toevertrouw aan de zefier,
dat bied ik aan met genoegen en plezier.
De minnende, die haar geheim verraadt,
is helemaal niet schuldig door deze daad.
Zij heeft de bittere nederlaag voorgoed geleden
tegen het vuur van haar liefde, zonder reden.
Maar wanneer ik blauw ben, op zijn tijd,
bedwing ik overdag mijn grote vurigheid.
Ik verdraag mijn smarten geduldig, zonder geluid,
en ik adem de heerlijke geur van mijn hart niet uit.
Zelfs hen, die mij liefhebben, geef ik geen antwoord,
zolang het licht het mij welgevallige mysterie smoort,
noch openbaar ik het geheim van mijn ziel, mijn kleur,
zelfs verraad ik mijn aanwezigheid niet door mijn geur.
Maar zodra de nacht mij met zijn schaduwen heeft overdekt,
geef ik mijn schatten prijs aan mijn ware vrienden, onbedekt.
Ik klaag over mijn lijden tegen hen die dezelfde smarten
doorstaan als ik, met hun door liefde gekwelde harten.
Wanneer in de tuin, waar mijn vrienden gezeten zijn,
de volle bekers rondgaan met de zuivere rode wijn,
dan drink ik op mijn beurt uit mijn eigen bewogen hart,
dan acht ik het gunstige moment gekomen, lang getart,
en adem ik mijn nachtelijke geuren uit,
en ik verspreid een parfum, als een bruid
zo zoet als het gezelschap onaangediend
van een door mij innig geliefde vriend.
Ik ben, wanneer men mijn gezelschap zoekt met inspiratie
en mij zachtkens streelt, grif bereid om op zo’n invitatie
in te gaan met vurigheid, zonder met te beklagen over wat ik
van steen harde harten heb moeten verduren, ieder ogenblik.
Ach, lief is het mij het schemerduister te begroeten
waarin de geliefden elkaar bij voorkeur ontmoeten,
wanneer de minnares het ware geluk vindt
in de naar haar reikende armen, als een kind.
Ik houd van het duister van de donkere nachten,
dat mij veroorlooft om mijn geurige klachten
uit te ademen in de wind, om de sluiers die mijn naaktheid
bedekken af te leggen en om aan mijn zussen, wijd en zijd,
die geen welriekende geur hebben om te behagen,
het eerbetoon van mijn wierook over te dragen.’
Nu zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dat bevalt, voordragen het Lied van het Balsemkruid:
‘Mijn zussen, nu is de tijd gekomen van het tuinieren
dat jullie in onderlinge rivaliteit de tuin versieren,
waar ik woon, geeft mij uw bevelen, alvast,
en aanvaardt mij alstublieft als uw tafelgast.
Mijn tere en frisse bladeren, iedere dag,
verkondigen u mijn uitzonderlijk gezag.
Ik ben de vriend van de beken en deelgenoot van ‘t festijn,
van de geheimen van wie fluisteren in de bleke maneschijn.
Bij niemand zijn die geheimen zo goed bewaard
als bij mij, zo heb ik helder en duidelijk verklaard.
Aanvaard mij als uw tafelgenoot,
ach mijn zussen, van klein tot groot!
Evenmin als het plezierig kan zijn
om te dansen zonder muziek, zo fijn,
evenmin zou de geest van de verfijnde lieden,
zonder mijn bijzijn vreugde kunnen bieden.
In mijn binnenste is een verrukkelijk parfum besloten,
dat tot diep in de harten doordringt, zelfs bij devoten.
Ik ben toegezegd aan de uitverkorenen in het paradijs,
ik heb u gezegd, mijn zussen, ik weet te zwijgen wijs.
Jij hebt gehoord dat er onder de leden van mijn familie
een verklikker huist: de kruizemunt, geen palmlelie!
Maar maakt haar, wat ik u bidden mag, geen verwijten:
zij verbreidt enkel haar eigen geur, ‘t kan voor haar pleiten
en verraadt alleen maar een geheim, dat haarzelf raakt,
en heeft daarbij er weinig woorden aan vuilgemaakt.
Wie niet kan zwijgen over zichzelf, is daarom
nog niet gelijk te stellen met wie oliedom
vertrouwelijk meegedeelde geheimen openbaart,
en daarom is de naam van verklikker uiteraard
voor haar een onverdiende belediging,
dit zeggen we tot haar verdediging.
Doch hoe dat ook zij, mij verbinden, ‘t is een punt,
geen knellende familiebanden met de kruizemunt.
Bedenk dit wel, ach mijn lieve zussen:
ik ben de vriend van de beken en mussen;
ik ken de geheimen van de geliefden in de maneschijn;
en die geheimen zijn veilig bij mij, dit ligt in mijn lijn.
Nu is de tijd gekomen, dat jij in rivaliteit de tuin komt versieren,
beveel mij, aanvaard mij, als uw tafelgenoot wil mij plezieren!’
Nu zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dat bevalt, voordragen het Lied van de Kamille. Luister:
‘Indien jij de taal der zinnebeelden verstaat,
verrijst dan, en doet uw profijt metterdaad
met wat u daarvan zoal wordt geboden, onder de witte wolken,
anders: ‘Blijf slapen, daar jij de natuur niet weet te vertolken.
Maar, het dient gezegd, uw onwetendheid is niet zonder schuld.
Hoe zouden de dagen, wanneer mijn frisse bloem wordt onthuld
niet verrukkelijk zijn! Zie, de tijd is gekomen,
dat ik de velden versier als in dagdromen,
waarin mijn schoonheid zoeter en liefelijker is dan ooit;
aan de witte bladeren van mijn bloemkroon, zo getooid,
ben ik al van verre te herkennen, en mijn gele hart verleent daaraan
een teder en innig smachtend voorkomen, onmogelijk te weerstaan.
Het onderscheid van mijn beide kleuren met elan
is te vergelijken met dat in de verzen van de koran,
waarvan sommige kristalhelder en andere ondoorzichtig zijn;
leert de verborgen zin voorgoed onderkennen van mijn
schijnbare dood, elk jaar opnieuw, en van de plagen
die het lot mij doet doorstaan en alles leert verdragen.
Vaak ben jij gekomen om te bewonderen wat ik bezat,
wanneer mijn ontloken bloesem u buiten betoverd had;
kort daarna ben je teruggekomen, maar je hebt mij
niet weer kunnen vinden, ook niet in de vette klei.
Jij hebt het niet begrepen. Zo vergaat het ook u,
wanneer mijn smartelijke klachten opstijgen nu
tot de duiven, mijn zus; jij verwart die zuchten
met de zang van de vreugde, die ‘t leven verluchten
heel vrolijk, vermaak jij je steeds op het gazon,
dat met mijn bloemen bezaaid pronkt in de zon.
Helaas! Jij kon er helemaal niet bij
mijn witte bladeren dienen om mij
al van verre en aan iedereen kenbaar te maken,
maar jij! Het is triest, het kan ons niet smaken,
hoe jij mijn vrolijkheid niet weet te onderscheiden
van mijn droefheid, daaronder moet ik veel lijden!’
Nu zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dat bevalt, voordragen het Lied van de Lavendel. Luister:
‘Ach, hoe gelukkig ben ik, dat ik niet behoor tot al die bloemen,
die in tuinen worden gekweekt, te veel om te benoemen!
Ik loop geen gevaar om in kwaadwillige handen te vallen,
ik ben beveiligd voor het lichtzinnig praat van allen.
In strijd met de gewoonten van mijn zus,
ofwel de planten, die noem ik zo dus,
laat de natuur mij groeien ver van de stromende beken;
en ik mijd de bebouwde grond en de bewoonde streken.
Ik ben een wilde, ver van de gemeenschap, altijd,
verblijf ik in de woestijnen en in de eenzaamheid.
Want ik meng mij niet graag onder de velen;
daar niemand mij zaait, noch iets wil delen;
kan niemand mij verwijten maken
over de aan mij bestede zorgen waken.
Vrij ben ik, vrij, ook gaaf
en de handen van de slaaf
en de stedeling hebben mij
nimmer beroerd, tenzij
wanneer je komt in de Najd van Arabië,
dan zul je me daar vinden, niet in Perzië:
ver van de woningen van de mensen met hun bleke gezichten,
zie ik daar altijd mijn geluk in de weidse ruimten oplichtten
met als mijn enige genoegen de kring
van gazellen en bijen met honing.
Daar, in de eenzaamheid, op de akker,
is de bittere alsem mijn makker.
Ik ben de zeer welbeminde van de kluizenaars,
en de beschouwelijke naturen, dat is niets raars.
Hagar, Abrahams eega, heb ik getroost en Ismaël genezen;
vrij ben ik, vrij, als de dochteren van edel bloed, uitgelezen,
die niet te koop worden uitgestald in de bazaar,
op de markten in de steden zonder enig bezwaar.
Wispelturige karakters zoeken het niet bij mij;
nee, hij alleen schat mij hoog, hij maakt mij blij,
die met een vast, onwrikbaar
doel voor ogen, blijkbaar,
zijn benen ontbloot en springt op de rug van het pijlsnelle ros,
met een twijgje van mij achter zijn oor, gaat hij helemaal los.
Ik zou willen dat jij je bevond in de verlatenheid van Najd, waar ik
vandaan kom, wanneer het ochtendbriesje mij omspeelt, ieder ogenblik.
Mijn frisse en welriekende geur parfumeert
de eenzame bedoeïene, zo is zij zeer vereerd
en mijn rechtschapen adem is een feest voor de reukzin
van hen, die naast mij komen uitrusten, als een godin.
Wanneer dan ook de ruwe kamelendrijver, met reden,
van mijn uitzonderlijke en bijzondere hoedanigheden
wil gaan vertellen aan het volkje van de karavaan, met doel,
dan kan hij over mij niet anders spreken dan met gevoel.’
Nu zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dat bevalt, tot slot voordragen het Lied van de Anemoon. Luister:
‘Zo mijn innerlijk in overeenstemming
was met mijn uiterlijk, zonder remming,
had ik geen reden tot klagen noch lijden,
om het lot van mijn zussen te benijden.
Onvermoeid klinken de lofliederen op maat
op de rijke nuanceringen van mijn gewaad.
Er bestaat geen loftuiting met passender grandeur
voor de wangen van de maagden dan om hun kleur
gelijk aan mijn vleeskleur te noemen,
dit is de beste manier om hen te roemen.
Desondanks gaat, wie mij opmerkt,
aan mij voorbij, hij wordt niet gesterkt.
Ik vind geen plaats in de porseleinen vazen
die de feestzalen versieren van alle bazen.
Niemand prijst mijn fraaie bekoorlijkheden,
ik heb geen deel aan het eerbetoon van heden
dat mijn zussen bewezen wordt,
dat voel ik pas nu als een tekort.
In de mooie tuinen vind ik slechts achteraf
een onopvallend plaatsje, tussen ‘t hondsdraf,
zo ik al niet helemaal daaruit
word verbannen, als een schavuit;
Het lijkt wel, alsof mijn kleur, zo rein,
zowel als mijn geur zeer afstotelijk zijn.
Ach, arme ik, at is toch wel de oorzaak van al
die grote onverschilligheid, in dit geval?
Helaas, helaas, me dunkt, dat het hierdoor komt,
dat mijn hart zwart is en mijn stem verstomd.
Doch wat vermag ik, ach God,
tegen de beschikking van het lot?
Zo op mijn innerlijk en al mijn werken
al van alles moge zijn aan te merken.
Mijn hart moge dan zwart zijn, onder ‘t blauwe gewelf
is mijn uiterlijk nooit en te nimmer de schoonheid zelf?
Ik ben de strijd moe, arme ik, met een grimas,
zo mijn innerlijk in overeenstemming was
met mijn uiterlijk, had ik geen reden tot klagen,
noch om mijn zussen hun lot te zien dragen.
Al mijn ellende komt, dunkt mij voort
uit mijn hart, dat klopt zoals het hoort.’
Nu ik klaar ben met de liederen van de zefier en van de bloemen, zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dat bevalt, nog enkele vogelliederen voordragen. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 934e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Om te beginnen het Lied van de Zwaluw:
‘Wanneer ik, door mijn woonhuis te zoeken
in de tuinen en de huizen, en al hun hoeken,
mij zo tot scheiding van mijn gelijken laat komen,
de vogels, die wonen in de holen van de bomen
en tussen de takken, dan is dat omdat er volgens mij
niets gaat boven een bestaan als vreemdeling, tenzij,
ik mij onder de mensen meng, daar zij niet van mijn slag zijn,
en juist om onder hen te verkeren als vreemdeling met pijn.
Ik leef altijd als een reizigster, en zodoende kom ik
veel in aanraking met geleerde lieden, op dit ogenblik.
Ver van het eigen vaderland, wordt men immers altijd
ontvangen met welwillendheid en voorkomendheid.
Wanneer ik mij nestel in een huis,
wacht ik mij wel, net zoals thuis,
de bewoners daarvan ook maar de geringste overlast
aan te doen, die hun opgewekte humeur aantast.
Ik ben al tevreden, wanneer ik mijn stulpje bouwen mag
met modder, dat ik vind aan de oever van de beek, elke dag.
Ik vermeerder het aantal huisgenoten, als een gast,
maar maak geen aanspraak op hun provisiekast,
want ik zoek mijn eten als een gek
op een afgelegen, voedselrijke plek.
De zorgvuldigheid, die ik mij zelf af kan dwingen,
om af te blijven van elke hospita haar dingen
doet mij dan ook hun genegenheid winnen,
want wanneer ik op hun etenswaar zou zinnen
zouden zij mij niet binnen laten.
Zij zouden mij misschien haten
Ik ben nabij als zij samen zijn en wanneer zij eten gaan,
vertrek ik ergens anders en ga voor altijd hier vandaan.
Want hun goede eigenschappen zijn hetgeen,
waaraan ik deel wens te hebben en ik niet alleen.
Ik ga ergens anders als zij eten en drinken hun wijn
en niet naar hun vrolijkheden en hun festijn.
Het is hun verdienstelijkheid die ik najaag,
en niet hun heerlijke kaas, die ik belaag.
Ik verlang naar hun vriendschap,
en niet naar hun graan of druivensap.
Daar ik zorgvuldig van de bezittingen van de mensen afblijf,
geniet ik dan ook hun genegenheid met mijn ziel en mijn lijf
en word ik in hun gezellige woningen ontvangen
als een leerling, die men in zijn hart houdt gevangen!’
Dan zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dat bevalt, nu voordragen de Zang van de Uil. Luister:
‘Men noemt mij de leermeester van de wijsheid.
Ach, wie weet, wat wijsheid is, vooral in deze tijd?
De wijsheid, de vrede en het geluk zijn enkel te vinden
in teruggetrokken eenzaamheid en bij welgezinden.
Er bestaat dan althans enige kans
om ze spoedig te vinden, nochtans.
Van mijn geboorte af leef ik teruggetrokken
van de wereld, dapper en onverschrokken.
Want zoals een enkele druppel water het begin is van een stortvloed,
zo is ook de samenleving het begin van alle ellende, een bittere groet.
Dus heb ik in haar nooit en te nimmer mijn heil gezocht, welnee;
een spleet, ergens in een heel oude ruïne, is mijn eenzame woonstee.
Ver van de makkers, de vrienden en de verwanten, maak ik mijn vluchten,
voel ik mij veilig voor alle gesar en heb ik van de jaloersen niets te duchten.
Ik gun de weelderige paleizen graag aan de rampzaligen, en de hypocrieten,
die ze betrekken, en de uitgelezen gerechten aan de rijke zielenpieten,
die zich daarmee voeden,
en zichzelf zo behoeden.
In mijn voortdurende ingetogen eenzaamheid
heb ik leren nadenken en mediteren, altijd.
Vooral mijn ziel heeft mijn aandacht;
ik heb overwogen, dag en nacht
wat al goed zij onverwacht kan doen losraken,
aan wat al kwaad zij zich schuldig kan maken.
Ik heb mijn aandacht gevestigd op de vreugden
en de wezenlijke en innerlijke deugden.
Zo heb ik leren inzien, in mijn levensdomein,
dat noch vreugden noch geneugten duurzaam zijn,
en dat de wereld één grote leegte is,
gebouwd op ledigheid en gemis.
Mijn woorden zijn duister, maar
mijn gedachten helder, voorwaar.
Het is noodlottig, bepaalde dingen te verklaren;
dus heb ik vergeten mijn twijfels en bezwaren,
wat mijns gelijken met andere gedachten
met recht van mij mogen verwachten.
Ik heb mijn verwanten achtergelaten aan de overkant
evenals mijn dierbare bezittingen en mijn vaderland.
Onverschillig ben ik weggevlogen over de kastelen en paleizen;
ik heb deze oude spleet in een muur uitgezocht bij alle wijzen.
Ik heb de voorkeur gegeven aan mezelf, zeer toegewijd,
daarom noemt men mij de leermeester van de wijsheid.
Ach, wie weet, wat wijsheid is,
wat is daarvan de geschiedenis?’
Nu zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dat bevalt, het Lied van de Valk reciteren. Luister:
‘Inderdaad, ik ben zeer zwijgzaam van aard;
soms ben ik zelfs bepaald somber en bezwaard.
Zeker! Ik ben niet zo’n ingebeelde nachtegaal, van wie
het onvermoeibare gezang de vogels vermoeit en die
met zijn tomeloze tong nooit draalt,
zich alle ellende op zijn hals haalt.
Ik volg altijd getrouw de regelen van de stilte;
de bedachtzaamheid van mijn tong en haar kilte
is mijn enige oprechte verdienste, wellicht
met daarnaast, het betrachten van mijn plicht
mijn volmaaktheid,
overal en nog altijd.
Door de mens in gevangenschap meegevoerd,
blijf ik gereserveerd en enigszins onberoerd.
Nooit geef ik mijn diepste gedachten bloot,
nooit zal men mij zien wenen tot aan mijn dood
om de herinneringen uit mijn verre verleden;
zie wat ik op mijn reizen najaag in het heden.
Uiteindelijk gaat mijn meester me dan ook beminnen,
en uit vrees dat de koelheid van mijn ziel en zinnen
en mijn koele gereserveerdheid
mij gehaat zullen maken, altijd,
bedekt hij mijn kop met een kap, die man,
gedachtig aan deze woorden uit de koran:
‘Verruim de blik niet!’ houd je gebrek;
en hij bindt mijn tong vast in mijn bek,
met de band waarop de woorden uit de koran
van toepassing zijn: ‘Roer de tong niet!’ man!
Uiteindelijk kluistert hij mijn poten, die man,
overeenkomstig dit vers uit de heilige koran:
‘Wandel op aarde nimmer in onstuimigheid;’
houd je steeds bij de levensleer en wijsheid!
Ik lijd er onder, dat ik zo geboeid ben, maar,
altijd zwijgzaam, klaag ik niet, voorwaar,
over het lijden dat ik heb te verduren,
zo tracht ik mijzelf aan te sturen.
Zodoende zijn mijn gedachten onder mijn kap verteerd,
in de lange nachten gerijpt, zodat ik mijn les heb geleerd.
Dan is de tijd gekomen, dat de koningen en grootheden
mijn bedienden worden, daardoor ben ik toch tevreden,
dat hun vorstelijke hand het uitgangspunt is van mijn vlucht,
en dat hun pols zich bevindt onder mijn trotse poten in de lucht!’
Nu zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dat bevalt, voordragen de Zang van de Zwaan. Hij is kort, luister maar:
‘Meester over mijn begeerten, beheers ik de lucht,
de aarde en het water, in een weidse vogelvlucht.
Mijn lichaam is van sneeuw, mijn lange hals een lelie,
mijn bek een kleine schrijn van gulden amber, vol energie.
Mijn koningschap bestaat uit blankheid,
langdurige eenzaamheid en waardigheid.
Ik ken de geheimen en de wonderen van de zee,
de schatten van haar diepte draag ik met mij mee.
Terwijl ik voortglijd op mijn eigen tuig en voor de wind zeil,
ervaart de onverschillige, die achterblijft op het strand, het onheil,
nimmer de kans om de parels van de diepe zee te kunnen plukken,
nooit blijft hem iets anders dan het bittere schuim en ongelukken.’
Nu zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dat bevalt, het Lied van de Bij reciteren. Luister:
‘Ik bouw mijn huis op de heuvels en voed mij
met wat men kan nemen, als een zoemende bij,
zonder de bomen enige schade te doen ervaren
en met wat men kan eten zonder gewetensbezwaren.
Ik laat mij neer op de bloemen en ook op de vruchten,
zonder dat ooit een vrucht iets van mij heeft te duchten
of een enkele bloem te beschadigen; niets neem ik weg
dan vocht zo licht als de dauw op een groene tuinheg.
Tevreden met mijn bescheiden buit, keer ik terug naar mijn woning,
waar ik mij wijd aan mijn werk, aan mijn meditaties bij zoete honing
en ook aan de genade, die mij is toebedeeld
met heerlijk zoete honing als zinnebeeld.
Volgens de regels is mijn huis gebouwd
van een strenge architectuur, zonder hout.
Euclides in eigen persoon zou vol bewondering zijn
kennis verrijken aan de geometrie van mijn domein.
Mijn was en mijn honing zijn het product, goed bereid,
van het samengaan van mijn kennis met mijn nijverheid.
De was is de vrucht van mijn ijver, als een koning,
het loon voor mijn leergierigheid is de honing.
Mijn gunsten schenk ik aan hen, die er graag naar vragen,
pas nadat zij de scherpte van mijn angel hebben verdragen.
Ben jij dus op zoek naar zinnebeelden, gewis,
dan bied ik je er één, dat uitermate leerzaam is.
Bedenk, dat je mijn gunsten slechts kunt smaken
als je geduldig de bitterheid zou meemaken
van mijn minachting en het verdragen van mijn kwetsuren;
de liefde maakt ook de zwaarste lasten licht, in de avonturen.
Wie het verstaat, komt altijd en snel tot mij.
anders: ‘blijf waar je bent,’ zei de wijze bij.’
Nu zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dat bevalt, voordragen het Lied van de Vlinder. Luister:
‘Ik ben de minnaar, de vlam, die eeuwig brandt
in liefde tot zijn welbeminde in ieder land.
In gloeiend verlangen geheel te worden verteerd,
dat is de wet die mijn kortstondige leven regeert.
Mijn liefde vermindert niet door de kwalijke manier,
waarop zij mij bejegent, met genoegen en plezier,
maar groeit desondanks en ik stort mij in haar armen, bovendien,
meegesleurd door het verlangen om onze paring voltrokken te zien.
Maar zij stoot mij wreed van zich af met haar teugels
en verscheurt het gazige weefsel van mijn vleugels.
Nee, nooit heeft een minnaar nog te verduren gehad,
wat ik verduur op mijn avontuurlijk levenspad!
De kaars antwoordt mij: ‘Waarachtige minnaar,
veroordeel mij niet te snel en kijk wat is waar,
want ik onderga dezelfde martelingen als jij;
die een minnaar verteren in zijn gloed, heel blij,
heeft niets verbazingwekkends, het is geen verraad,
maar dat een minnares hetzelfde lot ondergaat,
dat is iets om je over te verbazen,
dit zeggen alle wijzen en dwazen.
Het vuur heeft mij lief, zoals ik jou liefheb, spontaan,
zijn laaiende zuchten doen mij wegsmelten en vergaan.
Mijn minnaar wil tot mij komen, en hij verslindt mij;
hij wil zich met mij in liefde verenigen, frank en vrij,
maar zijn verlangens vervullen kan hij alleen,
door mij te vernietigen, zo worden wij één.
Het vuur was behulpzaam om mij uit mijn woning
te halen, mij en mijn broeder de heerlijke honing.
Toen heeft men ons gescheiden voor het leven
en eindeloos ver van elkaar uiteengedreven.
Nu is het mijn bepaalde lot om licht te verspreiden,
te branden, en tranen te storten, om mij te bevrijden.
Ik verga ten einde anderen licht te verschaffen;’
zo sprak de kaars tot mij, zonder mij te bestraffen,
maar het vuur wendde zich tot ons beiden,
en zei: ‘Ach, wat heb jij, onbescheiden,
die gemarteld wordt door mijn vlam, toch te klagen, waar jij
het zoete moment van de vereniging smaakt als zoete kandij?’
Gelukkig zijn degenen die voortdurend drinken,
terwijl ik hun schenker ben en de glazen klinken.
Gelukkig is het leven van degene die verteert
door mijn onsterfelijke vlam wordt vereerd,
het eigen leven verliest, gevangen in de netten,
volkomen gehoorzaam aan de liefdeswetten!’
Nu zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dit bevalt, het Lied van de Raaf reciteren.’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 935e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Luister:
‘Ja, ik weet het: in het zwart gekleed,
kom ik, met mijn ongepaste kreet,
het zoetste verbitteren en het reinste verstoren,
zowel bij zonsopgang als, bij het ochtendgloren,
als bij de nadering van de nacht met toewijding
roep ik de voorjaarskampen op tot scheiding.
Waar ik een volmaakt geluk zie bij een span
verkondig ik het naderende einde daarvan;
waar ik een weelderig paleis bespeur, voorspel ik
daarvan het dreigende verval, tot mijn schrik.
Ja, ik weet het, dat alles verwijt men mij,
en ook dat ik nog, zo frank en vrij,
een kwader voorteken ben dan Kasjer,
en helemaal onheilspellender dan Jader.
Maar jij, die mijn optreden laakt, jij zou,
zo jij je waarachtige geluk kende, nou,
zoals ik het mijne ken, als mijn kledij,
niet aarzelen om je, evenals ik, mij
te kleden in het diepe zwart en jij zou altijd
mij antwoorden met klaagzangen, wijd en zijd.
Maar de ijdele geneugten leggen beslag op jouw uren, jouw tijd,
en jouw ijdelheid houdt je verre van de paden van de wijsheid.
Je vergeet, hoe hij uw ware vriend is,
die vrijmoedig spreekt en lang niet mis,
en niet degene die u uw feilen verbergt;
hoe hij het is, die u berispt en tergt,
en niet degene die u verontschuldigt, hoe hij het is,
die u de waarheid leert kennen in de geschiedenis,
en niet degene die uw beledigingen wreekt;
want wie u streng vermanend toespreekt,
die wekt in u de deugd, wanneer die is ingeslapen,
en doet u op uw hoede zijn, blijf dus rechtschapen
door u een heilzame vrees in te boezemen; wat mij
nu betreft, in rouw gekleed, die zwarte kledij,
treur ik over het leven dat ons wil ontvluchten,
en ongewild ontsnappen mij zeer diepe zuchten,
zo vaak ik een karavaan bespeur, die wordt
aangedreven door haar leider met support.
Zodoende ben ik verwant aan de prediker in de moskee,
en voor wie is het nieuws, zoals water stroomt naar zee,
dat de predikers gekleed gaan in zwart?
dat ligt hen loodzwaar op het hart.
Maar ach! Het zijn allemaal de stomme en zielloze dingen,
die antwoord geven op mijn profetische stem en gaan zingen!’
Ach, wat ben jij hardhorig, wordt eindelijk toch wakker,
en versta, wat de vroege morgenwolk u beduidt, makker:
niemand op aarde verzuime het om te trachten, iets te bespeuren
van de onzichtbare wereld, in al zijn geuren en al zijn kleuren!
Maar jij verstaat mij niet,
jij verstaat mij niet!
Tot slot kom ik uiteindelijk als een bode
tot de ontdekking dat ik spreek tot een dode!’
Nu zal ik u, ach mijn meesters en meesteressen, wanneer u dat bevalt, reciteren de Zang van de Hop. Luister:
‘Toen ik uit Saba kwam, met mijn boodschap
van de liefde, overhandigde ik, als eerste stap,
de doorluchtige koning de brief vol betogen
van de koningin met haar donkerblauwe ogen.
Salomo zei tegen mij heel majesteitelijk en zacht:
‘Ach hop, je hebt mij uit Saba nieuws gebracht,
dat mijn hart doet opspringen
van vreugde over deze dingen.’
Hij overlaadde mij met zijn gunstbewijzen als loon,
en plaatste op mijn hoofd deze bekoorlijke kroon,
die ik ben blijven dragen sinds die tijd;
hij onderrichtte mij in de wijsheid.
Dat is de reden, waarom ik zo vaak tot inkeer kom
tot de eenzaamheid van mijn gedachten, kortom,
mij bezin op zijn leringen over het leven
zoals hij mij die heel gul heeft gegeven.
Hij heeft mij gezegd: ‘Weet dan, ach hop, over deze dingen,
dat een leergierig hart het verstand kan doen doordringen
tot de verborgen zin van de dingen; een goede geest
kan de tekenen van de waarheid herkennen, het meest;
een begrip, dat weet te begrijpen heel spontaan,
kan moeiteloos de goede boodschap verstaan;
De ziel, die zich openstelt voor de bovennatuurlijk invloeden,
wordt een mystiek licht deelachtig, dat haar kan behoeden;
Een zuiver en rein innerlijk kan de mysteriën van de dingen
open en bloot voor zich zien liggen, zonder ze te verdringen
en is in staat de goddelijke meesteres te zien,
en haar met erkentelijkheid te vereren bovendien.
Wie zich weet te ontdoen van het gewaad van de eigenliefde,
die vindt in het leven geen hinderpalen meer die hij niet beliefde
en zijn geest brengt geen versteende gedachten
meer voort, wat men zou kunnen verwachten.
Zodoende zou je karakter die mate van evenwicht
in alle stadia kunnen bereiken met doorzicht
die de blakende gezondheid van de geest betekent,
en je zou je eigen heelmeester zijn, heel content.
Je zou jezelf koelte kunnen toewuiven met de waaier van de hoop,
en de zalfnoot van de toevlucht kunnen bereiden, in dit verloop
de borstbes van de zuivering, de jujube van de eenzaamheid,
en de tamarinde-boom van de oprechte intentionaliteit.
Je zou jezelf kunnen verpulveren in de vijzel van het geduld,
je ziften door de zeef van de oprechte nederigheid en schuld,
en jezelf na de nachtwake, als goed streven,
geestelijke geneesmiddelen kunnen geven
in de stille eenzaamheid van de morgen, onder vier ogen
met de goddelijke vriendin met de mooie wenkbrauwbogen.
Want degene die geen zinnebeeldige lering weet te trekken
uit het piepende geluid van de deur, weet weinig te ontdekken,
uit het gezoem van de vlieg, en uit de bedrijvigheid van de insecten
die krioelen in de stoffen, die hen van top tot teen bedekten,
hij die de zin niet weet te verstaan van de loop van de wolken,
van het schijnsel van de luchtspiegeling, die zij vertolken
en van de tint van de mist, die telt niet mee
onder de intelligente mensen, maar is een risee.’
Toen zij dus de liederen van de bloemen en de vogels had gereciteerd, zweeg de jeugdige Tohfa. Daarop klonken in het paleis aan alle kanten geestdriftige uitroepen op van de djinns. Sjeik Satan kwam haar de voeten kussen en de koninginnen kwamen, buiten zichzelf van enthousiasme, haar met tranen in de ogen omhelzen. Allemaal begonnen zij met hun handen en met hun ogen gebaren te maken en tekenen te geven, die onmiskenbaar te verstaan gaven: ‘Wij zijn sprakeloos van bewondering en de woorden willen ons niet over de lippen komen!’
Vervolgens begonnen zij in de maat te springen op hun zetels, waarbij zij hun benen omhoog gooiden, wat in hun taal van de djinn kennelijk wilde zeggen: ‘Het is prachtig! Je was buitengewoon! We zijn verbluft! We danken je wel!’ De goede geest Maimoen sprong, evenals zijn rivaal in de lelijkheid, overeind en begon te dansen, met een vinger in zijn aars, wat in zijn taaltje met nadruk wil zeggen: ‘Ik ben dol van verrukking.’
Tohfa zei, in haar ontroering toen zij zag welke uitwerking deze liederen en deze verzen op de djinns hadden, tegen hen: ‘Bij God! Ach mijn meesters en meesteressen, wanneer ik niet zo moe was, zou ik u nog andere verzen voordragen van de overige geurige bloemen, de planten en de vogels, met name de zangen van de Nachtegaal, van de Kwartel, van de Spreeuw, de Sijs, de Tortelduif, de Houtduif en de Lachduif, het Puttertje, de Pauw, de Fazant, de Patrijs, de Wouw, de Gier, de Adelaar en de Struisvogel en ik zou u de liederen hebben voorgedragen van enkele dieren, zoals de Hond, de Kameel, het Paard, de Ezel, de Giraffe, de Gazelle, de Mier, het Schaap, de Vos, de Geit, de Wolf, de Leeuw en nog tal van andere. Maar, met Gods wil! We zullen nog wel eens bij elkaar komen. Nu, op dit ogenblik, verzoek ik sjeik Satan om me terug te brengen naar het paleis van de emir van de gelovigen, mijn meester, die grotelijks verontrust moet zijn over mij. Neem het mij niet kwalijk, dat ik niet aanwezig kan zijn bij de besnijdenis van het kind en bij de bruiloft van de jonge vrouwtje-last-djinn. Heus, ik kan er niet bij zijn!’
Hierop zei sjeik Satan tegen haar: ‘Waarachtig, ach Pronkjuweel van de Harten, ons hart breekt bij de gedachte dat jij ons zo snel wilt verlaten. Is er niets op te vinden, dat je nog een tijdje bij ons blijft? Je laat ons de zoetheid smaken om die meteen weer van onze lippen weg te nemen! Bij God over jou, ach Tohfa, gun ons nog enkele ogenblikken!’ Tohfa antwoordde: ‘Eerlijk, dat is mij onmogelijk. Ik moet echt terugkeren naar de emir van de gelovigen, want, sjeik Satan, het kan u niet onbekend zijn dat de kinderen van de aarde het ware geluk alleen maar kunnen smaken op aarde. Mijn ziel is bedroefd, dat ik zo ver weg ben van mijn gelijken! Och, jullie allen, houdt mij niet langer vast hier, tegen mijn zin!’ Toen zei Satan tegen haar: ‘Bij mijn hoofd en mijn oog, ach Tohfa, maar eerst wil ik je toch nog vertellen, dat ik je vroegere leermeester in de muziek, de bewonderenswaardige Is’hak, zoon van Ibrahim uit Mosul, wel ken.’ Hij glimlachte even om dan verder te gaan: ‘Hij kent mij ook wel, want op zekere winteravond zijn er tussen ons bepaalde dingen voorgevallen, die ik je toch, met Gods wil, op mijn beurt eens zal vertellen, op een goede dag. Want het verhaal van mijn wederwaardigheden met hem is een lang verhaal. Ongetwijfeld is hij nog altijd de handgrepen op de luit niet vergeten, die ik hem heb geleerd, noch het jonge meisje waaraan ik hem eens op een avond heb geholpen. Nu is het niet het ogenblik om je dat alles te vertellen, omdat je zo’n haast hebt om terug te keren naar de emir van de gelovigen. Daarom zal ik je nu een loopje op de luit voordoen, waarmee je de hele wereld tot geestdrift kunt brengen en waarmee je je nog geliefder kunt maken bij je meester, de kalief.’ Zij antwoordde: ‘Doe, wat u bevalt.’
Hierop nam Satan de luit van de jonge vrouw en speelde daarop een wijsje op een nieuwe manier met wondermooie variaties op het thema, ongehoorde teruggrepen daarop en volmaakte tremolo’s. Tohfa was het, bij het horen van deze muziek, alsof alles wat zij tevoren had geleerd, verkeerd was en alsof wat zij nu net van sjeik Satan, hij zij vervloekt, had geleerd, de bron en de grondslag van heel de harmonieleer was. Zij verheugde zich bij voorbaat al op de gedachte, dat zij deze nieuwe muziek zou mogen laten horen aan haar meester, de emir van de gelovigen, en aan Is’hak an-Nadim. Om er zeker van te zijn dat zij zich niet zou vergissen, wilde zij het gehoorde wijsje naspelen in het bijzijn van hem, die het had voorgedaan. Dus nam zij Satan haar luit uit handen en afgaande op de eerste toon die hij haar aangaf, herhaalde zij de melodie op volmaakte wijze. Alle djinn riepen uit: ‘Dat is voortreffelijk!’ En Satan zei tegen haar: ‘Nu heb je dan, ach Tohfa, de uiterste grenzen van de kunst bereikt. Daarom zal ik je een diploma uitschrijven, medeondertekend door alle hoofden van de djinns, waarbij je wordt erkend en uitgeroepen als de beste luitspeelster ter wereld. In datzelfde diploma zal ik je noemen: ‘Gelijk aan de Zangvogels.’ Want de verzen die je ons hebt voorgedragen en de liederen waarop je ons hebt onthaald, maken je uniek en je verdient om aan het hoofd van de zangvogels te staan.’ Sjeik Satan liet de eerste schrijver roepen, die een hanenvel nam en dat, op staande voet, prepareerde voor het diploma in kwestie. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 936e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Vervolgens dicteerde sjeik Satan hem enkele meesterlijke regels, die hij in schoonschrift met Arabische lettertekens daarop aanbracht. In dat diploma werd vastgesteld en erkend, dat de jeugdige Tohfa van nu af van de vogelen wedergade was en hun plaatsvervangster en dat zij bij speciaal decreet werd benoemd tot sultane van de luitspeelsters en de zangeressen. Dit diploma werd gewaarmerkt met het zegel van sjeik Satan en meeondertekend met de zegels van de andere hoofden van de djinns en van hun koninginnen. Toen het kant-en-klaar was, werd het opgeborgen in een gouden schrijntje en zo kwam men het plechtig overhandigen aan Tohfa, die het aannam en het onder veel dankbetuigingen aan haar voorhoofd bracht.
Toen gaf Satan een teken aan zijn gevolg en meteen kwam er een stoet djinns binnen, die gebogen onder hun last, ieder een kast torsten. Ze zetten die kasten, twaalf in getal en allemaal gelijk, voor Tohfa neer. Satan deed ze stuk voor stuk open om Tohfa de inhoud ervan te tonen en daarbij zei hij: ‘Ze zijn jouw eigendom!’ De eerste kast nu zat boordevol edelstenen, de tweede vol gouden dinar, de derde vol goudstaven, de vierde vol gouden juwelen, de vijfde vol gouden kandelaars, de zesde vol gedroogde confituren en zalfnoten, de zevende vol zijden ondergoed, de achtste vol schmink en parfums, de negende vol muziekinstrumenten, de tiende vol gouden vaatwerk, de elfde vol gewaden en brokaat en de twaalfde vol zijden gewaden van allerlei kleur. Nadat Tohfa de inhoud van die twaalf kasten had bekeken, gaf Satan opnieuw een teken aan de dragers, die dadelijk de kasten op hun rug namen en zich in gelid achter Tohfa opstelden. Nu kwamen de vorstinnen van de djinns met tranen in de ogen afscheid nemen van de vogelen wedergade en koningin Kamario zei tegen haar: ‘Ach, zuslief, je gaat ons verlaten, helaas! Maar sta ons tenminste toe, je af en toe te komen bezoeken in het paviljoen dat je bewoont, om onze ogen te laten genieten van je aanblik die de zinnen verrukt. Maar je zult toch ook wel willen, dat ik in het vervolg, in plaats van onzichtbaar te blijven, de gestalte aanneem van een dochter van de aarde, en dat ik je met mijn adem wek!’ Tohfa zei: ‘Graag, ach zus Kamario. Ja, zeker! Ik verheug mij er al op, wakker te worden van je adem en je tegen me aan te voelen liggen.’ Toen omhelsden zij elkaar voor het laatst en zij maakten wel duizend begroetingen en wisselden wel duizend liefdeseden.
Daar kwam Satan met gebogen rug voor Tohfa staan en nam haar schrijlings op zijn nek. Te midden van afscheidsroepen en spijtige zuchten vloog hij met haar weg, op de voet gevolgd door de lastdragers, die op hun rug de kasten torsten. In een oogwenk bereikten ze gezamenlijk zonder tegenspoed het paviljoen van de emir van de gelovigen in Bagdad. Satan vlijde Tohfa voorzichtig op haar bed en de lastdragers zetten de twaalf kasten op een rijtje tegen de muur. Nadat zij de grond onder de handen van Gelijk aan de Zangvogels hadden gekust, gingen zij gezamenlijk, Satan voorop, weer weg, zoals zij gekomen waren, zonder enig geluid te maken.
Nu Tohfa zich weer in haar eigen kamer bevond en in haar eigen bed, was zij blij, alsof zij hier nooit vandaan was geweest. Zij meende dat alles wat haar was overkomen, slechts een droom geweest was. Dus nam zij, om zich ervan te overtuigen dat haar gewaarwordingen werkelijkheid waren, haar luit en stemde die en speelde daarop het nieuwe wijsje dat zij van Satan geleerd had, waarbij zij geïmproviseerde verzen op haar terugkeer zong. De eunuch, die het paviljoen bewaakte, hoorde de muziek en het zingen binnen in de kamer en riep uit: ‘Bij God! Dat is het spel van mijn meesteres Tohfa!’ Hij stormde naar buiten en rende weg als iemand die wordt achterna gezeten door een horde bedoeïenen. Af en toe viel hij en moest hij weer opstaan, zo was hij van streek. Maar hij bereikte de oppereunuch Masroer, de zwaarddrager, die volgens vaste gewoonte de wacht hield voor de deur van de emir van de gelovigen. Hij viel aan zijn voeten neer en zei: ‘Ach heer! Ach heer!’ En Masroer zei tegen hem: ‘Wat is er aan de hand? Wat kom je hier doen op zo’n tijd?’ De eunuch zei: ‘Vlug, ach heer, maak gauw de emir van de gelovigen wakker! Ik breng goed nieuws!’ Masroer begon hem te beknorren en zei: ‘Ben je gek, Sawab, meen je dat ik er over denk om op dit uur van de nacht onze heer de kalief wakker te maken?’ Maar de ander begon zo aan te dringen en zo luid te schreeuwen, dat de kalief eindelijk het lawaai hoorde en wakker werd. Hij vroeg van binnen uit zijn kamer: ‘Ach Masroer, wat moet al dat kabaal daar buiten?’ Masroer gaf bevend antwoord: ‘Het is Sawab, ach mijn heer, de waker van het paviljoen, die naar me toe is gekomen om me te zeggen: Maak de emir van de gelovigen wakker!’ De kalief vroeg: ‘Wat heb je me te zeggen, ach Sawab?’ De eunuch kon alleen maar stamelen: ‘Ach heer! Ach heer!’ Toen zei ar-Rasjid tegen één van de jonge slavinnetjes, die daar binnen waakten over zijn nachtrust: ‘Ga eens kijken, wat er wel aan de hand mag zijn.’
Daarop kwam het meisje naar buiten bij de eunuchen en liet ze de waker van het paviljoen binnengaan. Hij was zo van de kook, dat hij bij de aanblik van de emir van de gelovigen vergat de grond onder zijn handen te kussen uit eerbied en hem toeriep, als sprak hij tegen één van zijn mede-eunuchen: ‘Goed, vlug, sta op! Mijn meesteres Tohfa is in haar kamer, ze zit te zingen en speelt op de luit. Vooruit, vlug, kom naar haar luisteren, man!’ De kalief keek de slaaf stomverbaasd aan zonder een woord uit te kunnen brengen. De ander zei tegen hem: ‘Heb je dan niet verstaan wat ik net tegen je zei? Ik ben niet gek, bij God! Ik zeg je, dat mijn meesteres Tohfa in haar slaapkamer op de luit zit te spelen en te zingen. Ga gauw mee! Schiet op!’ Ar-Rasjid kwam overeind en schoot ijlings het eerste, het beste gewaad aan, dat hem in handen kwam, zonder overigens een woord te begrijpen van wat de eunuch allemaal zei. Maar hij waarschuwde hem: ‘Pas op, jij! Wat zeg je? Hoe waag je het, tegen mij te beginnen over je meesteresse Prinses Tohfa? Weet je dan niet, dat zij uit haar kamer verdwenen is, terwijl de deuren en de vensters dicht waren en dat mijn minister Jafar, die alles weet, mij heeft verzekerd dat haar verdwijning geen natuurlijke verklaring heeft, maar dat die het werk is van de djinns en hun duivelskunsten! Weet je niet, dat je mensen die door de djinns ontvoerd zijn niet weer terug pleegt te zien! Wee jou, ach slaaf, die het waagt je meester te komen wekken voor een bespottelijke droom, die jou in je zwarte hoofd is gevaren!’
De eunuch zei: ‘Ik heb niet gedroomd noch gedronken, ik ben er niet in gestonken, ga mee en de zaak is beklonken! Kom gauw en u ziet, na al uw verdriet, Eva’s wonderschoonste dochter weer in uw gebied!’ Ondanks alles, barstte de kalief onwillekeurig uit in luid schaterlachen, nu onmiskenbaar bleek, hoe het de eunuch Sawab in zijn bol was geslagen. Hij zei tegen hem: ‘Als het waar is wat je zegt, dan wordt het voor jou een fortuinlijke dag, want dan zal ik je vrijlaten en je duizend gouden dinar geven, maar als het alles niet waar is en ik kan je bij voorbaat verzekeren dat het niet waar is, omdat het voortkomt uit een negerdroom, dan zal ik je laten kruisigen!’ De eunuch hief zijn armen naar de hemel en riep uit: ‘Ach God, ach Beschermheer, ach Vorst van het vrijgeleide, maak dat ik in mijn zwarte hersens geen droom heb gehad, noch een visioen!’ Hij ging voorop, voor de kalief uit, terwijl hij nog opmerkte: ‘Het oor is er om te horen en de ogen zijn er om te zien. Kom dus kijken en luisteren, met eigen oog en oor.’
Toen ar-Rasjid de deur van het paviljoen had bereikt, hoorde hij het luitspel en de zingende stem van Tohfa. Net op dat ogenblik zong en speelde zij op de manier, die sjeik Satan haar had geleerd. Ar-Rasjid stak, helemaal van zijn stuk en met grote moeite zijn verstand bij elkaar houdend dat hij al haast had verloren, de sleutel in het slot. Met zijn hand kon hij de deur niet open krijgen, zo trilde die. Eindelijk vatte hij, na enige tijd, moed en duwde tegen de deur, die meegaf. Daarop ging hij naar binnen, waarbij hij zei: ‘Bismallah! Vervloekt zij de Boze! Ik zoek mijn toevlucht bij God tegen alle duivelskunsten in!’
Toen Tohfa de emir van de gelovigen zag binnenkomen, zo volkomen van streek en trillend van opwinding, sprong zij op en snelde hem tegemoet. Zij sloeg haar armen om hem heen en drukte hem tegen haar hart. Ar-Rasjid slaakte een kreet, alsof zijn ziel hem ontvlood en viel voorover flauw, met zijn hoofd naar voren en zijn voeten naar achteren. Tohfa besprenkelde hem met rozenwater, geparfumeerd met muskus en wreef daarmee zijn slapen en zijn voorhoofd, totdat hij uit zijn bezwijming weer bijkwam. Het eerste ogenblik deed hij nog als iemand die dronken is. Langs zijn wangen stroomden tranen, die zijn baard nat maakten. Toen hij weer helemaal bij zinnen was, kon hij eindelijk heel zijn vreugde uithuilen aan de boezem van zijn welbeminde, die eveneens tranen stortte. De woorden die zij elkaar toefluisterden en de liefkozingen die zij elkaar gaven, tartten elke beschrijving. Ar-Rasjid zei tegen haar: ‘Ach Tohfa, je verdwijning is ongetwijfeld een heel uitzonderlijke geschiedenis, maar je terugkeer is dat nog meer en gaat het begrip te boven.’ Zij antwoordde: ‘Bij uw leven, ach mijn heer, zo is het! Maar wat zult u wel niet zeggen, als ik u alles heb verteld en dan alles ook nog heb laten zien?’ Zonder zijn geduld langer op de proef te stellen, vertelde zij hem, hoe de oude sjeik stilletjes het paviljoen binnengekomen was en van de bezeten dans van Satan, de afdaling door de beerput, het gevleugelde paard, haar verblijf bij de djinns en vooral van de schoonheid van Kamario, de gerechten en het eerbetoon, de liederen van de bloemen en van de vogels, de muziekles van Satan en uiteindelijk het diploma dat men haar had uitgereikt als Gelijk aan de Zangvogels. Zij ontplooide voor hem het diploma in kwestie, dat was geschreven op het hanenvel. Daarop nam zij hem bij de hand en liet hem één voor één de twaalf kasten zien, met hun inhoud, die met geen duizend pennen zouden zijn te beschrijven, noch zouden zijn op te sommen in duizend registers. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 937e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Dit waren de kasten die later de bron werden van het fortuin van de stam Barmaki’s en van de stam Bani-Abbas.
Wat nu ar-Rasjid betreft, die liet in zijn vreugde dat hij zijn innig geliefde Pronkjuweel van de Harten had teruggevonden, Bagdad versieren en illumineren van de ene oever naar de andere en hij gaf schitterende feesten waarbij niet één arme werd vergeten. Gedurende die feesten zong Is’hak an-Nadim, die hoger dan ooit verheven werd in eer en waardigheid, in het openbaar het lied, dat Tohfa, uit dankbaarheid, niet nagelaten had hem te leren en dat zij zelf had geleerd van Satan, hij zij eeuwig vervloekt!
Ar-Rasjid en Pronkjuweel van de Harten leidden onafgebroken een heerlijk leven, in voorspoed en liefde, tot aan de onvermijdelijke komst van de Werfster van de graven.
‘Dat is, ach gezegende vorst,’ zo ging Sjahrzad voort, ‘de geschiedenis van het meisje, genaamd Pronkjuweel van de Harten en van Gelijk aan de Zangvogels.’
Koning Sjahriar verwonderde zich zeer over dit verhaal van Sjahrzad, in het bijzonder over de verzen en de liederen van de bloemen en van de vogels, vooral over de Zang van de Hop en over het Lied van de Raaf. Bij zichzelf dacht hij: ‘Bij God! Deze dochter van mijn minister is voor mij een grote zegen gebleken. Iemand van haar verdiensten en haar kwaliteiten verdient de dood niet. Dus moet ik, voordat ik een uiteindelijke beslissing tref over haar lot, eerst nog een tijdje nadenken. Trouwens, misschien heeft zij me nog meer verhalen te vertellen, die niet minder bewondering verdienen!’ Hij voelde zich zo gelukzalig als nog nooit in zijn leven het geval was geweest, zodat hij onwillekeurig Sjahrzad eensklaps tegen zijn hart drukte en tegen haar zei: ‘De zegen moge rusten op meisjes als jij, ach Sjahrzad. Deze geschiedenis heeft mij ten diepste ontroerd door de liederen van de bloemen en van de vogels, die erin voorkomen en door de diepe lering, waarmee die verzen mij hebben verrijkt. Wanneer je dus, ach deugdzaam dochtertje van mijn minister, met je radde tong, mij nog één of twee of drie of vier van zulke verhalen hebt te vertellen, aarzel dan niet om daarmee te beginnen. Want ik voel mijn ziel vanavond gekalmeerd en verfrist door je woorden en mijn hart heb je gestolen met je vertelkunst!’
Sjahrzad antwoordde: ‘Ik ben slechts de slavin van mijn meester de Koning en zijn lofuitingen gaan mijn verdiensten te boven, maar daar u het wenst wil ik u graag bepaalde zaken vertellen over de vrouwen, de hoofdmannen van politie en andere dergelijke zaken, maar ik ben eigenlijk nogal bang dat mijn woorden uw geest en uw liefde voor de goede zeden zullen kwetsen, doordat ze een beetje vrij en gewaagd zijn. Want, ach Vorst van deze tijd, het volk pleegt in zijn taal niet zo bijster kieskeurig te zijn en zijn uitdrukkingen gaan de grenzen van de welvoeglijkheid wel eens te buiten. Als u daarmee genoegen wilt nemen, zal ik met genoegen beginnen, maar als u wilt dat ik zwijg, dan zal ik zwijgen.
Koning Sjahriar zei: ‘Zeker, Sjahrzad, praat jij maar! Want niets is meer in staat me te verbazen waar het vrouwen betreft en ik weet dat ze gelijk een verdraaide rib zijn. Het is algemeen bekend dat je, wanneer je een verdraaide rib weer recht wilt buigen, haar alleen maar erger verdraait en als je er toch mee doorgaat, dan breek je haar. Spreek dus maar vrijuit, want de wijsheid is geen vreemde meer voor ons, sinds de dag van het verraad door die vervloekte echtgenote, waarvan je afweet!’ Toen hij deze laatste woorden had gezegd, versomberde het gelaat van koning Sjahriar eensklaps, zijn ogen verduisterden, zijn wenkbrauwen fronsten zich, zijn huidskleur verbleekte en zijn toestand was bepaald slecht. Dit alles enkel door het weer opduiken van de herinnering aan die vroegere tegenspoed.” Toen dan ook de kleine Donyazad deze verandering bespeurde, die niets goeds voorspelde, droeg zij er zorg voor meteen uit te roepen: “Ach mijn zus, alsjeblieft! Ga ons nu gauw vertellen, wat je ons hebt beloofd over de hoofdmannen van politie en de vrouwen en wees niet bang voor deze welgemanierde vorst, die best weet dat de vrouwen net zijn als edelstenen. Sommige hebben vlekken, mankementen en gebreken en andere zijn zuiver, doorzichtig en kunnen de toets doorstaan. Hij zal beter dan jij en beter dan ik, het onderscheid kunnen zien en de kostbare stenen niet verwarren met de keisteentjes!” Sjahrzad zei: “Je hebt gelijk, ach kleintje! Ik zal dan ook van hartelijk harte graag aan onze meester De geschiedenis van al-Malek az-Zaher Rokn ad-Din Beibars al-Bondokdari en zijn hoofdmannen van politie vertellen en wat hun overkwam!’
Sjahrzad zei:
Geschiedenis van Beibars en de hoofdmannen van de politie
Het verhaal doet de ronde, maar God de Onzichtbare weet alles beter, dat er voorheen in het land van Egypte, te Caïro, een sultan leefde onder de dappere en machtige sultans van het zeer vermaarde ras van de Turkmeense Baharieten. Hij heette sultan al-Malek az-Zaher Rokn ad-Din Beibars al-Bondokdari. Onder zijn regering straalde de Islam met een ongeëvenaarde luister en het vorstendom strekte zich glorierijk uit van de uiterste grens van het oosten tot aan de verre einders in het westen. Op het oppervlak van Gods aarde en onder de azuren hemel, stond niets meer overeind van de versterkingen van de Europeanen en van de Nazareners, van wie de koningen een tapijt voor zijn voeten waren geworden. Op de groene vlakten en in de woestijnen en op de wateren verhief zich geen enkele stem meer, of het was de stem van een Gelovige en er weerklonk geen stap of het was de stap van één van hen die de rechte paden bewandelen. Wel, eeuwig zij geloofd Hij die ons de weg heeft gewezen, de Gelukzalige, zoon van Abdollah de Khoreisjit, onze heer en vorst Ahmad-Mohammed, de Profeet, over Hem mogen het gebed, de vrede en de meest uitgelezen zegeningen zijn. Amen!
Sultan Beibars nu beminde zijn volk en werd erdoor bemind en alles, wat van verre of van nabij het volk raakte, hetzij aan gewoonten en zeden, hetzij aan tradities en plaatselijke gebruiken, boezemde hem de grootste belangstelling in. Hij wilde dan ook niet alleen het liefst alles met zijn eigen ogen zien en met zijn eigen oren horen, maar hij vond ook genot in de geschiedenis en in het luisteren naar de vertellers. Dus had hij van zijn officieren, van zijn lijfwachten en van zijn hovelingen diegenen op de hoogste posten benoemd, die het beste wisten te vertellen van de dingen uit het verleden en te rapporteren over de zaken van hun eigen tijd.
Toen hij dan op zekere nacht meer dan anders lust had om te luisteren en wat op te steken, riep hij alle hoofdmannen van politie uit Caïro bijeen en zei tegen hen: ‘Ik wil dat jullie me vanavond vertellen, wat, uit jullie ervaringen, het meeste verdient om te worden verteld.’ Zij antwoordden: ‘Bij onze hoofden en onze ogen! Maar bedoelt onze meester, dat wij hem zullen vertellen, wat ons persoonlijk is overkomen, of wat wij over anderen weten?’ Beibars zei: ‘Dat is een vraag met haken en ogen. Laat dus ieder van u vrij zijn om te vertellen, wat hij wil, maar dan moet het ook bepaald verbazingwekkend zijn!’ Zij antwoordden: ‘Hé, bij God, ach onze heer! Onze geest staat tot uw beschikking, evenals onze tong en onze trouwe aanhang!’
De eerste die naar voren trad tot onder de handen van Beibars, om te beginnen, was een hoofdman van de politie, die Moin ad-Din heette, van wie de lever van liefde voor de vrouwen onder de zweren zat en van wie het hart altijd en eeuwig in de knoop zat in haar rokken. Nadat hij de sultan, zoals het hoort, een lang leven had toegewenst, zei hij: ‘Ik, ach vorst van mijn dagen, zal u een uitzonderlijk voorval verhalen, dat mij persoonlijk is overkomen en dat ik heb beleefd in de eerste tijd van mijn loopbaan!’
Hij drukte zich als volgt uit:
Geschiedenis van de eerste hoofdman van de politie
‘U moet dan weten, ach mijn heer en kroon van mijn hoofd, dat ik bij mijn indiensttreding bij de politie van Caïro, onder de bevelen van ons hoofd Alam ad-Din Sanjar, al een grote faam genoot en alle zonen van koppelaars, van honden of gehangenen, ja zelfs hoerenzonen, vreesden mij gelijk een ramp en ontvluchtten mij als de geelzucht. Wanneer ik te paard rondreed door de stad, dan wezen de mensen onder elkaar mij met de vinger na en gaven me stiekem knipoogjes van verstandhouding, terwijl anderen de eerbiedige begroetingen, waarmee ze mij in het voorbijgaan begroetten, gewoon met hun handen van de grond opraapten. Ik trok mij van al hun gebaren net zoveel aan als van een vlieg, die even neerstrijkt op mijn lid. Ik vervolgde mijn weg, de ziel vol trots.
Op zekere dag nu zat ik in de hof van de gouverneur, met mijn rug tegen de muur en dacht aan mijn grootheid en mijn belangrijkheid, toen ik daar plotseling uit de lucht iets in mijn schoot zag vallen, dat zo zwaar was als de uitspraak van het laatste oordeel. Dat was een gesloten en verzegelde beurs. Ik pakte die in mijn handen en maakte ze open en schudde de inhoud ervan in de plooi van mijn kleed. Ik telde precies honderd drachmen, niet één meer, niet één minder. Hoe ik ook naar alle kanten keek, boven mijn hoofd en om mij heen, ik kon nergens iemand ontdekken, die ze had laten vallen. Ik zei: ‘Geprezen zij de Heer, de Koning der rijken van het Zichtbare en van het Onzichtbare!’ Ik liet zoetelief verdwijnen in de boezem van haar vader. Tot zover, wat de beurs betreft.
De volgende morgen had mijn dienst me geroepen naar dezelfde plek als de vorige dag. Ik was daar al een tijdje, toen me daar ineens een zwaar voorwerp op het hoofd viel en me danig uit mijn humeur bracht. Ik keek met een woedende blik en ik zag, bij God, dat het een volle beurs was, die als twee druppels water leek op de lievelingsdochter van haar vader, aan wie ik een veilig onderkomen had verleend tegen mijn hart. Ik gaf haar een warm plekje op dezelfde plaats, om haar oudere zusje gezelschap te houden en om haar bedeesdheid te beschermen tegen onbescheiden begeerten. Evenals de vorige dag hief ik mijn hoofd op en boog het neer, en ik draaide mijn hals naar links en naar rechts en draaide op mijn hakken in het rond en stond stokstijf stil en keek de ene kant uit en de andere, maar zonder er in te slagen een spoor te ontdekken van de afzender van dit aanminnige liefje. Ik vroeg me af: ‘Slaap je of slaap je niet?’ Ik gaf ten antwoord: ‘Je slaapt niet. Nee, bij God! De slaap is niet vaardig over mij.’ Alsof er niets aan de hand was, sloeg ik mijn kleed dicht om me heen en liep met een onverschillig gezicht het paleis uit, waarbij ik telkens, om de paar passen, op de grond spuugde.
Maar de derde keer nam ik mijn voorzorgsmaatregelen. Zodra ik namelijk bij de bewuste muur was gekomen, waar ik placht te zitten met een hoge borst van bewondering voor mezelf, strekte ik mij op de grond uit en deed alsof ik sliep, waarbij ik begon te snurken, even luidruchtig als een troep opgewonden kamelen. Eensklaps, ach mijn heer de sultan, voelde ik op mijn navel een hand, die tastte naar ik weet niet wat. Daar ik bij een dergelijk onderzoek persoonlijk niets te verliezen had, liet ik die bewuste hand rondscharrelen in de koopwaar van boven tot beneden. Toen die zich naar mijn mening op het smalle pad bevond, midden in het nauw, greep ik ze onverwachts en zei: ‘Waar moet dat heen, zusje lief?’ Ik ging op mijn achterwerk zitten, deed mijn ogen open en zag dat de eigenares van dat aardige handje vol diamanten ringen, dat zich had gewaagd op de weg van het verderf, een jeugdige fee was, ach mijn heer de sultan, die me lachend aankeek. Zij was net een jasmijntje. Ik zei tegen haar: ‘Voorspoed en vriendschap, ach mijn meesteres! De koopman en zijn koopwaar zijn je eigendom. Vertel me alleen eens, van welke tuin jij de roos bent, van welk boeket de hyacint en van welk bosje de nachtegaal, ach meest begeerlijke van alle meisjes?’
Daarop gaf het jonge ding, zonder een zweem van schaamte in haar gebaren of in haar stem, mij een wenk om op te staan en zei tegen mij: ‘Ach heer Moin, sta op en volg mij, als je wilt weten, wie ik ben en hoe mijn naam is.’ Zonder een oogwenk te aarzelen stond ik op, gewoon alsof ik haar al lang kende, alsof ik haar zoogbroeder was geweest en nadat ik mijn kleed schoon had geschud en mijn tulband rechtgezet, liep ik tien passen achter haar aan, om de aandacht niet op ons te vestigen, maar zonder haar een moment uit het oog te laten. Zo kwamen we achterin een stil steegje, waar zij me beduidde dat ik onbevreesd naderbij kon komen. Ik sprak haar glimlachend aan en wilde dadelijk in haar bijzijn de zoon van zijn vader een luchtje laten happen. Om niet de indruk te maken van een zot of een dwaas, haalde ik die knaap te voorschijn en zei tegen haar: ‘Hier is hij, ach mijn meesteres!’ Maar zij keek me met opgetrokken neus aan en zei tegen me: ‘Berg hem maar gauw weer op, ach hoofdman Moin, want anders vat hij nog kou.’ Ik deed wat me gezegd was en voegde daaraan toe: ‘Daar is geen enkel bezwaar tegen en jij hebt het maar voor het zeggen en ik ben beduusd van je gunstbetoon. Maar, ach eerzame dochter, wanneer je dan niet onder de bekoring bent van deze suikerzoete knaap van één spier, noch van dit lid met zijn aanhang, waarom heb je me dan verwend met twee boordevolle beurzen en heb je me in mijn navel gekieteld en heb je me hier naar toe gebracht, achterin dit donkere steegje, dat zo bij uitstek geschikt is voor avontuurtjes en aanrandingen?’ Zij gaf mij als antwoord: ‘Ach hoofdman Moin, jij bent in heel deze stad de man in wie ik het meest vertrouwen stel en daarom heb ik me bij voorkeur tot jou gewend in plaats van tot een ander. Maar dat is om een heel andere reden dan jij wel meende!’ Ik zei op mijn beurt: ‘Ach mijn meesteres, wat voor reden dat ook mag zijn, je hebt mijn toestemming. Spreek, welke dienst verlang je van de slaaf, die je hebt gekocht voor de prijs van twee beurzen van honderd drachmen?’ Zij zei glimlachend tegen me: ‘Mag je een lang leven zijn beschoren! Luister! Je moet dan weten, ach hoofdman Moin, dat ik als vrouw waanzinnig verliefd ben op een jong meisje. De liefde tot haar woedt in mijn binnenste als een knetterend vuur. Al had ik duizend tongen en duizend harten, dan nog zou die hartstocht niet heviger zijn, zo ben ik er door bezeten. Nu is dat aanbeden meisje niemand anders dan de dochter van de rechter van deze stad. Tussen haar en mij is er voorgevallen, wat er is voorgevallen. Dat is een mysterie van de liefde. Tussen haar en mij is een pact van hartstocht gesloten, bij verdrag, bij gelofte en onder ede. Want haar gevoelens ten aanzien van mij zijn van eenzelfde brandende vurigheid. Nooit zal zij trouwen en nooit zal een man mij aanraken. Onze omgang duurde al enige tijd en we waren onafscheidelijk geworden. We aten samen en we dronken uit dezelfde koelkruik en sliepen in hetzelfde bed, toen op zekere dag de rechter, haar vader, die vervloekte baardman, achter onze omgang kwam en daaraan een eind maakte door zijn dochter in volledige afzondering op te sluiten, terwijl hij tegen mij zei, dat hij mijn handen en voeten zou breken, als ik ooit weer een voet in zijn woning zette. Sindsdien heb ik mijn aanbedene niet meer kunnen zien en zij, dat heb ik langs een omweg vernomen, is bijna waanzinnig geworden vanwege onze scheiding. Het is nu juist om mijn hart wat verlichting te geven en haar enige vreugde te bereiden, dat ik er toe heb besloten om me met jou in verbinding te stellen, ach weergaloze hoofdman, in het besef dat alleen van jou vreugde en verlichting kunnen komen!’
Nu was ik, ach mijn heer de sultan, op het horen van deze woorden van de onvergelijkelijke schone jonkvrouw, die ik voor ogen had, stomverbaasd, en ik zei bij mezelf: ‘ach God, de Almachtige! Sinds wanneer veranderen de jonge meisjes in jonge knapen en de geiten in bokken? Wat voor soort van hartstocht en wat voor soort van liefde kunnen die hartstocht en die liefde van de ene vrouw voor een andere zijn? Hoe kan de komkommer met alles wat erbij hoort, van de ene dag op de andere groeien, nog wel op een stuk grond dat voor die teelt niet geschikt is?’ Ik sloeg mijn handen in elkaar van verbazing en ik zei tegen het meisje: ‘Ach mijn meesteres, bij God! Ik begrijp niets van dat zaakje van uwe genade! Leg het me eens in bijzonderheden uit, vanaf het begin. Want, bij God! Ik heb nog nooit horen verluiden, dat de hinden plegen te smachten naar de hinden en de hennen naar de hennen!’ Zij zei tegen mij: ‘Zwijg stil, ach hoofdman, want dat is een mysterie van de liefde en weinig mensen zijn in staat om het te begrijpen. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 938e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Laat het je genoeg zijn, te weten, dat ik reken op jou om me te helpen bij de rechter binnen te dringen en door dat te doen zul je de dankbaarheid hebben verworven van een vrouw, die jou niet zal vergeten.’ Bij het horen van deze woorden was ik uiterst verbaasd en ik dacht: ‘Hé, bij God, baas Moin, daar ben jij nu uitverkoren als koppelaar van de ene vrouw aan de andere! Dat is een avontuur als er nog nooit is voorgekomen in de hele geschiedenis van de koppelarij! Er is niets op tegen, je kunt de zaak met je geweten in overeenstemming brengen!’ Ik zei tegen die dure zus: ‘Mijn duifje, dat geval van jou is een heel netelig zaakje en al kan ik niet overzien, wat het inhoudt, noch wat er aan vastzit, toch kun je verzekerd zijn van mijn gehoorzame toewijding. Maar, bij je leven! Hoe kan ik je nu van dienst zijn bij dit alles?’ Zij zei: ‘Door me te helpen toegang te krijgen tot mijn aanbedene, de dochter van de rechter!’ Ik antwoordde: ‘Hé, hé, ach mijn tortelduifje, waar sta ik en waar bevindt zij zich, de dochter van de rechter, dat gelukzalige wicht? Bij de waarachtigheid van je genade, de afstand die ons scheidt, is groot!’ Zij gaf mij op geprikkelde toon als antwoord: ‘Ach, jij stumperd, nou moet je niet denken, dat ik zo volkomen van gezond verstand gespeend ben om jou aan dat meisje voor te stellen, nee, bij God! Maar ik wil heel eenvoudig, dat je mij dient als steun en stut op mijn tocht naar listen en lagen. Ik ben tot de slotsom gekomen, dat jij alleen, ach hoofdman, zou kunnen doen wat ik wens!’ Ik zei: ‘Ik hoor het en ik gehoorzaam en ik ben een blinde en dove steun en stut in jouw handen, mijn lammetje!’ Daarop zei zij tegen mij: ‘Luister dan en gehoorzaam. Vannacht zal ik, als een pauw uitgedost in mijn mooiste kleren en gesluierd zodat niemand anders dan jij me zult herkennen in die buurt, gaan zitten vlak bij het huis van de rechter, de vader van mijn geliefde. Dan moeten jij en de rakkers die onder je bevel staan, aangetrokken door het penetrante parfum dat ik zal uitwasemen, naar mij toe komen. Vervolgens kom jij zelf eerbiedig op me af en vraagt me: ‘Wat doet u hier, op dit late uur, zo helemaal alleen op straat, ach dame van voorname huize?’ Ik zal je ten antwoord geven: ‘Bij God, ach dappere hoofdman, ik ben een jong meisje uit de vestingwijk en mijn vader is één van de emirs van de sultan. Nu liep het zo, dat ik vandaag bij ons de deur en de wijk uitgegaan ben, om de stad in te gaan en een paar boodschappen te doen. Nadat ik had gekocht wat ik wilde kopen en besteld wat ik te bestellen had, kwam ik tot de ontdekking dat ik te laat was, want toen ik bij onze vestingwijk kwam, zag ik dat de poorten daar al dicht waren. Toen ben ik, in de hoop een kennis te vinden bij wie ik de nacht zou kunnen doorbrengen, de stad weer ingegaan, maar ongelukkigerwijze ben ik niemand tegengekomen. Wanhopig, dat ik, de dochter van een notabel, daar opeens midden in de nacht zonder onderdak stond, ben ik op de drempel van dit huis gaan zitten, waar, naar men mij heeft gezegd, de rechter woont, zodat zijn schaduw mij moge behoeden. Bij het aanbreken van de morgen zal ik weer naar mijn ouders gaan, die mij nu wel dood moeten wanen, of tenminste als verloren beschouwen.’ Dan zal ik, ach hoofdman Moin, omdat ik zo scherpzinnig ben, zien dat ik inderdaad gekleed ga in kostbare gewaden en je zult bedenken: het is een moslim niet veroorloofd, zo’n mooie en jonge vrouw, die bezaaid is met parels en juwelen, op straat achter te laten, want ze zou wel eens geschoffeerd en bestolen kunnen worden door het geboefte. Overigens, als iets dergelijks in deze buurt mocht voorvallen, dan ben ik, hoofdman Moin, het zelf, die met mijn waakzame oog voor een dergelijk vergrijp verantwoordelijk zou zijn tegenover onze meester de sultan. Ik moet daarom op de een of andere manier dit bekoorlijke schepseltje onder mijn hoede nemen. Ik zal dus een van mijn gewapende manschappen naast haar posteren, om haar tot de morgen te beschermen, of liever nog, het zou verkieslijker zijn en dat heel wat, want ik heb niet voldoende vertrouwen in mijn rakkers, om dadelijk één of ander woonhuis van respectabele lieden op te zoeken, die haar in alle eer en deugd tot de morgen gastvrijheid zouden verlenen. Bij God! Ik zie niet, waar ze beter terecht zou kunnen, in alle opzichten, dan in de woning van onze meester de rechter, voor wiens deur het lot haar heeft doen postvatten. Laten we haar dus bij hem onder dak brengen! Dat zal ongetwijfeld ten volle op mijn creditzijde worden geboekt, ongerekend nog dat de dankbaarheid wellicht in het gemoed van dit meisje, van wie de ogen in mijn binnenste al een vuurtje hebben gestookt, genegenheid voor mij zal wekken.
Wanneer je dit alles heel verstandig zult hebben overwogen, zul je de ring op de deur van de rechter aan het woord laten en je zult zorgen, dat ik word binnengelaten in zijn harem. Zodoende zal ik mij herenigd zien met mijn minnares. Mijn verlangen zal bevredigd zijn. Dat is dan mijn plan, ach hoofdman. Dit is de uitleg erbij, klaar!’
Hierop gaf ik, ach mijn heer de sultan, de jonge vrouw ten antwoord: ‘Moge God Zijn gunsten over uw hoofd vermeerderen, ach mijn meesteres. Dat is een wonderbaarlijk plan en gemakkelijk uit te voeren. Het verstand is een gave van de Loonheer.’ Vervolgens, nadat ik met haar de tijd voor de ontmoeting had afgesproken, kuste ik haar de hand uit eerbied en wij gingen beiden onze weg.
Zo kwam dan de avond, vervolgens het stille uur, toen de tijd voor het gebed. Enkele ogenblikken later trok ik, aan het hoofd van mijn rakkers met hun zwaarden ontbloot, er op uit voor de nachtelijke ronde. Onderweg van de ene wijk naar de andere bereikten wij tegen middernacht de straat, waar zich die jonge vrouw met haar wonderlijke liefdesgevoelens zou bevinden. De kostbare en opvallende geur, die ik al bij het binnenkomen van de straat rook, maakte mij al bij voorbaat duidelijk dat zij er inderdaad was. Weldra hoorde ik het gerinkel van haar arm- en enkelbanden. Ik zei tegen mijn manschappen: ‘Men denkt zo, ach knapen, dat ik daar een schim zie! Maar, wat een duur geurtje!’ Zij keken alle kanten uit om de bron daarvan te ontdekken. Wij zagen de schone in kwestie zitten, gekleed in zijden gewaden en zwaar brokaat, die ietwat voorover en met gespitst oor naar ons zat uit te kijken. Ik liep op haar toe, waarbij ik deed alsof ik haar niet kende en sprak haar aan met de woorden: ‘Wat voor een arme bent u wel, ach mijn meesteres, dat u hier in al uw schoonheid en zo fraai gekleed op een dergelijk uur helemaal in uw eentje zit, alsof u niets had te vrezen van de nacht en van de voorbijgangers?’ Hierop gaf zij mij het antwoord dat wij de vorige dag hadden afgesproken en ik wendde mij tot mijn manschappen als om hun raad te vragen. Zij gaven mij ten antwoord: ‘Ach onze hoofdman, wij zullen deze vrouw, als u dat goed vindt, naar uw huis brengen, want nergens anders kan ze beter terecht. Daarvoor zal zij u, we twijfelen er niet aan, dankbaar zijn, want zij is vast en zeker gefortuneerd en mooi en ze is kostbaar uitgedost. U zult met haar handelen zoals het u bevalt en morgenochtend kunt u haar terugsturen naar haar moeder, die haar liefheeft!’ Ik brulde tegen hen: ‘Houd je mond! Ik zoek bij God toevlucht voor jullie woorden! Is mijn huis waardig, een dergelijke emirdochter te ontvangen?
Bovendien weten jullie best, dat ik hier een heel eind vandaan woon! Het zou het beste zijn, de rechter van deze wijk om gastvrijheid te verzoeken, we staan hier vlak voor zijn huis.’ Mijn rakkers stemden hiermee in en deden wat hun gezegd was en begonnen bij de rechter op de deur te kloppen, die meteen werd opengedaan. De rechter kwam zelf, geleund op twee negerslaven, naar voren. Na het wisselen van begroetingen over en weer, vertelde ik hem, wat er aan de hand was en legde hem het geval voor, terwijl de jonge vrouw erbij stond, zorgvuldig in haar sluiers gehuld. De rechter gaf mij ten antwoord: ‘Zij is hier welkom! Mijn dochter zal voor haar zorgen en er op toezien, dat zij tevreden is!’ Daarop leverde ik het gevaarlijke gevalletje aan hem over en vertrouwde hem dus het levende onheil toe. Hij bracht haar naar zijn harem en ik ging mijn weg.
De volgende morgen nu ging ik weer naar de rechter om het hem toevertrouwde gevalletje op te halen en ik dacht bij mezelf: ‘Hé, bij God! Die beide meisjes zullen vannacht wel geen oog hebben dichtgedaan! Maar al zou ik mijn hersens nog zo pijnigen, ik zal er vast en zeker nooit achter komen, wat zich tussen die twee verliefde gazellen wel heeft afgespeeld. Heb je ooit van een dergelijk avontuur gehoord!’ Inmiddels stond ik voor het huis van de rechter. Ik was nauwelijks binnen, of daar viel ik met mijn neus middenin een rumoer van jewelste, ontstelde bedienden en jammerende vrouwen. Eensklaps schoot de rechter in eigen persoon, die sjeik met zijn witte baard, op mij af en riep uit: ‘Schande over die nietsnutten! Jij hebt in mijn huis iemand binnengebracht, die er met mijn hele fortuin van door is! Je zult haar weer vinden, anders zal ik me over jou gaan beklagen bij de sultan, die je zal laten kennismaken met de rode dood.’ Toen ik vroeg om enige nadere bijzonderheden, legde hij me uit, met tal van tussenroepen, veel kabaal, bedreigingen en beledigingen aan het adres van de jonge vrouw, dat zij, aan wie hij op mijn verlangen onderdak had verleend, tegen de morgen was verdwenen, zonder afscheid te nemen van zijn harem. Tegelijk met haar was zijn gordel verdwenen, de eigen gordel van de rechter, waarin zesduizend dinar zaten, zijn hele vermogen. ‘Jij, jij kent die vrouw en daarom verlang ik van jou mijn geld terug!’ Nu was ik, ach mijn heer, door dit nieuws zo verbluft, dat het mij onmogelijk was een woord uit te brengen. Ik beet in mijn hand en hield mezelf voor: ‘Jij koppelaar, daar zit je nu in het pek en het teer. Waar blijf je nou en waar is zij gebleven?’ Toen ik na enige tijd weer kon spreken, gaf ik de rechter ten antwoord: ‘Ach rechter, onze meester, wanneer de zaak zo is gelopen, dan heeft het ook zo moeten gebeuren, want wat gebeuren moet, dat is niet te vermijden. Geef me alleen drie dagen de tijd om te trachten iets over dat wonderlijke schepsel aan de weet te komen. Als ik daar niet in slaag, dan kunt u daarna altijd nog uitvoering geven aan uw bedreiging, dat het mij de kop zal kosten.’
De rechter keek me met gefronste wenkbrauwen ernstig aan en zei tegen me: ‘Ik geef je die drie dagen tijd, waarom je vraagt!’ Diep in gedachten kwam ik daar vandaan en hield mezelf voor: ‘Het zit je niet mee, ditmaal! Ach, ja zeker! Je bent een idioot en verder een sufferd en een stommeling. Hoe wil je dat klaarspelen om ergens in heel die stad Caïro een gesluierde vrouw terug te vinden! Hoe wil je het aanleggen om de harems te controleren, zonder daar binnen te dringen! Wel, het beste wat je nog kunt doen, is die drie dagen uitstel maar te gaan verslapen en dat je dan op de morgen van de derde dag naar de rechter gaat, om rekenschap af te leggen van je verantwoordelijkheid.’ Nadat ik in mijn binnenste dit besluit had genomen, ging ik naar huis en strekte mij uit op mijn mat, waar ik die bewuste drie dagen lag zonder de deur uit te willen gaan, maar ook zonder één oog te kunnen dichtdoen, zo was ik in beslag genomen door die nare geschiedenis. Toen mijn uitstel om was, stond ik op en ging de deur uit op weg naar de rechter. Met gebogen hoofd was ik op weg naar mijn ondergang, toen ik, terwijl ik door een straat liep niet ver van de woning van de rechter, daar eensklaps achter een halfopen, getralied venster de jonkvrouw van mijn zorgen bespeurde. Zij keek mij lachend aan en gaf mij met haar oogleden een wenk, die beduidde: ‘Kom gauw binnen!’ Ik maakte met bekwame spoed gebruik van deze uitnodiging, waar mijn leven van afhing en in één oogwenk was ik bij haar en, zonder aan begroetingen te denken, zei ik tegen haar: ‘Ach mijn zus! Ondertussen loop ik maar rond en zoek je in alle hoeken van de stad! Ach, wat heb je mij er lelijk in laten tippelen! Bij God! Je laat mij de treden afdalen naar de rode dood!’
Zij kwam naar mij toe, omhelsde mij en drukte me tegen haar borst: ‘Hoe is het mogelijk, dat jij, hoofdman Moin nog wel, het zo benauwd krijgt? Nee, ga me nu niet vertellen wat je allemaal overkomen is, want ik weet alles. Maar aangezien ik je gemakkelijk uit de nesten kan helpen, heb ik daarmee maar gewacht tot het laatste ogenblik. Juist om je te redden heb ik je geroepen, hoewel toch niets eenvoudiger voor mij was dan je verder te laten gaan op de weg naar je onherroepelijke ondergang!’
Ik zei haar dank en kon niet nalaten, zo’n bekoring ging er van haar uit, een kus te drukken op haar hand, die toch oorzaak was geweest van al mijn ellende. Zij zei tegen mij: ‘Wees maar kalm en bedwing je ongerustheid want er zal je niets kwaads overkomen. Trouwens, ga maar eens mee kijken!’ Zij nam mij bij de hand en bracht mij naar een kamer, waar twee koffers stonden vol juwelen, robijnen, andere kostbare stenen en zeldzame luxevoorwerpen. Vervolgens maakte zij een andere koffer open, die vol goud zat en die zette ze voor mij neer en zei: ‘Je mag, als je dat wilt, uit deze koffer de zesduizend dinar nemen, die verdwenen zijn uit de gordel van de achterbuurtrechter, de vader van mijn aanbedene. Maar, ach hoofdman, bedenk wel dat we beter kunnen doen dan dat geld teruggeven aan die onheilsbaard. Trouwens, dat geld heb ik hem met geen ander doel ontrold, dan dat hij zou sterven van naar binnen geslagen woede, want ik weet dat hij even gierig en hebzuchtig is, als dat hij vervelend is. Ik heb dan ook niet uit hebzucht gehandeld, want wanneer je zo rijk bent als ik dan steel je niet om te stelen. Zijn dochter weet trouwens wel, dat ik die streek alleen maar heb uitgehaald om zijn uiteindelijke lotsbestemming te verhaasten. Maar hoe dan ook, hier is mijn plan om die lamme oude bok ook zijn laatste restje verstand te doen verliezen. Luister goed naar mijn woorden en onthoud ze.’
Hier pauzeerde zij een ogenblikje, om daarna verder te gaan: ‘Kijk. Je gaat zo dadelijk naar de rechter die op hete kolen van ongeduld op je moet zitten wachten en je zegt tegen hem: ‘Heer rechter, eenvoudig om mijn plicht te doen heb ik nu deze drie dagen lang de hele stad afgezocht in verband met die jonge vrouw, aan wie u, op mijn verzoek, een nacht onderdak hebt verleend en die u nu ervan beschuldigt u zesduizend dinar te hebben ontstolen. Nu weet ik, hoofdman Moin, met dringende zekerheid, dat die vrouw bij u niet de deur uit is gegaan, nadat zij daardoor naar binnen is gekomen, want ondanks de naspeuringen in alle richtingen door onze manschappen en door alle hoofdmannen van de politie in de andere wijken, heeft men van haar geen spoor en geen schim ontdekt. Geen van de vrouwelijke spionnen, die wij naar de harems hebben gestuurd, hebben iets van haar vernomen. Maar u, ach heer rechter, u komt ons zeggen en verklaren, dat de jonge vrouw u heeft bestolen. Die bewering dient te worden bewezen. Want, bij God! Ik weet niet, of bij al deze ongewone gebeurtenissen, die jonge vrouw niet in uw eigen huis het slachtoffer is geworden van één of andere misdaad, of tenminste het voorwerp van duistere listen. Aangezien het bij onze naspeuringen vrijwel vast is komen te staan, dat zij zich niet binnen de stad bevindt, zou het zijn nut hebben, ach heer rechter, om huiszoeking bij u te houden, ten einde na te gaan of daar niet een spoor is te vinden van deze vermiste en om vast te stellen of mijn vermoedens juist zijn dan wel verkeerd. God is Wijzer!’
‘Op die manier, ach hoofdman Moin,’ zo ging de verwonderlijke jonge vrouw voort, ‘word jij van beschuldigde, beschuldiger! De rechter zal de wereld voor zijn ogen zien verduisteren en hij zal een vreselijke woedeaanval krijgen. Zijn gezicht zal rood worden als Spaanse peper en hij zal uitroepen: ‘Je durft heel wat, meester Moin, om zulke veronderstellingen te uiten! Maar dat doet er niet toe! Je kunt onmiddellijk een begin maken met je huiszoeking. Maar daarna, wanneer zal zijn gebleken dat je ongelijk hebt, zal je bestraffing door de sultan slechts des te gerechtvaardiger zijn.’ Daarop zul jij, in gezelschap van je manschappen als getuigen, een huiszoeking bij hem verrichten. Uiteraard zul je mij niet vinden. Wanneer je dan alles zult hebben doorgesnuffeld, eerst in de tuin, vervolgens in de kamers, in de koffers en in de kasten, zonder resultaat, dan zul je het hoofd laten hangen, daar je lelijk in de klem zit en dan zul je beginnen te jammeren en je te verontschuldigen. Op dat ogenblik zul je je bevinden in de keuken van het huis. Je zult daar dan, als bij toeval, een blik werpen op een grote oliekruik, waarvan je het deksel optilt om uit te roepen: ‘Hé, wacht eens even! Pas op! Daar zit iets in, zie ik.’ Je zult je arm in de kruik steken en dan zul je daar binnenin iets voelen van een pak kleren. Dat moet je er uit halen en dan zul je zien en alle omstanders zullen het tegelijkertijd ook zien, mijn sluier, mijn hemd, mijn broekje en de rest van mijn kleren. Dat alles zal onder de vlekken van gestold bloed zitten. Bij die aanblik zul je triomferen en de rechter zal verpletterd zijn, zijn huidskleur zal geel worden en zijn ledematen zullen trillen en hij zal instorten en misschien zal hij doodgaan. Zo hij niet op slag sterft, zal hij al het mogelijke doen, opdat zijn naam niet in dat verwonderlijke avontuur gemengd wordt, om de zaak in de doofpot te stoppen. Hij zal jouw stilzwijgen kopen met een hele hoop goud. Dat is wat ik jou toewens, ach hoofdman Moin!’
Uit dit vertoog maakte ik op, welk een prachtig plan zij had gesmeed om zich te wreken op de rechter. Ik bewonderde haar vernuftige geest, haar geslepenheid en haar scherpe verstand. Ik zag mezelf, voor het verdere verloop van zaken, al buiten gevaar en ik was daardoor verbluft en als het ware verdoofd. Doch zonder aarzelen nam ik afscheid van het meisje en begaf mij op weg om het afgesprokene uit te voeren. Toen ik haar de hand kuste, liet zij mij een beurs met honderd dinar in de vingers glijden, waarbij zij zei: ‘Dit is voor vandaag voor je onkosten, ach mijn meester. Maar, met Gods wil! Je zult binnenkort de edelmoedigheid van je schuldenares beter leren kennen.’ Ik, wel, ik bedankte haar van harte en kon niet nalaten, zo was ik door haar ingepalmd, om tegen haar te zeggen: ‘Bij je leven, ach mijn meesteres, wanneer dit zaakje naar je genoegen zal zijn geregeld, zul je er dan niet in willen toestemmen om met me te trouwen?’ Zij begon te lachen en gaf me ten antwoord: ‘Maar je vergeet, ach heer Moin, dat ik al getrouwd ben en gebonden bij verdrag, bij gelofte en onder ede aan haar, die mijn hart bezit. Doch God alleen kent de toekomst! Niets anders zal er geschieden dan wat moet geschieden. Vrede zij met u’…”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 939e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Haar zegenend, ging ik bij haar de deur uit en begaf mij zonder dralen met mijn rakkers naar de rechter die, zodra hij mij zag, uitriep: ‘In de naam van God! Daar is mijn schuldenaar! Maar waar is wat mij toekomt?’ Ik antwoordde: ‘Heer rechter, mijn hoofd is niets naast het hoofd van de rechter en ik heb niemand om mij tot steun te zijn onder degenen die in hoogheid zijn gezeten. Maar wanneer het recht aan mijn kant is, dan zal dat zonneklaar blijken.’ Woedend brulde de rechter mij toe: ‘Wat praat je over recht! Meen je dan, dat je je onschuld zult kunnen bewijzen, of ontkomen aan wat je te wachten staat, wanneer je die vrouw niet hebt opgespoord en mijn geld ook niet? Hé, bij God! Tussen jou en het recht is de afstand nogal groot.’ Waarop ik hem met grote zelfverzekerdheid aankeek en hem het verwonderlijke verhaaltje opdiste dat ik had geleerd en dat mij van beschuldigde maakte tot beschuldiger. De uitwerking daarvan was precies zoals de jonge vrouw het had voorzien. Want de rechter zag, van verontwaardiging, de wereld voor zijn ogen zwart worden. In zijn binnenste brak een hevige woede uit en zijn gezicht leek wel Spaanse peper en hij riep uit: ‘Wat zeg je daar, jij meest onbeschaamde van alle wapendragers? Deins je er niet voor terug, om zulke veronderstellingen over mij te uiten, ten overstaan van mijzelf en in mijn eigen huis. Maar dat doet er niet toe! Wanneer jij verdenkingen koestert, dan kun je op staande voet een begin maken met je huiszoeking. Wanneer duidelijk zal zijn gebleken, hoe eigenmachtig je optreden is, dan zal je bestraffing door de sultan daardoor alleen maar zwaarder worden.’ Bij deze woorden zag hij er uit als een roodgloeiende ketel, waarin men koud water heeft gegoten.
Hierop stapten wij zijn huis binnen en we snuffelden overal rond, in alle hoeken en gaten, van boven tot beneden, zonder een enkele koffer, een ruimte of een kast, over te slaan. Gedurende deze naspeuringen liet ik het mij niet ontgaan, stilletjes, wanneer zij van het ene vertrek naar het andere vluchtte, om te ontkomen aan de blikken van de vreemden, een oogje te werpen op de bekoorlijke gazelle, op wie haar soortgenoot verliefd was. Ik dacht bij mijzelf: ‘Met Gods gratie! In de naam van God! De naam van God zij over haar en om haar heen! Welk een rank riet en wat een lenigheid! Wat een sierlijkheid en wat een schoonheid! Gezegend zij de schoot die haar heeft gedragen en geprezen de Schepper die haar heeft gegoten in de vorm der volmaaktheid!’ Ik begon een beetje te begrijpen hoe zo’n meisje één van haars gelijken kan betoveren, want ik hield me voor: ‘Het ene rozenknopje neigt soms tot het andere en de ene narcis naar de andere!’ Ik was zo stralend gelukkig met deze vondst, dat ik die liefst zonder uitstel had voorgelegd aan de verwonderlijke jonge vrouw, opdat zij er haar goedkeuring over zou uitspreken en mij niet langer zou beschouwen als iemand zonder enig verfijnd gevoel en onderscheidingsvermogen.
Zodoende kwamen we dan eindelijk in de keuken, samen met de rechter, die nu woedender was dan ooit, zonder iets verdachts te vinden en zonder enig spoor noch enig teken van de jonge vrouw te ontdekken. Toen veinsde ik dan, volgens de instructies van mijn kundige leermeesteres, me grotelijks te schamen over mijn eigenmachtig optreden en ik verontschuldigde mij tegenover de rechter, die zich verkneuterde, mij zo in de knoei te zien zitten en ik vernederde mij voor hem. Maar dat alles had tot doel om de beraamde poets niet voortijdig te verraden. De rechter met zijn dikke kop liet zich de kans niet ontgaan om zich te verstrikken in het spinnenweb en benutte de gelegenheid om mij te verpletteren onder de druk van wat hij zijn zegepraal waande. Hij zei tegen mij: ‘Nou, en, jij onbeschaamde zoon van een leugenaar en leugenaar jijzelf, van geslacht op geslacht, waar blijf je met je dreigende beschuldigingen en je beledigende verdachtmakingen? Doch wees maar kalm, je zult gauw genoeg merken wat er de gevolgen van zijn, wanneer je tekort schiet in eerbied ten aanzien van de rechter van de stad!’
Inmiddels stond ik, geleund tegen een reusachtige oliekruik, waarvan het deksel was afgenomen, er bij met gebogen hoofd en een bedrukt gezicht. Maar eensklaps hief ik het hoofd op en riep uit: ‘Bij God! Ik weet het niet, maar er stijgt uit deze oliekruik hier een geur op als van bloed in mijn neus!’ Ik keek in de kruik en dook er met mijn arm in, die ik er weer uithaalde met de woorden: ‘God is de allergrootste! In de naam van God!’ Zo haalde ik het pak kleren vol bloedvlekken te voorschijn dat de jonge vrouw, mijn meesteres, er in had laten glijden, alvorens te verdwijnen. Daar had je haar sluier, haar hoofddoek, haar boezemdoek, haar broekje, haar hemd, haar muiltjes en ander ondergoed dat ik me niet meer zo precies herinner, alles onder het bloed. Bij deze aanblik keek de rechter, zoals de jonge vrouw het had voorspeld, volkomen verpletterd en overdonderd. Hij werd heel geel in zijn gezicht en zijn ledematen trilden. Hij stortte bezwijmd op de grond neer, met zijn hoofd voorover en zijn voeten achteruit. Ik, op mijn beurt, verzuimde niet om, zodra hij weer bij kennis was, te pralen met de keer in de loop van de dingen en ik zei tegen hem: ‘Nou, en, ach heer rechter, wie van ons beiden is nu de leugenaar en wie spreekt de waarheid? Geprezen zij God! Nu ben ik toch, dunkt me, wel gezuiverd van de blaam, dat ik die zogenaamde diefstal zou hebben gepleegd, met medeplichtigheid van de jonge vrouw! Maar jij, wat heb jij gedaan met al je wijsheid en je rechtspraak! Hoe heb jij, rijk als je bent en opgegroeid bij de wetboeken, het op je geweten kunnen nemen om een arme vrouw onderdak te verlenen ten einde haar te verraden en haar te bestelen en haar te vermoorden, nadat je haar van tevoren waarschijnlijk op de schandelijkste wijze hebt verkracht. Dat is, bij mijn leven, een gruweldaad waarvan ik dadelijk onze heer de sultan op de hoogte dien te stellen. Als ik de zaak voor hem zou verzwijgen, zou ik mijn plicht niet vervullen. Aangezien iets nooit verborgen blijft, zou hij het ongetwijfeld van een andere kant te horen krijgen, dan zou het mij zowel mijn positie als mijn kop kosten.’
Daar stond de ongelukkige rechter, totaal verbluft, voor mij, zijn ogen wijd open, alsof hij van dat alles geen woord verstond, noch begreep. Volkomen van streek en in de grootste angst, bleef hij roerloos staan, net als een dode boom. Want het was nacht geworden in zijn geest en hij kon zijn rechterarm niet meer onderscheiden van zijn linker en de waarheid niet meer van het onware. Toen hij een beetje van zijn verbijstering was bekomen, zei hij tegen mij: ‘Ach hoofdman Moin, dit is een duistere zaak, die God alleen kan doorgronden. Maar wanneer je hier geen gerucht aan wilt geven, zul je daar geen spijt van hebben!’ Met dat hij dit zei, begon hij me te overstelpen met plichtplegingen en beleefdheden. Hij stelde mij een zak ter hand, waarin, nageteld, evenveel gouden dinar zaten als hij er had verloren. Op die manier kocht hij mijn stilzwijgen en doofde een vuurtje uit, waarvan hij de schade vreesde.
Hierop nam ik afscheid van de rechter die ik als een verslagen mens achterliet en ging ik verslag van de zaak uitbrengen aan de jonge vrouw, die mij lachend ontving en tegen mij zei: ‘Het staat vast, dat hij dit niet zal overleven!’ Inderdaad, ach mijn heer de sultan, er waren nog geen drie dagen verstreken, of ik kreeg te horen dat de rechter was overleden als gevolg van een breuk van zijn galblaas. Toen ik niet wilde nalaten de jonge vrouw op te zoeken om haar op de hoogte te stellen van wat er was gebeurd, deelden haar slavinnen mij mee, dat hun meesteres net was afgereisd met de dochter van de rechter naar een landgoed, dat zij bezat aan de oevers van de Nijl, bij Tantah in de buurt. In mijn verbazing over dit alles, terwijl ik vergeefs trachtte te begrijpen, wat die twee gazellen zonder klarinet dan toch wel samen konden spelen, deed ik al het mogelijke om haar op het spoor te komen, maar zonder resultaat. Sindsdien zit ik te wachten of één van hen beiden eens iets van zich zal willen laten horen en een kwestie ophelderen, die voor mijn geest zo moeilijk te begrijpen is.
Dat is mijn geschiedenis, ach mijnheer de sultan en dit is het meest merkwaardige avontuur, dat mij is overkomen, sinds ik het ambt uitoefen, waarmee uw vertrouwen mij heeft bekleed.’
Toen hoofdman van politie Moin dit verhaal had gedaan, trad een tweede hoofdman naar voren tot onder de handen van sultan Beibars, en, na alle plichtplegingen en goede wensen, zei die: ‘Ik, ach onze heer de sultan, ik zal u ook een wederwaardigheid vertellen, die mij persoonlijk is overkomen en die, zo God het wil, u de borst zal verruimen.’ Hij zei:
Geschiedenis van de tweede hoofdman van de politie
‘U moet dan weten, ach mijnheer de sultan, dat de dochter van mijn oom, God zij haar genadig!, alvorens mij te aanvaarden als echtgenoot, tegen mij zei: ‘Ach zoon van oom, zo God het wil, zullen wij samen trouwen, maar ik kan je alleen tot echtgenoot nemen, wanneer je van tevoren mijn voorwaarden aanneemt en dat zijn er drie in getal, niet één meer en niet één minder!’ Hierop antwoordde ik: ‘Daar is niets op tegen! Maar wat zijn die voorwaarden?’ Zij zei tegen mij: ‘Je mag nooit hasjiesj gebruiken, je mag geen watermeloen eten en je mag nooit op een stoel gaan zitten!’
Ik gaf daarop als antwoord: ‘Bij je leven, ach dochter van oom, die voorwaarden zijn hard. Maar ik aanvaard ze met een oprecht hart voor wat ze zijn, al begrijp ik de reden ervan niet.’ Zij zei tegen mij: ‘Zo staan de zaken nu eenmaal. En je kunt het doen of je kunt het laten!’ Ik zei: ‘Ik doe het en van hartelijk harte!’
Dus werd onze bruiloft gevierd en de zaak werd beklonken en alles verliep zoals dat hoort te verlopen. We leefden een aantal jaren samen in volmaakte eendracht en rust.
Maar er kwam een dag, waarop mijn geest zich niet meer kon onttrekken aan de martelende vraag, wat wel de reden mocht zijn van die drie fameuze voorwaarden, met betrekking tot hasjiesj, watermeloen en de stoel. Ik zei bij mezelf: ‘Wat voor belang kan zij, de dochter van mijn oom, er toch bij hebben om me die drie dingen te verbieden, waarvan het gebruik haar in geen enkel opzicht kan kwetsen? Ja, daar moet één of ander mysterie achter zitten, dat ik wel heel graag opgehelderd zou willen zien!’ Daar ik geen weerstand meer kon bieden aan de drang van mijn ziel en aan de felheid van mijn begeerten, liep ik de winkel binnen van één van mijn vrienden en ging, om te beginnen, zitten op een stoel, opgevuld met stro. Daarop liet ik mij een heerlijke watermeloen brengen, die vooraf was gekoeld in water. Nadat ik daarvan had gesmuld, gebruikte ik een beetje hasjiesj in deeg en zweefde weg naar het land van de dromen en van de kalme geneugten. Ik voelde me volkomen gelukkig. Mijn maag was gelukkig, dankzij de watermeloen, dankzij de met stro opgevulde stoel verkeerde ook mijn zitvlak, dat zo lang het genoegen van stoelen had moeten ontberen, in een gelukzalige staat. Maar, ach mijn heer de sultan, toen ik thuis kwam, was het één en al kabaal op de fluit en op de doedelzak. Want amper had mijn wederhelft me bespeurd, of zij sprong overeind en trok haar sluier voor haar gezicht, alsof ik, in plaats van haar echtgenoot, voor haar niet meer was dan een vreemdeling en zij keek me aan met een blik vol woede en minachting en riep uit: ‘Ach, jij hond en zoon van een hond, houd jij zo je beloften? Vooruit, ga mee! We gaan regelrecht naar de rechter, voor de scheiding!’
Ik, mijn hersens nog beneveld door de hasjiesj en de buik nog dik van de watermeloen en het lichaam uitgerust, nu mijn billen na zo lange tijd weer eens de opgevulde zitting van een stoel hadden gevoeld, probeerde ik er brutaalweg vanaf te komen, door mijn drie misdrijven te loochenen. Doch ik had nog maar nauwelijks aanstalten tot ontkennen gemaakt, of mijn vrouw brulde me toe: ‘Houd je tong in bedwang, jij koppelaar! Wou je wagen te ontkennen, wat zonneklaar is? Je stinkt naar hasjiesj en dat ruikt mijn neus. Je bent je te buiten gegaan aan een watermeloen en de sporen daarvan zie ik op je kleren. Uiteindelijk ben je met je smerige achterwerk vol teer op een stoel gaan zitten en de tekenen daarvan zie ik op je gewaad, daar waar je hebt gezeten en waar het stro zichtbare strepen heeft achtergelaten. Dus beteken ik niets meer voor je en jij betekent niets meer voor mij!’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 940e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Na deze woorden hulde zij zich nog dichter in haar sluiers en sleurde mij, tegen mijn wil, mee naar de rechter. Toen wij ons voor hem bevonden, zei zij tegen hem: ‘Ach mijnheer de rechter, uw dienares is in wettige echtverbintenis verenigd met deze verachtelijke vent, die daar voor u staat. Nu heb ik hem voor ons huwelijk drie principiële voorwaarden gesteld, die hij heeft aanvaard en waaraan hij zich een zekere tijdlang ook heeft gehouden, maar juist vandaag heeft hij ze geschonden. Dus ben ik nu, in overeenstemming met mijn rechten, van plan om met ingang van dit moment niet langer zijn echtgenote te zijn. Ik kom u verzoeken de echtscheiding uit te spreken en mij mijn bruidsschat en alimentatie toe te wijzen.’ De rechter vroeg om die voorwaarden te mogen vernemen. Zij somde hem die op en voegde daaraan toe: ‘Nu is me die zoon van een gehangene gaan zitten op een stoel, heeft een watermeloen gegeten en hasjiesj gebruikt.’ Zij leverde het bewijs van haar getuigenis tegen mij, terwijl ik die bewijsvoering niet durfde tegen te spreken en alleen maar beschaamd het hoofd boog.
Hierop zei de rechter, die het goed meende en die medelijden met mij had, alvorens vonnis te wijzen tegen mijn vrouw: ‘Ach dochter van gezeten lieden, je staat kennelijk in je recht, maar het voegt je om barmhartig te zijn.’ Toen zij kwaad werd en tekeer ging en nergens naar wilde luisteren noch horen, begonnen de rechter en de bijzitters haar met aandrang te smeken, me voor ditmaal toch vergiffenis te schenken. Toen zij nog steeds bleef volharden in haar onverbiddelijke houding, verzochten zij haar uiteindelijk haar eis tot echtscheiding eenvoudig aan te houden, opdat zij de tijd zou hebben om na te denken over de vraag of het haar, ten overstaan van deze eenstemmige smeekbeden, niet redelijker zou voorkomen om op dit ogenblik haar eis uit te stellen, al zou ze daar zo nodig later op terug kunnen komen. Hierop zei mijn echtgenote, moe van de strijd, uiteindelijk: ‘Nu, goed dan, ik stem er in toe om me met hem te verzoenen, maar dan onder de nadrukkelijke voorwaarde, dat mijnheer de rechter antwoord zal geven op een vraag, die ik hem zal stellen.’
De rechter zei: ‘Dat wil ik wel. Stel die vraag dan maar, vrouwtje!’
Zij zei: ‘Ik ben eerst een bot, dan word ik een spier en vervolgens ben ik vlees. Wie ben ik?’ De rechter boog zijn hoofd om na te denken. Maar hoe hij zijn hersens ook pijnigde en daarbij zijn baard streelde, hij kwam er niet uit. Uiteindelijk wendde hij zich tot mijn echtgenote en zei tegen haar: ‘Bij God, vandaag kan ik, moe als ik ben van mijn lange rechtszitting, de oplossing van een dergelijk probleem niet vinden. Maar ik verzoek je, hier morgenvroeg terug te komen, dan heb ik de tijd gehad om er in mijn boeken de jurisprudentie op na te slaan, en zal ik je antwoorden.’
Daarop hief hij de rechtszitting op en ging naar huis. Hij was zo in beslag genomen door het probleem in kwestie, dat hij er niet eens aan dacht de maaltijd aan te raken, die zijn dochtertje, een meisje van veertien en een half jaar, al enkele ogenblikken geleden voor hem had klaar gezet. Onder de invloed van zijn obsessie herhaalde hij halfluid: ‘Ik ben eerst een bot, dan word ik een spier en vervolgens ben ik vlees. Wie ben ik? Hé, bij God, wie ben ik? Ja, wie is dat? Wat is dat dan toch?’ Hij sloeg er al zijn boeken over jurisprudentie op na en medische handboeken, grammatica’s en wetenschappelijke verhandelingen en nergens kon hij de oplossing van dit raadsel vinden, noch iets dat de oplossing naderbij kon brengen, of zij het ook maar heel in de verte hem op weg kon helpen naar de betekenis ervan. Uiteindelijk riep hij dan ook uit: ‘Nee, bij God, ik geef het op! Nooit zal een boek me daarover kunnen inlichten.’
Zijn dochtertje, dat hem gadesloeg en merkte hoe bezig hij was, hoorde hem die laatste woorden uitspreken en zei tegen hem: ‘Ach vader, je maakt zo’n bezorgde en geprikkelde indruk op me, bij God over je! Wat heb je toch? Wat is de reden van je geprikkeldheid en je zorgen?’ Hij antwoordde: ‘Ach, dochterlief, dat is een reden waarvoor geen uitleg te geven is en het is een geschiedenis zonder uitweg.’ Zij zei: ‘Maar vertel het toch maar. Niets is verborgen voor de wijsheid van de Allerhoogste.’ Daarop besloot hij haar de hele historie te vertellen en haar het raadsel voor te leggen, dat de jonge vrouw, mijn echtgenote, hem had opgegeven. Zij begon te lachen en zei: ‘Goed! Is dat nu het onoplosbare probleem? Maar vadertje, dat is even gemakkelijk als de loop van het stromende water. Heus, die oplossing is zonneklaar en komt hierop neer: wat kracht, hardheid en veerkracht betreft, is het lid van de man, van zijn vijftiende tot zijn vijfendertigste jaar te vergelijken met een bot, van zijn vijfendertigste tot zijn zestigste met een spier en na zijn zestigste, dan is het niet meer dan een waardeloos aanhangsel van vlees.’
Bij het horen van deze woorden van zijn dochtertje ontspanden de trekken van de rechter zich. Hij straalde en zei: ‘Geprezen zij God, die het verstand verdeelt! Jij hebt mijn eer gered, ach gezegende dochter en jij verhindert, dat een goed huwelijk uiteen zou gaan.’ De zon was nog maar nauwelijks boven de horizon of hij stond al op en ijlde, brandend van ongeduld, naar het gerechtsgebouw waar hij de rechtszitting presideerde. Na een hele tijd zag hij eindelijk de vrouw binnenkomen waarop hij zat te wachten, namelijk mijn echtgenote, samen met uw slaaf. Uw slaaf hier, dat wil zeggen, ik zelf. Na de begroetingen, over en weer, zei mijn echtgenote tegen de rechter: ‘Ach heer, herinnert u zich mijn vraag en hebt u het raadsel opgelost?’ Hij antwoordde: ‘Dank aan God! Geprezen zij God die mij heeft voorgelicht! Ach dochter van gezeten lieden, je had mij wel een iets moeilijker vraag mogen voorleggen, want dit raadseltje is zonder moeite opgelost. Iedereen weet, dat het lid van de man, van zijn vijftiende tot zijn vijfendertigste jaar, is te vergelijken met een bot. Van zijn vijfendertigste tot zijn zestigste, met een spier en na zijn zestigste, dan is het niet meer dan een zinledig aanhangsel van vlees.’
Mijn echtgenote echter, die het dochtertje en haar scherpe verstand heel goed kende, raadde wat er was voorgevallen en zei tegen de rechter met een verstoord gezicht: ‘Zij is pas veertien en een half jaar oud, uw dochtertje, maar haar hoofd is tweemaal zo oud, of nog meer. Mijn complimenten! Mijn complimenten! Waar moet het op die manier met haar naar toe? Bij God, heel wat vrouwen uit het vak zouden dat niet hebben klaargespeeld! Zij heeft een voortreffelijke aanleg voor de wetenschappen en haar toekomst is verzekerd.’
Hierop gaf zij mij een teken om de rechtszaal te verlaten en ging weg, terwijl zij de rechter achterliet als een verbluft, zielig hoopje mens, ten diepste beschaamd, in het bijzijn van alle aanwezigen tot aan het einde van zijn dagen.
Nadat hij dit verhaal had gedaan, ging de tweede hoofdman van de politie weer op zijn plaats in de rij staan. Sultan Beibars zei tegen hem: ‘De geheimen van God zijn ondoorgrondelijk. Deze geschiedenis is een wonderlijke geschiedenis!’ Hierop trad de derde hoofdman van de politie naar voren, die Ezz-ad-Din heette en nadat hij de grond had gekust uit eerbied onder de handen van Beibars zei hij: ‘Wat mij betreft, ach vorst van onze tijd, mij is in de loop van mijn leven niets opmerkelijks overkomen, dat verdient om te worden overgebriefd aan de oren van uwe hoogheid. Maar, indien u mij dat toestaat, zal ik u een geschiedenis vertellen, die, hoe onpersoonlijk zij dan ook mag zijn, daarom niet minder aantrekkelijk en wonderbaarlijk is. Luistert u maar:
Geschiedenis van de derde hoofdman van de politie
‘U dient dan te weten, ach onze heer de sultan, dat de moeder van uw slaaf heel wat verhalen kende uit vroegere tijden. Onder andere geschiedenissen die ik heb gehoord, vertelde zij mij op zekere dag het volgende: Er leefde eens in een landstreek, dicht bij de zilte zee, een visser die een mooi meisje had getrouwd. Die schoonheid maakte hem gelukkig en omgekeerd maakte hij ook haar gelukkig. Deze visser ging elke dag uit op het vangen van vis en verkocht dan de vissen, waarvan de opbrengst net genoeg was om voor hen beiden eten te kopen. Op zekere dag echter werd hij ziek en die dag kwam er geen voedsel op tafel. De volgende morgen zei zijn vrouw dan ook tegen hem: ‘Dat gaat goed, zo! Ben je vandaag niet van plan om uit vissen te gaan? Waar moeten we anders van leven? Kom, sta tenminste op en dan zal ik, omdat jij zo slapjes bent, in jouw plaats het visnet dragen en de mand. Al vangen we op die wijze niet meer dan twee vissen, dan kunnen we die tenminste verkopen en hebben we vanavond wat te eten.’ De visser zei: ‘Dat is goed!’ Hij stond op, zijn vrouw droeg de mand en het visnet en zij liep achter hem aan. Zij kwamen aan de zee, op een plaats waar veel vis zat, aan de voet van het paleis van de sultan.
Nu stond de sultan die dag juist voor zijn raam uit te kijken naar de zee. Zijn oog viel op de vrouw van de visser, die schoonheid en hij bleef aandachtig naar haar staren en werd op slag verliefd op haar. Meteen ontbood hij zijn grootminister en zei tegen hem: ‘Ach mijn minister, ik heb daarnet de vrouw gezien van die visser ginds en ik ben helemaal weg van haar, omdat ze zo mooi is en omdat in mijn paleis haar evenbeeld, bijna of ook maar in de verte, niet te vinden is.’ De minister antwoordde: ‘Dat is een netelige kwestie, ach vorst van onze tijd. Wat moeten we dan doen?’ De sultan antwoordde: ‘Daar valt niet over te aarzelen, je moet de visser laten grijpen door de lijfwachten van het paleis en dan laat je hem doden. Dan kan ik met zijn vrouw trouwen.’ De minister, die een scherpzinnig man was, gaf hem als antwoord: ‘Het is wettelijk niet geoorloofd om hem te laten doden, zolang hij niets heeft misdreven, anders zouden de mensen kwaad van u gaan spreken. Men zou bijvoorbeeld zeggen: De sultan heeft de visser, die arme drommel, laten doden, omwille van een vrouw.’ De vorst antwoordde zijn minister: ‘Dat is waar, bij God! Wat moet ik dan beginnen, om mijn begeerte te bevredigen aan deze schoonheid zonder weerga?’
De minister zei: ‘U kunt dit doel bereiken langs wettige wegen. U weet toch, dat de gehoorzaal van het paleis driehonderd meter breed en driehonderd meter lang is? Dus zullen we de visser ontbieden, hem naar die zaal brengen en dan zal ik tegen hem zeggen: ‘Onze heer de sultan wil in deze zaal een tapijt leggen. Dat tapijt moet uit één enkel stuk zijn. Als je het niet hier brengt, zullen we je doden.’ Op die wijze bestaat er een reden voor zijn terdoodbrenging. Dan zal men niet kunnen zeggen, dat het omwille van een vrouw is.’ De sultan antwoordde: ‘Goed.’ Hierop verhief de minister zich en hij liet een boodschap naar de visser sturen. Toen deze kwam, nam hij hem mee en bracht hem naar de bewuste zaal, in aanwezigheid van de sultan en zei tegen hem: ‘Ach visser, onze heer en koning wil dat jij hem in deze zaal, die driehonderd meter lang en driehonderd meter breed is, een tapijt zult leggen dat uit één enkel stuk bestaat. Daarvoor geef ik je drie dagen de tijd en als je na verloop daarvan het tapijt niet hier brengt, zal ik je op de brandstapel verbranden. Schrijf dus een toezegging voor deze zaak op dit papier hier en hecht daaraan je zegel.’
Op deze woorden van de minister antwoordde de visser: ‘Prachtig. Maar ben ik soms een tapijtwever? Ik ben een visserman. Vraag mij vissen in alle kleuren en van verschillende soorten en ik zal ze je brengen. Maar wat tapijten betreft, die kennen me niet, bij God! Ik ken geen tapijten en ik ken er zelfs de kleur en de geur niet van. Wat vissen aangaat, doe ik graag een toezegging en daar wil ik ook mijn zegel aan hechten.’ Maar de minister antwoordde: ‘Houd maar op met je ijdele geklets. De koning heeft het zo verordonneerd.’ De visser zei: ‘Hé, bij God! Je kunt net zo goed honderd zegels willen hebben, in plaats van maar één, wanneer ik moet optreden als leverancier van tapijten!’ Hij sloeg zijn handen ineen en liep het paleis uit en ging naar zijn vrouw, boos.
Toen zijn vrouw hem in een dergelijke staat zag, vroeg zij hem: ‘Waarom ben je boos?’ Hij gaf haar als antwoord: ‘Zwijg. Zeg geen woord meer, maar sta op, pak het schamele beetje, dat wij bezitten bijeen en vlucht met mij dit land uit.’ Zij vroeg: ‘Waarom?’ Hij antwoordde: ‘Omdat de koning mij over drie dagen wil laten doden.’ Zij vroeg hem: ‘Waarom?’ Hij antwoordde: ‘Hij verlangt een tapijt van mij, dat driehonderd meter lang moet zijn en driehonderd meter breed, voor de zaal van zijn paleis!’ Zij vroeg: ‘Anders niet?’ Hij antwoordde: ‘Juist.’ Zij zei: ‘Goed. Ga maar rustig slapen en morgen zal ik je het verlangde tapijt brengen en dat kun je dan uitspreiden in de zaal van de koning.’ Daarop zei hij: ‘Dat ontbrak er nog maar aan! Nu is het volmaakt. Ben je dan al even krankzinnig geworden als de minister, ach vrouw, of zijn wij soms tapijtwevers?’ Maar zij antwoordde: ‘Wil je het nu hebben, dat tapijt, ja of nee! Zal ik je er soms meteen op uit sturen om het te halen en het hier te brengen?’ Hij zei: ‘Ja, dat wil ik liever onmiddellijk, dan pas morgen, om me gerust te stellen. Op die manier zal ik mijn hoofd kalm kunnen neerleggen.’ Zij zei tegen hem: ‘Als de zaak er zo voorstaat, ach man, sta dan op en ga naar die en die plek, bij de tuinen. Daar zul je een kromgegroeide boom vinden, met aan de voet daarvan een put. Jij moet je dan over die put heenbuigen en er in kijken en roepen: ‘Ach Zus en Zo, je dierbare vriendin Dit en Dat laat je door mij de begroeting brengen en ze laat je zeggen, of je mij voor haar het spinrokken mee wilt geven, dat zij gisteren bij je vergeten is in haar haast om nog voor het vallen van de nacht thuis te komen, want wij willen met dat spinrokken een kamer inrichten en er een tapijt leggen.’ De visser zei tegen zijn vrouw: ‘Goed.’
Hij ging dus zonder dralen naar de bewuste put, aan de voet van de kromgegroeide boom, keek naar beneden en riep: ‘Ach Zus en Zo, je dierbare vriendin Dit en Dat laat je door mij de begroeting brengen en ze laat je zeggen: Geef mij je spinrokken mee, dat zij bij jou vergeten is, want wij willen een kamer inrichten met dat spinrokken.’ Hierop antwoordde zij, die zich in de put bevond, God alleen kent haar!, hem met de woorden: ‘Kan ik mijn dierbare vriendin dan iets weigeren? Hier, daar heb je het spinrokken! Neem het mee en ga met haar de kamer inrichten en er een tapijt leggen, net zoals je wilt. Daarna moet je het me hier weer terugbrengen.’ Hij zei: ‘Goed.’ Hij greep het spinrokken, toen hij het uit de put naar boven zag komen, stak het in zijn zak en begaf zich op weg naar huis, waarbij hij in zichzelf mompelde: ‘Die vrouw heeft mij al even gek gemaakt als zij zelf is.’ Hij liep door en hij kwam bij zijn vrouw en zei tegen haar: ‘Ach dochter van oompje, kijk, ik heb je het spinrokken meegebracht.’ Zij zei tegen hem: ‘Goed. Ga nu naar de minister, die je naar het leven staat en zeg tegen hem: ‘Geef mij een grote spijker!’ Dan zal hij je een spijker geven en die moet je vastslaan in een hoek van de zaal, om daaraan de draad van het spinrokken te bevestigen en dan zul je het tapijt kunnen uitspreiden over elke lengte en elke breedte, die je maar wilt!’ De visser slaakte een kreet van verbazing en zei: ‘Ach vrouw, wil je dan, dat de mensen vóór mijn aanstaande dood, nog lachen om mijn verstand en de spot met mij drijven, omdat ze mij voor gek zullen verslijten? Hoe kan er nu een tapijt van driehonderd meter binnen in dit spinrokken zitten?’ Maar zij zei op boze toon tegen hem: ‘Wil je nu wel eens gauw maken dat je wegkomt of niet? Man houd je mond en doe nu maar wat ik je heb gezegd.’
De visser ging naar het paleis, met het spinrokken en mompelde in zichzelf: ‘Er is geen andere hulp en kracht te vinden dan in God de Alwetende. Jij, arme stumperd, nu is dus de laatste dag van je leven aangebroken’…”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 941e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij ging zich aanmelden bij de koning en de minister. Deze laatste zei tegen hem, terwijl hij een andere kant uitkeek: ‘Waar is het tapijt, ach visser?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb het bij me!’ Zij begonnen hem uit te lachen en zeiden: ‘Dat is nu nog eens iemand die een grapje weet te maken met de dood voor ogen!’ De minister vroeg hem spottend: ‘Is een tapijt van driehonderd bij driehonderd meter dan soms een speelballetje, dat je in je zak kunt steken?’
Hij kaatste de bal terug: ‘Wat gaat u dat aan? U hebt mij om een tapijt gevraagd en dat breng ik u, verder hebt u me niets te vragen. In plaats dus van mij uit te lachen, ach minister, doet u beter met op te staan en mij een grote spijker te geven. Dan komt het tapijt hier voor u te liggen in deze zaal!’
Daarop stond de minister lachend om de dwaasheid van de visser op, pakte de spijker en fluisterde de zwaarddrager in het oor: ‘Ach zwaarddrager, jij blijft daar staan, bij de deur van de zaal. Aangezien de visser niet in staat zal zijn om, wanneer ik hem de spijker heb gegeven, in de zaal een tapijt te leggen zoals ik dat verlang, zul je zonder verdere orders van mij af te wachten je sabel trekken en met één houw zijn hoofd er af laten vliegen.’ De zwaarddrager antwoordde: ‘Goed!’ De minister ging de spijker aan de visser brengen en zei tegen hem: ‘Laat ons nu het tapijt maar zien.’
Hierop sloeg de visser de spijker vast in een van de hoeken van de zaal, bevestigde daaraan de draad van het spinrokken en mompelde binnensmonds: ‘Weef mijn doodskleed tenminste, jij vervloekeling!’ Daar begon zich een tapijt uit te strekken, dat groeide tot het de hele lengte van de zaal besloeg, in alle richtingen, een tapijt zoals er geen tweede in het paleis te vinden was. De koning en de minister keken elkaar stomverbluft aan, wel een uur lang, terwijl de visser er rustig bijstond, zonder een woord te zeggen. Eindelijk gaf de minister de koning een knipoogje van verstandhouding, wendde zich tot de visser en zei: ‘De vorst is tevreden en laat je zeggen: ‘Goed.’ Maar hij vraagt je om nog iets anders.’
Hij gaf hem als antwoord: ‘Wat is dat dan?’ De minister zei: ‘De koning eist van je, dat je hem een klein jongetje zult brengen. Dat kind mag niet ouder zijn dan acht dagen. Hij moet onze heer de koning een verhaal vertellen. Dat verhaal moet beginnen met een leugen en eindigen met een leugen!’ De visser zei, toen hij dit had aangehoord, tegen de minister: ‘Anders niets? Bij God! Dat is niet veel gevraagd. Alleen wist ik tot op vandaag de dag niet, dat kinderen van acht dagen konden spreken en nog wel zo spreken dat ze verhalen vertellen, die beginnen met een leugen en die eindigen met een leugen, zelfs al waren die kinderen zonen van de goede geesten.’ De minister antwoordde: ‘Zwijg! Het woord en de verlangens van de koning dienen te worden vervuld. Wij geven je hiervoor acht dagen de tijd en na verloop daarvan zul je, wanneer je het jongetje in kwestie niet hier brengt, de rode dood leren kennen. Schrijf hiervoor dus een toezegging uit en hecht daar je zegel aan.’ De visser zei: ‘Goed, hier heb je mijn zegel, ach minister. Hecht er zelf maar het zegel aan, in plaats van ik, want ik heb daar geen verstand van. Ik weet alleen maar, hoe ik mijn visnet moet boeten. Alsjeblieft, daar heb je mijn zegel, doe er mee wat je wilt, en hecht er honderd zegels aan in plaats van maar één! Wat het jongetje aangaat, daarvoor zal God de Edelmoedige wel zorgen!’ De minister nam het zegel van de visser aan en bezegelde daarmee de bewuste toezegging. De visser kreeg het zegel terug en ging boos weg.
Hij kwam bij zijn vrouw en zei tegen haar: ‘Sta op en laat ons uit dit land wegvluchten! Ik heb je dat al eens eerder gezegd en je hebt niet naar mij willen luisteren. Sta op, want ik ga er vandoor!’ Zij gaf hem als antwoord: ‘Waarom? Om welke reden? Is het tapijt niet uit het spinrokken te voorschijn gekomen?’ Hij antwoordde: ‘Dat is er uitgekomen. Maar die koppelaar, die minister van lik-mijn-gat, die hondenzoon, vraagt me nu om een jongetje van acht dagen oud, dat een verhaal moet vertellen en dat verhaal moet bestaan uit leugen op leugen na leugen. Ze zijn wel zo goed geweest, mij, om dat klaar te spelen, acht dagen de tijd te geven.’ Zijn vrouw zei tegen hem: ‘Goed. Maar maak je niet boos, man! Die acht dagen zijn nog niet om en zolang hebben wij de tijd om er over na te denken en om de deur naar een uitweg te vinden!’
Op de morgen nu van de achtste dag zei de visser tegen zijn vrouw: ‘Ben je de jongen vergeten, die ik naar het paleis moet brengen. Het is vandaag de laatste dag!’
Zij zei tegen hem: ‘Goed. Ga naar de put, je weet wel, onder de kromgegroeide boom. Dan moet je allereerst het spinrokken teruggeven aan haar, die in de put woont en haar vriendelijk bedanken. Vervolgens moet je tegen haar zeggen: ‘Ach Zus en Zo, je dierbare vriendin Dit en Dat laat je door mij de begroeting brengen en vraagt je het kind te leen, dat gisteren is geboren, omdat wij dat voor een zekere zaak nodig hebben.’
Op die woorden zei de visser tegen zijn vrouw: ‘Bij God, ik ken niemand die zo dom en zo gek is als jij, behalve dan misschien die pekminister. Wat! Vrouw, de minister vraagt mij om een jongetje van acht dagen en jij doet daar nog een schepje bovenop met je aanbod om mij te helpen aan een kind van één dag, dat vlot zou kunnen praten en verhalen vertellen!’
Zij antwoordde: ‘Waar bemoei je je mee? Ga nou maar eerst eens doen, wat ik je heb gezegd!’ Hij riep uit: ‘Goed. Dan is dit de laatste dag van mijn leven op aarde.’ Hij ging de deur uit en liep naar de put. Hij wierp het spinrokken daarin en riep uit: ‘Daar is het spinrokken!’ Daarop liet hij volgen: ‘Ach Zus en Zo, je dierbare vriendin Dit en Dat laat je door mij de begroeting brengen en vraagt je het jongetje van één dag oud te leen, omdat wij het voor een zekere zaak nodig hebben. Maar doe het alsjeblieft snel, anders vliegt mij het hoofd nog van de schouders!’
Hierop gaf zij, die in de put woonde, God alleen kent haar!, als antwoord: ‘Hier is hij, pak hem aan!’ De visser nam het kindje van één dag aan, dat hem werd toegereikt, terwijl zij, die in de put woonde, tegen hem zei: ‘Spreek over hem de bezweringsformule tegen het kwade oog uit! Terwijl hij het aanpakte, sprak hij over het kind het In de naam van God uit, met de woorden: ‘In de naam van God, de Barmhartige, de Genadige!’ Met het kind in zijn armen ging hij weg.
Onderweg sprak hij in zichzelf: ‘Bestaan er dan zuigelingen, al zouden ze ook dertig dagen oud zijn en niet één dag zoals dit, die kunnen praten en verhalen vertellen, zelfs onder de meest wonderbaarlijke zonen van de goede geesten?’ Om zich op dit punt te verzekeren, wendde hij zich nu tot het kind, dat hij, in doeken gewikkeld, in zijn armen droeg en zei daartegen: ‘Luister eens kindje, praat eens een beetje, zodat ik kan weten en me ervan verzekeren of het vandaag de dag van mijn dood is!’ Maar toen het kind de grove stem van de visser hoorde, werd het bang. Zijn gezicht en zijn buik krompen samen en het deed als alle kleine kinderen, dat wil zeggen, dat het afgrijselijke gezichten trok en begon te huilen en zo hard mogelijk te plassen. De visser kwam kletsnat en boos bij zijn vrouw aan en zei tegen haar: ‘Kijk, ik heb je het kind meegebracht. Mag God mij behoeden! Alles wat hij kan is huilen en plassen, die hondenzoon! Kijk eens, hoe hij me heeft toegetakeld!’ Maar zij zei tegen hem: ‘Waar bemoei je je mee? Bid bij de Profeet, ach man en doe wat ik je zeg! Breng dat kind onmiddellijk naar de koning. Dan zul je wel zien, of hij kan praten, of dat hij dat niet kan. Alleen moet je voor hem drie kussens vragen en met die kussens moet je hem steun geven, door één aan zijn rechterkant te plaatsen, één aan zijn linkerkant en één achter zijn rug! Bid bij de Profeet!’ Hij antwoordde: ‘Het gebed en de vrede mogen met Hem zijn!’ Toen ging hij heen om met de pasgeborene op zijn arm de koning en de minister op te zoeken.
Toen de minister de visser zag aankomen met dat kleine kind in doeken, begon hij te lachen en zei tegen hem: ‘Is dat het kind?’ Hij antwoordde: ‘Ja.’ De minister richtte zich tot het kind en zei op de toon, waarop gewoonlijk tegen kleuters wordt gesproken: ‘Kindlief!’ Maar in plaats van te spreken, trok het kindje zijn neus en zijn mond samen en deed: ‘Oewa! Oewa!’ We minister ging alleszins tevreden naar de koning en zei tegen hem: ‘Ik heb tegen het kind gepraat, maar het zei niets terug en heeft alleen maar gehuild en ‘Oewa! Oewa!’ gedaan. Dus heeft nu het laatste uurtje voor de visser geslagen. Maar het bewijs mag uitsluitend worden geleverd voor de vergaderde ministers, emirs en notabelen, want ik zal hun de voorwaarden voorlezen van het contract, dat wij met de visser hebben gesloten en daarna kunnen we hem doden. Dan zult u zich naar hartelust kunnen bevredigen met die schoonheid, zonder dat de mensen recht zullen hebben om over u te kletsen!’ De koning zei: ‘Dat is het hem juist, ach minister!’ Zij gingen allebei de zaal binnen en de emirs en de hoogwaardigheidsbekleders kwamen in vergadering bijeen. De visser werd binnengeroepen en de minister las ten overstaan van hem en van alle aanwezigen het gezegelde contract voor en zei: ‘Breng nu, ach visser, het kind binnen dat tot ons zal spreken.’ De visser zei: ‘Laat u me eerst drie kussens aanreiken, dan zal het kind spreken!’
Men bracht hem de drie kussens en de visser zette het kind midden op de divan en gaf het steun met de drie kussens. De koning vroeg aan de visser: ‘Is dat het kind, dat ons het verhaal zal vertellen dat leugen op leugen na leugen is?’
Maar nog voor de visser tijd had om antwoord te geven, zei het kind van één dag oud: ‘Om te beginnen, de begroeting over u, ach vorst!’ De ministers en de emirs en alle anderen verwonderden zich ontzaglijk over het kind. De koning, die al even verbluft was als de omstanders, beantwoordde de groet van het kind en zei tegen het jongetje: ‘Vertel jij, schrander kereltje, ons nu maar eens het verhaal dat een compote van leugens is!’ Het kind antwoordde hem zo: ‘Luister! Op zekere dag, toen ik in de volle kracht van mijn jeugd was, en ik buiten de stad door de velden liep in de heetste tijd van het jaar, kwam ik daar een venter met watermeloenen tegen en aangezien ik het erg warm had en erg dorstig was, kocht ik een watermeloen voor een gouden dinar. Ik nam die watermeloen en sneed er een schijf af, die ik opat, waardoor ik aardig opfriste. Toen ik vervolgens de watermeloen van binnen bekeek, vond ik daarin een stad met vestingwerken en al. Toen tilde ik, zonder te aarzelen, mijn voeten de één na de ander op en stapte de watermeloen binnen. Ik ging daar een eindje wandelen en keek naar de winkels, de huizen en de inwoners van die stad, die besloten lag in de watermeloen. Zo liep ik verder door, totdat ik buiten in de velden was. Daar zag ik een dadelpalm staan met een rits dadels eraan, die elk een el lang waren. Mijn ziel, waarin een begeerte naar die dadels ontwaakt was, dreef me dan ook met zo’n geweld naar die vruchten toe, dat ik haar aandrang niet kon weerstaan en ik klom in de dadelpalm om één of twee of drie of vier dadels te plukken en die op te eten. Maar op de dadelpalm trof ik landbouwers aan, die koren zaaiden op die boom en de halmen afsneden, terwijl andere landbouwers het graan dorsten en pelden. Nadat ik nog een tijdje langer op de dadelpalm had rondgelopen, kwam ik iemand tegen die eieren dorste op een dorsvloer. Toen ik wat scherper toekeek, zag ik dat uit alle eieren, die op die dorsvloer waren gedorst, kuikentjes kwamen. De haantjes gingen de ene kant op en de hennetjes de andere. Ik bleef staan om daarnaar te kijken en ik zag ze zienderogen groeien. Daarop liet ik de jonge hanen en de jonge hennen allemaal met elkaar trouwen, om ze vervolgens gezamenlijk tevreden achter te laten en me op een andere tak van de dadelpalm te begeven. Daar kwam ik een ezel tegen die sesamkoeken bij zich had. Nu was mijn ziel juist op dat moment verzot op sesamkoeken en dus nam ik één van die koeken en werkte die in twee of drie happen naar binnen. Toen ik die koek zo had opgegeten, sloeg ik de ogen op en bevond ik me buiten de watermeloen. De watermeloen sloot zich weer en was weer even ongeschonden als voorheen. Dat is het verhaal dat ik u te vertellen had!’
Toen de koning deze woorden van het pasgeboren luierkind had aangehoord, zei hij tegen het jongetje: ‘Hé, hé, ach sjeik van de leugenaars en hun kroon, hé, hé, schrandere knaap, wat een verdichtsel van leugens! Dacht je nu heus dat wij ook maar één woord hebben geloofd van dat verduivelde verhaal! Ai, bij God! Sinds wanneer, bijvoorbeeld, bevatten de watermeloenen steden? Sinds wanneer komen er uit eieren, nadat ze zijn gedorst op de dorsvloer, nog kuikentjes? Beken maar eerlijk, jij schrandere snuiter, dat dat een weefsel is van leugens met leugens!’
Het kind antwoordde: ‘Ik ontken niets! Maar u, ach koning, zou ook niet uw ware gevoelens moeten ontkennen ten aanzien van deze arme visserman, die u wilt doden alleen maar om hem zijn vrouw af te kapen, die schoonheid die u op het zeestrand hebt gezien! Ach ja, kent u dan geen schaamte voor het aangezicht van God die ons ziet, dat u, als koning en sultan, begeert, wat u niet toebehoort en dat u het bezit wilt stelen van uw evenmens, die minder rijk is en minder machtig, zoals deze arme visser? Bij God en de verdiensten van de Profeet, mogen het gebed en de vrede met Hem zijn!, zweer ik dat, zo u niet vanaf nu deze visser met rust laat en afziet van uw slechte bedoelingen ten aanzien van zijn vrouw, ik elk spoor van u en van uw minister zal doen verdwijnen uit de wereld van de mensen, zodat zelfs de vliegen u niet zullen weten te vinden.’
Toen hij dit alles met vreeswekkende stem te berde had gebracht, liet het luierkind iedereen verbluft zitten, en zei tegen de visser: ‘Nu, oompje, neem me nu weer op en breng me hier vandaan, naar je huis.’
De visser nam het pasgeboren kind, die schrandere knaap, die nog maar één dag oud was, op en liep zonder dat iemand hem hinderde het paleis uit en keerde tevreden terug naar zijn vrouw. Toen deze had vernomen wat zij vernemen moest, zei zij tegen hem: ‘Nu moet je alleen nog, dadelijk, het kind terugbrengen naar waar je het vandaan hebt gehaald. Vergeet niet mijn groeten over te brengen aan mijn geliefde vriendin en mijn dankbetuigingen en vraag haar hoe het met haar gezondheid gaat!’ De visser zei: ‘Goed!’ Hij deed gelijk wat zij hem had gezegd, dat hij moest doen. Waarna hij terugkeerde naar huis en zijn afwassingen verrichtte en de gebeden zei en als naar gewoonte zijn willetje deed met zijn vrouw, die schoonheid. Sindsdien leefden zij samen in geluk en voorspoed.
Tot zover hun geschiedenis!’
Nadat hij zo dit verhaal had verteld, ging de derde hoofdman van de politie weer op zijn plaats staan en sultan Beibars zei: ‘Ach wat een bewonderenswaardig verhaal! Wat jammer, ach hoofdman Ezz-ad-Din, dat je ons niet hebt verteld, hoe het in later dagen verder is gegaan tussen de koning en de visser!’ Hierop trad de vierde hoofdman van de politie naar voren, die Mohi-ad-Din heette. Hij zei: ‘Ach vorst, ik zal zo u mij dit toestaat, u het vervolg van die geschiedenis vertellen, dat nog veel verwonderlijker is dan het begin ervan.’ Sultan Beibars zei: ‘Zeker en van hartelijk harte en met heel mijn gemoed!’ Daarop zei hoofdman Mohi-ad-Din:
Geschiedenis van de vierde hoofdman van de politie
U dient dan te weten, ach vorst van onze tijd, dat het huwelijk van de visser en zijn schone vrouw gezegend werd met een kind van het mannelijke geslacht. Zijn ouders noemden dit knaapje Mohammed de Schrandere, ter herinnering aan het luierkind dat hen eens uit de moeilijkheden had gered. Dat kind was even mooi als zijn moeder.
Ook de sultan had een zoon, van dezelfde leeftijd als de zoon van de visser, maar die was geslagen met lelijkheid en zijn kleur was de kleur van de zonen van de landbouwers.
De beide knapen gingen nu naar dezelfde school om te leren lezen en schrijven. Wanneer de zoon van de koning, die lui was en een slechte leerling, de zoon van de visser zag, die vlijtig was en een uitmuntende scholier, dan zei hij tegen hem: ‘Hé, mag je morgen voorspoedig zijn, ach visserszoon!’ Hij noemde hem zo om hem te kwetsen. Mohammed de Schrandere antwoordde dan: ‘Mag ook jouw morgen voorspoedig zijn, ach sultanszoon en dat hij je gezicht, zo zwart als de leren riemen van oude sloffen, blank moge maken!’ Toen de kinderen samen al een jaar lang naar dezelfde school waren gegaan, begroetten ze elkaar nog steeds op die manier. Uiteindelijk liep de zoon van de sultan dan ook boos naar zijn vader, om hem het geval te vertellen en dat deed hij door te zeggen: ‘De zoon van de visser, die hond, beantwoordt dag in dag uit mijn begroeting met de woorden: Jij met je gezicht, zo zwart als de leren riemen van oude sloffen.’ Hierop werd de koning woedend en boos, maar daar hij, in verband met het verleden, niet zelf de zoon van de visser durfde te straffen, ontbood hij de sjeik, die hoofd van de school was en zei tegen hem: ‘Ach sjeik, als jij bereid bent die jonge Mohammed te doden, de zoon van de visser, dan zal ik je een mooi geschenk geven en bovendien zul je van mij vrouwen krijgen als bijzit en schone, blanke slavinnen.’ Het schoolhoofd was verheugd en antwoordde: ‘Tot uw dienst, ach vorst van onze tijd. Ik zal die jongen elke dag de straf geven, totdat hij aan die behandeling doodgaat!’
Toen dus de volgende morgen Mohammed de Schrandere op school kwam om de koran te lezen, zei de meester tegen de leerlingen: ‘Haal het instrument voor de straf en leg de zoon van de visser languit op de grond!’ Zoals gebruikelijk, grepen de scholieren Mohammed beet en legden hem languit op de grond en klemden zijn voeten vast in de houten schroef. De schoolmeester greep de roede en begon daarmee de jongen op zijn voetzolen te slaan, totdat het bloed er uit liep en zijn voeten en zijn benen opzwollen. Hij voegde hem toe: ‘Met Gods wil, morgen zal ik er opnieuw mee beginnen, jij dwarskop!’ De jongen nam, zodra hij uit het martelwerktuig was bevrijd, de vlucht uit de school, met vleugels aan zijn voeten. Hij ging naar zijn vader en zijn moeder en zei tegen hen: ‘Kijk eens! De sjeik op school heeft me halfdood geslagen, vanwege de zoon van de sultan. Ik ga nooit weer naar die school en ik wil visser worden, net als mijn vader.’ Zijn vader zei tegen hem: ‘Goed, mijn zoon.’ Hij stond op, en gaf hem een visnet en een mand en zei tegen hem: ‘Pak aan, dat is je vistuig. Morgen ga je vissen, ook al zou je niet meer verdienen dan je nodig hebt om te bestaan. Dus ging Mohammed, de jongen, de volgende dag bij het krieken van de morgen zijn net uitwerpen in de zee. Maar al wat hij ving in zijn net, was één enkel, miezerig poontje. Mohammed haalde zijn net in en hij zei bij zichzelf: ‘Ik ga dat poontje braden, in zijn eigen schubben en het opeten voor mijn ontbijt.’ Hij ging daarom wat stro zoeken en een paar stukken hout, die hij aanstak. Toen nam hij het poontje om dat boven het vuur te roosteren. Op dat ogenblik opende het poontje de bek, en sprak hem aan met de volgende woorden: ‘Verbrand mij niet, ach Mohammed! Ik ben een koningin onder de koninginnen van de zee. Werp mij weer in het water zoals ik was en ik zal je van nut zijn in tijden van rampspoed en ik zal je te hulp komen in tijden van nood!’ Hij zei: ‘Goed,’ en wierp het poontje in kwestie weer in de zee. Tot zover, wat hem betreft! …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 942e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar wat de koning aangaat, die ontbood na twee dagen de schoolmeester bij zich en vroeg hem: ‘Heb je de jonge Mohammed, de zoon van de visser, gedood?’ De schoolmeester antwoordde: ‘Ik heb hem meteen de volgende dag de straf gegeven. Toen heeft hij de benen genomen en hij is niet weer teruggekomen. Nu is hij visser, evenals zijn vader.’ De koning joeg hem het paleis uit en zei tegen hem: ‘Scheer je weg, jij hondenzoon! Je vader zij vervloekt en je dochter mag trouwen met een zwijn!’
Daarop riep hij zijn minister en zei tegen hem: ‘De jongen is niet dood. Wat moeten we nu doen?’ De minister gaf de koning als antwoord: ‘Ik zal u wel een middel aan de hand doen om zijn dood te bewerkstelligen!’ De koning vroeg hem: ‘Hoe wil je zijn dood veroorzaken?’ Hij antwoordde: ‘Ik ken een heel mooi meisje, de dochter van de sultan van het Groene Land. Dat land ligt hier op een afstand van zeven jaren reizen vandaan. Wij zullen dus de zoon van de visser hier laten komen en dan zal ik tegen hem zeggen: de sultan, onze heer, heeft grote waardering voor je en vertrouwt op je heldenmoed. Daarom moet je naar het Groene Land gaan en daar vandaan de dochter van de sultan van dat land meebrengen, want onze meester de koning wil met haar trouwen en niemand anders zou die prinses kunnen halen dan alleen jij.’ De koning antwoordde de minister: ‘Dat is goed, laat de jongen komen.’
Daarop liet de minister de jeugdige knaap Mohammed, tegen zijn zin, roepen en zei tegen hem: ‘Onze meester de sultan wenst je te belasten met een zending en wel dat je voor hem de dochter van de sultan van het Groene Land zult gaan halen.’ Hij antwoordde: ‘Sinds wanneer ken ik de weg naar dat land?’ De minister zei: ‘Het moet.’ Daarop liep hij boos weg en ging het geval vertellen aan zijn moeder. Zijn moeder zei tegen hem: ‘Ga met je zorgen een eind wandelen langs de oever van de rivier, bij haar uitmonding in zee en je zorgen zullen vanzelf verdwijnen.’ De knaap Mohammed ging met zijn zorgen wandelen langs het zeestrand, bij de uitmonding van de rivier.
Terwijl hij daar boos heen en weer liep kwam het poontje van indertijd uit zee te voorschijn, voegde zich bij hem op het strand en begroette hem. De vis zei tegen hem: ‘Waarom ben je boos, Mohammed de Schrandere?’ Hij antwoordde: ‘Vraag me liever niets! Want het is een hopeloze zaak waar geen geneesmiddel voor bestaat.’ De vis zei tegen hem: ‘Het geneesmiddel is in handen van God. Spreek. Hij zei: ‘Stel je eens voor, ach poontje, die pekminister heeft tegen me gezegd: je moet voor ons de dochter van de sultan uit het Groene Land gaan halen.’ Het poontje zei: ‘Goed. Ga naar de koning en zeg tegen hem: Ik zal de dochter van de sultan van het Groene Land voor je halen. Maar daarvoor moet je mij een plezierboot van goud laten maken. Dat goud moet afkomstig zijn uit de schatten van de minister.’
De knaap Mohammed ging tegen de koning zeggen, wat het poontje hem had voorgezegd. De koning kon niet anders doen dan voor hem de plezierboot laten bouwen van goud uit de schatten van de minister, die lelijk op zijn neus keek. De minister bestierf het bijna van naar binnen geslagen woede. Mohammed scheepte zich in op de gouden plezierboot en vertrok stroomopwaarts. Het poontje, zijn vriendin, zwom voor hem uit en loodste hem door de vertakkingen van de stroom en de rivieren in het binnenland, totdat hij uiteindelijk het Groene Land bereikte. Mohammed de Schrandere liet een omroeper de stad rondgaan, die riep: ‘Iedereen, mannen zowel als vrouwen, jong zowel als oud, kan aan de oever van de rivier de gouden plezierboot komen bezichtigen van Mohammed de Schrandere, de Visserszoon.’
Daarop daalden alle inwoners van de stad, groot en klein, man en vrouw, af naar de rivier om de gouden plezierboot te bekijken. Ze bleven er acht hele dagen lang naar staan staren. Nu kon ook de dochter van de koning niet langer weerstand bieden aan haar nieuwsgierigheid, en zij vroeg haar vader verlof met deze woorden: ‘Ik wil, net als de anderen, de plezierboot gaan bekijken.’ De koning gaf hierop zijn toestemming en liet van tevoren door de hele stad omroepen, dat geen mens, man noch vrouw, die dag de deur uit mocht gaan, noch de kant van de rivier uit wandelen, aangezien de prinses de plezierboot zou gaan bezichtigen. Daar ging dus de dochter van de koning naar het strand om de mooie gouden plezierboot te bekijken. Zij vroeg de Schrandere in gebarentaal, of zij aan boord mocht komen om ook het inwendige van het schip te bekijken. Nadat Mohammed haar met zijn hoofd en zijn ogen had beduid, dat dat goed was, kwam zij aan boord en ging op de plezierboot rondneuzen. Toen Mohammed de Schrandere zag, dat haar gedachten volkomen in beslag waren genomen, hees hij het anker en de zeilen, keerde en voer weg.
Toen nu de dochter van de sultan van het Groene Land aan het einde van haar rondgang was gekomen wilde zij weer van boord gaan, keek op en kwam tot de ontdekking dat de plezierboot onder zeil was, al een heel eind van de stad van haar vader vandaan. Hierop zei zij tegen de vriend van het poontje: ‘Waar breng je me heen, jij Schrandere?’ Hij antwoordde: ‘Ik breng je naar een koning die met je wil trouwen.’ Zij zei tegen hem: ‘Is die koning soms nog mooier dan jij bent, ach Schrandere?’ Hij antwoordde: ‘Dat weet ik niet. Binnenkort zul je hem met je eigen ogen zien.’ Toen trok zij haar ring van de vinger en wierp die in de rivier. Maar daar zwom het poontje, dat de ring opving en in haar bek meedroeg, terwijl het de weg voor hen vrijmaakte. Nu zei zij tegen de Schrandere: ‘Ik wil alleen maar trouwen met jou. En ik wil me hier vrijwillig aan je geven.’ De knaap Mohammed zei tegen haar: ‘Goed.’ Hij nam haar met haar maagdelijkheid. Hij verheugde zich met haar tijdens de vaartocht.
Toen zij hun bestemming hadden bereikt, ging Mohammed de visserszoon naar de koning en zei tegen hem: ‘Hier ben ik. Ik heb u de dochter van de sultan van het Groene Land meegebracht. Maar zij laat u zeggen, dat zij niet van de plezierboot af zal komen, zolang u niet voor haar op de grond groenzijden tapijten uitspreidt, waarover zij kan lopen om naar het paleis te komen. U zult zien hoe bekoorlijk haar gang is.’ De koning zei tegen hem: ‘Goed.’ Hij liet, op rekening van zijn minister en hoe lelijk die ook op zijn neus keek, alle groenzijden tapijten kopen, die op de tapijtenmarkt te vinden waren en die liet hij over de grond uitspreiden tot aan de plezierboot.
Daarop verliet de prinses van het Groene Land de plezierboot en liep in groene gewaden gekleed, over de zijden tapijten met een wiegelende gang die de zinnen verrukte. De koning zag haar, bewonderde haar en werd verliefd op haar vanwege haar schoonheid. Na haar intocht in het paleis zei hij tegen haar: ‘Vanavond nog zal ik het contract opstellen voor mijn huwelijk met jou.’ Toen zei het jonge meisje tegen hem: ‘Goed. Maar als je met me wilt trouwen, moet je me eerst mijn ring brengen die van mijn vinger in de rivier is gevallen. Dan zullen we het contract sluiten en kun je met me trouwen.’
Nu had het poontje die ring gegeven aan haar vriend, Mohammed de Schrandere, de visserszoon. De koning liet dus de minister komen en zei tegen hem: ‘Luister. De ring van de dame is van haar vinger in de rivier gevallen. Wat nu te doen? Wie kan die ons terugbezorgen?’ De minister gaf als antwoord: ‘Wie anders kan ons die terugbezorgen dan Mohammed, de zoon van de visser, die vervloekeling, die goede geest.’
Dit zei hij nu alleen maar om de knaap in een onontkoombare val te laten lopen. De koning liet hem dan ook op staande voet ontbieden. Zodra hij kwam zeiden ze tegen hem: ‘Er is een ring verdwenen, die de dame in de rivier heeft laten vallen. Niemand anders dan jij kan ons die ring terugbezorgen.’ Hij gaf hen als antwoord: ‘Goed. Alsjeblieft, hier is de ring.’
De koning nam de ring aan en ging die naar het meisje uit het Groene Land brengen en zei tegen haar: ‘Alsjeblieft, hier is je ring en laten we nu vanavond het huwelijkscontract tekenen!’ Zij zei tegen hem: ‘Goed. Maar er bestaat in mijn land een bepaald gebruik wanneer een jong meisje gaat trouwen.’ Hij zei tegen haar: ‘Goed. Vertel het me maar.’ Zij zei: ‘Dan wordt er een greppel gegraven van het huis van de verloofde tot aan de zee, die wordt volgegooid met takkenbossen en houtblokken, die men vervolgens aansteekt. De verloofde stort zich in het vuur en loopt daar dwars doorheen naar de zee, waar hij een bad neemt, om dan regelrecht naar zijn verloofde te gaan. Dusdoende is hij gereinigd door het vuur en het water. Dat is de zede bij het sluiten van huwelijkscontracten in mijn land. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 943e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hierop gaf de koning, die weg was van het mooie meisje, bevel om de bewuste greppel te graven, liet die vullen met houtblokken en takkenbossen en liet zijn minister roepen, tegen wie hij zei: ‘Denk er om dat je daar morgen met mij over heen moet lopen.’
Toen de volgende morgen het ogenblik was aangebroken om dat kanaal van hout in vlam te zetten, zei de minister tegen de koning: ‘Om te beginnen, is het toch beter dat Mohammed, de zoon van de visser, zich daar eerst in stort om te zien hoe dat zaakje afloopt. Als hij gezond en wel uit dat vuur te voorschijn komt dan kunnen wij er ons ook aan wagen.’ De koning zei: ‘Goed.’
In die tussentijd echter was het poontje aan boord van de plezierboot haar jeugdige vriend gaan opzoeken en had tegen hem gezegd: ‘Hé, Schrandere, wanneer de koning je bij zich laat komen en tegen je zegt: ‘Stort je in dat vuur!’ Dan hoef je geen vrees te koesteren, maar je moet je oren dichtstoppen en als voorzorg de volgende formule uitspreken: ‘In naam van God de Goedertierene zonder grenzen, de Barmhartige.’ Dan moet je je vastberaden in het vurige kanaal storten.’ Dus liet de koning de houtblokken en de takkenbossen aansteken. Zij lieten Mohammed roepen en zeiden tegen hem: ‘Stort je in het vuur en loop daar dwars doorheen naar de zee, want dat kun jij omdat je de Schrandere bent.’ Hij gaf hun als antwoord: ‘Op mijn hoofd en mijn oog! Tot uw dienst!’ Hij stopte zich de oren dicht en sprak in gedachten de In de naam van God-formule uit en begaf zich vastberaden in het vuur. Toen hij daaruit bij de zee weer te voorschijn kwam, was zijn schoonheid nog groter dan voorheen. Iedereen die hem zag werd door die schoonheid verblind.
Nu zei de minister tegen de koning: ‘Wij zullen nu ook het vuur binnen gaan om daaruit even schoon te voorschijn te komen als de visserszoon, die vervloekeling! Roep ook je zoon, om zich er samen met ons in te storten, opdat hij even schoon zal worden als wij.’ De koning riep zijn zoon, de knaap die zo lelijk was en van wie het gezicht er uit zag als de leren riemen van oude sloffen. Zij hielden elkaar, gedrieën, bij de hand en stortten zich zo in het vuur. Er bleef van hen slechts een hoopje as over.
Hierop ging Mohammed de Schrandere, de zoon van de visser, naar de jonge prinses, de dochter van de sultan van het Groene Land en stelde met haar het huwelijkscontract op en trouwde met haar. Hij besteeg de troon van het vorstendom en werd koning en sultan. Hij liet zijn vader en zijn moeder bij zich komen. Zij woonden allen samen in het paleis en smaakten het geluk en de eendracht met volle teugen. Zij waren tevreden en leefden voorspoedig. Geprezen zij dus God, de Heer van voorspoed, tevredenheid, geluk en eendracht!
Nadat de hoofdman van de politie Mohi-ad-Din zo deze geschiedenis had verteld en sultan Beibars hem daarvoor had bedankt en hem daarmee zijn tevredenheid had betuigd, keerde hij terug naar zijn plaats. Een vijfde hoofdman van politie trad naar voren, die Noer ad-Din heette. Nadat die de grond onder de handen van sultan Beibars uit eerbied had gekust, zei hij: ‘Ik zal u, ach onze heer en kroon van ons hoofd, een geschiedenis vertellen, die zonder weerga is onder de verhalen.’ Hij zei:
Geschiedenis van de vijfde hoofdman van de politie
‘Er leefde eens een sultan. Die sultan liet op een zekere dag van de dagen zijn minister roepen en zei tegen hem: ‘Minister!’ Deze antwoordde: ‘Tot uw dienst! Wat is er, ach koning?’ Die gaf hem als antwoord: ‘Ik wil dat je voor mij een zegel laat schrijven en graveren, dat de macht moet hebben om te verhinderen dat ik, wanneer ik vrolijk ben, boos word en dat ik, wanneer ik boos ben, vreugde zal smaken. Verder moet degene, die dat zegel zal schrijven, zich ertoe verplichten om daaraan de macht in kwestie te zullen verlenen. Om dit te doen krijg je drie dagen de tijd!’
Hierop ging de minister naar de ambachtslieden, die zegels en amuletten plegen te vervaardigen en zei tegen hen: ‘Schrijf mij een zegel voor de koning.’ Hij vertelde hun daarbij, wat de koning had gezegd en verlangd. Maar geen van hen wilde de opdracht aanvaarden om een dergelijk zegel te maken. Daarop stond de minister op en ging boos weg. Hij zei in zichzelf: ‘Ik zal in deze stad niet vinden, wat ik zoek. Ik zal naar een ander land gaan.’
Hij ging de stad uit en onderweg kwam hij buiten langs een Arabische sjeik, die bezig was op zijn veld zijn koren te dorsen. Hij begroette hem met de volgende woorden: ‘Vrede zij met u, ach sjeik van de Arabieren!’ De Arabische sjeik beantwoordde de begroeting en zei tegen hem: ‘Waar gaat de tocht naar toe, ach heer, bij deze hitte?’ Hij gaf hem als antwoord: ‘Ik ben op reis in verband met een zaak betreffende de koning.’ Hij vroeg hem: ‘Wat is dat voor een zaak?’ Hij antwoordde: ‘De koning vraagt me een zegel voor hem te laten schrijven, dat de macht heeft om te verhinderen, dat hij, wanneer hij vrolijk is boos wordt en dat hij, wanneer hij boos is, vreugde zal smaken.’ De sjeik van de Arabieren zei tegen hem: ‘Anders niet?’ De minister antwoordde: ‘Nee!’ Hij zei tegen hem: ‘Goed. Ga zitten. Ik zal je wat te eten brengen.’ De Arabische sjeik liet hem een ogenblik alleen en ging naar zijn dochter, die Jasmijn heette en zei tegen haar: ‘Ach, Jasmijn, dochterlief, maak jij eens een maaltijd gereed voor een gast.’ Zij zei tegen hem: ‘Waar komt die gast vandaan? Hij antwoordde: ‘Van de sultan.’ Zij vroeg hem: ‘Wat wil hij?’ Haar vader legde haar het geval uit. Het heeft geen zin dat hier te herhalen.
Hierop maakte Jasmijn, die Arabische juffrouw, meteen een schaal eieren gereed waarin dertig eieren zaten en een hele hoop zachte boter. Die gaf ze, met acht broodjes, aan haar vader mee, waarbij ze zei: ‘Geef dat aan de reiziger en zeg tegen hem: Mijn dochter Jasmijn, een Arabische jonkvrouw, groet u en laat u zeggen, dat zij dat zegel wel zal schrijven. Verder laat zij u nog het volgende zeggen: De maand heeft maar net dertig dagen, vandaag is het vloed en de week telt acht dagen!’ Haar vader zei: ‘Goed.’ Hij nam de schaal aan en ging weg. Maar onderweg morste hij boter uit de schaal over zijn hand. Dus zette hij de schaal neer op de grond, nam één van de broodjes, wiste daarmee de boter van zijn hand en at het broodje op, evenals een ei, waarin hij trek had gekregen. Vervolgens stond hij weer op en bracht het maal naar de minister en zei tegen hem: ‘Mijn dochter Jasmijn, een Arabische jonkvrouw, groet u en laat u zeggen dat zij dat zegel wel zal schrijven. Verder laat zij u nog zeggen: De maand heeft maar net dertig dagen, vandaag is het vloed en de week bestaat uit acht dagen.’ De minister antwoordde: ‘Laat ons eerst eten, daarna zullen we wel eens zien.’
Toen hij was uitgegeten, zei hij tegen de vader van Jasmijn: ‘Zeg haar, dat zij het zegel voor mij moet schrijven, maar dat de maand een dag te kort kwam, dat het eb was en dat de week maar zeven dagen heeft gehad.’
Hierop ging de Arabische sjeik terug naar zijn dochter en zei tegen haar: ‘De minister laat je vragen, het zegel voor hem te schrijven, maar verder zegt hij, dat er aan de maand een dag ontbrak, dat het eb was en dat de week maar zeven dagen heeft gehad.’ Toen zei het meisje tegen hem: ‘Schaam je je niet vader, over wat je hebt gedaan? Je hebt de schaal neergezet op de grond, je hebt een broodje en een ei opgegeten en je hebt de gast de eieren gebracht zonder de bijbehorende boter!’ Hij gaf haar als antwoord: ‘Hé bij God, dat is waar! Maar, ach mijn dochter, de schaal was vol en zodoende heb ik boter over mijn hand gemorst. Toen ben ik gaan zitten en heb ik de boter afgewist met een broodje, dat ik daarna heb opgegeten. Inmiddels had ik trek gekregen in een ei, dat ik maar heb opgepeuzeld.’ Zij zei: ‘Het doet er niet toe. Laten we het zegel klaar maken.’
Hierop maakte zij het zegel gereed en stelde het op in de volgende bewoordingen: ‘Elk gevoel, hetzij van onlust dan wel van lust, komt tot ons door God!’ Zij liet het zegel naar de minister brengen, die het met veel dankbetuigingen in ontvangst nam en die zich op weg begaf om het aan de koning te geven.
Toen de koning het zegel had ontvangen en gelezen had wat er op stond, vroeg hij aan de minister: ‘Wie heeft dat zegel opgesteld?’ Hij antwoordde: ‘Een meisje, Jasmijn geheten, een Arabische jonkvrouw.’ De koning ging er wijdbeens bij staan en zei tegen de minister: ‘Ga mee, breng mij naar haar vader, want ik wil met dat meisje trouwen.’
Hierop nam de minister de koning bij de hand en begaf zich met hem op weg. Zij gingen de Arabische sjeik opzoeken en zeiden tegen hem: ‘Ach sjeik van de Arabieren, we komen een bondgenootschap met je sluiten.’ Hij antwoordde hun: ‘Voorspoed en gezondheid voor u en de uwen! Maar op welke grondslag?’ De minister antwoordde: ‘Door middel van de Arabische jonkvrouw, Jasmijn je dochter, met wie onze meester de koning, die hier voor je staat, wil trouwen.’ Hij zei: ‘Goed. Wij staan tot uw dienst. Maar mijn dochter zal in de ene schaal van de weegschaal plaatsnemen en in de andere moet goud worden gelegd. Gewicht tegen gewicht, want zij is mij dierbaar.’ De minister antwoordde: ‘Daar is niets op tegen.’ Zij gingen goud halen en legden dat in de ene schaal van de weegschaal, terwijl de Arabische sjeik zijn dochter in de andere schaal zette. Toen er een evenwicht tot stand was gekomen tussen het meisje en het goud, werd op staande voet het huwelijkscontract opgesteld. De koning gaf een groot feest in het dorp van de Arabieren. Diezelfde nacht zocht hij het meisje op in het huis van haar vader en ontnam haar haar maagdelijkheid en verlustigde zich met haar. De volgende morgen vertrok hij met haar en voerde haar binnen in zijn paleis.
Maar nadat zij enige tijd in dat paleis had gewoond, begon het mooie Arabische meisje Jasmijn aan gewicht te verliezen en weg te kwijnen van heimwee. Daarop liet de koning de arts komen en zei tegen hem: ‘Ga eens gauw boven kijken naar de prinses van de Arabieren, Jasmijn. Ik weet niet waardoor zij zo mager wordt en wegkwijnt.’ De arts ging naar boven en onderzocht Jasmijn. Toen kwam hij weer naar beneden en zei tegen de koning: ‘Zij is er niet aan gewend om in steden te wonen, want het is een meisje van buiten en haar borst krimpt in uit gebrek aan lucht.’ De koning vroeg: ‘Wat moet daar tegen worden gedaan?’ De arts antwoordde: ‘Laat haar een paleis bouwen bij de zee, waar zij gezonde lucht zal kunnen inademen en zij zal nog schoner worden dan voorheen.’ De koning gaf onmiddellijk bevel aan de metselaars om een paleis te bouwen aan zee. Toen het paleis gereed was, bracht men de wegkwijnende Arabische jonkvrouw, Jasmijn, daar naartoe…”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 944e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat zij enige tijd in het paleis had gewoond, werd zij weer dikker en kwijnde zij niet meer weg. Toen zij op zekere dag, tegen het venster geleund, stond uit te kijken naar de zee, kwam een visser zijn net uitwerpen aan de voet van het paleis. Toen hij het ophaalde, vond hij er niets anders in dan stenen en schelpen. Hij werd boos. Hierop sprak Jasmijn hem aan en zei tegen hem: ‘Ach visser, wanneer je je net nu eens een keer in zee wilt uitwerpen om mijn geluk te beproeven, zal ik je voor je moeite een gouden dinar geven.’ De visser antwoordde: ‘Goed, ach dame!’ Hij wierp het net in zee uit om het geluk van de Arabische dame te beproeven, haalde het vervolgens weer op, trok het aan wal en vond er een roodkoperen flacon in. Hij liet dat zien aan Jasmijn, die zich dadelijk in haar beddenlaken hulde, bij wijze van sluier, afdaalde naar de visser en tegen hem zei: ‘Alsjeblieft, hier is de dinar en geef mij de flacon.’ Maar de visser antwoordde: ‘Nee, bij God! Ik wil die dinar niet hebben in ruil voor deze flacon, maar een kus op je wang.’
Net op dit ogenblik nu, terwijl ze samen zo stonden te praten, kwam de koning voorbij. Hij greep de visser beet, stak hem dood met zijn degen en wierp zijn lijk in de rivier. Daarop wendde hij zich tot de Arabische dame en zei tegen haar: ‘Jij, jou wil ik niet meer zien. Ga weg, waarheen je maar wilt!’ Zij ging weg. Twee dagen en twee nachten liep zij voort en leed honger en dorst. Toen kwam zij in een stad. Zij ging zitten voor de deur van een winkel, van de vroege morgen tot aan het uur van het noengebed. Toen zei de koopman tegen haar: ‘Ach dame, je zit hier nu al van vanmorgen af. Waarom eigenlijk?’ Zij antwoordde: ‘Ik ben een vreemdelinge. Ik ken niemand in deze stad. Ik heb al in twee dagen noch gegeten noch gedronken.’ Daarop riep de koopman zijn neger en zei tegen hem: ‘Neem deze dame hier mee en breng haar bij mij thuis. Zeg ze thuis, dat ze haar te eten en te drinken geven.’ De neger nam haar mee en bracht haar naar het huis van de koopman en zei tegen de vrouw, zijn eigen meesteres: ‘Mijn meester laat u zeggen, of u deze dame goed te eten en te drinken wilt geven.’ De vrouw van de koopman keek eens naar Jasmijn, zag haar en werd jaloers op haar omdat de ander mooier was. Zij wendde zich tot de neger en zei tegen hem: ‘Goed. Breng deze dame naar het kippenhok op het terras.’ De neger nam Jasmijn bij de hand en bracht haar naar boven, naar het kippenhok op het terras. Jasmijn bleef daar zitten tot aan de avond, zonder dat de koopmansvrouw zich om haar bekommerde, noch op het punt van eten noch op dat van drinken. Toen herinnerde de Arabische dame, Jasmijn, zich eensklaps de roodkoperen flacon, die zij onder haar arm droeg en dacht: ‘Wacht eens, misschien zit daar wel een beetje water in om te drinken!’ Met die gedachte pakte zij de flacon en draaide aan de dop. Dadelijk kwamen er een kom en een waterkan uit te voorschijn. Jasmijn waste haar handen daarin.
Toen sloeg zij de ogen op en zag uit de flacon een dienblad tevoorschijn komen vol gerechten en dranken. Zij at en dronk tot haar volle tevredenheid. Vervolgens draaide zij opnieuw aan de dop van de flacon en nu kwamen er tien jonge, blanke slavinnen uit, met castagnetten in de handen, die begonnen te dansen in het kippenhok. Toen ze waren uitgedanst, wierp ieder van hen tien beurzen met goud op de knieën van Jasmijn. Daarop verdwenen ze allemaal weer in de flacon. De Arabische dame, Jasmijn, bleef zo drie dagen lang zitten in het kippenhok, terwijl zij at en zich vermaakte met de jonge meisjes uit de flacon. Elke keer, dat zij ze te voorschijn riep, wierpen ze haar na het dansen beurzen vol goud toe, zolang en zoveel dat het kippenhok uiteindelijk tot aan de nok toe gevuld was met goud.
Rond die tijd nu kwam de neger van de koopman op het terras een behoefte doen. Hij zag daar die dame Jasmijn en verbaasde zich daarover, want hij dacht dat zij al weer vertrokken was, volgens zeggen van de vrouw van de koopman. Jasmijn zei tegen hem: ‘Heeft je meester me hier naartoe gestuurd, dat jullie me te eten zouden geven, of dat jullie me nog verder zouden laten verkommeren, van honger en van dorst?’ De slaaf antwoordde: ‘Ach mevrouw, mijn meester meent dat je brood hebt gekregen en dat je nog diezelfde dag weer bent weggegaan.’ Hierop ijlde hij naar zijn meester, in de winkel en zei tegen hem: ‘Ach heer, de arme dame, die u met mij naar huis hebt gestuurd, drie dagen geleden, zit sindsdien nog altijd op het terras, in het kippenhok, zonder iets te eten, noch te drinken.’ De koopman, een rechtschapen mens, werd boos en liep op slag zijn winkel uit. Hij ging naar zijn vrouw om tegen haar te zeggen: ‘Wat ben jij een vervloekte vrouw! Jij geeft die arme dame niets te eten!’ Hij greep haar beet en begon haar te slaan, totdat zijn arm moe was van het slaan. Daarop nam hij brood en nog wat, ging naar boven, naar het terras en zei tegen Jasmijn: ‘Ach mevrouw, neem en eet. Neem het ons niet kwalijk, dat wij het hebben vergeten!’ Zij antwoordde: ‘God mag uw rijkdommen vermeerderen! Nu ziet het er naar uit, dat uw weldaden ter bestemde plaatse zijn gekomen! Ik wou u, als u uw goedgunstigheid wilt bekronen, nog één ding vragen!’ Hij zei: ‘Spreek, ach dame!’ Zij zei: ‘Ik wou graag, dat u een paleis voor me liet bouwen, buiten de stad, dat tweemaal zo mooi moet zijn als dat van de koning.’ Hij antwoordde: ‘Daar is niets op tegen. Natuurlijk!’ Zij zei: ‘Hier is goud. Neem ervan zoveel als u wilt. Wanneer de metselaars anders werken voor een dagloon van één drachme, dan moet je ze er nu vier geven om de bouw te bespoedigen.’ De koopman zei:
‘Goed.’ Hij nam het geld en ging de metselaars en de bouwmeesters halen, die voor hem in korte tijd een paleis bouwden, dat tweemaal zo mooi was als dat van de koning. Daarop ging hij terug naar het kippenhok en zei tegen de Arabische dame, Jasmijn: ‘Ach mevrouw, het paleis is gereed.’ Zij zei tegen hem: ‘Hier is geld. Neem het en ga satijnen meubelen kopen voor het paleis. Laat negerbedienden komen, die vreemdelingen zijn en geen Arabisch kennen!’ De koopman ging de satijnen meubelen aanschaffen en zorgde voor de negerbedienden in kwestie, die geen Arabisch kenden en het ook niet konden verstaan en vervolgens ging hij weer naar het kippenhok om tegen de Arabische dame, Jasmijn, te zeggen: ‘Ach mijn meesteres, alles is nu gereed. Wees zo goed om bezit te komen nemen van uw paleis.’ De Arabische dame, Jasmijn, stond op en voordat zij uit het kippenhok wegging, zei zij tegen de koopman: ‘Het kippenhok, waarin ik zit, is tot aan de nok toe gevuld met goud. Je kunt het behouden, als geschenk van mij, omdat je zo vriendelijk voor me bent geweest.’ Zij nam afscheid van de koopman. Tot zover, wat hem betreft!
Wat Jasmijn aangaat, die deed haar intrede in het paleis. Zij trok een prachtig koningsgewaad aan, dat zij zich had aangeschaft en nam plaats op de troon. Zij zag eruit als een heel mooie koningin. Tot zover wat haar betreft!
Wat haar echtgenoot aangaat, de koning die de visser had gedood en haar zelf had weggestuurd, die bedaarde weer na enige tijd en herinnerde zich haar op zekere nacht. De volgende morgen riep hij zijn minister en zei tegen hem: ‘Minister!’ De minister antwoordde: ‘Ik ben er!’ Hij zei: ‘Kom, laten we ons vermommen en op zoek gaan naar de Arabische dame, Jasmijn, mijn echtgenote.’ De minister zei: ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Zij gingen, in een vermomming, het paleis uit en liepen twee dagen te zoeken naar de Arabische dame, Jasmijn, door inlichtingen in te winnen en navraag te doen. Zo kwamen zij in de stad, waar zij zich bevond. Zij zagen haar paleis. De koning zei tegen de minister: ‘Dat paleis hier is nieuw, want ik heb het op mijn vorige reizen nooit gezien. Van wie mag het wel zijn?’ De minister antwoordde: ‘Ik weet het niet. Misschien is het wel van een vorst, die het land is binnengevallen en de stad heeft ingenomen, zonder dat wij het wisten.’ De koning zei: ‘Bij God! Dat kon wel eens waar zijn. Dan zullen we, om ons daarvan te vergewissen, een omroeper door de stad rond laten gaan met de mededeling, dat niemand vannacht in zijn huis het licht mag aansteken. Op die manier zullen wij weten, of de bewoners van dat paleis onze gehoorzame onderdanen zijn, dan wel vorsten en veroveraars.’ Zo ging dus de omroeper door de stad en riep het bewuste bevel om. Toen het nacht werd, liep de koning met zijn minister de verschillende wijken door. Zij zagen, dat er nergens licht brandde, behalve dan in het prachtige paleis, dat zij niet kenden. Zij hoorden daar binnen gezang en snarenspel, op luiten en gitaren. Toen zei de minister tegen de koning: ‘Je ziet het, ach koning. Ik had je al gezegd, dat deze landstreek ons niet meer toebehoorde en dat dit paleis bewoond word door vorsten en veroveraars!’ De koning antwoordde: ‘Wie weet? Kom, laten we de portier van het paleis eens om inlichtingen gaan vragen.’ Zij wendden zich tot de portier. Maar aangezien die portier een Berber was en geen woord Arabisch kende noch verstond, gaf hij hun op elke vraag als antwoord: ‘Sjanoe!’ Wat in de taal van de Berbers beduidt: ‘Ik weet het niet!’ De koning en zijn minister gingen weer weg en konden die nacht niet slapen, want zij waren bang.
De volgende morgen zei de koning tegen de minister: ‘Zeg tegen de omroeper, dat hij die stad nog eens rond moet gaan om te roepen, dat niemand vannacht het licht mag aansteken. Op die manier zullen we zekerheid hebben.’ De omroeper ging rond, de nacht viel en de koning ging aan de wandel met zijn minister. Maar zij kwamen tot de ontdekking, dat in alle huizen duisternis heerste, uitgezonderd in het paleis, waarvan tweemaal zoveel licht uitstraalde als de vorige nacht en waarvan alle lampen brandden. De minister zei tegen de koning: ‘Nu heeft u zekerheid over dat wat ik u had gezegd, namelijk dat dit land is veroverd door uitheemse vorsten.’ De koning zei: ‘Dat is waar, maar wat moeten we nu doen?’ De minister zei: ‘We moeten gaan slapen en dan zullen we morgen wel verder zien!’
De volgende morgen zei de minister tegen de koning: ‘Kom, we gaan, net als iedereen, een wandeling maken naar het paleis. Dan zal ik u beneden laten wachten, terwijl ik op mijn eentje, door een list, naar boven glip, om met mijn eigen ogen te zien en met mijn eigen oren te horen, uit welk land die vorst komt.’
Toen ze bij de portier van het paleis waren, verschalkte de minister dus de waakzaamheid van de wachtposten en lukte het hem boven te komen, in de troonzaal. Toen hij de Arabische dame, Jasmijn, zag, begroette hij haar, in de mening dat hij een jeugdige vorst begroette. Zij beantwoordde zijn begroeting en zei tegen hem: ‘Ga zitten.’ Toen hij plaats had genomen, draaide de Arabische dame, Jasmijn, die hem wel degelijk had herkend en ook niet onbekend was met de aanwezigheid van de koning, haar echtgenoot, in de stad, aan de dop van haar flacon en daar kwamen de verversingen te voorschijn. Er kwamen tien mooie, blanke slavinnen uit de flacon, die begonnen te dansen met castagnetten. Na het dansen wierp ieder van hen tien beurzen vol goud op de knieën van Jasmijn. Zij nam die op en gaf ze allemaal aan de minister met de woorden: ‘Aanvaard die als geschenk, want ik zie dat je arm bent.’ De minister kuste haar de hand uit eerbied en zei tegen haar: ‘Mag God u de overwinning doen behalen op uw vijanden, ach vorst van deze tijd en mag Hij uw dagen ten gunste van ons verlengen!’ Daarop nam hij afscheid en ging weer naar beneden, om de koning op te zoeken. Die zat naast de portier. De koning zei tegen hem: ‘Wat heb je daar boven gedaan, ach minister?’ Hij antwoordde: ‘Ach, bij God! Ik heb u toch gezegd, dat deze landstreek u is afgekaapt! Stel u eens voor, hij heeft me honderd beurzen ten geschenke gegeven en tegen me gezegd: ‘Die mag je houden, omdat je arm bent!’ Dat heeft hij tegen mij gezegd, die daar! Kunt u er nu nog aan twijfelen, of hij deze stad en deze landstreek heeft veroverd?’ De koning zei: ‘Nee, denk je dat, heus? In dat geval zal ik op mijn beurt ook eens proberen de waakzaamheid van de Berberwachters te verschalken en naar boven gaan om die vorst te zien!’ Hij voegde de daad bij het woord.
Toen nu de Arabische dame, Jasmijn, hem zag, herkende zij hem, maar liet niets blijken. Zij stond tot zijn eer op van haar troon en zei tegen hem: ‘Wees zo goed te gaan zitten!’ Toen de koning zag, hoe iemand, die hij voor een uitheemse vorst hield, tot zijn eer overeind kwam, voelde hij zich weer gerust in zijn hart en zei bij zichzelf: ‘Dat is kennelijk een onderdaan en geen koning. Anders zou hij niet zomaar opstaan voor iemand, die hij niet kent!’ Hij nam plaats op de zetel en daar kwamen de verversingen aan. Hij dronk naar hartenlust. Nu verstoutte hij zich geheel en al en vroeg aan de Arabische dame, Jasmijn: ‘Wat zijn jullie eigenlijk voor soort mensen?’ Zij glimlachte en gaf hem als antwoord: ‘Wij zijn rijke mensen.’ Terwijl zij dit zei, draaide zij aan de dop van de flacon en als bij toverslag kwamen daaruit tien beeldschone blanke slavinnen te voorschijn, die begonnen te dansen met castagnetten. Alvorens weer te verdwijnen, wierp ieder van hen tien beurzen vol goud op de knieën van Jasmijn. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 945e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De koning verbaasde zich over de flacon, tot in de uiterste verbazing en zei tegen de Arabische dame, Jasmijn: ‘Kun je me vertellen, ach mijn broeder, waar je die wonderbaarlijke flacon daar hebt gekocht?’ Zij antwoordde: ‘Die heb ik niet voor geld gekocht.’ Hij vroeg: ‘Hoe heb je hem dan gekocht?’ Zij zei: ‘Ik heb die flacon eens bij iemand gezien en toen tegen hem gezegd: ‘Geef mij die flacon en zeg me maar wat je ervoor moet hebben!’ Hij gaf mij als antwoord: ‘Die flacon is niet te koop. Maar als je wilt, dat ik hem jou zal geven, dan moet je een keertje met mij komen doen, wat de haan doet met de hen! Dan zal ik je deze flacon geven.’ Ik heb met hem gedaan, wat hij van mij verlangde. Toen heeft hij mij de flacon gegeven.’ Dit zei Jasmijn nu alleen maar, omdat zij een bepaald plannetje had. Nadat de koning deze woorden had aangehoord, zei hij dan ook tegen haar: ‘Dat is goed en dan is de zaak heel eenvoudig. Want ook ik ben bereid, als je mij die flacon wilt geven, om jou hetzelfde met mij te laten doen en nog wel tweemaal in plaats van eenmaal!’ De Arabische dame zei: ‘Nee, tweemaal, dat is niet genoeg! Mag God de poort van de winst openen!’ Hij zei tegen haar: ‘Goed, vooruit, doe het mij viermaal in ruil voor die flacon!’ Zij zei tegen hem: ‘Goed, sta maar op en kom, voor die affaire hier, in deze kamer.’ Zij gingen de één na de ander de kamer binnen. Toen de Arabische dame, Jasmijn, nu zag, dat de koning heus aanstalten maakte voor deze uitwisseling, begon zij zo uitbundig te lachen, dat zij achterover viel op haar zitvlak. Daarop zei zij tegen hem: ‘Goed, ach vorst van deze tijd! Jij bent koning en sultan en je wilt je laten gebruiken voor een flacon! Hoe is het dan mogelijk, dat jij, die er zulke opvattingen op na houdt, het met je geweten in overeenstemming hebt kunnen brengen om de visser te doden, die tegen mij had gezegd: Geef mij een kus en dan krijg je die flacon?’
Op het horen van deze woorden was de koning verbluft en stomverbaasd. Op dat moment herkende hij de Arabische dame, Jasmijn. Hij begon te lachen en zei tegen haar: ‘Maar ben jij het? Dit alles is jouw werk?’ Hij omhelsde haar en verzoende zich met haar. Sindsdien leefden zij samen in volmaakte eendracht, tevreden en voorspoedig. Geprezen zij God, die de eendracht heeft bevolen en die voorspoed schenkt en geluk! De hoofdman van de politie Noer ad-Din zweeg, nadat hij zo het verhaal had verteld van de Arabische dame, Jasmijn. Sultan Beibars schiep er groot plezier in en was door het aanhoren van deze geschiedenis helemaal ontspannen en zei tegen hem: ‘Bij God! Dat is een wonderbaarlijk verhaal!’ Toen trad een zesde hoofdman van de politie, Jamal ad-Din geheten, naar voren tot onder de handen van Beibars en zei: ‘Ik, ach vorst van deze tijd, zal u, zo u mij dat gunt, een geschiedenis verhalen, die u zal bevallen!’ Beibars zei tegen hem: ‘Zeker! Het is je toegestaan.’ Hoofdman van de politie Jamal ad-Din zei:
Geschiedenis van de zesde hoofdman van de politie
‘Er leefde eens, ach vorst van deze tijd, een sultan die een dochter had. Die prinses was mooi, heel mooi en zij was erg geliefd en erg verwend en erg vertroeteld. Bovendien was zij erg koket. Daarom werd zij Dalai genoemd.
Op zekere dag nu zat zij zich het hoofd te krabben. Zij ontdekte een luis op haar hoofd. Zij bekeek het beestje een tijdlang. Toen stond zij op, nam het tussen haar vingers en ging naar de provisiekelder, waar de grote kruiken met olie, boter en honing op een rij stonden. Zij deed een grote oliekruik open, legde de luis voorzichtig op het oppervlak van de vloeistof, deed het deksel weer op de kruik, zodat de luis zat opgesloten en ging weer weg. De dagen en de jaren verstreken. Toen prinses Dalai later haar vijftiende verjaardag vierde, was zij allang de luis en haar gevangenschap in de kruik vergeten. Maar er kwam een dag, waarop de luis door de omvang, die zij inmiddels had gekregen, de kruik deed barsten en daaruit te voorschijn kwam, in een gedaante, die wat dikte, de horens en het voorkomen betreft, leek op een Nijlbuffel. De waker, die het toezicht had over de kelder, nam ontsteld de benen en riep luidkeels de bedienden erbij. De buffel werd omsingeld, bij de horens gegrepen en voor de koning gebracht. De koning vroeg: ‘Wat is dat voor ding? Prinses Dalai, die erbij stond, riep uit: ‘Ach! Maar dat is mijn luis!’ De koning vroeg haar stomverbaasd: ‘Wat zeg je, mijn dochtertje?’ Zij antwoordde: ‘Toen ik klein was, zat ik eens een keer op mijn hoofd te krabben en ontdekte ik die luis op mijn hoofd. Die heb ik gevangen. Toen heb ik haar in de oliekruik gestopt. Nu is ze groot en dik geworden en heeft ze de kruik doen barsten.’
Nadat de koning dit had aangehoord, zei hij tegen zijn dochter: ‘Mijn dochter, het is tijd geworden om je uit te huwelijken. Want de luis heeft de kruik doen barsten en het gevaar bestaat, dat jij morgen ook over de muur heen springt en achter de mannen aan gaat. Daarom is het beter, als ik je nu uithuwelijk. Mag God ons beschermen tegen barsten en scheuren!’
Hierop wendde hij zich tot zijn minister en zei tegen hem: ‘Slacht de luis, vil haar en hang haar huid op aan de poort van het paleis. Vervolgens zoek je mijn zwaarddrager op en de sjeik van de schrijvers van het paleis, die belast is met het opstellen van de huwelijkscontracten. Mijn dochter Dalai zal trouwen met hem, die de opgehangen huid zal herkennen als de huid van een luis. Maar wie de huid niet herkent, die moet worden onthoofd en zijn huid zal worden opgehangen aan de poort, naast die van de luis.’
De minister slachtte op staande voet de luis, vilde haar en hing de huid op aan de poort van het paleis. Daarop zond hij een omroeper rond, die in de stad omriep: ‘Wie de huid herkent, die is opgehangen aan de poort van het paleis, zal trouwen met mevrouw Dalai, de dochter van de koning. Maar wie haar niet herkent, zal worden onthoofd.’ Een hele stoet inwoners van de stad trok langs de huid van de luis. Sommigen zeiden: ‘Het is de huid van een buffel’ Zij werden onthoofd. Anderen zeiden: ‘Het is de huid van een steenbok.’ Ook zij werden onthoofd. Zodoende werden er veertig hoofden afgehouwen en veertig huiden van Adamszonen opgehangen naast de huid van de luis. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 946e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen kwam er een jongeman voorbij die even schoon was als de ster Canopus, wanneer die straalt boven de zee. Hij vroeg aan de omstanders: ‘Wat is dat voor een oploop voor het paleis?’ Men gaf hem als antwoord: ‘Wie deze huid herkent, zal trouwen met de dochter van de koning!’ De jongeman liep naar de minister, de zwaarddrager en de sjeik van de schrijvers, die samen onder de huid zaten en hij zei tegen hen: ‘Ik zal jullie zeggen, wat dat voor een huid is!’ Zij antwoordden hem: ‘Goed.’ Hij zei tegen hen: ‘Het is de huid van een luis, die in olie groot geworden is.’
Zij zeiden: ‘Dat is juist! Treed binnen, ach beste kerel en sluit het huwelijkscontract met de koning.’ Hij kwam bij de koning binnen en zei tegen hem: ‘Het is de huid van een luis, die in olie groot geworden is.’ De koning zei: ‘Dat is juist! Laat het huwelijkscontract opstellen van deze brave man met mijn dochter Dalai!’
Het contract werd op slag uitgeschreven en er werd bruiloft gevierd. De stralende jongeling ging de bruidskamer binnen en verlustigde zich met de maagd Dalai. Dalai voelde zich tevreden in de armen van de jongeman, die even mooi was als de ster Canopus, wanneer die schittert boven de zee.
Samen verbleven zij in het paleis veertig dagen, na verloop waarvan de jongeman de koning opzocht en tegen hem zei: ‘Ik ben de zoon van een vorst en sultan en ik zou mijn echtgenote graag mee willen nemen en vertrekken, om naar het koninkrijk van mijn vader te gaan en in ons paleis te wonen. Nadat de koning er bij hem op had aangedrongen om nog enige tijd te blijven, zei die uiteindelijk: ‘Goed.’ Daar liet hij op volgen: ‘Morgen, mijn zoon, zullen we je de geschenken, de slaven en de eunuchen overhandigen.’ Hij antwoordde: ‘Waarvoor dat? Wij hebben er genoeg en ik verlang niets anders dan mijn echtgenote Dalai.’ De koning zei tegen hem: ‘Goed. Neem haar dan mee en vertrek. Maar ik wil je vragen ook haar moeder met haar mee te nemen, zodat die weet waar haar dochter woont en haar af en toe eens kan opzoeken.’ Hij antwoordde: ‘Waarom zouden we haar moeder en vrouw op leeftijd, onnodig vermoeien? Dan beloof ik liever mijn echtgenote elke maand hier te brengen, zodat jullie haar allemaal kunnen zien.’ De koning zei: ‘Goed.’ De jongeman nam zijn echtgenote Dalai mee en reisde met haar af naar zijn land.
Nu was deze jongeman met al zijn schoonheid niets anders dan een reus-djinn onder de reus-djinns en nog wel van de allergevaarlijkste soort. Hij bracht Dalai naar zijn huis, dat zich in een verlaten streek bevond, boven op een berg. Daarop ging hij het land afstropen, de wegen opbreken, miskramen opwekken, oude vrouwen angst aanjagen, kinderen de stuipen op het lijf bezorgen, huilen in de wind, blaffen aan de deuren, janken in de nacht, spoken in oude ruïnes, hekserijen uithalen, grimassen trekken in het schemerduister, graven bezoeken, aan de doden ruiken en hij beging duizend misdrijven en veroorzaakte duizend rampen. Vervolgens nam hij dan weer de gedaante aan van een jongeman en bracht eigenhandig aan zijn echtgenote Dalai het hoofd van één of andere Adamszoon, waarbij hij tegen haar zei: ‘Hier, Dalai, neem dat hoofd, braad het in de oven en haal het vlees er af, dat we het samen kunnen opeten.’ Zij gaf hem als antwoord: ‘Dat is het hoofd van een mens! Ik eet alleen maar schapenvlees.’ Hij zei: ‘Goed.’ Hij ging voor haar een schaap halen. Zij braadde dat en at ervan.
Zo leefden zij eenzaam voort in die verlatenheid, terwijl Dalai weerloos overgeleverd was aan die jonge menseneter en de menseneter zich te buiten ging aan zijn misdaden, om daarna bij haar terug te komen met de sporen van moord, verkrachting, bloedbaden en gruweldaden nog aan zich.
Toen die samenleving zo acht dagen had geduurd, ging de jonge reus-djinn de deur uit en veranderde zijn gedaante en zijn gezicht in die van de moeder van zijn vrouw en hij trok vrouwenkleren aan. Toen ging hij terug en klopte aan de deur. Dalai keek door het venster naar buiten en vroeg: ‘Wie klopt daar aan de deur?’ De reus-djinn antwoordde met de stem van haar moeder en zei: ‘Ik ben het! Doe eens open, dochterlief.’ Zij snelde naar beneden en deed de deur open. Zij was in die acht dagen mager geworden, bleek en kwijnend. Nadat de twee elkaar hadden omhelsd, zei de reus-djinn, in de gedaante van haar moeder, tegen haar: ‘Ach mijn lieve dochter, ik heb je opgezocht, hoewel je me dat hebt verboden. Want wij hadden gehoord, dat je echtgenoot een reus-djinn was, die je het vlees van Adamszonen liet eten. Ach! Hoe gaat het toch met je, dochterlief? Ik ben nu ontzettend bang, dat hij jou ook nog eens op zal eten. Kom mee en neem met mij de vlucht!’ Maar Dalai, die geen kwaad wilde spreken van haar echtgenoot, antwoordde: ‘Zwijg, ach mijn moeder! Er is hier geen reus-djinn, noch een zweem van een reus-djinn! Zeg zulke dingen toch niet, je zou ons nog ongelukkig maken! Mijn man is een koningszoon, zo schoon als de ster Canopus boven de zee. Hij geeft mij elke dag een vet schaap te eten.’
Toen ging de reus-djinn weer de deur uit, van harte verheugd over haar, omdat zij zijn geheim niet had verraden. Hij nam zijn oorspronkelijke gestalte weer aan, bracht een schaap voor haar mee en zei tegen haar: ‘Hier, ga het braden, Dalai!’ Zij zei tegen hem: ‘Mijn moeder is hier geweest. Dat is niet mijn schuld. Zij heeft me gezegd, je de groeten te doen.’ Hij antwoordde: ‘Het spijt me erg, dat ik niet wat vroeger ben thuisgekomen, om haar te begroeten, die trouwhartige echtgenote van mijn oom!’ Daarna zei hij tegen haar: ‘Zou je ook je tante graag eens willen zien, de zus van je moeder?’ Zij antwoordde: ‘Ach, ja!’ Hij zei tegen haar: ‘Goed. Ik zal haar morgen naar je toe sturen.’
De volgende dag ging de reus-djinn ’s morgens al vroeg de deur uit, nam de gedaante van Dalai’s tante aan en kwam aan de deur kloppen. Dalai vroeg door het raam: ‘Wie is daar?’ Hij zei tegen haar: ‘Doe open, ik ben het, je tante! Ik moet voortdurend aan je denken en ik kom je eens opzoeken.’ Zij liep naar beneden en deed de deur voor hem open. De reus-djinn, vermomd als haar tante, kuste haar op de wangen, weende lange en vele tranen en zei: ‘Ach! Ach dochtertje van mijn zus, ach! Ach, wat een ellende en wat een ramp!’ Dalai vroeg: ‘Waarom? Wat is er? Hoe dat zo?’ Zij zei: Ach! Ach! Ach!’ Zij zei: ‘Waar heb je dan toch zo’n pijn, tantelief?’ Zij zei: ‘Nee, ach dochter van mijn zus, ik lijd omwille van jou! Wij hebben gehoord, dat je bent getrouwd met een reus-djinn!’ Maar Dalai antwoordde: ‘Zwijg, zeg zulke dingen toch niet, mijn tante! Mijn man is de zoon van een vorst en sultan, zoals ik de dochter ben van een vorst en sultan. Zijn schatten zijn groter dan de schatten van mijn vader. In schoonheid is hij gelijk aan de smalle Canopus, wanneer die straalt over de zee.’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 947e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Daarna zette zij haar een schapenkop voor, om haar goed duidelijk te maken, dat er bij haar echtgenoot thuis schapenvlees werd gegeten en geen vlees van Adamszonen. Na de maaltijd ging de reus-djinn tevreden en overgelukkig weg. Hij liet niet na om terug te keren in zijn gedaante van jongeman, met een schaap voor Dalai en met het vers afgehouwen hoofd van een Adamszoon voor zichzelf. Dalai zei tegen hem: ‘Mijn tante is me komen opzoeken en laat je groeten.’ Hij zei: ‘Geprezen zij God! Het is erg aardig van je familie om mij niet te vergeten. Ben je eigenlijk erg gehecht aan je andere tante, de zus van je vader?’ Zij zei: ‘Ach, ja!’ Hij zei: ‘Goed. Ik zal haar morgen naar je toe sturen. Daarna zul je niemand van je familie meer te zien krijgen, want ik ben bang dat ze anders gaan kletsen!’
De volgende dag deed hij zich aan Dalai voor in de gedaante van haar tante, de zus van haar vader. Na de begroetingen en de kussen over en weer, stortte de tante overvloedig tranen en zei snikkend: ‘Wat een ongeluk en wat een wanhoop over ons hoofd en over dat van jou, ach dochter van mijn broer! Wij hebben gehoord dat je bent getrouwd met een reus-djinn. Zeg mij de waarheid, meiske, bij de verdiensten van onze heer Mohammed, het gebed en de vrede mogen met Hem zijn!’ Hierop kon Dalai het geheim, dat haar benauwde, niet langer inhouden en bevend zei zij op fluisterende toon: ‘Stil toch, mijn tante! Stil toch, of hij komt er zo nog aan om onze lengte te maken tot onze breedte! Stel je voor, dat hij me mensenhoofden meebrengt en aangezien ik die niet wil hebben, eet hij ze alleen op. Ach, ik ben doodsbang dat hij binnenkort mij ook nog gaat opeten!’
Nauwelijks echter had Dalai deze woorden uitgesproken, of de tante hernam haar ware gedaante en werd een reus-djinn met een vreeswekkend voorkomen, die begon te tandenknarsen. Bij deze aanblik schrok Dalai zich geel en begon te beven. Hij zei tegen haar, zonder boos te worden: ‘Zo verraad jij dus meteen maar mijn geheim, Dalai?’ Zij wierp zich neer aan zijn voeten en zei tegen hem: ‘Ik roep je bescherming in, vergeef mij ditmaal!’ Hij zei tegen haar: ‘Heb je mij dan soms gespaard tegenover je tante? Heb je mijn eer soms niet aangetast? Nee! Ik kan je niet sparen. Waarmee moet ik beginnen, om je op te eten?’ Zij antwoordde hem: ‘Als je me dan beslist moet opeten, dan stond dat in mijn lot beschreven. Maar vandaag ben ik niet zindelijk en mijn vlees zal je slecht smaken in de mond. Dus is het beter dat je me eerst naar het badhuis brengt, zodat ik omwille van jou een bad kan nemen. Wanneer ik uit het bad kom, zal ik blank zijn en zacht. De smaak van mijn vlees zal je heerlijk in de mond zijn. Dan kun je me opeten en beginnen waar je maar wilt.’ De reus-djinn antwoordde: ‘Ja dat is waar, ach Dalai!’ Dadelijk en op slag bracht hij haar een grote badkuip en handdoeken. Daarop ging hij een bevriende reus-djinn opzoeken, die hij veranderde in een witte ezel. Zelf nam hij de gedaante van een ezeldrijver aan. Hij zette Dalai op de ezel en begaf zich met haar op weg in de richting van het badhuis van het dichtstbijzijnde dorp, terwijl hij de badkuip op zijn hoofd droeg.
Toen ze bij het badhuis waren aangekomen, zei hij tegen de badvrouw: ‘Hier heb jij, als geschenk, drie gouden dinar maar dan moet je zorgen, dat deze dame, een koningsdochter, een goed bad krijgt. Je geeft me haar terug, zoals ik haar aan jou heb toevertrouwd.’ Hij gaf Dalai mee aan de portierster en ging naar buiten en ging zitten voor de poort van het badhuis.
Dalai ging de eerste zaal van het badhuis binnen, dat was de wachtzaal en nam, op haar eentje en droevig, plaats op de marmeren bank naast haar gouden badkuip en haar bundeltje kostbare kleren, terwijl alle jonge meisjes het bad in gingen, zij baadden en lieten zich masseren en vrolijk onderling babbelend, weer naar buiten kwamen. Dalai, die allesbehalve tevreden was, in tegenstelling tot de anderen, zat stilletjes in haar hoekje te huilen. Uiteindelijk kwamen de meisjes op haar af en zeiden de één na de ander tegen haar: ‘Wat heb je toch, zusjelief en waarom huil je? Sta liever op, kleed je uit en kom met ons baden.’ Maar zij gaf hun, onder dankbetuigingen als antwoord: ‘Kan het bad dan de zorgen wegwassen? Is het soms een geneesmiddel voor ongeneeslijk verdriet?’ Ze liet daarop volgen: ‘Het is altijd nog vroeg genoeg om het bad in te gaan.’
Inmiddels trad een oude verkoopster van gebrande pinda’s en vijgenbonen het badhuis binnen met op haar hoofd haar schaal met gebrande pinda’s en vijgenbonen. De meisjes kochten bij haar, de ene voor een piaster, de andere voor een halve piaster en de derde voor twee piasters. Uiteindelijk riep de droefgeestige Dalai, die ook wat afleiding zocht in het knabbelen op noten en vijgenbonen, de oude verkoopster naderbij en zei tegen haar: ‘Kom eens hier, ach mijn tante, geef mij alleen maar wat pinda’s, voor een ronde piaster.’ De verkoopster kwam naar haar toe en vulde de hoornmaat voor een piaster met noten. Dalai liet, in plaats van haar een piaster te geven, haar parelsnoer in de hand van de oude vrouw glijden en zei tegen haar: ‘Mijn tante, dat geef ik je voor je kinderen.’ Toen de verkoopster zich uitputte in dankbetuigingen en handkussen, zei Dalai tegen haar: ‘Zou je mij je schaal met noten en de gescheurde kleren die je aanhebt, willen geven in ruil voor deze gouden badkuip, mijn juwelen, mijn kleren en dat pakje kostbare gewaden?’ De oude verkoopster, die niet kon geloven in zoveel edelmoedigheid, antwoordde: ‘Waarom, mijn dochter, drijf je met een arme vrouw als ik ben, de spot?’ Dalai zei tegen haar: ‘Wat ik tegen je zei, was oprecht gemeend, oud moedertje!’ Hierop trok het oudje haar kleren uit en gaf haar die. Dalai trok ze ijlings aan, zette de schaal met noten op haar hoofd, wikkelde zich in de voddige blauwe sluier, maakte haar handen zwart met modder van de vloer in het badhuis en ging naar buiten door de poort waarvoor haar echtgenoot, de reus-djinn zat. Eén en al doodsangst, liep zij langs hem heen en riep met mekkerende stem: ‘Gebrande pinda’s om je te verstrooien! Gebrande vijgenbonen om je te vermaken!’ Net als de echte koopvrouwen dat doen.
Toen zij nu al een eindje voorbij was, rook de reus-djinn, die haar niet had herkend, met zijn reus-djinnneus haar reuk en zei bij zichzelf: ’Hoe is het mogelijk dat de reuk van Dalai uitstraalt van die oude notenverkoopster?’ Bij God! Ik ga eens poolshoogte nemen, wat dat kan betekenen!’ Hij riep: ‘Hé, jij notenverkoopster! Hé, die vijgenbonen daar!’ Maar toen de verkoopster haar hoofd niet eens omwendde, dacht hij: ‘Ik kan beter eens gaan kijken bij het badhuis!’ Hij ging aan de badvrouw vragen: ‘Waarom komt de dame, die ik je heb toevertrouwd, nog altijd niet naar buiten?’ Zij antwoordde: ‘Zo dadelijk komt zij er aan met de andere dames, die pas tegen de avond weggaan, zo druk hebben ze het met zich te epileren, de vingers te kleuren met henna, zich te parfumeren en hun haren te vlechten.’ De reus-djinn was gerustgesteld en ging weer zitten voor de poort. Hij wachtte totdat alle dames uit het badhuis waren gekomen. De portierster, die het laatste naar buiten kwam, deed het badhuis op slot. De reus-djinn zei tegen haar: ‘Hé, wat doe je daar! Wil je de dame, die ik je heb toevertrouwd, dan opsluiten?’ Zij zei: ‘Er is niemand meer in het badhuis, behalve de oude notenverkoopster, die wij elke nacht in het badhuis laten slapen, omdat zij geen onderdak heeft.’ De reus-djinn greep de portierster bij de keel en gooide haar op de grond en had haar bijna gewurgd. Hij brulde tegen haar: ‘Jij koppelaarster, jij bent verantwoordelijk voor de dame! Van jou kom ik haar opeisen!’ Zij gaf hem als antwoord: ‘Ik pas alleen maar op de kleren en de muiltjes, ik pas niet op de vrouwen.’ Toen hij haar de keel nog stijver dichtkneep, begon zij te roepen: ‘Ach Moslims, kom me te hulp!’ De reus-djinn begon haar te slaan, terwijl van alle kanten mannen uit de buurt kwamen toegesneld. Hij schreeuwde: ‘Al zou ze ook op de zevende planeet zitten, je moet me haar teruggeven, jij dweil van de oude hoeren!’ Tot zover wat de oude portierster van het badhuis en wat de oude notenverkoopster betreft!
Maar wat Dalai aangaat, luister! Toen zij eenmaal het badhuis uit was en het haar was gelukt om de waakzaamheid van de reus-djinn te bedriegen, liep zij recht door om terug te keren naar haar land. Nadat zij een flinke afstand van de stad verwijderd was, vond zij een stroompje, waarin zij haar handen, haar gezicht en haar voeten waste, om vervolgens verder te gaan in de richting van een gebouw, dat daar vlakbij stond en dat het paleis van een koning was. Zij ging zitten bij de muur van het paleis. Een negerslavin, die naar beneden was gekomen om een karweitje te verrichten, zag haar en ging boven tegen haar meesteres zeggen: ‘Ach mijn meesteres, als ik niet zo in angst en vrees voor u verkeerde, zou ik zeggen, zonder bang te zijn dat het een leugen was, dat er beneden een vrouw zit, die nog mooier is dan u.’ Zij antwoordde: ‘Goed. Ga haar zeggen, hier naar boven te komen!’ De negerin ging naar beneden en zei tegen haar: ‘Ga mee om te spreken met mijn meesteres, die naar je vraagt.’ Maar Dalai antwoordde: ‘Is mijn moeder dan soms een zwarte slavin, of mijn vader een neger, dat ik me door de slaven zou laten roepen?’ De negerin ging boven aan haar meesteres vertellen wat Dalai tegen haar had gezegd. Hierop stuurde zij een blanke slavin door te zeggen: ‘Ga jij die vrouw eens roepen, die beneden zit.’ De blanke slavin ging naar beneden en zei tegen Dalai: ‘Gaat u mee, ach dame, om boven te spreken met mijn meesteres.’ Maar Dalai antwoordde haar: ‘Ik ben geen blanke slavin en ik ben geen dochter van slaven, dat ik me door een blanke slavin zou laten roepen.’ Zij ging weg om haar meesteres te vertellen, wat Dalai tegen haar had gezegd. Daarop riep de dame haar zoon, de zoon van de koning en zei tegen hem: ‘Ga jij dan eens naar beneden en haal de dame op, die daar zit.’ De jonge prins die, wat schoonheid aangaat, gelijk was aan de ster Canopus, wanneer die schittert boven de zee, ging naar beneden naar de jonge vrouw en zei tegen haar: ‘Ach dame, wees zo goed om mee naar boven te gaan, naar de harem, om de koningin, mijn moeder, te begroeten.’ Ditmaal antwoordde Dalai: ‘Ik zal met je meegaan, omdat je de zoon bent van een vorst en sultan, zoals ik de dochter ben van een vorst en sultan.’ Zij liep voor hem uit de trappen op.
Zodra de jonge prins Dalai in al haar schoonheid de trappen zag bestijgen, daalde in zijn hart de liefde voor haar neer. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 948e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Van haar kant was Dalai in haar ziel gevoelig voor de schoonheid van de prinselijke jongeling. Op haar beurt zei de dame, de echtgenote van de koning, toen zij Dalai had gezien, bij zichzelf: ‘De woorden van de slavin zijn niet overdreven. Zij is inderdaad mooier dan ik.’
Na de begroetingen en beleefdheidsbetuigingen, zei de koningszoon dan ook tegen zijn moeder: ‘Ik zou graag met haar willen trouwen omdat duidelijk is te zien, dat zij een prinses is van koninklijken bloede.’ De moeder zei tegen hem: ‘Dat is jouw zaak, mijn zoon. Jij moet zelf weten, wat je doet.’ De jonge prins ontbood de rechter en liet dadelijk en op slag het huwelijkscontract opstellen en zijn bruiloft met Dalai vieren. Na afloop trad hij het bruidsvertrek binnen.
Maar wat gebeurde er inmiddels met de reus-djinn?
Luister, op de dag zelf van de bruiloft kwam een man, die een groot wit schaap meevoerde, tegen de koning, de vader van de prins, zeggen: ‘Ach mijn heer, ik ben één van uw boeren en ik kom u als bruiloftsgeschenk dit grote, witte schaap brengen, dat wij hebben vetgemest. Maar dit schaap moet worden vastgelegd aan de poort van de harem, omdat het te midden van vrouwen is geboren en opgegroeid en wanneer je het beneden laat, blijft het de hele nacht blaten en laat het niemand slapen.’ De koning zei: ‘Goed, het geschenk is aanvaard.’ Hij gaf een eregewaad aan de boer, die daarna weer weg ging. Hij gaf het schaap mee aan de eunuch van de harem met de woorden: ‘Leg dit schaap boven vast bij de poort van de harem, omdat het alleen maar tevreden is te midden van vrouwen!’
Toen nu de nacht van de gemeenschap kwam en de koningszoon het bruidsvertrek was binnengegaan en hij, na te hebben gedaan wat hij had te doen, was ingeslapen naast Dalai, rukte het witte schaap zijn touw stuk en kwam de kamer binnen. Hij lichtte Dalai van het bed en ging met haar naar buiten in de hof. Hij zei tegen haar, zonder zich boos te maken: ‘Zeg mij eens Dalai, heb je nog iets van mijn eer overgelaten?’ Zij zei tegen hem: ‘Onder je bescherming! Eet me niet op!’ Hij zei tegen haar: ‘Ditmaal is er niets meer aan te doen!’ Hierop zei zij: ‘Wacht nog even met me op te eten, totdat ik naar de kabinetten in de hof ben geweest, om een behoefte te doen.’ De reus-djinn zei: ‘Goed.’ Hij bracht haar naar de kabinetten en bleef voor de deur op wacht staan, totdat zij klaar zou zijn.
Zodra nu Dalai zich binnen in de kabinetten bevond sloeg zij haar beide handen ten hemel en zei: ‘Ach, Onze Vrouwe Zeinab, dochter van onze gezegende Profeet, ach jij die redding brengt uit het ongeluk, kom mij te hulp!’ Onmiddellijk zond de heilige haar één van haar kameniers, uit de dochters van de djinn, die door de muur heen brak en tegen Dalai zei: ‘Wat verlang je, Dalai?’ Zij antwoordde: ‘De reus-djinn staat buiten, die wil me opeten zodra ik hier uit kom.’ Zij zei: ‘Als ik je van hem verlos, zul je je dan een keer door mij laten omhelzen?’ Zij zei: ‘Ja.’ Hierop spleet de djinn van prinses Zeinab de muur open aan de kant van de hof, stortte zich onverwachts op de reus-djinn en gaf hem een trap tegen zijn testikels. Hij viel morsdood neer.
Daarop ging de djinn de kabinetten weer binnen en nam Dalai bij de hand en wees haar het witte schaap, dat levenloos ter aarde lag. Zij sleepten het vervolgens de hof uit en wierpen het in de greppel. Toen was het voorgoed met hem gedaan!
De djinn kuste Dalai eenmaal op haar wang en zei tegen haar: ‘Nu, ach Dalai, ga ik je een dienst vragen.’ Zij antwoordde: ‘Tot je dienst, mijn liefje.’ Zij zei: ‘Ik wil dat je met me meegaat, voor een uurtje maar, naar de Smaragden Zee!’ Zij antwoordde: ‘Goed. Maar om wat te doen?’ De djinn antwoordde: ‘Mijn zoon is ziek en onze heelmeester heeft gezegd, dat hij alleen maar kan genezen door een napje water te drinken, dat door een mensendochter uit de Smaragden Zee is geschept. Ik maak nu gebruik van de oproep van jou, door je om deze dienst te vragen.’ Dalai antwoordde: ‘Op mijn hoofd en mijn oog, mits ik hier terug ben voordat mijn echtgenoot opstaat.’ Zij zei: ‘Natuurlijk.’ Zij liet haar op haar schouders stijgen en droeg haar naar het strand van de Smaragden Zee. Zij gaf haar een napje van goud. Dalai vulde dat napje met het wonderdadige water. Maar toen zij het weer ophaalde, sloeg er een golf over haar hand, die op slag zo groen werd als klaver. Waarop de djinn Dalai weer op haar schouders liet klimmen en haar terugbracht naar het bruidsvertrek, naast de jongeman. Tot zover wat betreft de kamenier van mevrouw Zeinab, het gebed en de vrede mag met haar zijn!
Nu heeft die Smaragden Zee een keurmeester, die haar elke dag komt wegen om na te gaan, of er soms niet iemand van heeft gestolen. Hij is daarvoor verantwoordelijk. Op die morgen woog hij haar en mat hij haar en bevond dat zij lichter was geworden om één napje, precies. Hij vroeg zich af: ‘Wie is toch de dader van deze diefstal? Die ga ik opsporen en ik zal net zo lang rondreizen tot ik hem ontdek. Want als hij aan zijn hand het merkteken van de Smaragden Zee heeft, zal ik hem naar onze Sultan brengen, die wel weet, wat hij met hem moet beginnen.’
Hierop nam hij een aantal glazen armbanden en ringen en deed die in een schaal, die hij op zijn hoofd zette. Hij ging op reis, de hele aarde rond en riep onder de vensters van de koninklijke paleizen: ‘Glazen armbanden, ach prinsessen! Smaragden ringen, ach jonge meisjes!’ Dalai die aan haar venster stond, zag op de schaal de armbanden en de ringen liggen, die bij haar in de smaak vielen. Zij zei tegen de verkoper: ‘Ach verkoper, wacht even tot ik beneden ben om ze aan mijn hand te passen.’ Zij ging naar beneden, naar de koopman die de keurmeester was van de Smaragden Zee en stak haar linkerhand uit met de woorden: ‘Pas mij eens wat van je allermooiste ringen en armbanden aan.’ Maar de koopman protesteerde en zei: ‘Schaamt u zich niet, ach dame, dat u mij de linkerhand toesteekt? Ik pas mijn waar niet aan linkerhanden.’ Dalai, die er niets voor voelde hem haar rechterhand te laten zien die zo groen was als klaver, zei tegen hem: ‘Mijn rechterhand doet pijn.’ Hij zei tegen haar: ‘Wat zou dat? Ik wil die alleen maar met mijn ogen zien en dan weet ik de maat al wel.’ Dalai toonde hem haar hand. Zodra nu de keurmeester van de Smaragden Zee Dalai’s hand had gezien, die het groene kenteken droeg, wist hij, dat zij het was, die het napje water had weggenomen. Hij snelde opeens met haar in zijn armen weg en bracht haar naar de sultan van de Smaragden Zee. Hij overhandigde haar aan hem en zei daarbij: ‘Zij heeft een napje vol van uw water weggenomen, ach koning van de zee. U weet, wat u met haar hebt te doen.’ De sultan van de Smaragden Zee keek Dalai met woede en boosheid aan. Maar nauwelijks was zijn blik op haar gevallen, of hij werd ontroerd door haar schoonheid en zei tegen haar: ‘Ach jonge dochter, ik wil een huwelijkscontract met je sluiten.’ Zij gaf hem als antwoord: ‘Wat jammer! Ik ben al getrouwd, bij wettig contract, met een jonkman die, wat schoonheid betreft, gelijk is aan de ster Canopus wanneer die straalt boven de zee.’ Daarop zei hij tegen haar: ‘Heb je dan geen zus, die op je lijkt, of een dochter, of desnoods een zoon?’ Zij zei: ‘Ik heb een dochter, die nu huwbaar is, want zij is tien jaren oud en die in schoonheid lijkt op haar vader.’ Hij zei: ‘Goed.’ Hij ontbood de keurmeester van de Smaragden Zee en zei tegen hem: ‘Breng je meesteres terug naar de plaats, waar je haar vandaan hebt gehaald.’ En de keurmeester tilde haar op zijn schouders. De sultan van de Smaragden Zee reisde met hen mee en hield Dalai bij de hand. En zij gingen het paleis van de koning binnen en de sultan volgde Dalai naar haar echtgenoot en zei tegen hem, nadat zij aan elkaar waren voorgesteld: ‘Ik vraag om een bondgenootschap met je, door middel van je dochter.’ Hij zei tegen hem: ‘Goed, zeg maar wat voor bruidsschat je mij voor haar wilt geven.’ De sultan van de Smaragden Zee zei: ‘De bruidsschat, die ik je voor haar wil geven, zal bestaan uit veertig kamelen beladen met smaragden en hocinten.’
Zo werd overeengekomen. Men vierde de bruiloft van de sultan van de Smaragden Zee met de dochter van Dalai en de sterrenprins. Zij leefden allen samen in volle eendracht. Geprezen zij God, in alle omstandigheden.
Toen de hoofdman van de politie Jamal ad-Din dit verhaal had verteld, zei sultan Beibars tegen hem, voordat hij nog tijd had gehad om weer naar zijn plaats te gaan: ‘Bij God, ach Jamal ad-Din, dit is de mooiste geschiedenis, die ik ooit heb gehoord!’ Hij antwoordde: ‘Dat is zij geworden, nadat zij de goedkeuring heeft mogen wegdragen van onze meester!’ Hij ging weer in de rij staan. Daarop trad een zevende hoofdman naar voren, die Fakhr ad-Din heette. Hij kuste de grond onder de handen van sultan Beibars uit eerbied en zei: ‘Ik, ach onze emir en onze vorst, zal u een avontuur vertellen, dat mijzelf is overkomen en dat geen andere verdiensten bezit dan dat het kort is! Luister maar:
Geschiedenis van de zevende hoofdman van de politie
Op zekere dag van de dagen kwam in de plaats, waar ik mij ophield, een dief onder de Arabieren naar het huis van een boer om een zak graan te stelen. Maar de mensen van de boerderij hoorden het gerucht en riepen luidkeels om mij, met de woorden: ‘Houd de dief!’ Maar ons mannetje slaagde er in zich zo goed te verstoppen dat het ons, ondanks al onze nasporingen, niet lukte hem te ontdekken. Toen ik al weer op weg was naar de poort om weer weg te gaan, kwam ik voorbij een grote hoop graan die op het erf lag. Bovenop die hoop graan lag een koperen schepel die als maat diende. Plotseling hoorde ik een geweldige scheet opklinken uit die graanhoop. Op hetzelfde ogenblik zag ik de koperen schepel wel vijf voet hoog de lucht invliegen. Ondanks mijn verbluftheid graaide ik toen meteen rond in die graanhoop en daar ontdekte ik de Arabier, die zich daarin had verstopt, met zijn achterwerk omhoog.
Nadat ik hem had gegrepen en geboeid, ondervroeg ik hem over het eigenaardige geluid, dat mij zijn aanwezigheid had verraden. Hij gaf mij als antwoord: ‘Dat deed ik met opzet, ach mijn heer!’ Ik antwoordde hem: ‘Mag God je vervloeken! Dat de Boze verre van ons mag blijven. Waarom zou je, tegen je eigen belang in, zo’n wind laten?’ Hij antwoordde mij: ‘Dat is waar, ach heer, ik heb tegen mijn eigen belang in gehandeld, dat is duidelijk. Maar het is juist in uw belang geweest dat ik het heb gedaan.’ Ik vroeg hem: ‘Hoe dat zo, jij hondenzoon en sinds wanneer is ooit een scheet, al ware het er dan ook een van deze omvang, iemand op aarde dienstig geweest?’ Hij antwoordde: ‘Beledig me niet, ach hoofdman! Ik heb enkel en alleen maar een wind gelaten om u de moeite van verdere nasporingen te besparen en dat u nog langer met de tong uit de mond achter mij aan zou moeten rennen door stad en land. Ik smeek u daarom mij goed met goed te vergelden, aangezien u een zoon van goeden huize bent!’
Toen kon ik, ach mijn heer de sultan, geen weerstand meer bieden aan een dergelijk argument. Edelmoedig heb ik hem vrijgelaten. Dat is mijn geschiedenis.
Toen hij dit verhaal van hoofdman Fakhr ad-Din had aangehoord, zei sultan Beibars tegen hem: ‘Ach, bij God! Je toegevendheid was wel op haar plaats!’ Daar Fakhr ad-Din inmiddels zijn plaats al weer had ingenomen, trad nu een achtste hoofdman naar voren, die Nizam ad-Din heette. Hij zei: ‘Wat ik u ga vertellen, ach onze meester de sultan, heeft niets te maken noch van nabij, noch van verre, met wat u zojuist heeft gehoord!’ Beibars vroeg hem: ‘Is het iets wat je gezien hebt, of iets wat je gehoord hebt?’ Hij zei: ‘Nee, bij God, ach mijn heer, het is iets dat ik alleen maar heb gehoord. Luister maar!’ En hij zei:
Geschiedenis van de achtste hoofdman van de politie
‘Er was eens een rondtrekkende klarinetspeler. Die was getrouwd met een vrouw. Zij werd zwanger door zijn toedoen en baarde, met Gods hulp, een zoon. Maar de klarinetspeler had niet één muntstukje in zijn zak, noch om de vroedvrouw te betalen, noch om iets te kopen voor zijn echtgenote, de kraamvrouw. Hij wist niet meer wat te doen en daar zijn moeilijkheden uitzichtloos waren geworden, liep hij kwaad weg en hij zei tegen zijn vrouw: ‘Ik ga Gods wegen langs om van de medelijdende mensen een paar koperen muntjes te bedelen. Dan zal ik het ene als handgeld aan de vroedvrouw en het andere als aanbetaling aan de poelier geven, om voor jou een kippetje te kopen als voedsel op deze dag van je bevalling.’
Dus ging hij de deur uit. Toen hij door een veld liep zag hij daar op een heuveltje een kip zitten. Hij sloop op zijn tenen naar de kip toe en greep haar, voordat zij de tijd had om te ontsnappen. Hij kwam tot de ontdekking dat er onder haar een pas gelegd ei lag. Dat stak hij in zijn zak met de woorden: ‘De zegen is vandaag neergedaald. Dit is precies wat ik nodig heb. Nu hoef ik niet meer te gaan bedelen, want ik ga deze kip aan de dochter van oompje geven, nadat ik het beestje voor haar heb gebraden, op deze dag van haar bevalling. Het ei zal ik verkopen voor een koperen muntje, dat ik als handgeld aan de vroedvrouw kan geven.’ Met dit doel ging hij naar de eiermarkt.
Toen hij de markt van de goudsmeden en de juweliers overstak, kwam hij een Jood tegen die hij kende en die hem vroeg: ‘Wat heb je daar bij je?’ Hij antwoordde: ‘Dat is een kip met haar ei!’ Hij zei tegen hem: ‘Laat eens kijken!’ De klarinetspeler liet de Jood de kip en het ei zien. De Jood vroeg hem: ‘Wil je dat ei verkopen?’ Hij antwoordde: ‘Jawel!’ Hij zei: ‘Voor hoeveel?’ Hij antwoordde: ‘Zeg jij het maar eerst!’ De Jood zei: ‘Ik wil het van je kopen voor tien gouden dinar! Meer is het niet waard!’ De arme man zei, in de mening dat de Jood de spot met hem dreef: ‘Je houdt mij voor de gek, omdat ik arm ben. Je weet best dat dat geen prijs voor dat ei is.’ En de Jood dacht dat hij er meer voor vroeg en zei tegen hem: ‘Ik bied je er als uiterste prijs vijftien dinar voor!’ Hij antwoordde: ‘Dat God open mag doen!’ Hierop zei de Jood: ‘Daar dan, twintig nieuwe gouden dinar, graag of niet.’ Nu de klarinetspeler merkte, dat het bod ernstig gemeend was, gaf hij het ei aan de Jood over, voor twintig gouden dinar en draaide hem met bekwame spoed de rug toe. Maar de Jood draafde achter hem aan en vroeg hem: ‘Heb je veel van die eieren thuis?’ Hij antwoordde: ‘Ik zal je er morgen een komen brengen, wanneer de kip heeft gelegd en dan voor dezelfde prijs. Maar als het iemand anders was dan jij, zou ik het hem niet voor minder verkopen dan dertig gouden dinar!’ De Jood zei tegen hem: ‘Wijs mij waar je woont, elke dag zal ik het ei komen halen, zonder dat het je moeite kost en ik zal je er die twintig dinar voor geven.’ De klarinetspeler wees hem zijn huis en ging toen ijlings een ander kippetje kopen dan deze leghen en liet dat braden voor zijn vrouw. En hij betaalde de vroedvrouw voor al haar zorgen.
De volgende morgen zei hij tegen zijn vrouw: ‘Ach dochter van oompje, denk er om, dat je me nooit de zwarte kip slacht, die in de keuken zit. Zij is de zegen van ons huis. Ze legt eieren voor ons, die elk op de markt twintig gouden dinar opbrengen. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 949e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Het is de Jood Zus en Zo, die ze van ons koopt tegen die prijs!’
Inderdaad kwam sindsdien de Jood dagelijks het vers gelegde ei halen, waarvoor hij hun contant twintig gouden dinar betaalde. Het duurde dan ook niet lang, of de klarinetspeler verkeerde in grote welstand en opende een mooie winkel op de markt.
Toen zijn zoon, die geboren was op de dag dat de kip haar intocht deed, groot genoeg was om naar school te kunnen gaan, liet de voormalige klarinetspeler voor eigen rekening een fraaie school bouwen en daar haalde hij de arme kinderen naar toe, zodat ze zouden leren lezen en schrijven, samen met zijn eigen zoon. Hij zocht voor hen allen een uitmuntende leermeester uit, die de koran uit het hoofd kende en die voor hen kon opzeggen, zelfs achterste voren, van het laatste tot het eerste woord.
Daarop besloot hij een pelgrimstocht naar de Hedjra te maken en zei tegen zijn vrouw: ‘Pas er heel goed voor op, dat de Jood je niet bij de neus neemt en je de kip ontfutselt!’ Toen vertrok hij met de karavaan naar Mekka.
Enige tijd na het vertrek van de vroegere klarinetspeler zei de Jood op zekere dag tegen de vrouw: ‘Ik zal je een koffer vol goud geven. Wil je me daarvoor in ruil de kip afstaan?’ Zij antwoordde: ‘Ach kerel, hoe zou ik dat kunnen? Mijn echtgenoot heeft me, voor hij vertrok, nog zo op het hart gedrukt jou alleen maar de eieren te verkopen.’ Hij zei: ‘Als hij boos wordt, zul jij vrijuit gaan. Ik neem de verantwoording er voor op me en hij kan verhaal zoeken bij mij, in mijn winkel midden op de markt.’ Hij deed de koffer voor haar open en liet haar het goud zien dat er in zat. De vrouw verheugde zich er over, zoveel goud tegelijk te krijgen en gaf de kip aan de Jood. Die greep het dier beet en sneed het op staande voet de hals af en hij zei tegen de vrouw: ‘Maak haar schoon en braad haar. Ik kom haar ophalen. Maar wanneer er ook maar één stukje aan ontbreekt zal ik, wie ervan heeft gegeten, de buik opensnijden om het er weer uit te halen.’ En hij ging weg.
Tegen het middaguur nu kwam de zoon van de klarinetspeler uit school thuis. Hij zag hoe zijn moeder de kip uit de pan haalde en haar op een porseleinen schaal legde en afdekte met een mousselinen doek. Zijn scholierenhart snakte ernaar om een stukje van die mooie kip op te peuzelen. Hij zei tegen zijn moeder: ‘Geeft u mij er een stukje van, moeder.’ Zij zei tegen hem: ‘Stil toch! Is ze dan soms van ons?’ Toen zij vervolgens even wegging om een behoefte te doen, tilde de jongen de mousselinen doek op en hapte met een enkele beet het kontje van het kippetje af en slikte dat, nog warm, door. Eén van de slavinnen zag dat en zei tegen hem: ‘Ach mijn meester, wat een ongeluk en wat een onherstelbare ramp! Ga er vandoor, omdat de Jood, die straks de kip komt ophalen, u de buik open zal snijden om daar het kontje uit te halen dat je hebt opgegeten!’ De jongen zei: ‘Je hebt gelijk, het is beter dat ik er vandoor ga, dan dat ik dat lekkere kontje verspeel!’ Hij besteeg zijn muilezel en vertrok.
Nu duurde het niet lang meer, of de Jood kwam zijn kip ophalen. Hij zag, dat het kontje er aan ontbrak. Hij zei tegen de moeder: ‘Waar is het kontje?’ Zij antwoordde: ‘Terwijl ik even weg was om een behoefte te doen, heeft mijn zoon met zijn tanden het kontje er af gebeten, zonder dat ik er iets van wist en het toen opgegeten.’ De Jood riep uit: ‘Wee jou! Ik heb al mijn geld uitgegeven voor dat kontje. Waar is je zoon, die deugniet, dat ik hem zijn buik kan opensnijden en het er weer uit haal?’ Zij antwoordde: ‘Hij heeft, in zijn angst, de benen genomen!’
De Jood rende overhaast de deur uit en begon rond te reizen, door de steden en de dorpen, waar hij overal het signalement van de jongen verspreidde, totdat hij hem eindelijk ergens buiten in het veld ontdekte, terwijl hij lag te slapen. Net sloop hij op hem toe, om hem te doden, toen de jongen, die ook in zijn slaap nog op zijn hoede was, met een schok wakker werd. De Jood riep hem toe: ‘Kom hier, ach zoon van de klarinetspeler. Wie heeft jou gezegd om het kontje op te eten? Dat nog wel, terwijl ik daar een kist vol goud voor heb gegeven en daarbij heb ik je moeder mijn voorwaarden gesteld. Nu komen die voorwaarden aan de orde, met jouw dood!’ Zonder zich op te winden, gaf de jongen hem als antwoord: ‘Maak dat je weg komt, jij Jood! Schaam je je niet, dat je die hele reis hebt gemaakt enkel en alleen voor dat kippenkontje? Schaam je je niet nog erger, dat je mij vanwege dat kontje de buik wilt opensnijden?’ Maar de Jood antwoordde: ‘Heus, ik weet wel wat me te doen staat.’ Hij haalde zijn mes uit zijn gordel om de jongen de buik open te snijden. Maar de jongen greep de Jood met één hand beet en tilde hem op en smakte hem tegen de grond, waarbij hij hem al zijn beenderen brak en zijn lengte maakte tot zijn breedte. De Jood, hij zij vervloekt, omdat zijn laatste uur gekomen was.
De jongen zou dadelijk de uitwerking van dat kippenkontje aan den lijve ervaren. Hij keerde namelijk op zijn stappen terug, om weer naar zijn moeder te gaan. Maar onderweg verdwaalde hij en kwam in een stad, waar hij een koninklijk paleis zag met daarvoor, vastgenageld aan de poort, op één na veertig mensenhoofden. Hij vroeg aan de omstanders: ‘Waarvoor hangen die hoofden daar?’ Hij kreeg als antwoord: ‘De koning heeft een dochter, die bijzonder sterk is in het worstelen. Wie het paleis binnengaat en het van haar wint, mag met haar trouwen. Maar wie het niet van haar wint, die wordt het hoofd afgehouwen.’ Hierop ging de jonge knaap zonder te aarzelen naar de koning en zei tegen hem: ‘Ik wil worstelen met uw dochter, om mijn krachten te meten met de hare.’ De koning gaf hem als antwoord: ‘Ach mijn jongen, geloof me, ga weg! Hoeveel mannen zijn er al niet gekomen, sterker dan jij, die het tegen mijn dochter hebben moeten afleggen! Het is zo jammer om jou te doden.’ Hierop antwoordde hij: ‘Ik wil niets liever, dan dat zij mij zal overwinnen, dat mijn hoofd wordt afgehouwen en vastgenageld bij de poort.’ De koning zei: ‘Goed, schrijf dat dan zo maar op en hecht je zegel aan het papier.’ De jongen schreef het op en bezegelde het.
Daarop werd er in het binnenhof een tapijt uitgespreid en het meisje en de jongen begaven zich naar de kampplaats, grepen elkaar om het middel en raakten elkaar met hun oksels. Zij worstelden samen prachtig. De ene keer had de jongen haar te pakken en wierp hij haar op de grond. Dan schoot zij, als een slang, weer overeind en wierp op haar beurt hem omver. Zo ging het maar door, dat hij haar omver wierp en dat zij hem omver wierp, in een worstelwedstrijd van twee uren lang, zonder dat een van beiden de tegenpartij met de schouders op de grond kon krijgen. Langzaam maar zeker werd de koning boos nu hij moest aanzien, dat zijn dochter zich ditmaal niet bijster onderscheidde. Hij zei: ‘Het is voor vandaag genoeg, maar morgen zullen jullie nog eens de kampplaats betreden om verder te worstelen.’
Vervolgens scheidde de koning hen en begaf zich weer naar zijn vertrekken en liet zijn lijfartsen komen. Hij zei tegen hen: ‘Vannacht moeten jullie de knaap die met mijn dochter geworsteld heeft, tijdens zijn slaap bedwelmende bang laten inademen. Wanneer dat bedwelmingsmiddel zijn uitwerking heeft gehad, moeten jullie zijn lichaam onderzoeken om te zien of hij soms een talisman bij zich heeft, die hem al die veerkracht schenkt. Want, waarachtig, van alle dappere ruiters ter wereld heeft mijn dochter de sterksten overwonnen en zij heeft er veertig min één in het zand doen bijten. Hoe komt het dan, dat zij zo’n knaap als hem niet tegen de grond kon krijgen? Daar moet dus wel een of andere geheime reden voor zijn en die geheime reden moeten jullie nu ontdekken. Anders zal jullie wetenschap te kort geschoten zijn en jullie hulp zal mij waardeloos gebleken zijn en ik zal jullie verjagen uit mijn paleis en uit mijn stad!’
Toen dan de nacht was gevallen en de knaap te slapen lag, lieten de dokters hem daarom de bedwelmende bang inademen en brachten hem zodoende in een diepe slaap. Zij onderzochten zijn lichaam stukje voor stukje, door er op te kloppen zoals men klopt op kruiken en uiteindelijk ontdekten zij binnen in zijn borst, ergens in zijn ingewanden, het kippenkontje. Zij gingen hun ontleedmessen halen en hun instrumenten, maakten een incisie en haalden het kippenkontje uit de borst van de knaap te voorschijn. Daarop naaiden zij de borst weer dicht, besprenkelden die met drakenazijn en brachten die weer in haar vroegere toestand. Toen de knaap nu ’s morgens uit zijn narcotische slaap wakker werd, voelde hij dat zijn borst vermoeid was en dat hij zelf niet meer de kracht van voorheen bezat. Want zijn krachten waren verdwenen met het kippenkontje, dat de magische macht bezat om degene, die het had opgegeten, onoverwinnelijk te maken. Daar hij voorzag dat hij dadelijk de onderliggende partij zou worden, wilde hij zich niet aan een dergelijke gevaarlijke proef blootstellen en sloeg op de vlucht uit angst dat de jeugdige worstelaarster hem zou overwinnen en hem zou laten doden.
Met vleugels aan zijn voeten rende hij maar voort, totdat hij buiten het gezicht van het paleis en van de stad was. Daar kwam hij drie mannen tegen, die onder elkaar twistten. Hij vroeg hen: ‘Waarover hebben jullie verschil van mening?’ Zij gaven hem als antwoord: ‘Ergens over!’ Hij zei tegen hen: ‘Ergens over? Waar over?’ Zij antwoordden: ‘Wij bezitten dit tapijt. Wanneer iemand daarop plaats neemt en er op slaat met dit stokje hier en het daarbij vraagt om zich te verplaatsen naar, al was het de top van de berg Kaf, dan brengt dit tapijt hem daar in een oogwenk naar toe. Op dat ogenblik zijn wij elkaar naar de keel gevlogen om het bezit ervan!’ Hij zei tegen hen: ‘In plaats van elkaar naar de keel te vliegen over het bezit van dat zwevende tapijt, kunnen jullie beter mij benoemen tot scheidsrechter en ik zal jullie rechtvaardig behandelen.’ Zij antwoordden: ‘Wees onze scheidsrechter in deze zaak.’ Hij zei tegen hen: ‘Spreidt dat tapijt op de grond uit, zodat ik het kan zien in zijn lengte en in zijn breedte.’ Hij ging in het midden van het tapijt staan en zei tegen hen: ‘Nu zal ik zo ver mogelijk gooien met een steentje en dan moeten jullie er alle drie achteraan rennen. Wie dat het eerste te pakken heeft, die krijgt het zwevende tapijt.’ Zij zeiden tegen hem: ‘Goed.’ Hierop pakte hij een steentje en slingerde het weg en het drietal rende er achteraan. Terwijl zij daar voortdraafden, sloeg hij met het stokje op het tapijt en zei: ‘Breng mij rechtstreeks in de hof van het paleis van koning Zus en Zo!’ Het tapijt voerde deze opdracht dadelijk en op slag uit en streek met de zoon van de klarinetspeler neer in de hof van het bewuste paleis, op de plek waar de prinses haar worstelwedstrijden zou houden. De jongen riep uit: ‘Hier is de worstelaar! Laat zijn overwinnaar maar komen!’ Het meisje daalde voor alle ogen omlaag naar het strijdperk en nam tegenover de knaap plaats op het tapijt. Meteen sloeg hij met zijn stokje op het tapijt en zei: ‘Draag ons naar de top van de berg Kaf.’ Het tapijt verhief zich in de lucht, waarbij iedereen rondom het tapijt verbluft toekeek en streek, in minder tijd dan nodig is om te knipogen, met hen neer op de top van de berg Kaf.
Toen zei de jongen tegen het meisje: ‘Wie is nu de overwinnaar? Is dat zij, die uit mijn borst het kippenkontje heeft weggehaald, of is dat hij, die de dochter van de koning heeft weggehaald midden uit haar paleis?’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 950e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij antwoordde: ‘Neem mij in bescherming! Vergeef me! Wanneer je me wilt terugbrengen naar het paleis van mijn vader, zal ik met je trouwen en zeggen: ‘Hij hier heeft mij overwonnen.’ Ik zal de dokters bevel geven het kippenkontje weer op zijn plaats terug te brengen in je borst.’ Hij zei: ‘Goed. Maar het spreekwoord zegt: ‘Je moet het ijzer smeden, als het heet is!’ Ik wil met jou je-weet-wel doen, vóór de reis!’ Zij zei: ‘Goed.’ Daarop pakte hij haar beet en ging boven op haar liggen en nadat hij zich ervan had vergewist, dat zij het smeltpunt had bereikt, maakte hij aanstalten om zijn smeedwerk te verrichten naar behoren, terwijl het ijzer nog heet was. Maar onverwachts gaf zij hem met haar voet een trap, zodat hij van het tapijt afrolde. Zij sloeg met het stokje op het tapijt en zei: ‘Zweef weg, ach tapijt en draag mij naar het paleis van mijn vader!’ Op hetzelfde ogenblik zweefde het tapijt met haar weg en droeg haar naar het paleis. De zoon van de rondtrekkende klarinetspeler bleef alleen achter op de top van de berg, waar hij gevaar liep van honger en dorst om te komen, zonder dat zelfs de mieren een spoor van hem zouden hebben kunnen terugvinden. Hij begon de berg af te dalen en beet zich ondertussen in zijn hand van woede. Zo liep hij een dag en een nacht lang door, zonder stil te staan en tegen de morgen bevond hij zich halverwege de berg. Tot zijn geluk vond hij daar twee dadelpalmen, die gebukt stonden onder het gewicht van hun rijpe dadels.
Nu hingen er aan de ene dadelpalm rode dadels en aan de andere gele dadels. Met bekwame spoed plukte de knaap van beide soorten een tak. Aangezien hij het meeste hield van gele dadels, begon hij te smullen van een van die gele dadels. Maar meteen daarop voelde hij het op zijn hoofd jeuken en hij greep met zijn hand naar zijn hoofd, daar waar het jeukte en voelde hoe er met grote snelheid een hoorn op zijn hoofd begon te groeien, die zich al om de dadelpalm heen slingerde. Hoe hij ook zijn best deed om zich los te wurmen, hij bleef met zijn hoorn aan de dadelpalm vastzitten. Daarop mompelde hij bij zichzelf: ‘Hoe ik ook aan mijn einde kom, ik wil toch nog eerst mijn honger stillen en dan pas sterven!’ Hij begon nu aan de rode dadels. En kijk! Nauwelijks had hij één van die rode dadels doorgeslikt, of hij voelde zijn hoorn zich los wikkelen van de dadelpalm, zodat hij zijn hoofd weer vrij kon bewegen. In een oogwenk was de hoorn verdwenen, alsof die er nooit had gezeten. Er bleef op zijn hoofd zelfs geen spoor van achter.
Daarop zei de knaap bij zichzelf: ‘Goed zo.’ Hij at nu verder van de rode dadels, totdat hij zijn honger had gestild. Daarop vulde hij zijn zak met rode en gele dadels en trok verder, dag en nacht, twee hele maanden lang, totdat hij aankwam bij de stad van zijn tegenpartij, de dochter van de koning. Hij liep onder de vensters van het paleis langs en begon te roepen: ‘Ach dadels, die je in dit seizoen nergens meer vindt, ach dadels! Voor de vingertjes van de prinsessen, ach dadels! Dames van de edele heren, ach dadels!’ De dochter van de koning hoorde de venter roepen over dadels, die je in dit seizoen nergens meer vond en zei tegen haar begeleiders: ‘Ga eens gauw naar beneden, om van die venter dadels voor mij te kopen en kies de knapperigste voor mij uit, ach meisjes.’ Zij gingen naar beneden dadels kopen, die zij, omdat deze vruchten in dat jaargetijde zo zeldzaam waren, niet goedkoper konden krijgen dan voor een gouden dinar per stuk. Zij kochten er zestien, voor zestien dinar en brachten die naar boven, naar hun meesteres. De dochter van de koning zag dat het gele dadels waren en daar hield zij nu juist het meeste van. Zij at de ene na de andere op, alle zestien, zo vlug als zij ze maar naar haar mond kon brengen. Zij zei: ‘Ach mijn hart, wat smaken die verrukkelijk!’ Maar amper had zij deze woorden uitgesproken, of zij voelde op haar hoofd een hevige jeuk, die haar ontzettend kriebelde, op zestien verschillende plaatsen. Zij bracht ijlings haar hand naar haar hoofd en voelde hoe, op zestien verschillende en symmetrische plaatsen, zestien horens door haar haardos heen boorden. Zij had nog maar net een kreet van schrik geslaakt, of die zestien horens hadden zich al ontwikkeld en zich, vier bij vier, stevig vastgeworteld in de muur.
Bij het zien daarvan begon zij, samen met haar begeleiders, verschrikkelijk te gillen, zodat haar vader buiten adem kwam aansnellen en vroeg: ‘Wat is er?’ De slavinnetjes antwoordden hem: ‘Ach onze heer, wij sloegen onze ogen op en zagen toen eensklaps die zestien horens groeien uit het hoofd van onze meesteres en zich, vier bij vier, vastzetten in de muur, zoals u ze daar voor u ziet.’
Daarop liet haar vader de aller-bekwaamste heelmeesters komen, dezelfde die het kippenkontje uit de borst van de knaap hadden gehaald. Zij kwamen aanzetten met zagen om de horens af te zagen, maar die lieten zich niet zagen. Zij pasten nog andere middelen toe, maar zonder enig resultaat te bereiken en zonder er in te slagen haar te genezen. Daarop liet haar vader, als laatste redmiddel, een omroeper door de stad rondgaan die uitriep: ‘Degene, die de dochter van de sultan weet te helpen aan een geneesmiddel en haar kan bevrijden van de zestien horens zal met haar trouwen en worden aangewezen als troonopvolger!’
Wat gebeurde er nu? De zoon van de klarinetspeler, die slechts op dit ogenblik wachtte, trad het paleis binnen en ging naar boven, naar de prinses, met de woorden: ‘Ik zal die horens doen verdwijnen.’ Zodra hij tegenover haar stond, nam hij een rode dadel, brak die in stukken en stopte hem in de mond van de prinses. Op hetzelfde ogenblik liet een van de horens los van de muur, werd zichtbaar korter en verdween uiteindelijk helemaal van het hoofd van het meisje. Hierbij slaakten alle aanwezigen, de koning voorop, kreten van vreugde en zij riepen uit: ‘Ach! Wat een grote heelmeester!’ Hij zei: ‘Morgen zal ik een tweede hoorn doen verdwijnen!’ Daarop liet men hem in het paleis blijven, waar hij zestien dagen bleef en elke dag een hoorn deed verdwijnen, totdat hij haar van de zestien horens had afgeholpen. De koning, die uiterst verwonderd en dankbaar was, liet dan ook op staande voet het huwelijkscontract uitschrijven van de knaap met de prinses. De bruiloft werd met veel vreugdebetoon en met verlichting gevierd. Toen kwam de bruidsnacht.
Nauwelijks was de knaap nu bij zijn jonge vrouwtje binnengetreden in het bruidsvertrek, of hij zei tegen haar: ‘Nou, en? Wie van ons beiden heeft het gewonnen? Zij die uit mijn borst het kippenkontje heeft ontfutseld en het wondertapijt heeft gestolen? Of soms hij, die je zestien horens op het hoofd heeft doen groeien en die ze in korte tijd weer heeft laten verdwijnen?’ Zij zei tegen hem: ‘Dus jij bent het! Aha, de goede geest!’ Hij gaf haar als antwoord: ‘Ja, ik ben het, de zoon van de klarinetspeler!’ Zij zei tegen hem: ‘Bij God! Je hebt me overwonnen!’ Zij gingen met elkaar naar bed en zij waren van gelijke kracht en van een gelijk uithoudingsvermogen. Zij werden koning en koningin. Zij leefden allen samen in volledige harmonie en in volmaakt geluk. Dat is mijn verhaal!’
Toen sultan Beibars deze geschiedenis van hoofdman Nizam ad-Din had aangehoord, riep hij uit: ‘Bij God, ik weet echt niet of dit nu wel de mooiste geschiedenis is, die ik ooit heb gehoord!’ Hierop trad een negende hoofdman van de politie naar voren, die Jalal ad-Din heette. Hij kuste de grond uit eerbied onder de handen van sultan Beibars en zei: ‘Met Gods wil, ach vorst van onze tijd, het verhaal dat ik u ga vertellen zal u ongetwijfeld bevallen.’ En hij zei:
Geschiedenis van de negende hoofdman van de politie
‘Er was eens een vrouw die, ondanks alle pogingen, maar niet zwanger werd, noch baarde. Toen zij dan ook op zekere dag opstond, bad zij de Gever van alle goeds in de volgende bewoordingen: ‘Geef mij een dochter, ook al zou ze moeten sterven van de geur van het vlas!’
Met deze uitspraak over de geur van vlas, vroeg zij om een dochtertje, ook al zou dat zo teer gebouwd en overgevoelig zijn, dat het van de onschuldige geur van het vlas een dusdanige hinder zou hebben dat het er aan stierf.
Zij werd daarna zwanger en baarde zonder ongelukken de dochter die God haar had geschonken en die even schoon was als de rijzende maan, bleek als een manestraal en even teer. Zij werd Sitoe genoemd. Toen zij groot werd en tien jaren oud was, kwam de zoon van de sultan door de straat en zag haar daar tegen haar venster geleund. Liefde voor haar daalde neer in zijn hart en ziek van verlangen kwam hij thuis. De ene arts na de andere kwam aan zijn bed zonder het geneesmiddel te weten dat hij nodig had. Toen kwam er een oude vrouw naar hem kijken, die gestuurd was door de vrouw van de deurwachter en die zei tegen hem, nadat zij hem eens had aangezien: ‘Ach! Maar jij bent verliefd, of anders heb je een vriend van wie je houdt!’ Hij antwoordde: ‘Ik ben verliefd.’ Zij zei tegen hem: ‘Vertel me eens op wie en dan zal ik tussen jou en haar bemiddelen!’ Hij zei: ‘Op de schone Sitoe.’ Zij antwoordde: ‘Droog je ogen en laat je hartje gerust zijn, ik zal haar tot je brengen.’
Het oudje ging heen en zocht het jonge meisje op, dat net een luchtje schepte op de drempel van haar deur. Na de begroetingen en de plichtplegingen zei zij tegen haar: ‘Gods hoede over mooie schepseltjes zoals jij, mijn dochtertje! Zulke meisjes, die van die aardige vingertjes hebben als de jouwe, moesten leren vlas te spinnen. Want niets is heerlijker dan het spinrokken in zulke bijpassende vingers.’ En zij ging weer weg. Het meisje liep naar haar moeder en zei tegen haar: ‘Moedertje, breng mij naar de bazin.’ Zij vroeg haar: ‘Welke bazin?’ Zij antwoordde: ‘De bazin van de vlasspinnerij.’ Haar moeder riep uit: ‘Zwijg toch! Het vlas is voor jou gevaarlijk. De geur ervan is verderfelijk voor je borst. Als je er aankomt, zal het je dood zijn.’ Zij zei: ‘Nee, ik zal er niet dood aan gaan.’ Zij hield aan en huilde zo bitter, dat haar moeder haar naar de bazin van de vlasspinnerij bracht. Het meisje bleef daar een hele dag om het vlasspinnen te leren. Al haar makkertjes bewonderden haar schoonheid en haar fraai gevormde vingers. Plotseling kreeg zij een stukje vlas in haar vinger, tussen het vlees en de nagel. Zij viel buiten kennis neer op de vloer. Men waande haar dood en er werd een boodschap gestuurd naar haar vader en haar moeder en die kregen te horen: ‘Of u uw dochtertje komt halen en mag God uw dagen verlengen, zij is dood!’ Haar vader en haar moeder, van wie zij de enige vreugde was, verscheurden hierop hun kleren en gingen, geschokt door de onheilswind, met het lijkkleed op stap om haar te begraven. Maar zie, onderweg kwamen zij de oude vrouw tegen, die tegen hen zei: ‘U bent rijke lieden en het zou een schande zijn als jullie dat meisje gingen begraven in het stof van de aarde.’ Zij vroegen: ‘Maar wat moeten we dan doen?’ Zij zei: ‘Bouw haar een paviljoen, midden in de rivier. Dan leg je haar neer op een rustbed in dat paviljoen. Dan kunnen jullie haar zien, zo vaak je maar wilt.’ Zij bouwden voor haar, midden in de rivier, op zuilen, een marmeren paviljoen. Daar omheen legden zij een tuin met grasperken aan. Zij legden het jonge meisje op een ivoren rustbed in het paviljoen en gingen wenend weer heen. Wat gebeurde er nu verder?
De oude vrouw liep regelrecht naar de koningszoon die ziek was van liefde en zei tegen hem: ‘Ga mee naar het jonge meisje. Zij ligt op je te wachten in een paviljoen midden in de rivier.’
Hierop kwam de jonge prins overeind en zei tegen de minister van zijn vader: ‘Ga met me mee, een wandeling maken.’ Zij gingen met hun beiden het paleis uit achter het oudje aan dat, een eind voor hen uit liep, hun de weg wees. Zo kwamen zij bij het marmeren paviljoen aan en de prins zei tegen de minister: ‘Wacht op mij bij de deur. Het zal niet lang duren.’ Daarop ging hij het paviljoen binnen. Daar vond hij het jonge meisje dood liggen. Hij ging zitten wenen en declameerde verzen op haar schoonheid. Hij nam haar hand, om die te kussen en zag hoe fijn en fraai gevormd de vingers waren. Terwijl hij die zo bewonderde, kwam hij tot de ontdekking dat in een daarvan, tussen de nagel en het vlees, een stukje vlas stak. Hij verwonderde zich over dat stukje vlas en trok het er voorzichtig uit. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 951e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Gelijk kwam het jonge meisje bij uit haar bezwijming en ging recht overeind zitten. Zij glimlachte tegen de jonge prins en zei tegen hem: ‘Waar ben ik?’ Hij drukte haar tegen zich aan en gaf als antwoord: ‘Bij mij!’ Hij omhelsde haar en kwam naast haar liggen. Zij bleven veertig dagen en veertig nachten bijeen in opperste vervoering. Daarna nam hij afscheid van haar met de woorden: ‘Het is vanwege de minister van mijn vader, die bij de deur staat te wachten. Ik zal hem terugbrengen naar het paleis en dan terugkomen.’ Hij ging naar beneden, naar de minister. Hij liep met hem naar buiten door de tuin heen. Zij kwamen langs witte rozen en jasmijnen. Die aanblik ontroerde hem en hij zei tegen de minister: ‘Kijk toch eens! De rozen en de jasmijnen hebben dezelfde blanke kleur als de wangen van Sitoe! Ach minister, wacht hier nog drie dagen zodat ik nog één keer de wangen van Sitoe mag zien!’ Hij ging naar boven en bleef drie dagen bij Sitoe, in bewondering voor haar wangen, die geleken op de witte rozen en de jasmijnen.
Daarna ging hij naar beneden, om de minister op te halen en wandelde met hem verder door de tuinen naar de uitgang. Zij kwamen langs een Sint Jansbroodboom met zijn lange, zwarte vruchten. Deze aanblik ontroerde hem en hij zei tegen de minister: ‘Kijk toch eens! Dat Sint Jansbrood is net zo lang en zwart als de wenkbrauwen van Sitoe! Ach minister, wacht hier nog drie dagen, zodat ik nog één keer de wenkbrauwen van Sitoe mag zien!’
Hij ging naar boven en bleef drie dagen bij haar, in bewondering voor haar mooie wenkbrauwen, zo lang en zwart als het Sint Jansbrood, dat in paren aan de takken hangt.
Vervolgens kwam hij weer naar beneden, bij de rivier en wandelde met hem verder door de tuin naar de uitgang. Daar kwamen zij voorbij een spuitende fontein met één enkele prachtige straal. Deze aanblik ontroerde hem en hij zei tegen de minister: ‘Kijk toch eens! De straal van die fontein daar lijkt als twee druppels water op het middel van Sitoe! Ach minister, wacht hier nog drie dagen, zodat ik nog één keer het middel van Sitoe mag zien!’
Hij ging naar boven en bleef drie dagen bij haar, in bewondering voor haar middel, dat als twee druppels water leek op de straal van de fontein.
Daarna ging hij weer naar beneden, naar de minister en wandelde met hem verder door de tuin naar de uitgang. Maar, kijk! Toen het meisje daar voor de derde keer haar minnaar weer naar boven zag komen, gelijk nadat hij naar beneden was gegaan, zei zij bij zichzelf: ‘Nu wil ik toch eens gaan kijken, waarom hij zo heen en weer loopt.’ Zij ging van het paviljoen naar beneden en stelde zich op achter de deur, die uitkwam op de tuin, om hem te zien weggaan. De prins, die zich nog eens omwendde, zag net haar hoofd om het hoekje van de deur. Hij liep naar haar terug, bleek en bedroefd en zei tegen haar: ‘Sitoe, Sitoe! Ik zal je nooit weer zien. Ach, Nooit!’ Hij draaide zich om en liep met de minister door de uitgang, om nooit weer terug te keren. Hierop begon Sitoe rond te dwalen door de tuin, terwijl zij hete tranen stortte over haar lot en het betreurde, dat zij niet werkelijk dood was. Terwijl zij daar zo ronddoolde, zag zij bij het water iets liggen dat schitterde. Zij raapte het op en zag dat het een magische ring was. Zij wreef over de kornalijn, die wat uitstak en waar tekens in stonden gegrift en toen hoorde zij de ring tegen haar spreken: ‘Tot je dienst, hier ben ik. Spreek, wat verlang je van me?’ Zij antwoordde: ‘Ach de ring van Salomo, ik vraag je om een paleis naast het paleis van de prins die mijn minnaar is geweest en dat je mij een schoonheid zult verlenen, groter dan mijn eigen schoonheid.’ De ring sprak tegen haar: ‘Doe je ogen dicht en open ze weer!’ Zij deed haar ogen dicht. Toen ze die weer open had gedaan, bevond zij zich in een prachtig paleis, dat stond naast het paleis van de prins. Zij bekeek zich in de spiegel en was verwonderd over haar eigen schoonheid. Zij ging tegen haar venster leunen, toen de prins daar te paard voorbij reed. Hij zag haar, zonder haar te herkennen en reed zo verliefd door. Hij kwam bij zijn moeder en zei tegen haar: ‘Moeder, hebt u niet iets heel moois, om dat als geschenk te gaan brengen aan de dame die haar intrek heeft genomen in het nieuwe paleis? Zou je dan niet meteen tegen haar kunnen zeggen: Trouw toch met mijn zoon?’ De koningin, zijn moeder, zei tegen hem: ‘Ik heb twee stukken koninklijk brokaat. Ik zal ze naar haar toe brengen en het haar vragen.’ Hij zei tegen haar: ‘Goed, breng die naar haar.’ De moeder van de prins ging naar het meisje en zei tegen haar: ‘Mijn dochter, aanvaard dit geschenk, mijn zoon wenst met je te trouwen.’ Het meisje riep haar negerin en zei tegen haar: ‘Pak eens aan, die twee lappen brokaat en maak er dweilen van om de tegels te dweilen.’ De koningin liep boos weg en ging naar haar zoon, die haar vroeg: ‘Wat heeft ze tegen je gezegd moedertje?’ Zij antwoordde: ‘Zij heeft haar slavin de twee stukken goudbrokaat laten aannemen en haar opdracht gegeven er dweilen van te maken om er de vloer mee te doen!’ Hij zei tegen haar: ‘Ik smeek je, moeder, heb je niet nog iets kostbaars, dat je haar zou kunnen aanbieden, want ik ben ziek van liefde voor haar ogen.’ Zij zei tegen hem: ‘Ik bezit een smaragden halssnoer, waar geen schilfer af is en waar geen vlekje in zit.’ Hij zei tegen haar: ‘Goed. Breng haar dat.’ De moeder van de prins kwam bij het meisje boven en zei tegen haar: ‘Aanvaard dit van ons als geschenk, mijn dochter. Mijn zoon wenst met je te trouwen.’ Zij antwoordde: ‘Uw geschenk is aanvaard, ach dame!’ Zij riep de slavin en zei tegen haar: ‘Hebben de duiven al gegeten, of nog niet?’ Zij antwoordde: ‘Nog niet, ach mevrouw.’ Zij zei tegen haar: ‘Neem dan die smaragden kralen en geef ze aan de duiven, om ze op te eten en zich er aan te verkwikken!’ Bij het horen van deze woorden, zei de moeder van de prins tegen het meisje: ‘Je hebt ons vernederd, mijn dochter! Zou je me nu alsjeblieft alleen nog willen zeggen, of je met mijn zoon wilt trouwen, of niet.’ Zij antwoordde: ‘Wanneer u wilt, dat ik uw zoon zal trouwen, zeg hem dan, dat hij zich dood moet houden. Wikkel hem in zeven lijkwaden, voer hem rond door de stad en zeg tegen uw mensen, dat zij hem nergens anders moeten begraven dan in de tuin van mijn paleis.’ De moeder van de prins zei: ‘Goed. Ik zal je voorwaarden overbrengen aan mijn zoon.’
Zij ging tegen haar zoon zeggen: ‘Stel je voor! Wanneer je met haar wilt trouwen, dan verlangt zij van je, dat je je voor dood zult laten doorgaan, dat je in zeven lijkwaden wordt gewikkeld, wordt rondgevoerd met een begrafenisstoet door de stad en dat je vervolgens naar haar toe wordt gebracht om je daar te laten begraven. Dan zal zij met je trouwen.’ Hij antwoordde: ‘Anders niet, moeder? Wel, verscheur dan je kleren, jammer en roep: ‘Mijn zoon is dood!’ De moeder van de prins verscheurde haar kleren en jammerde op de meest deerniswekkende toon: ‘Ach, ik rampzalige, mijn zoon is dood!’
Daarop kwamen alle mensen uit het paleis, die de kreet hadden gehoord, toegesneld en zij zagen de prins daar languit, voor dood, op de grond liggen, terwijl zijn moeder wanhopig was. Men nam het lichaam van de overledene en waste dat en wikkelde het in zeven lijkwaden. Vervolgens kwamen de koranlezers en de sjeiks bijeen en vormden een stoet voor het lijk uit, dat was afgedekt met kostbare doeken. Nadat men de dode door de hele stad had rondgevoerd, kwamen ze terug om hem, opgebaard, te leggen in de tuin van het meisje, overeenkomstig haar verlangens. Daar lieten ze hem achter en iedereen ging weg. Toen er nu niemand meer in de tuin was, kwam het jonge meisje, dat eens de geest had gegeven door een stukje vlas en dat wangen had als de witte rozen en de jasmijnen en wenkbrauwen als het Sint Jansbrood aan de takken en een middel als de straal van de fontein, uit haar paleis de tuin in naar de prins, die lag gewikkeld in zeven lijkwaden. Zij wikkelde de lijkwaden de ene na de andere van hem af. Toen zij de zevende lijkwade had verwijderd, zei zij tegen hem: ‘Wat! Ben jij het? Zover heeft je hartstocht voor de vrouwen je dus gebracht, dat je je hebt laten wikkelen in zeven lijkwaden!’ De prins was volkomen beduusd en zette zijn tanden in zijn vinger en beet die uit schaamte af. Zij zei tegen hem: ‘Dat doet er niet toe, ditmaal.’
Zij bleven bij elkaar in liefde en lust.
Toen sultan Beibars dit verhaal had aangehoord, zei hij tegen hoofdman Jalal ad-Din: ‘Bij God, waarlijk, me dunkt dat ik nog nooit zo’n bewonderenswaardige geschiedenis heb gehoord!’ Hierop trad een tiende hoofdman van de politie naar voren, tot onder de handen van sultan Beibars. Hij heette Halal ad-Din en zei: ‘Ik heb een verhaal te vertellen, dat het oudste zusje is van die andere!’ En hij sprak:
Geschiedenis van de tiende hoofdman van de politie
‘Er was eens een koning, die een zoon had, Mohammed geheten. Die zoon zei op zekere dag tegen zijn vader: ‘Ik wil gaan trouwen.’ Zijn vader gaf hem ten antwoord: ‘Goed, wacht dan, totdat we je moeder naar de harems hebben laten gaan, om eens te kijken naar de huwbare meisjes en een huwelijksaanzoek voor je te doen.’ Maar de zoon van de koning zei: ‘Nee, mijn vader, ik wil me verloven met mijn eigen ogen, nadat ik het meisje heb gezien.’ De koning antwoordde: ‘Goed.’
Daarop besteeg de jonge prins zijn paard, dat zo mooi was als een sprookjesdier en begaf zich op reis.
Nadat hij twee dagen ver had gereisd, kwam hij een man tegen, die op het veld bezig was preien te oogsten, terwijl zijn dochtertje, nog een jong ding, die samenbond.
Na de begroetingen ging de prins dicht bij hen zitten en zei tegen het meisje: ‘Heb je niet een beetje water?’ Zij antwoordde: ‘Dat heb ik wel.’ Hij zei: ‘Geef me dan wat te drinken.’ Zij stond op en bracht hem de koelkruik en hij dronk het. Het meisje beviel hem en hij zei tegen haar vader: ‘Ach sjeik, wil je me je dochter hier ten huwelijk geven?’ Hij antwoordde: ‘Wij staan tot je dienst.’ De prins zei tegen hem: ‘Goed, ach sjeik! Blijf met je dochter hier, terwijl ik naar mijn land terugga om daar wat voor de bruiloft te halen wat nodig is en daarna kom ik terug.’
Prins Mohammed ging naar zijn vader en zei tegen hem: ‘Ik heb me verloofd met de dochter van de sultan van de preien!’ Zijn vader zei tegen hem: ‘Hebben de preien dan tegenwoordig een sultan?’ Hij gaf als antwoord: ‘Ja, ik wil trouwen met zijn dochter!’ De koning riep uit: ‘Geprezen zij God, ach mijn zoon, die de preien een sultan heeft gegeven!’ Hij ging verder: ‘Als dat meisje je dan zo goed bevalt, wacht dan tenminste totdat we je moeder naar het land van de preien hebben gestuurd, om vader prei te zien en moeder prei en dochter prei!’ Prins Mohammed zei: ‘Goed.’ Dus ging zijn moeder naar het land van de vader van het meisje en ontdekte, dat het meisje, dat volgens haar zoon de dochter van de sultan van de preien zou zijn, in alle opzichten een aantrekkelijk meisje was en waarlijk geschapen om te trouwen met een koningszoon. Zij vond haar bijzonder aardig en zij omhelsde haar en zei tegen haar: ‘Mijn liefste, ik ben de koningin, de moeder van de prins die je hebt ontmoet en ik ben gekomen om jullie huwelijk te regelen!’ Het meisje zei tegen haar: ‘Wat! Uw zoon is een koningszoon?’ Zij antwoordde: ‘Ja, mijn zoon is de zoon van de koning en ik ben zijn moeder!’ Het meisje zei: ‘Dan kan ik niet met hem trouwen.’ Zij vroeg: ‘Waarom niet?’ Zij zei tegen haar: ‘Ik trouw alleen maar met iemand die een vak kent!’
Hierop ging de koningin in woede en boosheid weg en zei tegen haar echtgenoot: ‘Het meisje uit het land van de preien wil niet met onze zoon trouwen!’ De koning vroeg: ‘Waarom niet?’ Zij zei: ‘Omdat zij alleen maar wil trouwen met iemand die een handwerk verstaat.’ De koning zei: ‘Zij heeft gelijk.’ Maar toen de prins dit hoorde, werd hij ziek.
Nu verhief de koning zich van zijn troon en ontbood alle sjeiks van de gilden. Toen zij allen voor hem waren verschenen, zei hij tegen de eerste, die de sjeik van de schrijnwerkers was: ‘Jij daar, hoeveel tijd heb jij nodig om je vak te leren aan mijn zoon?’ Hij antwoordde: ‘Twee jaar, hoogstens, maar ook niet minder.’ De koning zei: ‘Goed. Ga eens aan de kant staan.’ Daarop wendde hij zich tot de tweede, die de sjeik van de smeden was en zei tegen hem: ‘Hoeveel tijd heb jij nodig om je vak te leren aan mijn zoon?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb daarvoor een jaar nodig, op de dag af.’ De koning zei tegen hem: ‘Goed. Ga aan de kant staan!’ Op die wijze ondervroeg hij alle sjeiks van de gilden, terwijl sommigen één jaar, anderen twee jaren en weer anderen drie of zelfs vier jaren de tijd vroegen. De koning wist niet, welk besluit hij moest nemen, toen hij helemaal achteraan iemand zag staan, die op en neer sprong en tekens gaf met zijn ogen en met een opgestoken vinger. Hij riep hem bij zich en vroeg hem: ‘Waarom sta je zo op en neer te dansen?’ Hij antwoordde: ‘Om de aandacht van onze heer de sultan te trekken, want ik ben arm en de sjeiks van de gilden hebben mij niet gewaarschuwd, dat ze hier naar toe gingen. Ik ben wever en ik kan dat vak in één uur aan uw zoon leren.’
Hierop zond de koning alle sjeiks van de gilden weg en liet de wever blijven en bracht hem zijde van verschillende kleuren en een weefgetouw en zei tegen hem: ‘Onderricht mijn zoon in je kunst.’ De wever wendde zich tot de prins, die al was opgestaan en zei tegen hem: ‘Kijk! Ik zal niet tegen je zeggen: ‘Doe zus en doe zo!’ Nee, ik zeg alleen maar tegen je: ‘Doe je ogen open en kijk!’ Kijk nu goed, hoe mijn handen heen en weer gaan.’ In minder dan geen tijd weefde de wever een doek, terwijl de prins aandachtig toekeek. Daarop zei hij tegen zijn leerling: ‘Kom nu eens hier en maak net zo’n doek.’ De prins ging naar het weefgetouw en weefde een prachtig doek, waarbij hij in zijn inslag het paleis en de tuin van zijn vader weergaf. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 952e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “De man pakte de beide doeken en toonde die aan de koning en zei tegen hem: ‘Welke van deze twee doeken is nu mijn werk en wat is het werk van je zoon?’ Zonder te aarzelen wees de koning het doek van zijn zoon aan, met het fraaie patroon van het paleis en de tuin en zei: ‘Dit is jouw werk en dat andere doek is ook jouw werk!’ Maar de wever riep uit: ‘Bij de verdiensten van je roemrijke voorouders, ach vorst, dat mooie doek is het werk van je zoon en deze hier, die lelijke, is mijn werk.’ In zijn opgetogenheid benoemde de koning toen de wever tot sjeik van alle sjeiks van de gilden en zond hem tevreden weg. Waarop hij tegen zijn echtgenote zei: ‘Neem dit doek, het werkstuk van onze zoon en toon dat aan de dochter van de sultan van de preien en zeg haar: ‘Mijn zoon is van zijn vak zijdewever.’
De moeder van de prins nam het doek en ging naar het meisje en toonde haar het doek, waarbij zij de woorden van de koning herhaalde. Zij bewonderde het doek zeer en zei: ‘Nu zal ik met uw zoon trouwen.’ De ministers van de koning haalden de rechter en gingen het huwelijkscontract opstellen. Er werd bruiloft gevierd. De prins nam het meisje uit het land van de preien tot vrouw en zij schonk hem kinderen, die op hun bovenbeen allemaal een wrat hadden welke sprekend leek op een prei. Zij leerden ieder een vak. Zij leefden allen in tevredenheid en voorspoed. Maar God is wijzer!
Toen zei sultan Beibars: ‘Dat verhaal van de dochter van de sultan van de preien heeft mij behaagd door zijn goede strekking. Maar is er nu niemand meer onder jullie, die mij nog iets te vertellen heeft?’ Daarop trad een andere hoofdman van de politie naar voren. Dat was de elfde en hij heette Salah ad-Din. Nadat hij de grond uit eerbied onder de handen van sultan Beibars had gekust, zei hij:
Geschiedenis van de elfde hoofdman van de politie
‘Eens is het een sultan overkomen dat hij een zoon kreeg, terwijl tegelijkertijd een volbloed merrie in de koninklijke stallen een veulen op de wereld bracht. Hij zei: ‘Het veulen, dat geworpen is, staat beschreven in het lot van mijn pasgeboren zoon en behoort hem in eigendom toe.’
Toen het kind opgroeide en ouder werd, stierf zijn moeder en op diezelfde dag stierf de moeder van het veulen.
De dagen verstreken en de sultan nam een andere vrouw, die hij koos uit de slavinnen in het paleis. Men stuurde de jongen naar school, zonder meer aandacht aan hem te besteden en zonder dat hij liefde ondervond. Telkens wanneer hij uit school thuiskwam, ging de wees van zijn moeder naar zijn paard, gaf het te eten en te drinken en vertelde het van zijn zorgen en zijn eenzaamheid.
Nu had de slavin waarmee de sultan was getrouwd, een minnaar en dat was een Joodse arts, hij zij vervloekt! Dat tweetal ondervond bij hun ontmoetingen grote hinder, vooral door de aanwezigheid van die wees van zijn moeder in het paleis. Zij vroegen zich af: ‘Wat te doen?’ Zij dachten hierover na en besloten de jonge prins te vergiftigen.
Wat hem zelf aangaat, toen hij uit school was thuisgekomen ging hij zoals gewoonlijk zijn paard opzoeken. Hij zag dat het dier stond te huilen. Hij streelde het en zei: ‘Waarom huil je toch zo, mijn paardje?’ Het paard gaf hem als antwoord: ‘Ik huil om het verlies van je leven.’ Hij vroeg: ‘Wie wil mij dan mijn leven doen verliezen?’
Het paard antwoordde: ‘De vrouw van je vader en de Joodse arts, die vervloekeling.’ Hij vroeg: ‘Hoe dat zo?’ Het paard antwoordde: ‘Ze hebben een vergif voor je gebrouwen uit de huid van een neger. Dat willen ze door je eten doen. Wees dus op je hoede en raak het niet aan.’
Toen de jonge prins naar boven was gegaan, naar de vrouw van zijn vader, zette zij het eten voor hem neer. Hij pakte de schaal met eten en zette die, op zijn beurt, neer voor de kat van de vrouw van de koning die daar liep te miauwen. Voordat haar meesteres het kon verhinderen, vrat de kat het eten op en ging op dat uur dood. De prins stond op en ging naar buiten, zonder iets te doen blijken. De vrouw van de koning en de joodse arts vroegen zich af: ‘Wie heeft hem dat kunnen vertellen?’ Zij gaven elkaar als antwoord: ‘Niemand anders heeft hem dat gezegd, dan alleen zijn paard.’ Daarop zei de vrouw: ‘Goed.’ En zij hield zich ziek. De koning liet de verwenste jood komen, die hun huisdokter was, om de koningin te onderzoeken. Hij onderzocht haar en zei: ‘Zij is te genezen met het hart van een volbloed veulen, van die en die kleur.’ De koning zei: ‘Er bestaat in mijn koninkrijk maar één veulen, dat aan die voorwaarden beantwoordt en dat is het veulen van mijn zoon, de wees van zijn moeder.’ Toen de jongen uit school thuiskwam, zei zijn vader tegen hem: ‘Je tante, de koningin is ziek en er bestaat voor haar geen ander geneesmiddel dan het hart van jouw hengst, het veulen van de volbloed merrie.’ Hij gaf hem ten antwoord: ‘Daar is niets op tegen. Maar, ach mijn vader, ik heb nog niet één keer op mijn veulen gereden. Ik zou graag eerst een ritje met hem willen maken en daarna mogen ze hem afslachten en zijn hart er uit halen.’ En de koning zei: ‘Goed.’ De jonge prins steeg op zijn paard, terwijl de hele hofhouding toekeek, en zette het paard op het plein aan tot galop. Zo verdween hij in galop uit het gezicht. De ruiters joegen hem achterna, maar vonden hem niet.
Zo kwam hij in een ander koninkrijk dan dat van zijn vader, vlak bij de tuin van de koning van dat land. Het paard gaf hem een bosje van zijn haren en een vuursteen en zei tegen hem: ‘Wanneer je me nodig hebt, moet je één van deze haren verbranden en dan sta ik onmiddellijk naast je. Nu is het beter dat ik je alleen laat, op de eerste plaats om voor mijn voedsel te gaan zorgen en verder om je niet tot last te zijn bij de ontmoetingen met je lotsbestemming.’ Zij kusten elkaar en gingen uiteen. De jonge prins ging de hoofdhovenier opzoeken en zei tegen hem: ‘Ik ben hier een vreemdeling. Zou je me niet in dienst willen nemen?’ Hij antwoordde hem: ‘Goed. Ik heb juist iemand nodig om de os te drijven die het waterrad voor de bevloeiing gaande houdt.’ De jonge prins begaf zich naar het waterrad en begon de os van de hovenier aan te drijven.
Nu wandelden die dag de dochters van de koning in de tuin en de jongste zag daar de knaap, die de os van het waterrad aandreef. De liefde daalde neer in haar hart. Zonder daarvan iets te doen blijken, zei zij tegen haar zus: ‘Mijn zus, hoe lang nog zullen wij zonder man blijven? Wil onze vader ons dan laten verzuren? Ons bloed zal nog bederven.’ Haar zussen zeiden tegen haar: ‘Dat is juist! We zijn bezig te verzuren en ons bloed zal bederven.’ Zij staken de hoofden bijeen en gingen met hun zevenen, allemaal, naar hun moeder en zeiden tegen haar: ‘Wil onze vader dat wij bij hem thuis zullen verzuren? Ons bloed zal nog bederven. Of zal hij misschien eindelijk nog eens echtgenoten voor ons gaan zoeken, die ons voor die nare kwaal zullen behoeden?’ Daarop ging de moeder naar de koning en sprak met hem in die geest. En de koning liet in het openbaar omroepen, dat alle jongemannen uit de stad onder de vensters van het paleis langs moesten lopen, omdat de prinsessen wilden gaan trouwen. Alle jongemannen liepen onder de vensters van het paleis langs. Telkens wanneer een van hen welbehagen vond in het oog van een van de zussen, wierp zij hem haar halsdoek toe. Op die wijze kregen zes van hen de echtgenoot van hun keuze en bleken met hen voldaan te zijn.
Maar de jongste dochter wierp niemand haar halsdoek toe. De koning werd gewaarschuwd en die zei: ‘Is er dan niemand anders meer in de stad?’ Hij kreeg als antwoord: ‘Er is alleen nog maar een arme jongen, die aan het waterrad in de tuin staat.’ De koning zei: ‘Toch moet hij er langs lopen, ook al weet ik wel dat mijn dochter hem niet zal uitverkiezen.’ Hij werd gehaald, en men duwde hem onder de vensters van het paleis. Kijk, daar viel de halsdoek van het jonge meisje op hem neer. Hun bruiloft werd gevierd. Uit ergernis werd de koning, de vader van het meisje, ziek.
De artsen verzamelden zich aan zijn bed en schreven hem voor, als dieet en geneesmiddel, om berinnenmelk te drinken uit een leren zak, vervaardigd uit de huid van een maagdelijke berin. De koning zei: ‘Dat is heel gemakkelijk. Ik heb zes schoonzoons, dappere ruiters, die niets weghebben van die verwenste zevende, dat is de jongen van het waterrad. Ga hen zeggen, dat ze mij die melk brengen!’
Daarop stegen de zes schoonzoons van de koning op hun mooie paarden en gingen op zoek naar de bewuste berinnenmelk. De knaap, de echtgenoot van de jongste dochter, klom op een kreupel muildier en ging eveneens op zoek, terwijl iedereen de spot met hem dreef. Toen hij op een afgelegen plek was gekomen, verbrandde hij met de vuursteen een van de paardenharen. Zijn paard verscheen en zij kusten elkaar. De knaap vroeg het paard wat hij te vragen had.
Na verloop van zekere tijd keerden de zes schoonzoons van hun speurtocht terug met een zak van berinnenleer, vol berinnenmelk. Zij gaven die aan de koningin, de moeder van hun echtgenoten, met de woorden: ‘Geef dit aan onze oom, de koning!’ De koningin klapte in haar handen en de eunuchen kwamen naar boven en zij zei tegen hen: ‘Geef deze melk aan de artsen om die te onderzoeken.’ De artsen onderzochten de melk en zeiden: ‘Het is melk van een oude berin en die zit in een leren zak, die is gemaakt uit de huid van een oude berin. Dit kan alleen maar nadelig zijn voor de gezondheid van de koning.’
Daarop gingen de eunuchen weer naar boven, naar de koningin en overhandigden haar een tweede zak, waarbij zij zeiden: ‘Deze zak melk is ons beneden zojuist overhandigd door een jonge ruiter, schoner nog dan de engel Haroet!’ De koningin zei tegen hen: ‘Breng het naar de artsen om te onderzoeken.’ De artsen onderzochten het, de zak en zijn inhoud en zeiden: ‘Dat is wat wij zochten. Dat is melk van een jonge berin, in de huid van een maagdelijke berin.’ Zij gaven daarvan te drinken aan de koning, die dadelijk en op slag genas en zei: ‘Wie heeft dat geneesmiddel gebracht?’ Hij kreeg ten antwoord: ‘Dat is een jonge ruiter, schoner nog dan de engel Haroet.’ Hij zei: ‘Ga hem uit mijn naam de vorstelijke zegelring overhandigen en laat hem plaatsnemen op de troon. Dan zal ik opstaan en zorgen voor een echtscheiding van mijn jongste dochter met de knaap van het waterrad. Ik zal haar laten trouwen met die jongeling, die mij heeft doen terugkeren uit het rijk van de doden.’ Zijn bevelen werden uitgevoerd. Daarop stond de koning op en kleedde zich aan en ging naar de troonzaal. Hij viel op zijn knieën voor de voeten van de schone jonkman, die op de troon zat en kuste ze. Naast hem zag hij zijn jongste dochter staan die glimlachte. Hij zei tegen haar: ‘Goed, dochterlief! Ik zie dat je bent gescheiden van die knaap van het waterrad en dat je uit eigen beweging je keus hebt laten vallen op deze jonkman hier, die nog schoner is dan de engel Haroet!’ Zij zei tegen hem: ‘Mijn vader, de knaap van het waterrad, de jongeling die je melk heeft gebracht van een jonge berin en hij die nu op de vorstelijke troon zit, zijn allemaal een en dezelfde persoon.’
De koning was verbluft door haar woorden, wendde zich tot de vorstelijke jonkman en vroeg hem: ‘Is dat waar, wat zij zegt?’ Hij antwoordde: ‘Ja, dat is waar! Zo je mij niet tot schoonzoon wilt hebben levert dat geen enkele moeilijkheid op, want uw dochter is nog maagd!’ De koning omhelsde hem en drukte hem tegen zijn hart. Daarop gaf hij last om de bruiloft van hem en het meisje te vieren. In de huwelijksnacht gedroeg de jonkman zich zo voortreffelijk, dat hij voorgoed het gevaar bezwoer, dat zijn jonge vrouw zou verzuren en haar bloed bederven.
Vervolgens keerde hij samen met haar terug naar het rijk van zijn vader, aan het hoofd van een groot leger. Hij kwam te weten dat zijn vader gestorven was en dat de vrouw van zijn vader de zaken van het rijk bestuurde, in samenwerking met de joodse arts, die vervloekeling! Daarop liet hij hen beiden grijpen en hij spietste ze op palen boven een gloeiend vuur. En zo verteerden zij tot as. Daarmee was het voor hen uit! Geprezen zij dus God, die leeft zonder ooit tot as te verteren!
Toen sultan Beibars dit verhaal van hoofdman Salah ad-Din had aangehoord, zei hij: ‘Wat jammer dat er nu niemand meer is, die mij nog meer van zulke verhalen kan vertellen!’ Hierop trad een twaalfde hoofdman van de politie naar voren, Nasr ad-Din geheten, die na de eerbewijzen aan de sultan, zei: ‘Maar ik heb nog niets gezegd, ach vorst van deze tijd. Na mij zal trouwens niemand meer iets zeggen, want dan zal er niets meer te zeggen zijn!’ Beibars was tevreden en zei: ‘Geef wat je hebt!’ Toen zei hij:
Geschiedenis van de twaalfde hoofdman van de politie
‘Er wordt verteld, maar er bestaat geen andere bron van kennis dan God. Er leefde ooit een koning, na God de wijste, op aarde. Die koning was getrouwd met een onvruchtbare koningin. Op zekere dag nu kwam een Marokkaan bij de koning en zei tegen hem: ‘Als ik je een geneesmiddel geef zodat je vrouw naar hartenlust zwanger kan worden en baren, wil je mij dan je eerstgeboren zoon afstaan?’ De koning antwoordde: ‘Goed, die zal ik je afstaan.’ Daarop gaf de Marokkaan aan de koning twee bonbons, een groene en een rode en zei tegen hem: ‘Jij moet de groene opeten en je vrouw de rode. Dan zal God voor het overige zorgen.’ Daarop ging hij weg. De koning at de groene bonbon op en gaf aan zijn vrouw de rode bonbon en zij at die op. Zij ontving en baarde een zoon, die zij Mohammed noemde, gezegend zij die naam! Het kind begon op te groeien en groot te worden en het was uiterst leergierig en bezat een mooie stem.
Daarop baarde de koningin een tweede zoon, die zij Ali noemde en die begon op te groeien tot een in alle opzichten onhandige knaap, iemand met twee linkerhanden. Vervolgens werd zij nogmaals zwanger en baarde een derde zoon, Mahmoed geheten. Die begon op te groeien tot een achterlijk en idioot jongetje.
Na verloop van tien jaren kwam de Marokkaan bij de koning en zei tegen hem: ‘Geef mij je zoon.’ De koning zei: ‘Goed.’ Hij ging naar zijn echtgenote en zei tegen haar: ‘De Marokkaan is gekomen om onze oudste zoon te halen.’ Zij antwoordde: ‘Dat nooit! Laten we hem de onhandige Ali meegeven.’ De koning zei: ‘Goed.’ Hij riep Ali, de onhandige, nam hem bij de hand en gaf hem aan de Marokkaan, die hem meenam en vertrok. Hij liep in de drukkende hitte met hem langs de wegen, totdat het middag geworden was. Toen vroeg hij hem: ‘Heb je nog geen honger of dorst?’ En de jongen antwoordde: ‘Bij God! Wat een vraag! Wat dacht je dan, dat ik na een halve dag niets te eten of te drinken te hebben gehad, noch honger heb noch dorst?’ Hierop zei de Marokkaan alleen maar: ‘Hm!’ Hij nam de jongen bij de hand en bracht hem terug naar zijn vader en zei tegen hem: ‘Dat is mijn zoon niet.’ De koning vroeg hem: ‘Wie is je zoon dan wel?’ Hij gaf als antwoord: ‘Laat ze mij alle drie zien, en ik zal mijn zoon er uithalen.’ Toen riep de koning zijn drie zoons. De Marokkaan stak zijn hand uit en pakte Mohammed, de oudste, die juist de schranderste was en een mooie stem bezat. Daarop ging hij weg. Hij liep met hem een halve dag lang voort en zei tegen hem: ‘Heb je honger? Heb je dorst?’ De Schrandere antwoordde: ‘Wanneer jij honger hebt of dorst, dan heb ik ook honger en dorst.’ De Marokkaan omhelsde hem en zei tegen hem: ‘Goed zo, schrandere, jij bent inderdaad mijn zoon.’ Hij bracht hem naar zijn land, het verre Marokko en liet hem een tuin binnengaan waar hij hem te eten en te drinken gaf. Vervolgens bracht hij hem een toverboek en zei tegen hem: ‘Lees daar eens uit voor.’ De jongen pakte het boek en sloeg het open maar hij kon er ook niet één woord van ontcijferen. De Marokkaan werd kwaad en zei tegen hem: ‘Wat! Je bent mijn zoon, en je kunt dat toverboek niet ontcijferen? Bij Gogg en Magogg, en bij het vuur van de draaiende sterren, wanneer je binnen een maand van dertig dagen dat hele boek niet uit je hoofd kent, dan hak ik je je rechterarm af.’ Daarop liet hij hem alleen en ging de tuin uit. De jongen nam het toverboek en bestudeerde het negenentwintig dagen lang. Maar ook toen wist hij nog altijd niet, hoe hij het boek voor zich moest houden om er in te lezen. Daarop zei hij bij zichzelf: ‘Als ik dan toch nog slechts één dag te leven heb, dood en duivel!, dan wil ik liever in de tuin gaan wandelen dan nog langer mijn ogen te laten bederven door dat toverboek.’ En hij liep heel ver door onder de bomen in de tuin en eensklaps zag hij daar voor zich een jong meisje, dat bij haar haren was opgehangen. IJlings maakte hij haar los. En zij kuste hem, en zei tegen hem: ‘Ik ben een prinses, die in de macht van deze Marokkaan is geraakt. Hij heeft me opgehangen, omdat ik het toverboek uit mijn hoofd had geleerd.’ Daarop zei hij tegen haar: ‘Ik ben ook een koningszoon. De Marokkaan heeft mij het toverboek gegeven om het binnen dertig dagen uit mijn hoofd te leren. Ik heb nog één dag, dan staat mij, morgen, de dood te wachten.’ Het meisje zei tegen hem: ‘Ik zal je leren wat er in het toverboek staat, maar wanneer de Marokkaan komt, dan moet je tegen hem zeggen, dat je het niet hebt geleerd.’
Hierop kwam zij naast hem zitten, kuste hem uitvoerig en leerde hem de inhoud van het toverboek. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 953e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Vervolgens zei ze tegen hem: ‘Nu moet je me weer net zo ophangen als tevoren.’ Hij deed, wat zij had gezegd. De Marokkaan kwam tegen het einde van de dertigste dag en zei tegen de jongen: ‘Zeg het toverboek eens op.’ Hij antwoordde: ‘Hoe zou ik dat kunnen opzeggen, als ik er toch geen woord van heb ontcijferd?’ En op slag hieuw de Marokkaan hem zijn rechterarm af en zei: ‘Je krijgt nog dertig dagen de tijd. Als je daarna het boek nog niet kent, zal ik je het hoofd afslaan.’ Daarop ging hij weg. De jongen zocht, onder de bomen, het meisje op, terwijl hij zijn afgehakte arm in de linkerhand droeg. Hij maakte haar los en zij zei tegen hem: ‘Hier zijn drie bladeren van een plant, die ik heb gevonden, terwijl de Marokkaan daarnaar al veertig jaar lang op zoek is, om met behulp daarvan zijn kennis van de bereidingswijze van geheimen van de toverkunst te completeren. Leg die op de beide delen van je arm en hij zal genezen.’ De jongen deed dit. Zijn arm zat weer aan zijn lichaam, net als voorheen. Dit gedaan hebbend, wreef het meisje aan een ander blaadje, waarbij zij las uit het toverboek. Daar verrezen, op hetzelfde ogenblik, uit de aarde, twee rijkamelen, die neerknielden om hen te laten opstijgen. Zij zei tegen de jongen: ‘Laten we nu allebei weer naar onze ouders gaan. Dan kom jij me ten huwelijk vragen, in het paleis van mijn vader, op die en die plaats, in dat en dat land!’ Zij kuste hem lieftallig. Nadat zij elkaar dit wederzijds hadden beloofd, ging ieder zijn eigen kant uit. De knaap Mohammed kwam op zijn pijlsnel galopperende kameel bij zijn ouders aanrijden. Maar hij vertelde hun niets van wat er was voorgevallen. Hij gaf alleen de kameel aan de oppereunuch met de woorden: ‘Ga hem verkopen op de beestenmarkt, maar denk er om, dat je het touw dat hij aan zijn neus heeft, niet verkoopt.’ De eunuch nam de kameel bij het touw en ging naar de beestenmarkt.
Toen kwam er een handelaar in hasjiesj aan, die de kameel wilde kopen. Na veel loven en bieden, kocht hij het dier van de eunuch voor een uiterst bescheiden prijs, want eunuchen plegen nu eenmaal weinig verstand te hebben van koop en verkoop. En, alsof dat nog niet genoeg was, verkocht hij het dier met zijn touw. Dus kwam de hasjiesjkoopman met de kameel aanlopen voor zijn winkel en hij liet het dier bewonderen door zijn vaste klanten, de hasjiesjeters. Hij ging een waterbak halen, om de kameel te drinken te geven en zette die voor hem neer, terwijl de hasjiesjeters toekeken en in de lach schoten. De kameel zette zijn beide voorpoten in de bak. Toen sloeg de hasjiesjkoopman het dier en schreeuwde tegen hem: ‘Achteruit, jij pooier!’ Bij het horen van deze woorden, tilde de kameel ook zijn beide andere poten op en dook, met zijn kop vooruit, in het water van de bak en kwam niet weer te voorschijn.
Toen hij dit zag sloeg de hasjiesjkoopman zijn handen ineen en begon te roepen: ‘Ach moslim, te hulp! De kameel is verdronken in de bak!’ Terwijl hij daar zo stond te roepen, zwaaide hij met het touw, dat hij nog in zijn handen hield. De mensen kwamen van overal op de markt om hem heen staan en zeiden tegen hem: ‘Houd je mond, vent! Je bent gek! Hoe kan een kameel nu verdrinken in een bak?’ Hij gaf hun als antwoord: ‘Loop toch door! Wat moeten jullie hier? Ik zeg je, dat hij verdronken is in de bak, met zijn kop vooruit. Kijk maar, hier is zijn touw, dat ik nog in mijn handen houd! Vraag maar aan de achtenswaardige Heren, die bij mij binnen zitten, of ik de waarheid spreek of dat ik lieg.’ Maar de nuchtere zakenmensen van de markt zeiden tegen hem: ‘Jij en die lui daar bij jou binnen, jullie zijn maar hasjiesjeters en dus ongeloofwaardig.’
Terwijl zij zo stonden te redetwisten, schuimbekte de Marokkaan, die de verdwijning van de prins en de prinses had ontdekt. Toen hij in grenzeloze woede zijn tanden in zijn vinger had gezet en die had afgebeten, zei hij: ‘Bij Gogg en Magogg en bij het vuur van de draaiende sterren, ik krijg ze wel weer te pakken, al zaten ze ook op de zevende wereld!’ Allereerst snelde hij naar de stad van de Schrandere. Hij kwam daar juist midden in de ruzie tussen de hasjiesjeters en de kooplieden van de markt aan. Hij hoorde praten over een touw en een kameel en over een bak met een graf in de golven. Hij liep op de hasjiesjkoopman toe en zei tegen hem: ‘Ach arme, als jij je kameel kwijt bent geraakt, dan ben ik bereid je schadeloos te stellen, bij God! Geef mij, wat je er nog van over hebt, namelijk dat touw en ik zal je de prijs betalen, die het dier je gekost heeft, met nog honderd dinar winst voor jou.’ De zaak werd meteen en op slag beklonken. De Marokkaan kreeg het touw van de kameel en ging van vreugde daarover er als de wind vandoor. In dat touw school namelijk een magische kracht om te vangen. Hij hoefde het slechts van verre aan de jonge prins te tonen, of daar kwam hij al uit eigen beweging aanlopen om zijn neus in de strik te steken. Onmiddellijk werd hij veranderd in een rijkameel en knielde hij neer voor de Marokkaan, die zijn rug besteeg.
De Marokkaan stuurde hem in de richting van de stad waar de prinses woonde. Weldra reden zij onder de muren langs van de tuin, die het paleis van haar vader omgaf. Maar op het ogenblik dat de Marokkaan het touw naar omlaag trok ten einde de kameel te doen neerknielen en zelf af te stijgen, zag de Schrandere kans, met zijn tanden het touw te pakken te krijgen en beet hij het doormidden. De magische kracht, die er in school, was verdwenen nu het touw middendoor was gebeten. Om aan de Marokkaan te ontkomen, veranderde de Schrandere zichzelf in een grote granaatappel en in deze metamorfose ging hij hangen aan een bloeiende granaatappelboom.
Toen liep de Marokkaan bij de sultan, de vader van de prinses, naar binnen en zei tegen hem na de begroetingen en de beleefdheidsbetuigingen: ‘Ach vorst van deze tijd, ik kom u vragen of ik een granaatappel mag hebben, want de dochter van mijn oom is zwanger en haar ziel snakt naar een granaatappel. U weet immers, dat het een erge zonde is om niet te voldoen aan de verlangens van een zwangere vrouw.’ De koning verwonderde zich over dit verzoek en zei: ‘Maar man, dit jaargetijde is toch niet het seizoen van de granaatappels en de granaatappelbomen in mijn tuin staan pas sinds gisteren in bloei.’ Hij zei: ‘Ach koning van deze tijd, wanneer er in uw tuin geen granaatappels zijn, sla me dan het hoofd maar af!’
Daarop riep de koning zijn hoofdhovenier en vroeg hem: ‘Is het waar, ach hovenier, dat er in mijn tuin granaatappels zijn?’ De hovenier antwoordde: ‘Ach mijn meester, is het huidige jaargetijde soms het seizoen voor granaatappels?’ De koning wendde zich tot de Marokkaan, en zei tegen hem: ‘Kom, je hoofd is verbeurd.’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 954e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar de Marokkaan antwoordde: ‘Ach vorst, geef, alvorens mijn hoofd er af te laten slaan, eerst uw hovenier opdracht om te gaan kijken naar de granaatappelbomen.’ De koning zei: ‘Goed.’ Hij gaf de hovenier een wenk om te gaan kijken of er, al dan niet, aan de bomen granaatappels hingen in dit verkeerde jaargetijde. De hovenier daalde af naar de tuin en zag aan een granaatappelboom een grote granaatappel hangen, die zijn weerga niet had gehad onder alle vroegere granaatappels. Hij plukte die en bracht hem naar de koning. De koning nam de granaatappel aan en verwonderde zich bovenmate. Hij wist niet of hij die voor zichzelf moest houden of dat hij hem moest geven aan deze man, die er om was komen vragen ter wille van zijn vrouw, die werd gekweld door de begeerten van de zwangerschap. Hij zei tegen de minister: ‘Ik zou deze grote granaatappel hier zelf wel lusten! Wat denkt u daarvan?’ De minister gaf hem als antwoord: ‘Ach koning, als men die granaatappel niet had gevonden, zou u dan niet de Marokkaan het hoofd hebben laten afslaan?’ Hij zei: ‘Ja, zeker wel!’ De minister zei: ‘Dan komt die granaatappel hem rechtens toe.’
Daarop gaf de koning eigenhandig de granaatappel aan de Marokkaan. Maar nauwelijks had de Marokkaan hem aangeraakt, of daar spatte de granaatappel uiteen en alle pitten spatten er uit en verspreidden zich naar alle kanten. De Marokkaan begon ze stuk voor stuk op te rapen, totdat hij het laatste zaadje had gevonden, dat in een gaatje aan de voet van de troon van de koning was gevallen. In dit zaadje nu zat het leven van Mohammed de Schrandere verstopt. De Marokkaan rekte zijn hals naar dat zaadje en stak zijn hand uit om het te pakken en het fijn te drukken. Maar daar schoot eensklaps een dolk uit het zaadje en die stootte met de volle lengte van zijn lemmet in het hart van de Marokkaan. Tegelijk met zijn bloed zijn goddeloze ziel uitspuwend, stierf hij op het uur dat zijn lot voorschreef. De jonge prins Mohammed deed zich voor in al zijn schoonheid en kuste uit eerbied de grond onder de handen van de koning. Net op dat ogenblik kwam het meisje binnen en zei: ‘Dat is nu de jonkman, die mijn haren heeft losgemaakt van de boom, waaraan ik was opgehangen.’ De koning zei: ‘Wanneer dit nu de jonkman is die je heeft bevrijd, dan kun je niet anders doen dan met hem trouwen.’ Het meisje zei: ‘Goed.’ Hun bruiloft werd gevierd, zoals het hoort. Hun huwelijksnacht was gezegend onder alle nachten.
Sindsdien bleven zij bijeen, tevreden en voorspoedig en zij kregen zonen en dochters. En dat is het einde. Roem en eer daarom aan de Enige, die begin noch einde heeft! Zo sprak de twaalfde hoofdman van politie, die Nasr ad-Din heette. Hij was de laatste. Sultan Beibars schuddebuikte om zijn verhaal en hij was zeer tevreden. Als blijk ervan, hoezeer hij zich had vermaakt, benoemde hij al zijn hoofdmannen van de politie tot kamerheren van het paleis, met toeslagen van duizend dinar per maand voor rekening van de rijksschatkist. Hij maakte hen tot zijn bekergenoten en was onafscheidelijk van hen, in oorlogstijd zowel als in vredestijd. Mag de barmhartigheid van de Allerhoogste met hen zijn!”
Hier glimlachte Sjahrzad en deed er het zwijgen toe.
Koning Sjahriar zei tegen haar: “Ach Sjahrzad, wat zijn de nachten tegenwoordig kort, dat ze mij niet langer de tijd gunnen om naar je te luisteren!’
Sjahrzad zei: “Ja, ach koning! Maar toch geloof ik, dat ik u vannacht nog, zo u me dat tenminste veroorlooft, een verhaal kan vertellen dat alle andere, die u tot nu toe gehoord hebt, verre achter zich laat.”
Koning Sjahriar zei: “Zeker, Sjahrzad, je kunt er mee beginnen, want het zal ongetwijfeld een bewonderenswaardig verhaal zijn.”
Toen vertelde Sjahrzad:
Geschiedenis van de rozemarijn en de Chinese maagd
“Er wordt verteld, ach grootste koning van deze tijd, dat er eens, in een koninkrijk onder de koninkrijken van Ostenland, maar God de Verhevene is wijzer, een koning leefde, die Zein al-Moeloek was genaamd, van wie de faam wijd en zijd was verbreid, want hij was, door zijn moed en grootmoedigheid, de broeder van de leeuwen. Op jeugdige leeftijd nog, terwijl hij al vader was van twee begaafde zonen, werd hem op zekere dag, dankzij de edelmoedigheid van de Heer en de goedheid van de Vergelder, een derde zoon geboren, een uitzonderlijk kind, van wie de schoonheid de duisternissen doordrong gelijk de maan in haar veertiende nacht. Naarmate de jaren van zijn jeugd verliepen, brachten de ogen van dit kind, bekers van dronkenschap, de meest wijze lieden in verwarring door de heerlijke stralen van zijn blikken. Elk van zijn wimpers glansde als het gebogen lemmet van een dolk. De lokken van zijn geurig, zwart haar bedwelmden de zinnen als nardus. Zijn wangen hadden een natuurlijke frisheid en beschaamden de wangen van maagden, in alle opzichten. Zijn innemende glimlach trof de harten als een schicht en zijn lippen waren edel gevormd en aanvallig. Bij zijn linker mondhoek had de natuur op kunstige wijze een moedervlekje aangebracht en zijn blanke en gladde borst glansde als kristal en herbergde een warmkloppend, levenslustig hart.
Koning Zein al-Moeloek, in zijn overmaat van geluk, liet de waarzeggers en sterrenkundigen komen om de horoscoop van dit kind te trekken. Zij beroerden het zand en trokken de astrologische figuren en spraken de hogere formules van de waarzegkunde. Waarna zij tot de koning zeiden: ‘Het lot van dit kind is verheven en zijn ster verzekert hem een grenzeloos geluk. Maar ook ligt het in zijn lot beschreven dat jij, zijn vader, ogenblikkelijk het gezichtsvermogen zou verliezen, wanneer je hem zou zien gedurende de tijd van zijn jongelingschap.’ Bij deze woorden van de waarzeggers en sterrenkundigen verduisterde de wereld voor het gelaat van de koning. Hij liet het kind uit zijn omgeving verwijderen en beval zijn minister het knaapje, evenals diens moeder, te doen wegvoeren naar een paleis, dat zover afgelegen lag dat de koning zijn zoon nooit zou kunnen ontmoeten. De minister gehoorzaamde dadelijk en voerde stipt het bevel van zijn meester uit.
Jaar na jaar verliep en de schone spruit uit de tuin van de sultan ontving van zijn moeder de tederste en toegewijdste zorgen en groeide op in gezondheid, deugd en schoonheid, maar niemand kan zich aan de greep van zijn lot onttrekken. Zo besteeg op zekere dag de jonge prins Noer’jahan zijn ros en reed de bossen in om op wild te jagen. Ook koning Zein al-Moeloek was die dag uitgereden voor de hertenjacht. Het noodlot wilde, dat hij, in de onmetelijke uitgestrektheid van dat woud, zijn zoon ontmoette. Zijn blik viel op de jongeling, zonder dat hij deze herkende. Op dat zelfde ogenblik verdween het vermogen om te zien uit zijn ogen. Hij werd de gevangene van het rijk van de duisternis.
Toen begreep hij, dat zijn blindheid veroorzaakt was door het zien van de jeugdige ruiter en dat deze jeugdige ruiter niemand anders kon zijn dan zijn zoon en hij riep, schreiende: ‘Gewoonlijk worden de ogen van de vader, die zijn zoon aankijkt, verhelderd. De mijne echter zijn, door de beschikking van het lot, voor eeuwig verblind.’
Daarop ontbood hij in zijn paleis de knapste artsen van die eeuw en hen die in kunde en kennis Ibn-Sina, ofwel Avicenna, overtroffen en hij raadpleegde hen over de middelen om zijn blindheid te genezen.
Na uitvoerig overleg en diep beraad verklaarden allen eenstemmig aan de koning, dat deze blindheid niet met gewone middelen te genezen was. Zij voegden er aan toe: ‘Het enige middel om het gezichtsvermogen terug te krijgen is zo moeilijk te verwerven, dat het beter is er zelfs niet over te denken, want het is de rozemarijn, gekweekt door de Chinese maagd.’…”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 955e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij legden de koning uit, dat ergens in het verre binnenland van China een prinses leefde, dochter van koning Firoez-Sjah en dat die prinses in haar tuin, voor zover bekend, de enige struik bezat, die deze rozemarijn voortbracht, een bloem, die de kracht had ogen te genezen en zelfs aan blinden van geboorte het gezichtsvermogen terug te geven.
Nadat koning Zein al-Moeloek deze woorden van zijn artsen had vernomen, liet hij in zijn hele koninkrijk, door middel van omroepers, bekendmaken dat hij degene, die hem de rozemarijn van de Chinese maagd bezorgde, de helft van zijn rijk zou schenken.
Vervolgens wachtte hij het resultaat af, wenend als Jakob, verteerd door smart als Job en met bloedend hart.
Welnu, onder hen, die naar het land van China vertrokken op zoek naar de rozemarijn, bevonden zich de twee oudste zonen van Zein al-Moeloek. Ook de jonge prins Noer’jahan vertrok, want hij zei tot zichzelf: ‘Ik wil, met alle gevaren van dien, het goud van mijn lot beproeven. En daar ik, hoewel onopzettelijk, oorzaak ben van de blindheid van mijn vader, is het rechtvaardig, dat ik mijn leven waag om hem te genezen.’ Zo besteeg prins Noer’jahan, die zon van de vierde hemel, zijn windsnelle ros op het uur, dat de maan, reizigster op het zwarte paard van de nacht, haar teugel van het oosten had afgewend. Hij reisde dagen en maanden, over vlakten en woestijnen en over verlatenheden, waar niets was dan de aanwezigheid van God en van wild gras. Uiteindelijk kwam hij in een eindeloos woud, zwarter dan de geest van de onwetende en zo duister dat hij de nacht niet van de dag kon onderscheiden, noch het verschil kon zien tussen zwart en wit. Enkel het stralende gezicht van Noer’jahan verlichtte de duisternissen. De jonge prins reed onverschrokken door dit woud, waarvan de bomen, op sommige plaatsen, bij wijze van vruchten, hoofden droegen van levende wezens, die begonnen te grijnzen en te schateren. Zij vielen neer op de grond, terwijl aan andere takken vruchten zaten, die op aarden potten leken, zich krakend openden en uit hun holten vogels met gouden ogen lieten ontsnappen.
En zie, plotseling stond hij van aangezicht tot aangezicht tegenover een oude 8888(Waarom staat Djinn in dit verhaal met hoofdletter?) Djinn die, groot als een berg, was neergezeten op de stronk van een enorme broodboom. De prins trad hem met de begroeting tegemoet en uit de juwelen doos van zijn mond vloeiden enige woorden, die met de geest van de Djinn versmolten als de suiker met de melk. De Djinn, ontroerd door de schoonheid van deze jonge plant uit de tuin van de schepping, nodigde de prins uit aan zijn zijde plaats te nemen. Noer’jahan steeg van zijn paard, nam uit zijn tas een taart van gesmolten boter en bloem van meel en bood die de Djinn aan, als bewijs van vriendschap. Deze nam de taart aan en stak die in haar geheel in zijn mond. Hij was zo tevreden over deze versnapering, dat hij opsprong van vreugde en zei: ‘Deze spijs van de zonen van Adam bezorgt me meer vreugde dan wanneer ik de rode zwavelsteen ten geschenke had gekregen, die op de ring van onze meester Salomo zit. Bij God! Ik ben zó verrukt, dat wanneer elk van mijn haren veranderde in honderdduizend tongen en elk dier met zijn tongen jou lof zou zingen, ik nog niet zou kunnen uitdrukken hoe dankbaar ik me ten aanzien van jou voel. Vraag mij daarom alles wat je wilt en ik zal je wens zonder twijfel uitvoeren. Zo niet, dan zou mijn hart zijn als een bord, dat van een verhoging zou neervallen en in kleine stukjes kapot slaat.’ Noer’jahan dankte de Djinn voor diens vriendelijke woorden en zei tegen hem: ‘Ach leider van de Djinn’s en hun kroon, ach waakzame bewaker van dit woud, daar je mij toestaat een wens uit te spreken, luister. Ik vraag je enkel mij, zonder uitstel of aarzeling, te doen brengen in het rijk van koning Firoez-sjah, waar ik van plan ben de rozemarijn van de Chinese maagd te plukken.’
Wel, bij het horen van deze woorden, slaakte de Djinn, bewaker van het woud, een sombere zucht, sloeg zich met beide handen tegen het hoofd en verloor het bewustzijn. Noer’jahan besteedde aan hem de meest nauwgezette zorgen. Doch ziende, dat deze zonder gevolg bleven, stak hij hem een tweede taart van gesmolten boter en bloem van meel in de mond. Onmiddellijk keerde de Djinn tot het bewustzijn weer, hij ontwaakte uit zijn flauwte en sprak, nog geheel onder de indruk van de taart en het gedane verzoek, tot de jonge prins: ‘Ach mijn meester, de rozemarijn waarvan je spreekt en die eigendom is van een maagdelijke Chinese prinses, wordt bewaakt door de Djinns die de lucht bewonen, en die, dag en nacht, in de weer zijn om er voor te zorgen dat geen enkele vogel daar in de buurt komt, dat de regendroppels de bladeren van de bloem niet kleurloos maken en dat de zon de bloem niet teistert met haar stralen. Ik zie dus niet wat ik zou kunnen doen, zodra ik je eenmaal in de tuin, waar die bloem bloeit, zou hebben gebracht, om de aandacht van deze luchtbewonende Djinns af te leiden, want zij zijn verliefd op deze rozemarijn. Werkelijk, mijn verslagenheid is een diepe verslagenheid! Maar geef mij nog een van die heerlijke taarten, die mij al zoveel goed hebben gedaan. Misschien dat de smaak en kracht ervan mijn hersenen te hulp zullen komen om de oplossing te vinden, die ik wens. Ik wil in elk geval mijn belofte tegenover jou vervullen en er voor zorgen dat je bij de roos van je verlangen komt.’ Prins Noer’jahan haastte zich de Djinn, bewaker van het woud, de gevraagde taart te geven. Deze liet de versnapering in de afgrond van zijn gorgel verdwijnen en hulde zijn hoofd in de kap van de overpeinzing. Plotseling hief hij het hoofd op en zei: ‘De taart heeft zijn werk gedaan. Kom op mijn arm zitten, dan vliegen we naar China, want nu heb ik het middel gevonden om de aandacht van de luchtbewonende bewakers van de roos te misleiden. Dat middel is: hen een van die verbluffende taarten van gesmolten boter, suiker en bloem van meel toe te werpen.’ Prins Noer’jahan, die aanvankelijk zeer ongerust was geworden en de Djinn van het woud had zien flauwvallen, fleurde weer op en hij werd weer groen als een tuin en bloeiend als een rozenknop. Hij antwoordde: ‘Ik heb geen enkel bezwaar.’
Toen zette de Djinn van het woud de prins op zijn linkerarm en vloog weg in de richting van China, met zijn rechterarm de zoon van Adam beschermend tegen de stralen van de zon. In zijn vlucht de afstand verslindend, kwam hij zonder letsel en veilig boven de hoofdstad van China. Hij zette de prins zachtjes neer bij de ingang van een prachtige tuin, die geen andere was dan die waar de rozemarijn bloeide. En hij zei tegen hem: ‘Je kunt hier met een gerust hart binnengaan, want ik zal de bewakers van de roos bezighouden met de taart, die je me voor dit doel gegeven hebt. Na je werk te hebben gedaan, zul je me hier vinden, waar ik op je zal wachten, bereid om je te brengen waarheen je maar wilt.’
Hierop verliet de mooie Noer’jahan zijn vriend de Djinn en ging de tuin in. De tuin was als een stuk van het verheven paradijs, mooi als een bloedrode schemering. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 956e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “In het midden van die tuin was een brede vijver tot aan de rand gevuld met rozenwater. In het midden van die kostelijke vijver verhief zich, alleen op haar twijg, een vuurrode ontloken bloem. Het was de rozemarijn. Ach! Wat was ze prachtig! Alleen de nachtegaal zou haar kunnen beschrijven.
Prins Noer’jahan raakte diep onder de indruk van haar schoonheid en bedwelmd door haar geur en hij begreep onmiddellijk dat zo’n roos moest zijn toegerust met de meest wonderbaarlijke eigenschappen. Zonder aarzelen trok hij zijn kleren uit, ging in het welriekende water en plukte de rozenstruik, in zijn geheel met zijn enige bloem.
Daarna waadde de jongeling, gelukkig met zijn kostbare last, terug naar de rand van de vijver, droogde zich af, kleedde zich aan onder de boomtakken en verstopte de plant onder zijn mantel, terwijl de vogels, verborgen in de rozenstruiken, in hun taal aan de beekjes vertelden, dat de wonderdoende roos en haar heester gestolen waren. Maar hij wilde die tuin niet verlaten, zonder het bekoorlijke paviljoen te hebben bezocht, dat zich aan de rand van de vijver verhief en dat geheel was opgetrokken uit kornalijnen van Jemen. Hij ging dus naar dat paviljoen en trad er stoutmoedig binnen. En hij bevond zich in een zaal van sierlijke bouw en fraai van proporties. In het midden van die zaal stond een bed van ivoor, met edelstenen versierd en om dat bed hingen fraai geborduurde gordijnen. Noer’jahan ging, zonder aarzelen, naar het bed, schoof de gordijnen terzijde en stond daar, roerloos van bewondering bij het zien van een lieftallig jong meisje, dat op de kussens te slapen lag zonder andere kleding of sieraad dan haar eigen schoonheid. Zij was gedompeld in een diepe slaap, zonder te weten, dat voor de eerste keer van haar leven, een menselijk oog haar zag zonder de sluier, die de geheimen bedekt. Haar haren waren in de war en haar mollige handje met vijf kuiltjes lag achteloos op haar voorhoofd. De neger van de nacht had zijn toevlucht gezocht in haar muskuskleurige haren, terwijl de zus van de Pleiaden zich verborgen had achter de sluier van de wolken bij het zien van het glanzende parelsnoer van haar tanden. De aanblik van de schoonheid van deze Chinese maagd, die Leliegelaat heette, maakte zo’n diepe indruk op prins Noer’jahan, dat hij alle bewustzijn verloor. Maar het duurde niet lang of hij kwam weer bij kennis en hij naderde met een diepe zucht het kussen van de betoverende schoonheid en hij kon zich niet weerhouden deze verzen te fluisteren:
‘Als je slaapt op het purper, is je gelaat
helder en fris als de nieuwe dageraad,
Je ogen zijn als de hemel van azuur
zuiver en schoon als de pure natuur.
Als je lichaam, bekleed met narcissen en rozen,
zich staande rekt of zo ontspannen laat liefkozen,
is het sierlijker dan een palmboom in het zand
die in Arabië groeit langs de oaserand.
Als je zachte haren, waarin een edelsteen vlamt,
losjes neerwaarts hangen of bijeen zijn gekamd
dan wel om je fraaie schouders zwieren,
gelijk de manen van de wilde dieren,
is geen zijde glanzender van stof
dan hun natuurlijk weefsel, God zij lof.’
Daarna stak hij, met de bedoeling de schone slaapster een teken van zijn bezoek na te laten, een ring, die hij droeg, aan haar vinger en nam van de hare de ring, die zij zelf droeg en stak die aan zijn eigen vinger. Toen verliet hij het paviljoen, zonder haar wakker te maken, onder het opzeggen van deze verzen:
‘Ik verlaat deze tuin heel gedwee,
maar in mijn hart draag ik nu mee,
gelijk de hevig bloedende tulp,
de wonde der liefde, en zonder hulp
Ongelukkig is hij en zonder fortuin
die node vertrekt uit de wereldse tuin,
zonder slechts de minste bloem mee te voeren
en die in de vouw van zijn gewaad te snoeren.’
Hij ging naar de Djinn, bewaker van het woud, die hem opwachtte aan de poort van de tuin en hij verzocht zijn vriend hem onmiddellijk over te brengen naar het rijk van koning Zein al-Moeloek in Ostenland. De Djinn antwoordde: ‘Jouw wil is wet! Maar niet alvorens je mij nog zo’n taart hebt gegeven!’ Noer’jahan gaf hem de laatste taart, die hij nog over had. Dadelijk zette de Djinn de prins op zijn linkerarm en vertrok met hem, door de lucht, naar Ostenland. Zij kwamen ongedeerd in het rijk van de blinde koning Zein al-Moeloek. Toen zij op de grond waren neergedaald, sprak de Djinn tot de schone jongeling Noer’jahan: ‘Ach kern van mijn leven en van mijn vreugde, ik wil je niet verlaten zonder je een blijk te hebben gegeven van mijn toegewijde genegenheid. Neem deze pluk haren, die ik voor jou uit mijn baard heb getrokken. Telkens als je me nodig hebt, hoef je maar één van deze haren te verbranden. Ik zal dan ogenblikkelijk voor je staan.’ Na zo te hebben gesproken, kuste de Djinn de hand die hem had gevoed en vervolgde zijn weg.
Wat Noer’jahan betreft, deze haastte zich op weg te gaan naar het paleis van zijn vader, waar hij verzocht bij de koning te worden toegelaten, onder de aankondiging, dat hij de brenger van de genezing was. Toen hij in de tegenwoordigheid van de blinde koning was toegelaten, haalde hij onder zijn mantel de wonderdadige plant vandaan en overhandigde die aan zijn vader. Nauwelijks had de koning de rozemarijn, van wie de geur en de schoonheid de ziel van de toeschouwers verrukte, opgeheven naar zijn gezicht, of zijn ogen werden, ogenblikkelijk en onmiddellijk, stralend als sterren.
Toen kuste hij, buiten zichzelf van vreugde en dankbaarheid, het voorhoofd van zijn zoon Noer’jahan, drukte hem aan het hart en gaf hem de levendigste blijken van zijn tederheid. Hij liet in het hele koninkrijk bekend maken, dat hij voortaan het gezag zou delen met zijn jongste zoon Noer’jahan. Hij gaf de nodige bevelen tot het aanrichten van vorstelijke feesten, die, een heel jaar lang, voor alle onderdanen, rijk en arm, de poort van de vreugde en van het plezier zouden openhouden en gesloten die van de droefenis en van het verdriet.
Toen maakte Noer’jahan, nu opnieuw de welbeminde zoon geworden van zijn vader, die voortaan naar hem kon kijken zonder het gevaar het gezichtsvermogen te verliezen, plannen om de rozemarijn te herplanten, zodat zij niet zou sterven. Met het oog daarop nam hij zijn toevlucht tot de Djinn van het woud, die hij tot zich riep door één van diens baardharen te verbranden. De Djinn groef en bouwde voor hem, in één nacht tijds, een vijver van twee pieken diep met wanden van puur goud en een bodem van edelgesteente. Noer’jahan haastte zich de roos in het midden van die vijver te planten. Zij was een bekoring voor het oog en een genot voor de reuk. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 957e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar de twee oudere zonen van de koning, die met een lange neus teruggekomen waren, beweerden, ondanks de genezing van hun vader, dat die rozemarijn allerminst was toegerust met wonderkracht en dat de koning het terugkrijgen van zijn gezichtsvermogen alleen te danken had aan tovenarij en aan de tussenkomst in deze aangelegenheid van de duivel, de gestenigde. Maar de koning, hun vader, woedend over hun uitlatingen en ontevreden over hun gebrek aan inzicht, ontbood hen en hield voor hen, in tegenwoordigheid van hun broer Noer’jahan, een strenge toespraak en zei: ‘Waarom twijfelen jullie aan het feit, dat die roos mijn ogen genezen heeft? Geloven jullie dan niet, dat God, de Allerhoogste, geneeskracht kan leggen in het hart van een roos, Hij die van een vrouw een man kan maken en van een man een vrouw? Luister, wat dat betreft, dan maar eens naar wat de dochter van een koning van Indië overkomen is.’ En hij vertelde: ‘Er leefde in de oudheid van de tijden een koning van Indië, die in zijn harem een honderdtal mooie en jonge vrouwen bezat, uitgekozen uit duizenden maagden, die hun gelijken niet hadden in de paleizen van de vorsten. Maar geen van hen ontving van hem of baarde hem een kind. De koning van Indië werd daar droevig en verdrietig onder, want hij was al oud en gebogen door de jaren. Doch eindelijk, dankzij de Almacht van God, werd de jongste van de koning zijn echtgenoten zwanger en bracht, na negen maanden, een meisje ter wereld, dat heel mooi was en een werkelijk sprookjesachtig uiterlijk had. Uit angst, dat het de koning zou bedroeven te vernemen dat zijn kind geen kind van het mannelijk geslacht was, verspreidde de moeder van het meisje het gerucht dat de nieuwgeborene een jongen was. Zij kocht de sterrenkundigen om, om de koning te doen geloven, dat het wenselijk was dit kind niet te zien voor het tiende jaar.
Welnu, toen het meisje, dat in schoonheid opgroeide, de leeftijd had bereikt, waarop de koning, haar vader, het kon zien, gaf haar moeder haar de nodige raadgevingen en legde haar uit, hoe ze zich moest gedragen om zich voor een jongen te laten doorgaan. Het meisje, dat God had toegerust met fijnzinnigheid en een helder verstand, begreep de lessen van haar moeder volkomen en nam ze in acht bij elke gelegenheid. Zij kwam en ging in de vertrekken van de koning, als jongen gekleed en zij gedroeg zich alsof ze werkelijk van het mannelijk geslacht was. De koning, haar vader, verheugde zich van dag op dag over de schoonheid van het kind, van wie hij geloofde dat het een jongen was. Toen die vermeende zoon de leeftijd van vijftien jaar had bereikt, besloot de koning hem te doen huwen met een prinses, dochter van een naburige koning. Men kwam over de voorwaarden tot overeenstemming. Toen de vastgestelde tijd was aangebroken, liet de koning zijn zoon kleden in een schitterend gewaad, deed hem aan zijn zijde plaats nemen in een gouden palankijn op de rug van een olifant en voerde hem met een talrijk gevolg naar het land van zijn toekomstige echtgenote. De jonge prins, die eigenlijk een prinses was, huilde en lachte om beurten om die onmogelijke situatie.
In een nacht nu, terwijl de stoet had halt gehouden in een dicht woud, daalde de jonge prinses van haar palankijn en liep een stukje onder de bomen door om aan een behoefte te voldoen waaraan zelfs prinsessen onderworpen zijn. Zie, eensklaps stond ze van aangezicht tot aangezicht tegenover een jonge, beeldschone Djinn, die aan de voet van een boom zat en die de bewaker was van dat woud. De Djinn, verrukt van de schoonheid van het jonge meisje, groette haar vriendelijk en vroeg haar wie ze was en waar ze heen ging. Daar zijn welwillende houding haar vertrouwen opwekte, vertelde zij hem haar gehele geschiedenis tot in de geringste kleinigheden en ze zei tegen hem, hoe ontzettend beschaamd ze zich zou voelen straks in de bruidsnacht, als ze in bed zou gaan bij degene, die men haar tot echtgenote had gekozen. De Djinn raakte onder de indruk van haar bezorgdheid en dacht enige ogenblikken na. Toen deed hij haar het edelmoedige aanbod, haar zijn geslacht, in zijn geheel, te lenen en het hare ervoor in de plaats te nemen, onder de uitdrukkelijke voorwaarde echter, dat zij hem het geval, bij haar terugkeer, eerlijk zou teruggeven.
Vol dankbaarheid aanvaardde het jonge meisje dat aanbod en stemde toe in de voorgestelde ruil. Dankzij de toegeeflijkheid van de Almachtige, voltrok de ruil zich onmiddellijk, zonder moeite of verwikkeling. Uiterst verrukt over dit nieuwe geschenk en dit aanzienlijke speeltuig, keerde de jonge prinses naar haar vader terug en hernam haar plaats in de palankijn. Daar ze nog niet aan haar pas verworven aanhangselen gewend was ging ze er boven op zitten en uitte een kreet van pijn. Maar ze herstelde zich snel, om zich niet te verraden en ze hoedde er zich voortaan zorgvuldig voor die beweging niet te herhalen. Dat niet enkel uit angst voor de pijn, maar ook om niet een werktuig te beschadigen dat haar was toevertrouwd en dat ze in goed onderhouden staat aan de eigenaar moest teruggeven.
Na enkele dagen bereikte de stoet de residentie van de verloofde. De huwelijksplechtigheid had plaats met veel pracht en praal. De echtgenoot wist zich uitstekend te bedienen van het instrument, dat de Djinn hem zo vriendelijk had afgestaan en hij gebruikte het geleende zo degelijk, dat de echtgenote, zonder uitstel zwanger werd. Iedereen was tevreden.
En zie, na negen maanden baarde de echtgenote een aanvallige zoon. Toen ze van het kraambed was opgestaan, sprak haar echtgenoot tot haar: ‘Het is nu tijd, dat we teruggaan naar mijn land, want je moet kennismaken met mijn moeder, mijn verwanten en mijn koninkrijk.’ Dat zei hij tegen haar. In werkelijkheid echter wilde hij de vervulling van zijn gelofte niet langer uitstellen om de Djinn van het woud diens geval terug te geven, onbeschadigd en in goede welstand, te meer waar, gedurende deze negen maanden van genot, dat werktuig zich vruchtbaar had betoond en mooier en groter geworden was dan voorheen.
De jonge echtgenote antwoordde dat zij hem graag gehoorzaamde en dus ging zij op weg. Binnen een paar dagen kwamen zij in het woud, dat tot verblijfplaats diende van de Djinn, de eigenaar van het geleende speeltuig. De prins verwijderde zich van de karavaan en begaf zich naar de plek, waar de Djinn woonde. Hij vond hem, op dezelfde plaats zittend, zichtbaar vermoeid en met het uiterlijk van een vrouw, van wie de buik is opgezwollen. Na elkaar over en weer te hebben begroet, sprak de prins: ‘Ach leider van de Djinn’s en hun kroon, dankzij je welwillendheid ben ik volledig geslaagd in wat ik had te doen en ik heb gekregen wat ik verlangde. Nu kom ik, ter inlossing van mijn belofte, je je zaakje, dat groter en mooier geworden is, teruggeven en mijn eigen geval terugnemen.’ Dit zeggende, wilde hij de ander het geleende wapen ter hand stellen. Maar de Djinn antwoordde: ‘Inderdaad, je komt je woord trouw na en je eerlijkheid is zeer groot. Maar tot mijn grote spijt moet ik je zeggen, dat ik er op het ogenblik niet meer voor voel terug te nemen wat ik je heb geleend noch je terug te geven wat ik tussen mijn benen draag. Het is een gedane zaak en het noodlot heeft het zo geregeld. Want, sinds we afscheid namen van elkaar heeft zich een nieuwe gebeurtenis voorgedaan, die welke verdere ruil tussen ons verhindert.’ Het voormalige jonge meisje vroeg: ‘En welke is, ach verheven Djinn, die nieuwe gebeurtenis die ons beiden verhindert ons oorspronkelijk geslacht terug te nemen?’ Hij antwoordde: ‘Weet dan, ach voormalig jong meisje, dat ik hier lange tijd heb gewacht, met zorg wakende over het geval, dat je me, in ruil voor het mijne, had toevertrouwd. Ik spaarde geen moeite om het in zijn staat van maagdelijke ongereptheid te bewaren. Maar op een dag kwam er een Djinn door het bos, de beheerder van deze domeinen en bracht me een bezoek. Aan mijn nieuwe geur rook hij, dat ik van geslacht veranderd was. Hij ontstak in hevige liefde voor mij en op zijn beurt wekte hij in mij dezelfde gevoelens. Hij nam mij op de normale wijze en verbrak in het geleende instrument het zegel van de maagdelijkheid. Ik onderging al wat een vrouw in zulke omstandigheden ondergaat en ik ondervond, dat het genot van de vrouwen heel wat langduriger en inniger is dan dat van de mannen. En nu kan ik mijn oorspronkelijk geslacht niet meer terugnemen, want ik ben zwanger van mijn echtgenoot, de domeinbeheerder. Als ik er, ongelukkigerwijze, in zou toestemmen weer een man te worden, dan zal ik zeker, wanneer ik ga bevallen van het kind dat ik onder het hart draag, sterven van smart en mijn buik zal scheuren. Dit is nu de nieuwe gebeurtenis die mij uit drang tot lijfsbehoud noodzaakt te behouden wat je me hebt geleend. Behoud jij daarom, jouwerzijds, wat ik je heb geleend. Laten wij dank zeggen aan God, die alles ten beste geleid heeft en die tussen ons deze ruiling heeft toegestaan, die aan niemand schade bezorgt.’
Nadat de koning aan zijn twee oudere zoons, in tegenwoordigheid van hun broer Noer’jahan, deze geschiedenis had verteld, vervolgde hij: ‘Zo zie je dat niets onmogelijk is voor de almacht van de Schepper. En Hij, die op deze wijze een jong meisje heeft kunnen veranderen in een jongeling, en een mannelijke Djinn in een zwangere vrouw, is ook bij machte geweest in het hart van een roos de genezing voor mijn ogen te leggen.’ Na dit te hebben gezegd, stuurde hij zijn twee oudere zoons weg en hield de jonge Noer’jahan bij zich en overstelpte hem met voorkomendheid en bewijzen van tedere genegenheid. Dit geschiedde met hen.
Maar met prinses Leliegelaat, de Chinese maagd, eigenaresse van de rozemarijn, geschiedde het volgende:
Toen de verzorger van de hemel de gouden schakel, de zon, gevuld met het kamfer van de dageraad, in het venster van het oosten had geplaatst, opende prinses Leliegelaat haar bekoorlijke ogen en gleed uit haar bed. Zij kamde en bond haar haren en liep langzaam, met gracieuze stappen, naar de vijver van de rozemarijn.
Iedere morgen gingen haar eerste gedachten en haar eerste stappen naar haar roos. Zij schreed de tuin door, waar de atmosfeer geurde als de winkel van een koopman van welriekende kruiden en waar de vruchten aan de takken van de bomen hingen als even zovele fiolen suiker, wiegende in de wind. De ochtend van die dag was mooier dan alle andere ochtenden en de gouden hemel droeg kleuren van groen en turkoois. Het was, of bij elke stap van de maagd met het rooskleurige lichaam nieuwe bloemen ontloken en het stof, dat werd opgewekt door haar slepend gewaad was poeder voor het oog van de nachtegaal. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 958e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zo kwam zij aan bij de rand van de vijver en zij richtte haar blik op de plek, waar de rozemarijn placht te staan. Maar elk spoor ervan was verdwenen en ook de geur ontbrak. Door hevig leed bevangen was zij er daarna aan toe te worden opgelost als het goud in de smeltkroes en te verdorren als de bloemknop in de hete woestijnwind van de smart. Tot overmaat van ramp ontdekte zij op hetzelfde ogenblik, dat de ring die ze aan de vinger droeg een vreemde ring was en dat de ring die ze sinds jaren had gedragen, verdwenen was.
Toen herinnerde ze zich dat ze naakt was geweest gedurende haar slaap en dat de ogen van een vreemdeling het hele bekoorlijke geheim van haar lichaam dus hadden geschonden en zij verzonk in een vloedgolf van wrede verwarring. Zij haastte zich terug naar haar paviljoen van robijnen en huilde, helemaal alleen, de hele dag lang. Daarna keerden, toen zij weer bij zinnen kwam, ook de verstandige gedachten terug en ze zei tegen zichzelf: ‘Zeker is het spreekwoord fout, dat zegt: ‘Er is geen spoor te vinden van wat geen spoor achterlaat, want als men het zou vinden, laat men zelf geen spoor meer na.’ Ook dat andere gezegde is leugenachtig: ‘Als men op zoek gaat naar een verloren ding, moet men zichzelf verliezen om het te vinden! Maar ik, bij God!, hoe zwak en jong ik ook ben, ik ga vanaf dit ogenblik op zoek naar hem, die mijn roos heeft geroofd en ik zal ontdekken waarom hij die diefstal heeft gepleegd. Ik zal er hem voor bestraffen, dat hij het heeft gewaagd de blik van zijn begeerte te richten op het maagdelijk lichaam van mij, slapende prinses.’ Dat zei ze en nog datzelfde uur ging ze op stap, met vleugels van ongeduld, gevolgd door haar jeugdige slavinnen, die ze als krijgslieden had toegerust. En door onderweg om inlichtingen te vragen, kwam ze eindelijk, zonder tegenspoed, in Ostenland, het rijk van Zein al-Moeloek, de vader van Noer’jahan.
Toen zij de hoofdstad binnenkwam zag ze overal de vlaggen en het vertoon voor de feesten, die een heel jaar moesten duren. Bij elke deur hoorde zij de feestelijke klanken van muziekinstrumenten en allerlei uitingen van vreugde. Nieuwsgierig om te weten wat de reden was van al dat plezier, vroeg ze, vermomd als jongeman, wat de oorzaak was van de algemene vreugde, die heerste onder de bewoners van de stad. Men antwoordde haar: ‘De koning was blind, maar zijn zoon Noer’jahan, die voortreffelijke, die mooie prins, is er, na eindeloze moeite, in geslaagd, hem de rozemarijn van de Chinese maagd te bezorgen. De enkele aanraking van deze wonderdadige roos met de ogen van de koning heeft deze het gezichtsvermogen teruggegeven. Zijn ogen zijn stralend geworden als sterren. Op grond daarvan heeft de koning bevolen, dat men zich een heel jaar lang zou overgeven aan vreugde en plezier op kosten van de schatkist en dat aan elke deur de muziekinstrumenten zich zouden laten horen van de morgen tot de avond.’ En Leliegelaat, die uiterst blij was eindelijk duidelijk nieuws te hebben over haar roos, nam allereerst een bad in de rivier om de vermoeienissen van de reis van zich af te spoelen. Toen trok ze opnieuw haar mannenkleren aan en ging in de richting van het koninklijk paleis, met bevalligheid over de markten schrijdend. Het verstand van degenen, die de jongeling zagen, werd uitgewist van bewondering als de sporen van voetstappen in het zand. De dichte haarlokken vervoerden de harten van de toeschouwers. En zo kwam zij in de tuin en zag, in de vijver van zuiver goud, haar rozemarijn, bloeiend als vroeger, te midden van het kostbare rozenwater, een bekoring voor het oog en een weelde voor de reuk. Na de vreugde van deze ontmoeting te hebben gesmaakt, zei ze tot zichzelf: ‘Nu zal ik me verbergen onder de bomen om de gemenerik te zien, die de roos uit mijn tuin heeft weggehaald en de ring van mijn vinger genomen.’ Weldra verscheen daar bij de rozenvijver de jongeling, van wie de ogen, bekers van dronkenschap, de meest wijze lieden in verwarring brachten door de heerlijke stralen van hun blikken, van elk van zijn wimpers glansde als het gebogen lemmet van een dolk, van wie de geurige zwarte lokken als nardus de zinnen bedwelmden, van wie de wangen, in haar natuurlijke frisheid, de fluwelen wangen van maagden in alle opzichten beschaamden, van wie de innemende glimlach de harten trof als een schicht, van wie de lippen even edel waren als aanvallig, van wie de linker mondhoek gesierd werd door een kunstig gevormd moedervlekje, van wie de blanke en gladde borst glansde als kristal en een hart verborg, warm kloppend en vol levenslust. Bij de aanblik van hem raakte Leliegelaat in een soort bezwijming en verloor bijna haar verstand. Want het is waar wat de dichter gezegd heeft:
‘Als, onder velen, de boog van de wenkbrauwen zijn scherpe blikken uitzendt,
treft hij met zijn pijlen slechts het hart, dat de liefde waardig is in de levenstent.’
Toen Leliegelaat haar zinnen had teruggekregen, wreef ze zich de ogen uit, keek naar alle kanten om zich heen en zag de jongeling niet meer. Ze sprak tot zichzelf: ‘Nu heeft de rover van mijn roos ook mijn ziel en mijn hart gestolen. Hij heeft niet enkel met de steen van de verleiding de kostbare flacon van mijn eer verbrijzeld, maar hij heeft eveneens heimelijk mijn hart verwond met de pijl van de liefde. Helaas! Ver ben ik van mijn land en van mijn moeder. Waar zal ik nu naar toe gaan en tot wie zal ik mij wenden om vergoeding te vragen voor al deze schaden?’ Met een hart, dat brandde van hartstochtelijke liefde, keerde zij terug naar haar maagden. Bij hen aangekomen, zonderde zij zich af, nam een rietpen en een stuk papier en schreef een brief aan Noer’jahan. Die brief overhandigde zij, samen met haar ring, aan haar lievelingsslavin met de opdracht die twee voorwerpen persoonlijk in de handen te leggen van de jonge prins. In een oogwenk was het jonge meisje bij Noer’jahan en zij trof hem aan, terwijl hij neerzat, dromende, naar het scheen, over haar meesteres Leliegelaat. Na het brengen van eerbiedige begroetingen overhandigde zij hem de brief en de ring, die de prinses haar had toevertrouwd. Noer’jahan, ten diepste ontroerd, herkende de ring. Hij opende de brief en las het volgende:
‘Lof aan het Wezen zonder enige oorzaak en doel,
die aan de maagden bevalligheid schenkt en gevoel
en daarbij een schoonheid om te benijden
en aan jonge mannen zwarte ogen om te verleiden,
gaf ‘t hart van de een en de ander iets voorhanden
dat de lamp van de liefde fel heeft laten branden
en waaraan, zoals een vlinder, de wijsheid zich brandt,
hen zonder mededogen beroofde van hun verstand.
Zie, ik sterf van liefde voor je smachtende ogen
en het vuur van de hartstocht, zo wil ik betogen,
verzengt heel mijn ziel alsook mijn lichaam.
Hoe onwaar is het spreekwoord en hoe infaam
dat zegt: ‘De harten spreken tot elkaar,
zelfs van verre,’ want niets is minder waar.
Ik word immers verteerd van verlangen
en jij weet van niets, bent niet te vangen.
Wat zul je me geven als jouw antwoord
als ik je vraag: ‘Waarom heb je me vermoord
door je verleidelijke gestalte en uitdagende pose
aan mij te tonen en je te gedragen als een goddeloze?
Maar, ach mijn rietpen, schrijf nu niet meer:
genoeg heb ik me blootgegeven, keer op keer
aan de smart van mijn verliefdheid.’
Waar blijft de gerechtigheid?’
Bij het lezen van die brief laaide het vuur van de liefde op vanonder de as in het hart van Noer’jahan. Ongeduldig als kwik, nam hij rietpen en papier ter hand en schreef de volgende regels ten antwoord:
‘Aan haar die schoner is dan alle schonen
zich met zilveren lichaam wil vertonen,
van wie de wenkbrauwboog een krom zwaard is
als in de handen van dronken krijgers een kris
O bekoorlijke vrouw, van wie het voorhoofd,
lijkt op de planeet Venus, nog lang niet uitgedoofd
en die na-ijver wekt bij al China’s schoonheden,
de inhoud van je brief had ik liever vermeden,
het prikkelt de wonden van mijn eenzaam hart,
dat voor jou zal slaan in bittere smart
zolang er stippen van schoonheid zullen zijn
op het gelaat van de maan in haar schoonste schijn
Een vonk van je hart is op mijn wonden gevallen,
het licht van mijn verlangen schittert als kristallen
op het goud gerijpte graan,
dat ik op jouw akkers zie staan.
Slechts hij die bemint kent het lot
te worden verteerd door liefdesgenot.
Zie, ik ben als een hoen, misdeeld
en reeds voor de helft gekeeld
dat dag en nacht over de grond zal rollen
waarbij het leven in haar zal stollen
als men haar niet bevrijdt van ‘t leed haar aangericht
O, Leliegelaat, er is geen sluier voor je aangezicht:
je bent zelf de sluier waar je niet mee bent geboren
Bevrijd je uit die sluier en treed naar voren,
want het hart is een bewonderenswaardig ding,
ondanks de nietige omvang, waarlijk gering
heeft de Schepper er zijn woonstee ingericht, als teken,
Maar, ach bekoorlijke, ik mag niet duidelijker spreken
noch meer geheimen toevertrouwen aan mijn rieten pen,
want de rieten pen wordt niet toegelaten, denkt men,
in de harem van de geheimen van de gelieven
ook al schrijft men daarmee de mooiste brieven.’
Toen vouwde prins Noer’jahan de liefdesbrief dicht, drukte de zegel van zijn oog er op en overhandigde hem aan de jeugdige bode en droeg deze op aan haar meesteres Leliegelaat mondeling de zoete woorden over te brengen, die hij schriftelijk niet had kunnen uitdrukken.
De lievelingsslavin vertrok dadelijk en kwam terug bij haar meesteres. Zij trof deze aan, gezeten, met ogen als kwijnende herfsttijloos en elk van haar wimpers waren veranderd in een fontein. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 959e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Zij ging glimlachend naast haar staan en zei tegen haar: ‘Ach roos van de heesters van de vreugde, mag datgene wat er de oorzaak van is dat je de bloem van je gelaat wast met je kostbare tranen, op mij neerkomen, opdat jij steeds tevreden en gelukkig mag zijn! Zie, ik breng je goed nieuws.’
Zij overhandigde haar het antwoord van Noer’jahan en voegde er de zoete woorden bij, die de schone jongeling haar, voor haar meesteres, had meegegeven.
Toen Leliegelaat de brief had gelezen en uit de mond van haar lievelingsslavin de zoete woorden had vernomen, die de schone verleider Noer’jahan niet schriftelijk had kunnen uitdrukken, stond zij getroost overeind en stond haar dienstmaagden toe haar te kappen, op te maken en aan te kleden.
Toen besteedden die vriendelijke meisjes al hun bekwaamheden om hun meesteres te doen schitteren. Zij kamden en parfumeerden haar met zoveel bedrevenheid, dat de muskus van Tartarije van jaloezie zou zijn verdampt naast de heerlijke geur, die van haar uitging en dat de harten in de borsten sneller gingen kloppen bij het zien van de prachtige haarwrong, die tot op haar heupen omlaag viel en die was gevlochten als de palmen op feestdagen. Zij legden haar vervolgens om het middel een ceintuur van rood neteldoek, waarvan iedere draad geweven was voor de vervoering van de harten. Daarna bekleedden zij haar met een roze sluier, waar de kleur van het lichaam doorheen scheen en zij deden haar een broekje aan van dicht weefsel en van een vorstelijke wijdte, geëigend om de hele wereld aan haar voeten te brengen. De scheiding in haar haren versierden zij met parelen, zo kunstig dat de sterren van de melkweg zouden verbleken van schaamte. Op haar voorhoofd bevestigden zij een schitterend diadeem, die haar gelaat zo stralend maakte dat men kon geloven in de verschijning van een nieuwe maan aan de hemel. Zij maakten haar zo liefelijk en zo wondermooi, dat niemand haar kon zien zonder onbeweeglijk te blijven staan van verbazing als voor een muurschildering. Maar zij was nog mooier door haar eigen schoonheid dan door al haar sieraden.
Toen zij zo was opgemaakt, ging ze, met kloppend hart, naar de bomen van de tuin, daar waar dichte schaduw was. Toen Noer’jahan haar zag, verloor hij aanvankelijk het bewustzijn, zo hevig was de ontroering, die hij onderging. Maar dankzij de geur van Leliegelaats zoete adem, opende Noer’jahan weldra weer de ogen, ging, op het toppunt van zijn geluk, staan en keek aandachtig naar zijn vriendin. Leliegelaat, van haar kant, trof de jongeling aan, volkomen in overeenstemming met het beeld, dat ze op het blad van haar hart had gegrift en er was geen haartje of geen puntje verschil. Zij trok de sluier van de terughouding van zich af en bood haar schattige geliefde al wat zij als geschenk had meegebracht: de parelen van haar tanden, de robijn van haar lippen, verkieslijker boven de bloembladen van de rozen, haar armen van zilver, de maneschijn van haar glimlach, het goud van haar wangen, de muskus van haar adem, welriekender dan de muskus van Tartarije, de amandelen van haar ogen, de zwarte amber van haar lokken, de appel van haar kin, de diamanten van haar blikken en de zesendertig soepele houdingen van haar maagdelijk lichaam. De liefde trok haar banden om de twee heerlijke lichamen. Niemand wist wat er die nacht gebeurde in het donker van de schaduw tussen die twee mooie, jonge mensen. Maar omdat liefde en muskus niet te verbergen zijn, raakten de ouders al spoedig op de hoogte van de verhouding tussen de twee geliefden en zij haastten zich hen door de echt te verenigen. Hun leven voltrok zich in een geluk, dat gevoed werd deels uit liefde, deels uit de aanschouwing van de rozemarijn.
Welnu, lof aan God, Die de rozen doet bloeien en de harten van de verliefden verenigt, de Almachtige, de Allerhoogste. De zegening en het gebed over onze heer en meester, Mohammed, prins van de profeten en over al de zijnen. Amen.”
Toen Sjahrzad deze geschiedenis had verteld, zweeg ze. Haar zusje, de jonge Donyazad, riep uit: “Ach, mijn zus, wat zijn je woorden zoet en liefelijk en heerlijk in hun frisheid! Wat is dat een bewonderenswaardige geschiedenis van de rozemarijn en de Chinese Maagd! Ach! Alsjeblieft, haast je om ons, voor het te laat is, nog iets te vertellen wat er op lijkt.”
Sjahrzad glimlachte en zei: “Ja en wat ik wil vertellen is nog veel bewonderenswaardiger, ach kleintje! Maar ik zal zeker niet spreken alvorens onze meester, de Koning, het heeft toegestaan.”
Sjahriar zei: “Twijfel je dan aan mijn plezier, ach Sjahrzad? Zou ik dan nog ooit een nacht kunnen doorbrengen zonder je woorden aan mijn oren en zonder je blik op mijn ogen?”
Sjahrzad dankte met een glimlach en zei: “In dat geval vertel ik:
De geschiedenis van de noodlottige honingtaart
en de rampzalige echtgenote van de schoenlapper
Er wordt onder vele andere dingen verteld, ach fortuinlijke Vorst, dat er in de beschermde stad Caïro een schoenlapper woonde, die een uitstekend karakter bezat en ieders sympathie waardig was. Hij voorzag in zijn onderhoud door het oplappen van oude pantoffels. Hij heette Maroef en hij was door God de Beloner, Deze zij toch verheerlijkt!, gestraft met een rampzalige vrouw, geweekt in pek en teer en die Fatoema heette. Maar haar buren hadden haar de bijnaam van ‘flapdrol’ gegeven, want inderdaad vormde zij een ondraaglijk plakkaat op het hart van de schoenlapper, haar echtgenoot en een zwarte gesel op de ogen van hen, die haar benaderden. Dat stuk ellende gebruikte en misbruikte de goedheid en het geduld van haar man en zij schold hem uit en beledigde hem duizend maal per dag en ’s nachts liet ze hem geen rust. De ongelukkige was zover gekomen, dat hij vreesde voor haar boosheid, dat hij beefde om haar wangedrag, want hij was, hoewel arm en bescheiden van afkomst, een rustige, wijze, gevoelige man, die grote prijs stelde op zijn eer en goede naam. Hij had, om het lawaai en gekrijs te vermijden, de gewoonte aangenomen alles uit te geven wat hij verdiende en op die manier tegemoet te komen aan de verlangens van zijn vrouw, dat dorre en slechte en kijfzieke mens. Als het ongeluk wilde, dat hij overdag niet voldoende had verdiend, dan trakteerde zij hem op gekrijs in zijn oren en verschrikkelijke ruzies heel de nacht door zonder rust. Zo was zij er de oorzaak van, dat hij nachten doorbracht zwarter dan het boek van zijn lot. Het is op haar, dat men de woorden van de dichter zou kunnen toepassen:
‘Hoe hopeloos zijn de nachten die ik doorbreng
aan de zijde van mijn echtgenote, dat harige kreng!
Ach! Waarom heb ik niet in mijn trieste bruiloftsnacht
een beker koud vergif voor haar meegebracht
waarbij het werkelijk niemand zou verbazen
dat het was om haar haar ziel uit te doen blazen!’
Wel, te midden van andere narigheden, die deze Job van het geduld onderging, gebeurde hem het volgende. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 960e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op een dag, dat God ons spare voor dergelijke dagen, op een dag dus kwam zijn echtgenote hem opzoeken en zei hem: ‘Ach Maroef, ik wil dat je vanavond als je thuiskomt een taart voor me meebrengt, een taart van kenafa en bijenhoning.’ Maroef, die ongelukkige, antwoordde: ‘Ach, dochter van mijn oom, indien God, de Edelmoedige, mij wil bijstaan het geld te verdienen nodig voor de aankoop van die kenafa met bijenhoning, zeker! Dan zal ik die taart voor je kopen, ik zweer het je op mijn hoofd en mijn oog. Op dit moment echter, bij de Profeet!, over Hem het gebed en de vrede!, heb ik niet het geringste geldstuk op zak. Maar God is barmhartig en hij zal de moeilijke dingen licht voor ons maken.’ Het boze wijf riep uit: ‘Wat praat je over Gods tussenkomst ten gunste van jou? Denk je dan dat ik van plan ben te wachten op die taart tot ik weet of Gods zegen je wel of niet bereikt? Nee, bij mijn leven! Ik laat mij door die manier van praten niet in de hoek drijven. Of je je dagloon verdient of niet verdient, ik moet een ons kenafa met bijenhoning hebben en in geen geval zal ik er in toestemmen een van mijn verlangens, welke dan ook, onbevredigd te laten! Als je het ongeluk hebt vanavond thuis te komen zonder die kenafa, dan zal ik zorgen, dat je nacht even somber wordt als het noodlot, dat je in mijn handen heeft gedreven.’ De ongelukkige Maroef zuchtte: ‘God is de Zachtmoedige, de Edelmoedige en in Hem alleen is mijn toevlucht!’ De arme man ging zijn huis uit en zorg en leed dropen hem van het voorhoofd. Hij ging en opende zijn winkel op de markt van de schoenlappers en zijn handen ten hemel heffend, zei hij: ‘Ik smeek U, Heer, mij het geld te doen verdienen voor een ons van die kenafa en mij, komende nacht, te beschermen tegen de kwaadaardigheid van die slechte vrouw!’ Maar het hielp hem niet, dat hij daar zat te wachten in zijn povere winkeltje. Niemand kwam hem werk brengen. Op het einde van de dag had hij zelfs het geld om een stuk brood te kopen voor het avondmaal niet verdiend. Toen sloot hij, met een bezwaard gemoed en vol angst voor wat hem van de kant van zijn vrouw te wachten stond, zijn winkel en ging met bedroefd hart de weg naar zijn huis terug.
Wel, terwijl hij de markten overstak, kwam hij voor de winkel van een banketbakker, die ook kenafa en andere taarten verkocht, een kennis van hem, van wie hij vroeger wel eens de sandalen had versteld. De banketbakker zag Maroef die daar voortliep, gedompeld in wanhoop en de rug gebogen als onder de last van een zwaar verdriet. Hij riep hem bij de naam en zag toen, dat de ogen van de ander gevuld waren met tranen en dat zijn gezicht bleek was en meelijwekkend om te zien. Hij zei tot hem: ‘Ach meester Maroef, waarom huil je? En wat is de oorzaak van je verdriet? Kom! Treed binnen en rust hier wat en vertel me welk onheil je heeft getroffen.’ Maroef trad in de richting van de mooie winkelpui van de banketbakker en na de gebruikelijke begroetingen, zei hij: ‘Er is geen toevlucht dan in God, de Barmhartige! Het lot vervolgt me en weigert me zelfs het brood voor het avondmaal.’ Toen de banketbakker op uitvoeriger gegevens aandrong, stelde Maroef hem op de hoogte van het verzoek van zijn vrouw en van de omstandigheid, dat hij bij gebrek aan verdiensten gedurende die dag, in de toestand verkeerde niet alleen niet het onsje kenafa te kunnen kopen, maar zelfs geen simpel stuk brood.
Toen de banketbakker die woorden van Maroef had gehoord, lachte hij vol goedheid en zei: ‘Ach meester Maroef, kun jij mij zeggen hoeveel ons kenafa de dochter van je oom wenst, dat je haar bezorgt?’ Hij antwoordde: ‘Vijf ons zal vast wel voldoende zijn.’ De ander hernam: ‘Dat gaat. Ik zal je vijf ons kenafa voorschieten en je betaalt me maar zodra de edelmoedigheid van de Beloner naar jouw kant neerdaalt.’ En hij sneed in de grote schaal, waarin de kenafa zwom, tussen boter en honing, een omvangrijk stuk af, dat heel wat meer woog dan vijf ons en gaf het aan Maroef, tot hem zeggende: ‘Dit stuk kenafa is een taart waardig die wordt opgediend op de schalen van een koning. Toch moet ik je zeggen, dat het niet is gezoet met bijenhoning maar met honing van de suikerstok, want op die manier gesuikerd is de taart veel smakelijker.’ Maroef de arme, die het verschil niet kende tussen bijenhoning en honing uit de suikerstok, antwoordde: ‘Ze is al gezoet door de hand van je edelmoedigheid.’ Hij wilde de hand van de banketbakker kussen, die hem daar echter op besliste wijze van af hield en die hem bovendien zei: ‘Dit gebak is bestemd voor de dochter van je oom, maar jij, ach Maroef, jij hebt niets voor het avondeten. Hier, neem dit brood en dit stuk kaas, als een weldaad van God en bedank mij er niet voor, want ik ben slechts de bemiddelaar.’ Hij overhandigde Maroef, tegelijk met de heerlijke taart, een vers rond brood, dat heerlijk geurde en een schijf witte kaas, verpakt in vijgenbladeren. Maroef, die van zijn leven nog nooit zoveel goeds bijeen had gehad, wist niet wat te doen om de liefdadige banketbakker te bedanken en ging uiteindelijk weg, terwijl hij zijn ogen richtte naar de hemel als om die tot getuige te roepen voor zijn dankbaarheid ten aanzien van de weldoener. Hij kwam bij zijn huis, beladen met de kenafa, het mooie brood en de schijf witte kaas. Hij was nauwelijks binnen of zijn vrouw riep hem toe met een scherpe en dreigende stem: ‘En, heb je de kenafa meegebracht?’ Hij antwoordde: ‘God is edelmoedig. Zie de kenafa.’ En hij zette de schaal voor haar neer, die de banketbakker hem had geleend en waarop in al haar pracht van banketbakkerskunde, de knapperige hoog gerezen taart lag. Maar de rampzalige had nauwelijks een blik gericht op de schaal of zij stootte een snerpende kreet van verontwaardiging uit, terwijl zij de handen tegen de wangen sloeg en zei: ‘Dat God de gestenigde vervloekt! Had ik je niet gezegd mij een kenafa te brengen die bereid was met bijenhoning? En daar breng je me, om me te bespotten, iets mee, dat is aangemaakt met honing van de suikerstok! Denk je dan werkelijk, dat het je zou lukken mij te bedriegen en dat ik je bedrog niet ontdekken zou? Ach! Ellendeling, je wilt me dus laten sterven van onbevredigd verlangen.’ En de arme Maroef, verpletterd door die woedeaanval, die hij ditmaal hoegenaamd niet had kunnen voorzien, stamelde verontschuldigingen en zei met bevende stem: ‘Ach dochter van welgestelde ouders, ik heb deze kenafa niet gekocht, maar een zekere banketbakker die God heeft begiftigd met een liefdadig hart, heeft medelijden gehad met mijn toestand en heeft me de taart geleend, zonder voorwaarden te stellen voor de afbetaling.’ Maar de vreselijke helleveeg riep uit: ‘Al wat je daar zegt zijn maar woorden en ik hecht er niet het minste geloof aan. Hier! Daar heb je je kenafa met honing van de suikerstok. Ik zal er niet van eten!’ Dat zeggende, wierp zij hem de schaal naar het hoofd met inhoud en al, en voegde er aan toe: ‘Sta nu op, ach koppelaar en ga een kenafa voor me halen, die bereid is met bijenhoning!’ En, de daad bij het woord voegende, gaf ze hem op de kaak een vuistslag zo vreselijk, dat ze hem een voortand brak en dat het bloed hem over baard en borst vloeide. Bij die laatste aanval van zijn echtgenote maakte de arme Maroef, die buiten zichzelf was en eindelijk zijn geduld verloor, een levendig gebaar en stootte de helleveeg lichtelijk tegen het hoofd. En zij, die nog woester werd door deze zachtaardige zelfbescherming van haar zondebok, zij wierp zich op hem en pakte zijn baard met de volle greep van haar handen, ging met haar volle gewicht aan de haren van die baard hangen, terwijl ze luidkeels schreeuwde: ‘Help, ach moslims! Hij vermoordt me.’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 961e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Op die kreten kwamen de buren toegelopen en traden bemiddelend tussen beiden op en hadden grote moeite om de baard van de ongelukkige Maroef te bevrijden uit de krampachtige handgreep van diens rampzalige echtgenote. Zij zagen dat het gezicht van de man bebloed was, zijn baard besmeurd en zijn tand gebroken, afgezien nog van de baardharen, die de woedende vrouw hem had uitgetrokken. Op dat moment wisten zij, hoe onwaardig het gedrag van die vrouw was ten aanzien van de arme man en nu eens te meer zij de bewijzen zagen die op beslissende wijze aantoonden hoezeer hij het slachtoffer was van deze furie, lazen ze haar de les. Ze zeiden haar de waarheid op dusdanige wijze, dat iedere andere vrouw dan zij vervuld zou zijn van schaamte en schuldgevoel. Na haar op deze wijze te hebben beschimpt voegden zij er aan toe: ‘Wij allen, wij eten met genoegen de kenafa, die is klaar gemaakt met honing van de suikerstok en wij vinden die heel wat lekkerder dan de kenafa bereid met bijenhoning! Waar is dan de misdaad, die je arme man heeft bedreven, dat hij al die mishandelingen heeft verdiend en dat je hem de tanden breekt en zijn baard uitrukt.’ Zij beschimpten haar eensgezind en gingen hun weg.
Wel, nauwelijks waren ze vertrokken of de vreselijke helleveeg liep op Maroef toe die gedurende heel de scène zwijgend in zijn hoek was gebleven en zei hem op zachte, maar toch haatdragende toon: ‘Ach! Zo stook jij de buren tegen mij op! Heel goed. Alleen moet je maar afwachten wat er gaat gebeuren.’ Ze zette zich niet ver van daar op een stoel en keek hem aan met tijgerogen, terwijl ze nadacht over vreselijke plannen om zich op hem te wreken.
Maroef, die ernstig spijt had van zijn licht gebaar van ongeduld, wist niet wat hij moest doen om haar te kalmeren. Hij besloot de kenafa op te rapen, die op de grond lag te midden van de scherven van de schaal, hij bracht die netjes terug in de vorm en bood haar bescheiden aan zijn echtgenote aan, tot haar zeggende: ‘Bij je leven, ach dochter van mijn oom, eet toch iets van deze kenafa, dan zal ik je morgen, als God wil, er een brengen van de andere soort.’ Maar zij stootte hem van zich af met een trap van haar voet en schreeuwde: ‘Ga weg met je taart, ach hond van de schoenlappers! Denk je dat ik iets zal aanraken wat je beroep van koppelaar van de banketbakkers je opbrengt? Bij Gods wil! Morgen zal ik je een kopje kleiner maken.’
Toen dacht de ongelukkige, op deze wijze verstoten bij zijn laatste verzoeningspoging, er aan de honger te stillen, die hem sinds de ochtend kwelde, daar hij de hele dag nog niets gegeten had. Hij zei tot zichzelf: ‘Omdat zij de voortreffelijke kenafa niet eten wil zal ik hem zelf maar opeten.’ Hij zette zich voor de schaal en hij begon die heerlijke taart te eten die zijn verhemelte aangenaam streelde. Daarna viel hij aan op het ronde brood en de schijf kaas en liet er geen spoor van achter op de schaal. Nadat dit alles gebeurde keek zijn vrouw naar hem, terwijl hij bezig was, met vlammende ogen en hield niet op bij elke hap van hem te herhalen: ‘Moge die hap blijven steken in je keel en je doen stikken!’ Of ook: ‘God geve, dat die hap verandert in een vreselijk vergif, dat je ingewanden doet verbranden!’ En andere soortgelijke lieflijkheden. Maar de uitgehongerde Maroef ging voort met eten zonder een woord te zeggen, wat uiteindelijk de woede van zijn echtgenote ten top voerde, zodat ze zich plotseling verhief brullende als een bezetene en naar haar bed ging. Terwijl ze hem alles wat onder het bereik van haar handen kwam naar het hoofd slingerde, liep ze naar haar bed toe, strekte zich daarop uit en vervloekte hem, nog in haar slaap, tot aan het ochtenduur.
Maroef, na een slechte nachtrust, stond zeer vroegtijdig op. Na zich haastig te hebben aangekleed, begaf hij zich naar zijn winkel, in de hoop, dat het lot hem die dag zou begunstigen.
Zie, na verloop van enkele uren kwamen twee politiemannen hem arresteren, op bevel van de rechter en trokken hem, de armen op de rug gebonden, dwars over de marktpleinen tot voor het tribunaal. Tot zijn grote verbazing herkende Maroef zijn echtgenote, die voor de rechter stond met een arm in verband gepakt, het hoofd omhuld met een bebloede lap en in haar hand een afgebroken tand. Zodra de rechter de verschrikte schoenlapper had gezien, riep hij hem toe: ‘Kom hier naar voren! Vrees je dan God de Allerhoogste niet, dat je deze arme, jonge vrouw, je echtgenote, de dochter van je oom, zo gruwelijk mishandelt en haar zo wreed de arm en tanden breekt?’ Maroef, die in zijn angst, gewenst zou hebben dat de aarde zich opende en hem verslond, boog verslagen het hoofd en bewaarde het stilzwijgen. Want, in zijn vredelievendheid en in zijn verlangen de eer en goede naam van zijn vrouw te beschermen, wilde hij de ellendelinge niet aanklagen of beschuldigen of haar wangedrag onthullen, waarvoor hij desnoods al zijn buren als getuigen had kunnen oproepen. De rechter, overtuigd dat dit stilzwijgen het bewijs was van Maroefs schuld, beval aan de beulen de schuldige naar de aarde te werpen en hem honderd slagen toe te dienen op de voetzolen. Een bevel, dat onmiddellijk werd uitgevoerd, ten overstaan van de kwaadaardige echtgenote, die zich inwendig stond te verkneukelen van plezier! Maroef, bij het verlaten van het gerechtsgebouw, kon zich nauwelijks nog voortslepen. En, daar hij liever de rode dood wilde sterven dan terugkeren naar zijn huis en er het gezicht van de ellendelinge weer te zien, sleepte hij zich naar een bouwvallige woning ergens langs de oever van de Nijl en bleef daar, onder allerlei ontberingen, om te genezen van de wonden aan voeten en benen, die het gevolg waren van de stokslagen.
Toen hij eindelijk kon opstaan, monsterde hij aan als matroos op een plezierboot, die de Nijl afvoer. Na zijn aankomst in Damiette, vertrok hij vandaar op een bark, als zeilmaker en vertrouwde zijn lot toe aan de Meester van alle lotgevallen. Wel, na enige weken varen, werd de bark getroffen door een verschrikkelijke storm en verdween met man en muis naar de diepte van de zee. Iedereen verdronk en stierf. Ook Maroef raakte te water, maar hij stierf niet. Want God, de Allerhoogste, beschermde hem en redde hem van de verdrinkingsdood door een stuk hout onder het bereik van zijn handen te brengen. Het was een deel van de grote mast. Maroef klemde zich daaraan vast en slaagde erin zich daar schrijlings op te zetten, dankzij de buitengewone krachtsinspanningen, waartoe het gevaar en de drang tot zelfbehoud hem in staat stelden. Hij begon toen met zijn voeten in het water te slaan, net als roeispanen, terwijl de golven om hem heen rezen en daalden en hem nu eens naar rechts dan weer naar links dreigden te doen omslaan. Zo bleef hij vechten tegen de afgrond gedurende een dag en een nacht. Daarna werd hij door de wind en door de storm gedreven naar de kust van een land, waar een stad met mooi gebouwde huizen zich verhief. Hij lag aanvankelijk uitgestrekt op de oever, bewegingloos en buiten bewustzijn. Al spoedig viel hij in een diepe slaap. Toen hij ontwaakte zag hij, over zich heen gebogen, een man, die schitterend was gekleed en achter wie twee slaven stonden, de armen gekruist over de borst. De rijke man bekeek Maroef met opmerkelijke aandacht. Toen hij zag, dat deze eindelijk ontwaakt was, riep hij uit: ‘Geloofd zij God!, ach vreemdeling en wees welkom in onze stad.’ Hij voegde er aan toe: ‘Gods zegen over jou en haast je me te vertellen uit welk land je komt en uit welke stad, want ik meen aan de weinige kleren die je nog over hebt, te herkennen dat je uit het land van Egypte komt.’ Maroef antwoordde: ‘Zo is het inderdaad, ach mijn meester, ik ben een bewoner onder de bewoners van het land van Egypte en Caïro is de stad waar ik ben geboren en waar ik woonde.’ De rijke man vroeg hem, met bewogen stem: ‘Zou het onbescheiden zijn je te vragen in welke straat van Caïro je woonde?’ Hij antwoordde: ‘In de Rode Straat, ach mijn meester.’ Hij vroeg: ‘Wie zijn de lieden, die je kent in die straat? En wat is je beroep, ach mijn broeder?’ Hij antwoordde: ‘Van mijn vak en beroep, ach mijn meester, ben ik schoenlapper, hersteller van oude sandalen. Wat de mensen betreft, die ik ken, het zijn eenvoudige lieden, van mijn soort, overigens eerbiedwaardig en geëerd. Indien je hun namen wilt weten, hier volgen er enige.’ Hij noemde de namen van verscheidene personen uit zijn kennissenkring, die in de Rode Straat woonden. De rijke man, van wie het gezicht verhelderde van vreugde naar mate het gesprek tussen hen zich ontwikkelde, vroeg: ‘Ken je, ach mijn broeder, de sjeik Ahmad, de koopman van reukwaren?’ Hij antwoordde: ‘Dat God diens dagen verlenge. Hij is mijn buurman, muur tegen muur.’ Hij vroeg: ‘Maakt hij het goed?’ Hij antwoordde: ‘Geloofd zij God, hij maakt het goed.’ Hij vroeg: ‘Hoeveel kinderen heeft hij nu?’ Hij antwoordde: ‘Nog altijd drie. Dat God hen behoede! Het zijn Mostafa, Mohammed en Ali.’ Hij vroeg: ‘Wat doen zij?’ Hij zei: ‘Mostafa, de oudste, is onderwijzer in een madrasah. Hij is een vermaard geleerde, die heel het Heilige Boek van buiten kent en het kan voordragen op zeven verschillende manieren. De tweede, Mohammed, is koopman in specerijen en reukwaren, evenals zijn vader, die voor hem een winkel geopend heeft vlak bij de zijne, om de geboorte te vieren van één van zijn kinderen. Wat de kleine Ali betreft, dat God hem overstelpe met zijn voortreffelijkste gunsten! Ali was mijn speelmakker in mijn jeugd en wij brachten onze dagen door met gezamenlijk spel en allerlei kattenkwaad ten aanzien van de voorbijgangers. Maar op een dag deed mijn vriend Ali wat hij deed met een Koptisch knaapje, de zoon van Nazareners, die er zich bij zijn ouders over ging beklagen, dat hij op de ergste wijze was vernederd en overweldigd. Om de wraak van die Nazareners te ontlopen, nam mijn vriend Ali de vlucht en verdween. Niemand heeft hem meer teruggezien, hoewel het gebeurde al een jaar of twintig geleden is. Dat God hem spare en behoede voor onheil en rampspoed!’ Bij die woorden wierp de rijke man plotseling zijn armen om de hals van Maroef, drukte hem, schreiende, tegen de borst en zei tot hem: ‘Geloofd zij God die de vrienden herenigt! Ik ben Ali, de speelmakker van je jeugd, ach Maroef, de zoon van de sjeik Ahmad, de reukwarenkoopman van de Rode Straat.’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 962e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Nadat beiden elkaar blijk hadden gegeven van de levendigste vreugde, verzocht Ali zijn vriend hem te vertellen hoe hij daar op het strand kwam. Toen hij had vernomen, dat Maroef al een dag en een nacht zonder voedsel was geweest, liet hij hem achter zich op zijn muilezel plaatsnemen en bracht hem naar zijn woning, een schitterend paleis. Hij bewees hem de ruimste gastvrijheid. Ondanks het sterke verlangen dat hij ondervond om zich met zijn vriend te onderhouden, liet hij hem rusten en hij bezocht hem pas de volgende dag om eindelijk uitvoerig met hem te kunnen praten. Zo vernam hij alle narigheden, waarvan de arme Maroef het slachtoffer was geweest, vanaf de dag van zijn huwelijk met zijn rampzalige echtgenote en hoe hij er de voorkeur aan had gegeven zijn winkel en zijn land te verlaten liever dan nog langer blootgesteld te zijn aan de wandaden van die helleveeg. Hij vernam eveneens de geschiedenis van de stokslagen en van de schipbreuk en van de verdrinkingsdood, die zijn vriend had bedreigd. Van zijn kant vernam Maroef van zijn vriend Ali, dat de stad, waarin zij zich op dat ogenblik bevonden, de stad Kaitan was, de hoofdstad van het koninkrijk Sohatan. Hij vernam ook, dat God zijn vriend Ali had begunstigd in de zaken van koop en verkoop en hem gemaakt had tot de rijkste koopman en de aanzienlijkste notabel van heel de stad Kaitan.
Nadat zij de vrije loop hadden gelaten aan hun ontboezemingen, zei de rijke koopman Ali tot zijn vriend: ‘Ach mijn broeder Maroef, weet dat de rijkdommen, die mij door de Beloner zijn geschonken, slechts een leengoed van de Beloner zijn in mijn handen. Welnu, hoe zou ik dat leengoed beter kunnen besteden dan door er jou een flink deel van toe te vertrouwen zodat jij het vrucht doet dragen?’ Hij begon er mee hem een zak met duizend gouden dinar te geven, hij liet hem kleden in rijke gewaden en vervolgde: ‘Morgenvroeg bestijg je mijn mooiste muilezel en rijd je naar de markt waar je me zult aantreffen, gezeten te midden van de invloedrijkste kooplieden. Bij je aankomst zal ik opstaan om je tegemoet te treden en ik zal voor je buigen en ik zal de teugels van je muilezel in mijn hand nemen en ik zal je de handen kussen en je alle mogelijke blijken van eer en eerbied bewijzen. Mijn gedrag zal je onmiddellijk groot aanzien verschaffen. Ik zal zorgen, dat je een ruime winkel kunt betrekken en ik zal die vullen met koopwaren. Vervolgens zal ik je in kennis brengen met de voorname en aanzienlijkste kooplieden van de stad. Met de hulp van God zullen je zaken bloeien en je zult, ver van de rampzalige dochter van je oom, de hoogste top bereiken van vreugde en welstand.’ Maroef, die geen woorden genoeg kon vinden om zijn vriend al zijn dankbaarheid te betuigen, bukte zich om de zoom van zijn gewaad te kussen. Maar de edelmoedige Ali verzette zich levendig daartegen en kuste Maroef tussen de beide ogen en ging voort zich met hem te onderhouden over allerlei herinneringen uit hun jeugd, tot aan het uur van de slaap. De volgende dag besteeg Maroef, schitterend gekleed en op en top de verschijning van een rijke buitenlandse koopman, een prachtige, geelgrijze, rijk opgetuigde muilezel en hij begaf zich naar de markt op het overeengekomen uur. Tussen hem en Ali vond de scène plaats, die zij hadden afgesproken. Alle kooplieden waren stom van bewondering en eerbied voor de nieuwaangekomene, vooral toen zij zagen hoe de machtige koopman Ali hem de hand kuste en hem behulpzaam was bij het afstijgen van zijn muilezel. Toen zagen zij hoe hij zelf langzaam en statig plaats nam op de zetel, die zijn vriend Ali tevoren voor hem had laten klaarzetten aan de voorzijde van de nieuwe winkel. Allen kwamen Ali fluisterend ondervragen, zeggende: ‘Je vriend is zeker een machtig koopman?’ Ali keek hen begaan aan en antwoordde: ‘Bij God, een machtig koopman zegt u? Maar het is een van de allergrootste kooplui ter wereld en hij heeft meer magazijnen en voorraadschuren over de hele wereld dan het vuur kan verteren. Ik zelf ben bij hem vergeleken maar een nietige marskramer. Zijn medewerkers, zijn zaakwaarnemers en zijn stapelplaatsen zijn talrijk in alle steden van de aarde, van Egypte en Jemen tot aan Indië toe en tot aan de uiterste grenzen van China. Ach! Jullie zullen eens zien wat voor een man hij is zodra het jullie gegeven zal zijn nader met hem kennis te maken. Hij verklaarde dit op de meest eerlijke en ernstige wijze zodat de kooplieden zich over Maroef de meest verheven voorstelling maakten. Er was een gedrang van lieden die hun opwachting bij hem kwamen maken en hem gelukwensten en welkom heetten. Zij beschouwden het allen als een eer hem te eten te vragen, de een na de ander, terwijl hij welwillend glimlachte en zich verontschuldigde hun uitnodigingen niet te kunnen aanvaarden, aangezien hij al de gast was van zijn vriend Ali. Het bestuur van de koopliedenvereniging kwam zijn opwachting bij hem maken, wat volslagen in tegenstelling was met de gewoonte, dat het de nieuwaangekomene moet zijn die het eerste bezoek aflegt. De leden beijverden zich hem op de hoogte te stellen van de prijsnotering van de koopwaren en van de verschillende voortbrengselen van het land. Om hem te tonen, dat zij zonder voorbehoud bereid waren hem ten dienste te zijn en hem te helpen de koopwaren, die hij van verre landen met zich mee mocht hebben gevoerd, aan de man te brengen, zeiden zij hem: ‘Ach meester, je hebt zonder twijfel vele balen gele lakens? Want men heeft hier een bijzondere voorkeur voor gele lakenstof.’ Maroef antwoordde, zonder te aarzelen: ‘Gele lakens? Massa’s!’ Zij vroegen: ‘En heb je veel rode lakens, in de kleur van gazellen bloed?’ Maroef antwoordde op besliste toon: ‘Ah! Wat rode lakens in de kleur van gazellen bloed betreft, daarover zal ieder tevreden zijn. Want daarvan bevatten mijn balen de fijnste soort.’ Op alle soortgelijke vragen antwoordde Maroef steeds: ‘Massa’s!’ Dan vroegen hem de bestuursleden op bescheiden toon: ‘Zou je, ach meester, ons niet wat monsters willen laten zien?’ Zonder zich door de hachelijkheid van de situatie te laten afleiden, antwoordde Maroef, welwillend: ‘Welzeker, welzeker! Zodra mijn karavaan is aangekomen!’ Hij vertelde aan de bestuursleden en aan de omstaande kooplieden dat hij, binnen enkele dagen, de komst verwachtte van een onmetelijke karavaan van duizend kamelen, beladen met balen koopwaar in alle kleuren en in alle variëteiten. De omstanders waren uitermate verbaasd en opgetogen bij het verhaal van de spoedige komst van die fantastische karavaan. Maar hun verbazing bereikte pas haar toppunt, zodanig dat het alle beschrijving tart, toen zij getuige waren van het volgende feit. Terwijl ze zich onderhielden en met verbaasde ogen luisterden naar het verhaal van de onderweg zijnde karavaan, naderde een bedelaar de plaats waar zij zich bevonden en strekte naar ieder van hen, om beurten, de hand uit. Sommigen gaven hem een duit, anderen een halve duit en het merendeel beperkte er zich toe, hem zonder iets te geven, simpelweg te antwoorden: ‘Dat God je bijstaat!’ Doch toen de bedelaar Maroef was genaderd, nam deze een handvol gouden dinars en legde die in de hand van de bedelaar, even achteloos alsof hij hem een koperen muntstuk had gegeven. De kooplieden waren door dit feit zozeer gesticht, dat een indrukwekkende stilte zich van de omstanders meester maakte en zij stonden daar als verstomd en verblind. Zij dachten: ‘Bij God, wat moet deze man rijk zijn om zulk een voorbeeld van edelmoedigheid te kunnen geven!’ Op deze wijze verwierf Maroef zich, in enkele ogenblikken, een groot vertrouwen en een aanzienlijke faam van rijkdom en edelmoedigheid.
Het gerucht van zijn vrijgevigheid en van zijn bewonderenswaardig optreden drong door tot de oren van de koning van de stad, die ogenblikkelijk zijn minister ontbood en tegen hem zei: ‘Ach minister, ik hoor, dat een karavaan met onmetelijke rijkdommen op weg hierheen is, een karavaan, die toebehoort aan een aanzienlijke vreemde koopman. Welnu, ik wil niet, dat de kooplieden van de markt, die spitsboeven, die al veel te rijk zijn, van die karavaan profiteren.
Het is veel beter dat ik het ben, die er voordeel van trekt, met mijn echtgenote, je meesteres, en mijn dochter, de prinses.’ De minister die een voorzichtig en scherpzinnig man was, antwoordde de koning: ‘Ik heb geen enkel bezwaar. Maar denkt u niet, ach koning van deze tijd, dat het verkieslijker is eerst de komst van die karavaan zelf af te wachten en pas dan de nodige maatregelen te nemen?’ De koning ontstak in woede en boosheid en zei: ‘Ben je gek? Sinds wanneer gaat men het vlees bij de slager halen, als de honden het hebben verslonden? Haast je liever die rijke vreemde koopman hier te ontbieden zodat ik met hem op dit punt een akkoord tref.’ De minister was wel verplicht, hoewel met een lang gezicht, het bevel van de koning uit te voeren.
Toen Maroef bij de koning verscheen, maakte hij een diepe buiging en kuste de grond uit eerbied tussen zijn handen en uitte aan het adres van de koning een fijnzinnige betuiging van hulde. De koning verbaasde zich over zijn uitgezochte taal en over zijn voorname manieren en hij stelde hem vele vragen betreffende zijn zaken en rijkdommen. Maroef antwoorde glimlachend: ‘Zodra de karavaan is aangekomen, zal onze meester, de koning, dit zien en tevreden zijn.’ De koning was opgetogen net als de anderen. Omdat hij wilde zien hoe ver de kennis van Maroef reikte, toonde hij hem een parel van bijzondere grootte en pracht, die minstens duizend dinars kostte en vroeg hem: ‘Zijn er in de balen van je karavaan ook parels van deze soort?’ Maroef nam de parel, bekeek haar misprijzend en wierp haar op de grond als een ding zonder waarde. Uit volle kracht trapte hij er op met zijn hak en verbrijzelde haar in alle kalmte. Stomverbaasd riep de koning uit: ‘Wat heb je gedaan, ach man? Je verbrijzelt daar een parel van duizend dinar!’ Maroef antwoordde, glimlachend: ‘Ja zeker, die prijs was ze wel waard! Maar ik heb in de balen van mijn karavaan zakken en zakken vol parels, die oneindig veel groter en mooier zijn dan deze.’ De verbazing en begeerte van de koning namen nog toe bij deze woorden en hij dacht: ‘Deze wonderlijke man moet ik nemen tot echtgenoot voor mijn dochter. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 963e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Deze wonderlijke man moet ik nemen tot echtgenoot voor mijn dochter.’
Hij wendde zich tot Maroef en zei: ‘Ach, zeer eerbiedwaardige en zeer voorname emir, wil je van mij als geschenk, ter gelegenheid van je aankomst in ons land, mijn enige dochter, jouw dienstmaagd, aanvaarden? Ik zal haar met je verenigen door de banden van het huwelijk, en na mijn dood zul je over het koninkrijk regeren!’ Maroef, die een houding aannam van rustig voorbehoud, antwoordde op bescheiden toon: ‘Het voorstel van de koning eert de slaaf, die aan hem onderworpen is. Maar denkt u niet, ach mijn vorst, dat het beter is te wachten met de viering van het huwelijk tot mijn grote karavaan is aangekomen? Want de gift van een prinses, gelijk uw dochter, eist van mij grote uitgaven, die ik op dit ogenblik niet in staat ben te bekostigen. Want als bruidsschat voor de prinses zal ik u, haar vader, toch minstens tweehonderdduizend beurzen elk van duizend dinars moeten betalen. Bovendien zal ik duizend beurzen van duizend dinars moeten uitdelen aan de armen en de bedelaars, in de eerste huwelijksnacht, duizend andere beurzen aan de brengers van de geschenken en duizend beurzen voor de voorbereidingen van het feest. Vervolgens zal ik een snoer van honderd grote parels moeten schenken aan iedere haremdame en u en mijn tante, de koningin, moeten vereren met een onschatbare hoeveelheid sieraden en snuisterijen. Welnu, dat alles, ach koning van deze tijd, kan ik begrijpelijkerwijze slechts volvoeren na aankomst van mijn karavaan!’ De koning, meer dan tevoren nog overbluft door die omvangrijke opsomming van luisterrijke geschenken en tot in het diepst van zijn ziel gesticht over de terughoudendheid, de fijngevoeligheid en de bescheidenheid van Maroef, riep uit: ‘Nee, bij God! Ik alleen neem alle uitgaven van de bruiloft voor mijn rekening. Wat de bruidsschat aan mijn dochter betreft, die kan je me betalen na aankomst van de karavaan. Maar ik sta er onvoorwaardelijk op, dat je zo spoedig mogelijk met mijn dochter trouwt. Uit de schatkamer van het rijk kun je al het geld putten, dat je nodig hebt. Wees op dit punt allerminst schroomvallig, want al wat mij behoort, behoort jou!’ Zonder enig uitstel riep hij zijn minister en zei tegen hem: ‘Ga, ach minister en ontbied de sjeik al-Islam. Want ik wil nog vandaag het huwelijkscontract doen opmaken tussen de emir Maroef en mijn dochter.’ Bij het vernemen van die woorden boog de minister het hoofd met een pijnlijke uitdrukking op het gezicht. Toen de koning ongeduldig werd, naderde hij hem en sprak op fluisterende toon: ‘Ach koning van deze tijd, die man daar staat me niet aan en zijn houding voorspelt me niets goeds. Bij uw leven, wacht tenminste, alvorens u hem uw dochter ten huwelijk geeft, totdat wij enige zekerheid hebben wat betreft zijn karavaan. Want, tot op heden, hebben wij niet meer dan zijn woord! Een prinses als uw dochter, ach koning, is op de weegschaal meer waard dan wat deze onbekende in zijn hand houdt.’
Toen de koning deze woorden hoorde, zag hij de wereld zwart worden voor zijn aangezicht en hij riep de minister toe: ‘Ach vloekwaardige verrader, die je meester haat, deze woorden, die me dit huwelijk trachten te ontraden, spreek je slechts omdat je zelf er naar verlangt met mijn dochter te trouwen. Maar dat zal je niet glad zitten! Houd dus op onrust en twijfel te zaaien in mijn geest met betrekking tot deze bewonderenswaardige man met zijn fijngevoelige ziel en zijn voorname manieren. Zo niet, dan loop je de kans dat ik in mijn verontwaardiging over jouw lasterlijke praatjes, je een kopje kleiner laat maken.’ In heftige opwinding voegde hij er aan toe: ‘Of wil je misschien dat mijn dochter mij tot last blijft, oud en zonder huwelijksgegadigden! Zou ik ooit een schoonzoon kunnen vinden, gelijk aan deze, die volmaakt is in alle opzichten en edelmoedig en bedachtzaam en bekoorlijk, die zonder enige twijfel mijn dochter zal beminnen en haar prachtige dingen ten geschenke zal geven en ons allen zal verrijken van de grootste tot de kleinste! Vooruit! Schiet op en haal de sjeik al-Islam hier!’ De minister ging weg, met een gezicht tot aan z’n voeten zo lang en hij riep de sjeik al-Islam, die onmiddellijk naar het paleis ging en voor de koning verscheen. Het huwelijkscontract werd zonder uitstel opgemaakt. De hele stad werd versierd en verlicht, op bevel van de koning. Er was overal slechts feest en vreugde. Maroef, de schoenlapper, die armoedzaaier, die de zwarte dood had gezien en de rode dood en geproefd had van alle tegenslagen en ellende, nam plaats op de troon, op de binnenplaats van het paleis. Een menigte dansers, worstelaars, muzikanten, trommelaars, goochelaars, potsenmakers en vrolijke grapjassen verscheen voor hem om hem en de koning en de hovelingen te vermaken. Maroef liet zich, door de minister in eigen persoon, zakken en zakken vol goud brengen en hij nam dinars en wierp ze met handen vol naar al die trommelende, dansende, zingende lieden. De minister, die haast stierf van ergernis, had geen ogenblik rust, want telkens en telkens weer moest hij nieuwe geldzakken aandragen. Die spelen en die feesten en die vreugden duurden drie dagen en drie nachten en de vierde dag, ’s avonds, was de dag van de bruiloft en de eerste bijslaap. Het geleide van de jonggehuwde was van een ongehoorde pracht, want zo had de koning het gewild. Iedere hofdame overstelpte op haar doorgang de prinses met geschenken, die, te kust en te keur, door haar volgelingen werden opgeraapt. Zo werd ze naar de bruiloftszaal gebracht, terwijl Maroef tegen zichzelf zei: ‘Een ongeluk volgt het geluk en omgekeerd! Er gebeurt wat er gebeurt! Ik kan er niets aan doen! Zo heeft het lot het gewild. Het onvermijdelijke kan niemand ontvluchten. Ieder draagt zijn bestemming om zijn hals! Dat alles staat geschreven in het boek van je noodlot, ach lapper van oude sandalen, ach geslagene door je vrouw, ach Maroef, ach aap!’ Dus, toen iedereen zich had teruggetrokken en hij alleen was met de jonge prinses, zijn echtgenote, die verleidelijk lag uitgestrekt onder het zijden bedgordijn, ging Maroef op de grond zitten en sloeg zijn handen in elkaar en scheen ten prooi aan een hevige wanhoop. Toen hij in die houding bleef zitten en geen aanstalten maakte om zich te bewegen, stak het jonge meisje het hoofd van onder het bedgordijn naar voren en sprak tot Maroef: …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 964e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach mijn mooie heer, waarom blijf je zo ver van mij, ten prooi aan de droefheid?’ Maroef slaakte een zucht en sprak moeizaam: ‘Er is geen toevlucht en kracht dan in God, de Almachtige!’ Vol ontroering vroeg ze hem: ‘Waarom die verzuchting, ach mijn meester? Vind je me lelijk of misschapen of heb je enige andere reden tot droefheid? De naam van God omringe je! Spreek en verberg me niets, ach heer.’ Maroef slaakte andermaal een zucht en antwoordde: ‘Dit alles, zie je, is de fout van je vader!’ Zij vroeg: ‘Wat bedoel je met ‘dit alles’? Welke fout heeft mijn vader begaan?’ Hij zei: ‘Hoezo? Heb je dan niet gemerkt dat ik me op een schandelijke wijze gierig heb betoond ten aanzien van jou en ten aanzien van de dames van het paleis? Ach, je vader heeft zich wel ernstig misdragen door mij niet toe te staan met trouwen te wachten tot de aankomst van mijn karavaan! Ik zou je dan hebben vereerd met een paar halskettingen van vijf of zes rijen parels, zo groot als duiveneieren, met een paar mooie japonnen, die haars gelijke niet hebben bij de dochters van de koningen en met een paar snuisterijen, die jouw rang niet al te onwaardig zijn. Bovendien had ik vrijgeviger kunnen zijn ten aanzien van je ouders en je gasten. Maar nu! Je vader heeft mij wel zeer in verlegenheid gebracht door de dingen te snel te hebben willen doen. In dit opzicht heeft hij ten aanzien van mij gehandeld als iemand, die het gras verbrandt terwijl het nog groen is.’ Maar het jonge meisje zei hem: ‘Bij je leven, kwel jezelf niet zo over die onnozele dingen en houd op met zuchten. Sta liever op, doe je kleren uit en kom gauw bij mij, dat we samen genieten en zet al die gedachten van je af over geschenken en dat soort dingen, die niets te maken hebben met wat wij vannacht moeten doen. Wat die karavaan betreft en die rijkdommen, daar heb ik geen zorgen over. Wat ik van je vraag, ach vrolijkerd, is heel wat eenvoudiger en heel wat belangrijker dan dat! Wees dus flink en verzamel al je krachten voor de strijd!’ Maroef antwoordde: ‘Hier ben ik! Ik kom, ik kom!’ Dat zeggende, kleedde hij zich snel uit en naderde, met gevelde lans, de prinses onder het bedgordijn. Hij strekte zich uit terzijde van die tedere maagd, denkende: ‘Ik zelf ben het, Maroef, ik zelf, de voormalige schoenlapper van de Rode Straat, in Caïro! Waar was ik en waar ben ik?’ Ondertussen vermengden zich benen en armen, dijen en handen. De strijd ontvlamde. Maroef legde zijn hand op de knieën van het jonge meisje, dat onmiddellijk haar schoot verhief. De lip sprak in haar taal tot haar zus en het ogenblik kwam, dat het kind zijn vader én zijn moeder vergat. Met alle kracht drukte hij haar tegen zich aan als om alle honing uit haar te peuren en hij genoot van haar met volle teugen. Zijn hand gleed onder haar linker oksel en meteen werd zijn geslachtslid stijf en haar tedere delen verwijdden zich. Hij legde zijn linkerhand op de plooi van haar rechterlies en onmiddellijk spanden zich alle koorden van hun bogen. Toen greep hij haar tussen de beide borsten en onmiddellijk vond die greep op wonderlijke wijze haar neerslag tussen de twee dijen. Hij omgordde zich met de twee benen van de prinses en stootte de vrolijkerd in de twee richtingen, roepende: ‘Hier heb je de tedere lieveling!’ Hij doorboorde wat te doorboren was en hij dreef zijn zwaard in de schede, ongeschonden bewaard en de naald doordrong onvervaard wat de maagdom hem had gespaard. Zijn ogen schoten vuur en zijn tong zei: ‘Puur!’ Zijn tanden zeiden: ‘Bijt!’ Zijn rechterhand zei: ‘Glijd!’ Zijn linkerhand zei: ‘Ik dartel!’ Zijn boor zei: ‘Spartel, schroom niet en geniet, wees onversaagd, lieve maagd!’ En de vesting werd genomen, door de poort tot aan de zomen, zonder weerstand, zonder schromen. Hij gleed zonder pijn en zonder leed, door de tedere, smalle spleet, zacht maar als een vlam zo heet. Van de schepselen Heer zij alle eer, dat Hij man en vrouw zoveel lust bescheren wou opdat het mensdom duren zou!
Na een nacht, die geheel gewijd was aan het genot van omhelzen, zuigen en zogen, besloot Maroef eindelijk om op te staan en naar het badhuis te gaan, begeleid door de tevreden zuchten van de jonge vrouw en haar spijtbetuigingen over zijn heengaan. Na een bad te hebben genomen en zich te hebben gekleed in een prachtig gewaad, begaf hij zich naar het hof en nam plaats aan de rechter zijde van de koning zijn oom, vader van zijn echtgenote, om de eerbetuigingen en gelukwensen te ontvangen van de emirs en de hovelingen. Hij ontbood op eigen gezag de minister, zijn vijand en beval hem eregewaden uit te delen aan alle aanwezigen en op zeer ruime wijze geschenken uit te delen aan de emirs en aan de echtgenoten van de emirs, aan de hovelingen en hun echtgenoten, aan de bewakers en aan hun echtgenoten en aan de eunuchen, hoog en laag, jong en oud. Bovendien liet hij zakken vol dinars aandragen, putte er het goud uit met volle handen en deelde dat uit aan allen, die het wensten. Daarom werd hij door allen gezegend en bemind en ieder wenste hem welstand en een lang leven toe. Zo verstreken twintig dagen, die Maroef besteedde, overdag aan het doen van ontelbare vrijgevigheden en in de nacht aan uitvoerige genietingen met de prinses, zijn echtgenote, die hartstochtelijk verliefd op hem was geworden. Zie, na verloop van die twintig dagen, gedurende welke geen enkel bericht was ontvangen uit de karavaan van Maroef, hadden diens vrijgevigheden en dwaasheden zo ver geleid, dat op een morgen de schatkist volkomen uitgeput was en dat de minister, toen hij de geldkist opende, deze volslagen leeg aantrof. Er zat geen cent meer in. Dan, ten uiterste verslagen en vol hernieuwde woede, verscheen hij voor de koning en zei hem: ‘Dat God het kwade nieuws van ons verwijderd houde, ach koning! Maar, om niet straks door mijn stilzwijgen aan je rechtvaardige verwijten bloot te staan, ben ik verplicht je te zeggen, dat de schatkamer volkomen leeggeplunderd is en dat die wonderbaarlijke karavaan van emir Maroef, je schoonzoon nog niet is aangekomen om de lege zakken te vullen.’ De koning die, bij deze woorden, ietwat zorgelijk gestemd raakte, zei: ‘Ja, bij God! Het is waar, die karavaan is een beetje laat. Maar ze zal komen, met Gods wil!’ De minister glimlachte en zei: ‘Dat God je met zijn gunsten overstelpe, ach mijn meester en dat Hij je dagen verlenge! Maar wij zijn in de diepste ellende geraakt sinds de komst van emir Maroef in ons land! En bij de huidige staat van de dingen zie ik voor ons geen uitweg meer. Want enerzijds is de schatkamer leeg en anderzijds is je dochter de echtgenote geworden van die vreemdeling, van die onbekende! Dat God ons behoede voor de Kwade, de Verwijderde, de Vervloekte, de Gestenigde! Onze toestand is een zeer ernstige toestand!’ De koning, die al ongerust en ongeduldig begon te worden, antwoordde: ‘Je woorden vermoeien me en bezwaren mijn geest. In plaats van op deze manier door te slaan, doe je er beter aan mij het middel aan de hand te doen om de toestand te herstellen. Bewijs me allereerst eens, dat mijn schoonzoon, emir Maroef, een bedrieger of een leugenaar is.’ De minister antwoordde: ‘U hebt gelijk, ach koning en dit denkbeeld is uitstekend. Men moet bewijzen alvorens te veroordelen. Wel, om achter de waarheid te komen is er geen mens die ons beter kan helpen dan de prinses, uw dochter. Want niemand staat dichter bij het geheim van de echtgenoot dan de echtgenote. Laat haar dus hier komen, opdat ik haar kan ondervragen van achter het gordijn dat ons zal scheiden en mij op die manier op de hoogte kan stellen van de dingen, die wij weten willen.’ De koning antwoordde: ‘Ik zie geen enkel bezwaar. Bij het leven van mijn hoofd, als het bewijs ons geleverd wordt dat mijn schoonzoon ons heeft bedrogen, zal ik hem de ergste dood doen sterven en hem het bitterste levenseinde doen proeven.’
Dadelijk liet hij de prinses, zijn dochter, verzoeken, voor hem te verschijnen in de vergaderzaal. Tussen haar en de minister liet hij een groot gordijn hangen, waarachter zij plaats nam. Dat alles werd gezegd, bekokstoofd en uitgevoerd tijdens de afwezigheid van Maroef. Toen de minister had nagedacht over wat hij zou vragen en zijn plan had opgemaakt, zei hij tot de koning, dat hij gereed was. De prinses op haar beurt achter het gordijn, zei tot haar vader: ‘Hier ben ik, ach mijn vader. Wat verlang je van me?’ Hij antwoordde: ‘Dat je de minister te woord staat.’ Zij vroeg aan de minister: ‘Wel, wat wil je minister?’ Hij zei: ‘Ach, mijn meesteres, laat ik je allereerst vertellen, dat de schatkamer leeg is, volkomen leeg, dankzij de uitgaven en vrijgevigheden van emir Maroef, je echtgenoot. Anderzijds hebben wij nog geen enkel bericht over de verbazingwekkende karavaan, waarvan hij ons zo vaak de komst heeft aangekondigd. De koning, je vader, maakt zich daarom ongerust over deze staat van de dingen en meent dat jij alleen ons op dit punt zou kunnen voorlichten, door ons te zeggen wat je denkt over je echtgenoot en welke indruk hij maakt op je gemoed en welke verdenkingen hij bij je heeft opgewekt, gedurende de twintig nachten die hij met je heeft doorgebracht.’
Op deze woorden van de minister antwoordde de prinses van achter het gordijn: ‘Dat God met Zijn gunsten de zoon van mijn oom, emir Maroef overstelpe! Wat ik van hem denk? Maar, bij mijn leven! Niets dan goeds. Er bestaat op aarde geen lekkernij, die, wat sappigheid, smaak en genot betreft, met hem te vergelijken is. Sinds ik zijn echtgenote ben word ik voller en schoner en iedereen die mij tegenkomt zegt, getroffen door mijn verbazend uiterlijk: ‘Dat God haar behoede voor het kwade oog en haar bescherme tegen de afgunstigen en de jaloersen!’ Ach! De zoon van mijn oom, Maroef is een verrukking, hij maakt me gelukkig en ik hem. Dat God onze verbintenis bestendige!’
Toen de koning dat had vernomen wendde hij zich tot zijn minister, van wie de blik versomberde en zei tegen hem: ‘Zie je nu wel! Wat heb ik je gezegd? Mijn schoonzoon Maroef is een bewonderenswaardige man en jij verdient voor je verdachtmakingen dat ik je op de paal laat zetten!’ Maar de minister wendde zich naar het gordijn en vroeg: ‘En de karavaan, ach mijn meesteres, de karavaan, die niet verschijnt?’ Zij antwoordde: ‘Wat gaat mij dat aan? Of die karavaan verschijnt of niet verschijnt, wordt mijn geluk daar groter of minder door?’ De minister zei: ‘Wie zal je dan voeden in het vervolg, nu de kasten van de schatkamer leeg zijn? Wie zal voorzien in de uitgaven van emir Maroef?’ Zij antwoordde: ‘God is edelmoedig en laat Zijn aanbidders niet in de nood.’ De koning sprak tot de minister: ‘Mijn dochter heeft gelijk. Houd je mond.’ Daarna zei hij tegen de prinses: ‘Tracht toch, ach lieveling van je vader, van de zoon van je oom, emir Maroef, te weten te komen tegen welke datum ongeveer hij denkt dat de karavaan zal aankomen. Ik zou dat graag weten, alleen maar om onze uitgaven te regelen en om te zien of het nodig is nieuwe belastingen te heffen, die de leegte van onze kasten kunnen vullen.’ De prinses antwoordde: ‘Ik luister en ik gehoorzaam! De kinderen zijn gehoorzaamheid en eerbied aan hun ouders verschuldigd. Vanavond nog zal ik emir Maroef ondervragen en ik zal je verslag uitbrengen van wat hij me heeft gezegd.’
Toen dus de prinses, bij het vallen van de nacht, zoals gewoonlijk lag te genieten aan de zijde van Maroef en hij lag te genieten naast haar, legde ze haar hand onder zijn oksel, om hem te ondervragen en, zoeter dan honing, en liefkozend en vleiend en teder en strelend, zoals alle vrouwen doen, die iets hebben te verzoeken en te vragen, zei ze tot hem: …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 965e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ach licht van mijn oog, ach vrucht van mijn lever, ach kern van mijn hart en leven en genot van mijn ziel, de vlammen van mijn liefde hebben mijn gemoed geheel in brand gezet. En ik, ik ben bereid mijn leven voor je te offeren en je lot te delen, hoe het ook mag zijn. Maar bij mijn leven op jou, houd niets verborgen voor de dochter van je oom. Zeg mij daarom alsjeblieft, zodat ik het beware in het geheimste hoekje van mijn hart, om welke reden die grote karavaan, waarover mijn vader altijd praat met zijn minister, nog niet is aangekomen? Als je enige zorg of enige twijfel hebt op dit punt, vertrouw mij die dan toe, in alle oprechtheid en ik zal mijn best doen het middel te vinden om al wat onaangenaam is van je af te wenden.’ Na zo te hebben gesproken, omhelsde zij hem en drukte hem tegen haar borst en verstrengelde zich in zijn armen. Maroef begon eensklaps te schaterlachen en antwoordde: ‘Ach mijn lieveling, waarom zoveel omwegen voor een zo simpele vraag? Want ik, ik ben bereid, zonder enige bedenking, je de waarheid te zeggen en je niets te verbergen.’ Hij zweeg een ogenblik om te slikken en hernam: ‘Weet dan, ach mijn geliefde, dat ik noch koopman ben, noch eigenaar van karavanen, noch bezitter van enige rijkdom of andere soortgelijke narigheid. Want, in mijn land, was ik niet meer dan een arme schoenlapper, getrouwd met een verschrikkelijke vrouw, die Fatoema, de Flapdrol, genoemd werd. Een pijniging voor mijn hart en een zwarte gesel voor mijn ogen. Met haar overkwam mij het volgende.’ Hij begon de prinses te vertellen al wat hem was overkomen met zijn vrouw in Caïro en wat er met hem gebeurd was als gevolg van het incident met de kenafa van bijenhoning. Hij verborg haar niets en hij verzweeg geen enkel onderdeel van wat hem was overkomen vanaf dat ogenblik tot aan zijn schipbreuk en de ontmoeting met zijn jeugdvriend, de edelmoedige koopman Ali. Maar het heeft geen enkel nut dat te herhalen. Toen de prinses het relaas van Maroefs geschiedenis had gehoord, begon ze zo onbedaarlijk te lachen, dat ze omviel op haar achterste. Maroef begon eveneens te lachen en zei: ‘Het is God, die beschikt over het lot van de mensen. Jij stond in mijn lotsbestemming beschreven, ach mijn meesteres.’ Zij zei tegen hem: ‘Zeker, ach Maroef, je bent een meester op het stuk van de listige verbeelding en niemand evenaart je in scherpzinnigheid, speurzin, gevoeligheid en fortuinlijkheid. Maar wat zal vader zeggen en wat zal vooral zijn minister, je vijand, zeggen als ze achter de ware toedracht van zaken komen en te horen krijgen, dat de karavaan maar een verzinsel is? Ze zullen je zeker ter dood brengen. Ik, ik zal van smart aan je zijde sterven. Daarom is het, voor het ogenblik, beter, dat je het paleis verlaat en dat je je terugtrekt naar een of ander ver land en daar wacht tot ik het middel gevonden heb om de zaak in het reine te brengen en het onverklaarbare te verklaren.’ Zij voegde er aan toe: ‘Neem dus deze vijftigduizend dinars, die ik bezit, stijg te paard en ga leven op een verborgen plek. Maar laat me weten waar je je verscholen houdt, opdat ik je iedere dag een boodschapper kan sturen, die berichten brengt over en weer. Dat is, ach mijn geliefde, het beste dat wij onder de gegeven omstandigheden kunnen doen.’ Maroef antwoordde: ‘Ik vertrouw me aan je toe, mijn meesteres en ik stel me onder je bescherming.’ Zij omhelsde hem en speelde met hem het gebruikelijke spel tot middernacht. Dan zei ze hem op te staan, ze kleedde hem in het gewaad van een huisslaaf en gaf hem het beste paard uit de stallen van haar vader. Maroef verliet de stad, als een huisslaaf van de koning en ging zijn weg. Voorlopig laten we hem aan zijn lot over. Maar zie wat er gebeurde met de prinses, de koning, de minister en de onzichtbare karavaan.
Op een andere dag, in alle vroegte, kwam de koning naar de vergaderzaal, nam plaats en de minister zette zich aan zijn zijde neer. Hij liet de prinses roepen om van haar te vernemen wat hij haar had opgedragen te onderzoeken. Evenals de vorige dag, bleef de prinses achter het gordijn, dat haar scheidde van de mannen en vroeg: ‘Wat is er, ach mijn vader?’ Hij vroeg: ‘Wel, mijn dochter, wat heb je gehoord en wat heb je ons te vertellen?’ Zij antwoordde: ‘Wat ik te zeggen heb, ach mijn vader? Ach! Dat God de Kwade, de Gestenigde, vernietige! Laat Hij, bij diezelfde gelegenheid, de roddelaars vervloeken en het schurkengelaat verduisteren van je minister, die er de oorzaak van is dat mijn gelaat en dat van mijn man, emir Maroef, verduisterd zijn!’ De koning vroeg: ‘Hoe dat zo? Waarom?’ Ze zei: ‘Hoe bij God!, is het mogelijk, dat je je vertrouwen schenkt aan dat onzalige heerschap, die alles in het werk heeft gezet om in jouw ogen de zoon van mijn oom in diskrediet te brengen?’ Zij zweeg een poos, als versmoord van verontwaardiging en vervolgde: ‘Weet dan, ach mijn vader, dat er op de hele wereld geen mens is, zo eerlijk, zo rechtschapen en zo waarheidsgetrouw als emir Maroef, dat God hem met Zijn gunsten overstelpe! Zie wat er gebeurd is vanaf het ogenblik dat ik je heb verlaten. Bij het vallen van de nacht, op het ogenblik dat mijn geliefde man mijn vertrek was binnengekomen, zie, daar kwam een van de eunuchen, die ik in dienst heb en vroeg ons te spreken om een mededeling te doen die geen uitstel gedoogde. Hij werd binnengelaten en hij hield in zijn hand een brief. Hij vertelde ons, dat die brief hem zojuist was overhandigd door tien vreemde, rijk geklede huisslaven, die hun meester Maroef te spreken vroegen. Mijn echtgenoot opende de brief en las die. Dan gaf hij hem aan mij en ik las hem eveneens. Wel, de brief was afkomstig van de leider zelf van de karavaan, die jullie met zoveel ongeduld verwachten. De karavaanleider die, ter bescherming van het konvooi, vijfhonderd jonge huisslaven, gelijk aan die welke aan de poort wachten, onder zijn bevel heeft, deelde in die brief mee, dat zij onderweg, ongelukkigerwijze, een troep roofzieke bedoeïenen waren tegengekomen, straatbandieten, die hun de doorgang hadden willen betwisten. Zie, de eerste reden dat de karavaan zich heeft verlaat. Hij deelde verder mee, dat zij, na die bende te hebben verjaagd, een paar dagen later, ’s nachts, opnieuw waren aangevallen door een andere bende bedoeïenen, veel talrijker en beter bewapend. Het gevolg was een bloedig gevecht, waarbij de karavaan, helaas, vijftig huisslaven had verloren, die waren gedood, tweehonderd kamelen en vierhonderd balen kostbare koopwaren.
Mijn man toonde zich allerminst geschokt door die onaangename tijding. Hij verscheurde, glimlachend, de brief, zonder zelfs verdere uitleg te vragen aan de tien slaven die aan de poort wachtten en zei tot mij: ‘Wat betekenen nu vierhonderd balen en tweehonderd kamelen? Het is nauwelijks een verlies van negenhonderdduizend gouden dinar. Het is in feite, niet de moeite waard om erover te praten en zeker niet om je er bezorgd over te maken, mijn lieveling. De enige narigheid, die er voor ons uit voortvloeit, bestaat hierin dat ik voor enkele dagen weg moet om de komst van de rest van de karavaan te bespoedigen.’ Hij stond lachend op en drukte mij tegen zijn borst en nam afscheid van mij, terwijl ik afscheidstranen huilde. Terwijl hij de trap afdaalde, smeekte hij mij nog mijn hart tot rust te brengen en mijn ogen te verfrissen. Ik, nadat ik hem had zien verdwijnen, dat zuiverste stuk van mijn hart, ik boog mij uit het raam dat uitziet op de binnenplaats, en ik zag mijn geliefde, die stond te praten met de tien jonge beeldschone huisslaven, die de brief hadden gebracht. Hij steeg te paard en reed, aan het hoofd van de stoet, het paleis uit om de komst van de karavaan te gaan bespoedigen.’
Na zo te hebben gesproken, snoot de prinses heftig haar neus als iemand die van verdriet om de afwezigheid van een geliefde bijna moest huilen en vervolgde op plotseling geërgerde toon: ‘Welnu, mijn vader, zeg mij eens, wat zou er gebeurd zijn als ik zo onbescheiden was geweest tot mijn echtgenoot te spreken zoals jij me had aangeraden, gedreven als je werd door je lamlendige minister? Ja, wat zou er gebeurd zijn? Mijn man zou mij voortaan hebben aangekeken met een blik vol misprijzen en wantrouwen en hij zou me niet meer hebben liefgehad en hij zou me zelfs hebben gehaat, en terecht! Dat alles vanwege de beledigende veronderstellingen en de hatelijke verdenkingen van je minister, die ongeluksbaard!’ Na die woorden verhief de prinses zich achter het gordijn en ging weg terwijl ze een hoop lawaai maakte, om daarmee haar ergernis te kennen te geven.
Toen wendde de koning zich tot zijn minister en riep hem toe: ‘Ach, hondsvot, zie je nu wat ons overkomt door jouw schuld? Bij God! Ik weet niet wat me nog weerhoudt je een kopje kleiner te maken. Maar probeer nog eens om verdenking te wekken tegen mijn schoonzoon Maroef en je zult zien wat je te wachten staat!’ Hij wierp hem een woedende blik toe en hief de zitting op. Zie wat er geschiedde met hen!
Wat er gebeurde met Maroef, volgt nu. Toen hij de stad Kheitan, de residentie van de koning, vader van de prinses, was uitgereden en een paar uur lang, over de verlaten vlakten had rondgezworven, begon hij te voelen hoe een zware vermoeidheid hem bedrukte. Dit als gevolg van de omstandigheid, dat hij niet gewend was de paarden van koningen te berijden en dat zijn beroep van schoenlapper hem niet had voorbestemd eens de stralende ruiter te zijn, waarvoor hij nu moest doorgaan. Bovendien werd hij geteisterd door een voortdurende ongerustheid betreffende de gevolgen van zijn avontuur. Hij begon ernstig spijt te krijgen van het feit, dat hij de prinses de waarheid gezegd had. Hij zei tot zichzelf: ‘Zie, nu ben je gedoemd over de wegen te zwerven in plaats van je te verlustigen in de zachte armen van je vrouw van wie de liefkozingen je de rampzalige flapdrol van Caïro hadden doen vergeten.’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 966e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Denkend aan alle geliefden uit het verleden, van wie het hart verteerd werd door de vlammen van het verlangen, begon hij medelijden te krijgen met zijn eigen toestand en hij stortte hete tranen onder het zeggen van trieste versregels, die het gescheiden zijn van geliefden bezingen. Op deze wijze huilende en zijn liefdesleed uitende in fragmenten van gedichten, die toepasselijk waren op zijn toestand, geraakte hij even na zonsopgang, bij een klein dorp. Hij zag op een veld een landbouwer bezig met een ploeg, bespannen met twee ossen. Daar hij, in zijn haast om het paleis te verlaten, vergeten had zich te voorzien van mondvoorraad voor de reis, werd hij gekweld door honger en dorst. Hij naderde die landbouwer en groette hem, zeggende: ‘De begroeting over jou, ach sjeik!’ De landbouwer beantwoordde zijn groet, zeggende: ‘En over de begroeting, de genade van God en Diens zegeningen! Je bent ongetwijfeld, ach mijn meester, een huisslaaf onder de huisslaven van de sultan?’ Maroef antwoordde: ‘Ja.’ De landbouwer zei: ‘Wees welkom, ach gezicht van melk en doe me de eer aan mijn huis binnen te gaan en mijn gastvrijheid te aanvaarden.’ Maroef, die dadelijk had gezien, dat hij te doen had met een edelmoedig man, wierp een blik op de povere woning daar vlakbij en stelde vast, dat zij niets bevatte om hem te voeden en te verkwikken. Hij sprak tot de landbouwer: ‘Ach mijn broeder, ik zie in je woning niets dat je zou kunnen aanbieden aan iemand, die zo uitgehongerd is als ik. Wat zou je doen als ik je uitnodiging aannam?’ De landbouwer antwoordde: ‘Gods goed is steeds bij de hand en overal te vinden. Stijg slechts van je paard af, ach mijn meester en laat mij je verzorgen en herbergen, uit naam van God. Het dorp is vlakbij en ik heb maar weinig tijd nodig er heen te lopen met alle snelheid van mijn voeten en er te halen wat nodig is om je te verkwikken en op te knappen. Ik zal evenmin nalaten haver en graan mee te brengen voor de voeding van je paard.’ Maar Maroef, die spijt kreeg en de arme man niet wilde ontrieven en van zijn werk afhalen, antwoordde: ‘Wel, als het dorp zo dichtbij is, ach mijn broeder, dan kan ik er, vlugger dan jij, te paard heenrijden en op de markt kopen al wat nodig is voor mij en mijn paard.’ Maar de landbouwer, die er in zijn aangeboren edelmoedigheid niet toe kon komen een door God gezonden vreemdeling zo te laten vertrekken, zonder hem gastvrijheid te hebben bewezen, hernam: ‘Van welke markt spreek je, ach mijn meester? Denk je dat een miserabel dorpje als het onze, waar de huizen van koeiendrek zijn gemaakt, een markt rijk is of iets dat van ver of nabij op een markt lijkt? Wij doen helemaal geen zaken van koop of verkoop en iedereen leeft van het beetje dat hij heeft. Ik smeek je dus, bij God en bij de gezegende Profeet, bij mij binnen te gaan. Je verplicht me er mee en je doet mijn geest en mijn hart een plezier. Ik zal snel naar het dorp gaan en nog sneller terugkeren.’ Toen steeg Maroef, die zag dat hij het aanbod van die arme landbouwer niet kon weigeren zonder hem pijn en verdriet te doen, van zijn paard en ging zitten voor de hut van gedroogde koedrek, terwijl de landbouwer het op een draf zette in de richting van het dorp en spoedig in de verte verdwenen was.
In afwachting dat de andere terug zou komen met de boodschappen, zette Maroef zich aan het peinzen en zei tot zichzelf: ‘Kijk, nu ben ik de oorzaak geweest van last en moeite voor die arme man, op wie ik zozeer leek toen ik nog een nietig schoenlapper was. Maar, bij God, ik wil, zoveel als in mijn vermogen ligt, de schade vergoeden die ik hem aandoe door hem van zijn werk af te houden. Om te beginnen, ga ik dadelijk proberen in zijn plaats te ploegen en hem op die manier de tijd te doen inhalen die hij door mij verliest.’ Op hetzelfde ogenblik stond hij op en nam, gekleed in de goudbestikte gewaden van een koninklijke huisslaaf, de ploeg ter hand en liet de twee ossen vooruitgaan in de voor, waarvan de lijn al getrokken was. Maar nauwelijks hadden de ossen een paar stappen gedaan of het ploegijzer stootte, met een zonderling geluid, tegen iets dat weerstand bood. De ossen, in hun vaart gestuit, vielen op hun voorpoten. Maroef schreeuwde tot ze overeind kwamen en legde met kracht de zweep over ze heen om de weerstand te breken. Maar ondanks de geweldige ruk, die de ossen aan de halster gaven, bewoog de ploeg geen duimbreed en bleef vast in de grond zitten als om er de dag des oordeels af te wachten.
Toen besloot Maroef te onderzoeken wat er aan de hand kon zijn. Na de aarde te hebben weggegraven ontdekte hij dat het ploegijzer met zijn punt vast zat in een stevige roodkoperen ring, die was aangebracht aan een marmeren plaat, bijna gelijkvloers met de grond.
Door nieuwsgierigheid gedreven zette Maroef zich aan het werk om te trachten die marmeren plaat te verschuiven en weg te nemen. Na enige moeite slaagde hij erin het ding los te wrikken en van zijn plaats te nemen. Eronder vond hij een trap, die, met marmeren treden, omlaag voerde, naar een onderaardse kelder, vierkant van vorm en ter grootte van een badhuis. Maroef daalde, onder het uitspreken van de formule van de ‘In de naam van God’ in die kelder af en zag dat hij bestond uit vier achtereenvolgende zalen. De eerste van die zalen was gevuld met goudstukken, van de vloer tot aan de zoldering. De tweede lag vol parelen, smaragden en koraalstenen, eveneens van de vloer tot aan de zoldering. De derde vol goudstenen, robijnen, turkooizen, diamanten en edelstenen in alle kleuren. Maar de vierde, die de grootste en mooiste was, bevatte niets anders dan een klein voetstuk van zwart ebbenhout waarop een heel klein juwelenkistje was geplaatst, niet groter dan een citroen. Maroef verbaasde zich uitbundig over zijn ontdekking en verheugde zich over die gevonden schat. Maar wat hem het meest bezighield was dat kleine juwelenkistje, het enige zichtbare voorwerp in de onmetelijke vierde zaal van het ondergrondse gebouw. Hij kon dan ook geen weerstand bieden aan het verlangen van zijn ziel, stak de hand uit naar het kleine, onbetekenende voorwerp, dat hem oneindig meer belang inboezemde dan alle kostbaarheden van de schat, pakte het op en opende het. Hij vond een gouden ring, met een ingezette kornalijn en op de ring waren toverspreuken gegraveerd in uiterst fijne letters, die op mierenpootjes leken. In een onwillekeurig gebaar stak Maroef die ring aan zijn vinger en bracht hem, al draaiend, in de juiste stand. Onmiddellijk klonk een scherpe stem uit de steen van de ring die zei: ‘Tot je dienst! Tot je dienst! Wrijf me alsjeblieft niet meer! Beveel en ik zal je gehoorzamen. Wat wil je, spreek! Wil je dat ik afbreek of dat ik opbouw, dat ik enige vorsten en enige vorstinnen dood of dat ik ze tot je voer, dat ik een hele stad doe oprijzen of dat ik een heel land verwoest, dat ik een landstreek met bloemen overdek of dat ik er alle gewas op vernietig, dat ik een berg doe verdwijnen of dat ik een zee doe verdrogen, spreek, verlang, wens. Maar in ’s hemels naam, wrijf mij niet zo hard, ach mijn meester! Ik ben je slaaf door de wil van de Heer van de djinn, van de Schepper van de dag en van de nacht.’ Maroef, die er zich aanvankelijk geen rekenschap van had gegeven, waar die stem vandaan kwam, bemerkte uiteindelijk dat zij kwam uit het midden van de ring die hij aan zijn vinger had gestoken. Hij zei tegen de stem, die zich in de kornalijn bevond: ‘Ach schepsel van mijn Heer, wie ben je?’ De stem van de kornalijn antwoordde: ‘Ik ben de djinn-vader van het Geluk, de slaaf van deze ring. Ik voer, blindelings, de bevelen uit van ieder, die zich meester heeft gemaakt van deze ring. Niets is me onmogelijk, want ik ben de hoogste chef van tweeënzeventig afdelingen van djinns, goede geesten, satans, vrouwelijke of mannelijke djinns. Elk van die afdelingen is samengesteld uit twaalfduizend onweerstaanbare kerels, sterker dan olifanten en sneller dan kwik. Maar, gelijk ik je al zei, ach mijn meester, ik, op mijn beurt, ben onderworpen aan deze ring. Hoe groot ook mijn macht is, aan hem die de ring bezit gehoorzaam ik als een kind aan zijn moeder. Laat ik je echter voor één ding waarschuwen, mocht je per ongeluk in plaats van eenmaal, tweemaal achtereen over de steen van de ring zou wrijven, dan zou ik worden verteerd in het vuur van de verschrikkelijke namen, die in de ring staan gegrift. Je zou me onherroepelijk verliezen.’…”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 967e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen Maroef deze woorden had gehoord, antwoordde hij de goede geest van de kornalijn: ‘Ach voortreffelijke en machtige Vader van het Geluk, weet, dat ik je woorden heb verborgen in de veiligste schuilplaats van mijn geheugen. Maar laat ik je allereerst dit vragen: kun je me zeggen, wie je heeft onderworpen aan de macht van de bezitter van de ring?’ De djinn antwoordde uit het binnenste van de steen: ‘Weet, ach heer, dat de plaats waar wij ons bevinden, de oude bergplaats is van de schatten van Sjaddad, zoon van Aad, de bouwer van de beroemde stad, Hof van Eden met de Zuilen, die nu vervallen is. Welnu, ik was, tijdens diens leven, de slaaf van koning Sjaddad. Het is zijn ring, die je bezit en die je gevonden hebt in het juwelenkistje waar hij sinds lange tijd verborgen lag!’ De gewezen schoenlapper uit de Rode Straat van Caïro die nu, dankzij het bezit van die ring, de onmiddellijke opvolger geworden was van de nakomelingschap van Nemrod en van die heldhaftige en trotse Sjaddad, die de leeftijd van zeven adelaren geleefd had, wilde zonder uitstel de wonderlijke gaven beproeven, die de steen van die ring bevatte. Hij sprak tot hem, die zich in de kornalijn bevond: ‘Ach slaaf van de ring, zou je de schat, die hier is opgesloten, uit dit ondergronds gewelf naar buiten op het veld in het licht kunnen brengen?’ De Vader van het Geluk antwoordde: ‘Maar zonder enige twijfel en met het grootste gemak!’ Maroef zei tegen hem: ‘Wel, als dat zo is, dan verzoek ik je al wat hier aan rijkdommen en schatten ligt opgestapeld, naar buiten te brengen, zonder iets achter te laten voor hen, die na mij zouden kunnen komen, zelfs geen spoor.’ De stem antwoordde: ‘Ik luister en ik gehoorzaam.’ Toen riep hij: ‘Ach, de kleine jongens!’
Onmiddellijk zag Maroef voor zich verschijnen twaalf jonge knapen, zeer mooi, die op hun hoofd grote manden droegen. Na de grond te hebben gekust voor de voeten van de blij verraste Maroef, verhieven zij zich en brachten in een oogwenk alle schatten naar buiten, de gehele inhoud van de drie zalen van het ondergrondse gebouw. Toen zij dat werk hadden volbracht, kwamen zij opnieuw Maroef, die het geheel hoe langer hoe meer behaagde, hun eerbewijzen brengen en verdwenen zoals ze waren gekomen.
Toen wendde Maroef zich, uiterst tevreden, tot de bewoner van de kornalijn en sprak tot deze: ‘Het is volmaakt. Maar nu wil ik wel graag kisten hebben en muilezels met hun drijvers en kamelen met hun drijvers om die schatten over te brengen naar de stad Kaitan, hoofdstad van het koninkrijk Sohatan.’ De in de ring ingesloten slaaf antwoordde: ‘Tot je dienst! Niets is gemakkelijker dan je dit te bezorgen.’ Hij uitte een luide schreeuw en op hetzelfde ogenblik verschenen voor Maroef muilezels en ezeldrijvers, kamelen en kameeldrijvers, kisten en manden en kostbaar geklede huisslaven, mooi als manen, zeshonderd in getal van iedere soort. In minder tijd dan nodig is om een oog te sluiten en te openen laadden zij de kisten en manden, die ze vooraf hadden gevuld met goud en edelstenen, op de lastdieren en schaarden zich in het gelid. De jonge huisslaven stegen op hun mooie paarden en omringden, met korte onderlinge afstanden, de karavaan.
Toen sprak de gewezen schoenlapper tot zijn dienaar in de ring: ‘Ach Vader van het Geluk, nu wens ik van je een duizendtal andere lastdieren, beladen met zijde en kostbare stoffen uit Syrië, Egypte, Griekenland, Perzië, Indië en China.’ De djinn antwoordde door te luisteren en te gehoorzamen. Onmiddellijk verschenen voor Maroef de duizend kamelen en muilezels, beladen met de gevraagde voorwerpen. Zij sloten zich in volgorde aan bij het konvooi en zij werden omringd door weer andere huisslaven, even schitterend gekleed als hun broers en gezeten op even prachtige paarden. Maroef was tevreden en sprak tot de bewoner van de ring: ‘Nu wil ik, voor ik vertrek, eerst wat eten. Sla dus een zijden tent voor mij op en breng me schalen uitgelezen gerechten en frisse dranken.’ Het bevel werd ogenblikkelijk uitgevoerd.
Maroef ging de tent binnen en zette zich voor de schalen, juist op het ogenblik, dat de brave landbouwer uit het dorp terugkeerde. De arme man droeg op zijn hoofd een houten schaal met linzen in olie, onder zijn linkerarm een zwart brood en uien en onder zijn rechterarm een zak gevuld met haver voor het paard. Hij zag voor zijn huis de geweldige karavaan en de zijden tent waarin Maroef gezeten was, omgeven door nijvere slaven die hem bedienden, terwijl andere slaven, met de armen gekruist over de borst, achter hem stonden. Hij was diep ontroerd en dacht: ‘Zeker is de sultan, die zich heeft laten voorafgaan door de eerste huisslaaf die ik gezien heb, hier tijdens mijn afwezigheid aangekomen! Wat jammer dat ik er niet aan gedacht heb mijn twee kippen te slachten en ze voor hem te braden in roomboter.’ Hij besloot dit toch nog te doen, hoewel hij te laat was en hij ging naar zijn twee kippen om ze te onthalzen en ze, gebraden in roomboter, de sultan aan te bieden. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 968e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar Maroef ontwaarde hem en riep hem bij zich. Terzelfder tijd sprak hij tot de slaven die hem bedienden: ‘Breng hem bij me!’ Zij liepen naar hem toe en brachten hem naar de tent met zijn bak linzen, zijn uien, zijn zwart brood en zijn haverzak. Maroef stond om hem te eren op en omhelsde hem en sprak: ‘Wat draag je daar, mijn broeder in de nood!’ De arme landbouwer was stomverbaasd dat hij zo vriendelijk behandeld werd door een man van zoveel gezag en dat hij op deze toon werd aangesproken en ‘broeder in de nood’ genoemd werd. Hij zei tot zichzelf: ‘Als deze man hier in nood is, wat ben ik dan?’ Hij antwoordde hem: ‘Ik breng je het maal van de gastvrijheid, ach mijn meester en voedsel voor je paard. Maar ik smeek je mijn onwetendheid te verontschuldigen! Want indien ik geweten had dat je de sultan was, dan zou ik niet geaarzeld hebben voor jou de twee kippen te offeren, die ik bezit en ze voor je te doen braden in roomboter. Maar de armoede maakt de mens blind en ontneemt hem alle scherpzinnigheid.’ Hij boog het hoofd, ten prooi aan bittere schaamte en diepe verwarring. Maroef, die zich bij die woorden zijn vroegere toestand herinnerde toen hij in soortgelijke of nog ergere armoede verkeerde dan deze arme landbouwer, begon te huilen. Zijn tranen vloeiden overvloedig tussen de haren van zijn baard en vielen in de schalen. Hij zei tegen de landbouwer: ‘Ach mijn broeder, stel je hart gerust. Ik ben de sultan niet, enkel zijn schoonzoon. Als gevolg van een paar problemen, die we met elkaar hebben gehad, heb ik het paleis verlaten. Maar nu zendt hij me al die slaven en al die geschenken, om me te bewijzen dat hij zich met mij wil verzoenen. Ik zal daarom op mijn stappen terugkeren, zonder verder uitstel. Wat jou betreft, mijn broeder, die mij zonder te kennen met zoveel goedheid heeft willen behandelen, weet dat je niet hebt gezaaid op onvruchtbare grond.’ En hij verplichtte de landbouwer aan zijn rechterzijde plaats te nemen en zei tegen hem: ‘Ondanks alle spijzen, die je in deze schalen ziet, zweer ik bij God, dat ik slechts linzen wil eten van jouw schotel en dat ik niets anders zal aanraken dan dit brood en deze uien.’ Hij beval de slaven de landbouwer de heerlijke spijzen te serveren en hij, van zijn kant, at slechts de linzen uit de nap, het zwarte brood en de uien. Hij at met smaak en hij zag met plezier hoe de arme landbouwer met blijde verbazing al die spijzen bekeek, waarvan de geur de hersens verzadigde en al die kleuren, die de ogen bekoorden.
Toen zij met eten klaar waren dankten zij de Beloner voor Zijn weldaden en Maroef verhief zich, nam de landbouwer bij de hand en leidde hem uit de tent naar de karavaan. Hij dwong hem er toe van elke soort koopwaar een paar muilezels en een paar kamelen te kiezen. Vervolgens sprak hij tot hem: ‘Dat wordt je eigendom, ach mijn broeder. Ik laat je bovendien deze tent met heel de inhoud.’ Zonder te willen luisteren naar zijn weigeringen en zijn dankbetuiging, nam hij afscheid van hem met een innige omhelzing, steeg te paard, stelde zich aan het hoofd van de karavaan, zond een koerier, die sneller was dan de bliksem, naar de stad om de koning zijn komst te melden en ging op weg. Wel, de koerier van Maroef kwam aan in het paleis, juist op het ogenblik dat de minister tot de koning zei: ‘Verwerp je dwaling, ach mijn meester en hecht geen geloof aan de woorden van je dochter, de prinses, voor wat betreft het vertrek van haar man. Want, bij het leven van je hoofd! Emir Maroef is als een vluchteling van hier vertrokken, uit vrees voor je gerechtvaardigde wraak en zeker niet om de aankomst te gaan bespoedigen van een karavaan, die niet bestaat. Bij de geheiligde dagen van je leven, die man is niets anders dan een leugenaar, een schelm en een bedrieger!’
Toen de koning, al ten halve door die woorden overtuigd, de mond opende om antwoord te geven, kwam de koerier binnen, boog zich naar aarde en kondigde de koning de spoedige komst van Maroef aan, zeggende: ‘Ach koning van de tijd, ik kom naar je als boodschapper! Ik breng je het goede nieuws dat mijn meester, de uitnemende held Maroef, je schoonzoon, in aantocht is. Hij rijdt aan het hoofd van een karavaan, die niet zo snel heeft kunnen reizen als ik als gevolg van de zware kostbaarheden, die ze met zich voert.’ Na deze woorden te hebben gesproken kuste de jonge huisslaaf opnieuw uit eerbied de aarde voor de voeten van de koning en ging heen zoals hij gekomen was.
Toen wendde de koning, in opperste staat van geluk, maar woedend op zijn minister, zich in zijn richting en sprak tot hem: ‘Dat God je gezicht verduistere en het even donker make als je geest! Moge Hij je baard vervloeken, ach verrader en je tot de erkenning brengen van je leugenachtigheid en je tweeslachtigheid, evenals je nu eindelijk tot de erkenning zult moeten komen van de grootheid en de macht van mijn schoonzoon!’ De minister wierp zich, hevig ontsteld en radeloos, voor de voeten van zijn meester, niet bij machte een enkel woord te spreken. De koning liet hem in die houding en ging heen om het bevel te geven de stad te versieren en te bevlaggen en om alle voorbereidingen te treffen om zijn schoonzoon, in optocht, tegemoet te gaan. Daarna ging hij naar de kamer van zijn dochter en deelde haar het gelukkige nieuws mee. Toen de prinses haar vader hoorde spreken over de komst van haar man aan het hoofd van een karavaan, die ze meende zelf van a tot z te hebben verzonnen, raakte ze aan de uiterste grens van verbazing en verwondering. Ze wist niet wat te denken, wat te zeggen en wat te antwoorden. Ze vroeg zich af of haar man andermaal een loopje met de sultan wilde nemen, ofwel dat hij haar zelf, in de nacht toen hij haar zijn geschiedenis had verteld, voor de gek had willen houden ofwel haar alleen maar op de proef had willen stellen om te zien of ze werkelijk wel van hem hield. Doch, hoe dan ook, zij gaf er de voorkeur aan haar twijfel en verbazing voor zich te houden in afwachting van de ontknoping van het raadsel. Zij vond het raadzaam haar vader een gezicht te tonen dat straalde van geluk. De koning verliet haar kamer en stelde zich aan het hoofd van de optocht die Maroef tegemoet zou gaan. Maar die het meest verbaasd en het meest verbluft was van allen dat was zonder twijfel de brave koopman Ali, de jeugdkameraad van Maroef die, beter dan wie ook, wist wat er waar was van de rijkdommen van Maroef. Toen hij de vlaggen zag hangen in de stad en de voorbereidingen van het feest aanschouwde en de koninklijke stoet de stad zag uitrijden, vroeg hij aan de voorbijgangers naar de reden van al die drukte. Zij antwoordden hem: ‘Hoezo, weet je dat niet? Maar het is om de schoonzoon van de koning, emir Maroef, die terugkeert aan het hoofd van een luisterrijke karavaan.’ De vriend van Maroef sloeg de handen ineen en zei tot zichzelf: ‘Wat betekent deze nieuwe schelmenstreek van de schoenlapper? Bij God! Sinds wanneer is het schoenmakersvak zo winstgevend, dat het mijn vriend Maroef bezitter en leider van karavanen heeft kunnen maken? Maar God is Almachtig! …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 969e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Moge Hij zijn eer redden en hem behoeden voor publieke schande.’ Hij bleef staan wachten, evenals de anderen, op de komst van de karavaan. Na korte tijd deed de stoet zijn intrede in de stad. Maroef reed aan het hoofd ervan, duizendmaal stralender en schitterender dan de koning en zegevierend als om de galblaas van de varkens te doen springen van afgunst. Hij werd gevolgd door de onafzienbare karavaan die omringd was door de mooie huisslaven, gekleed in prachtige gewaden. Dat alles was zo mooi en zo machtig, dat niemand zich herinnerde ooit iets dergelijks te hebben gezien of vernomen. Ook de koopman Ali zag Maroef in die buitengewone staat en zei tot zichzelf: ‘Nu begrijp ik het. Hij heeft samen met de prinses, zijn echtgenote, iets op touw gezet om de koning voor de gek te houden.’ Hij liep in de richting van Maroef en ondanks de hele bewaking die de sultan zijn schoonzoon omringde, slaagde hij er in hem te naderen en hij zei tot hem: ‘Wees welkom, ach sjeik van de gelukkige schavuiten en handigste van alle schelmen! Wat betekent dat alles? Maar, bij God, je verdient al wat je toestroomt aan gunsten en voorspoed, ach mijn vriend. Komaan! Wees gelukkig en geniet! Dat God je grappen en schelmerijen begunstige!’ Maroef begon te lachen over de woorden van zijn vriend en maakte een afspraak met hem voor de volgende dag. Even later kwam Maroef aan bij het paleis aan de zijde van de koning en nam plaats in zijn volle glorie op een troon, die in de grote ontvangstzaal was opgesteld. Hij gaf bevel, dat men zou beginnen met het overbrengen van de kisten vol goud, juwelen, parelen en edelstenen naar de schatkamer van de koning, daar alle zakken te vullen en hem daarna wat overbleef te brengen evenals de balen, die de kostbare stoffen en de zijde bevatten. Zijn bevelen werden stipt uitgevoerd. Hij liet in zijn bijzijn de kisten en balen openen, de een na de ander en begon met gulle hand de prachtige stoffen, de parelen en de edelstenen uit te delen aan de hovelingen en hun echtgenoten. Ook ten aanzien van de leden van het hof was hij zeer vrijgevig en ten aanzien van de kooplieden die hij kende en ten aanzien van de armen en de kleinen. Ondanks de verwijten van de koning die al die kostbare goederen zag verdwijnen als water in een zeef, stond Maroef niet eerder op dan nadat hij de grote vracht van de karavaan had uitgedeeld. Want het minste wat hij gaf was een handvol of twee handen vol goud, smaragden, parelen of robijnen. Hij wierp ze weg met volle handen terwijl de koning vreselijk zat te lijden en het gezicht van smart vertrok en bij iedere gift uitriep: ‘Genoeg, ach mijn zoon, genoeg! Er blijft niets meer voor ons over.’ Maar Maroef antwoordde telkens, glimlachend: ‘Bij je leven! Heb daarvoor geen vrees want wat ik bezit is onuitputtelijk!’ Inmiddels kwam de minister de koning meedelen, dat de kasten van de schatkamer nu tot aan de rand gevuld waren en dat er niets meer bij kon. De koning zei tegen hem: ‘Goed, kies een andere zaal en vul die evenals de voorgaande.’ Maroef zei tot de minister zonder hem aan te zien: ‘Ga je gang maar!’ Hij voegde er aan toe: ‘Je kunt ook een derde zaal volstoppen en een vierde. Als de koning geen bezwaar heeft kan ik ook alle andere zalen van het paleis vullen met die dingen die voor mij geen enkele waarde hebben.’ De koning wist niet meer of dit alles gebeurde in een droom of in werkelijkheid. Hij was aan de uiterste grens van de verbazing. De minister ging weg om nog een of twee zalen vol te stoppen met de schatten die Maroef had meegebracht.
Wat Maroef betreft, hij haastte zich toen die voorbesprekingen waren beëindigd. Toen was het bewijs geleverd dat hij al zijn beloften had ingelost en zelfs meer dan dat. Hij hief de uitdelingszitting op en begaf zich naar zijn jonge echtgenote. Toen de prinses hem zag, liep ze hem tegemoet, de ogen stralend van blijdschap, kuste hem de hand en zei tot hem: ‘Ach zoon van de oom, ongetwijfeld heb je je vrolijk willen maken op mijn kosten en mij willen uitlachen, of misschien heb je mijn liefde op de proef willen stellen toen je mij de geschiedenis vertelde van je vroegere armoede en de ellende die je beleefd zou hebben met je rampzalige echtgenote Fatoema, de Flapdrol. Maar ik dank God, de Allerhoogste, die mij belet heeft anders te handelen tegenover jou, ach mijn meester, dan ik gedaan heb.’ Maroef omhelsde haar, gaf haar een passend antwoord en schonk haar een prachtig gewaad en een halsketting die bestond uit tien rijen van veertig parelen uit de venusschelp, zo groot als duiveneieren en armbanden en oorringen, gemaakt door tovenaars. Bij het zien van al die mooie dingen onderging de prinses een gevoel van zeer grote vreugde en ze riep uit: ‘Ach! Die mooie jurk en die juwelen zal ik bewaren om alleen maar op de feestdagen te dragen!’ Maroef glimlachte en zei: ‘Ach mijn lieveling, maak je daar niet bezorgd over! Ik zal je iedere dag nieuwe jurken en nieuwe juwelen geven tot je kasten zullen uitpuilen en je koffers boordevol zullen zijn.’ Vervolgens speelden zij hun gebruikelijke spel tot in de morgen. Welnu, hij lag nog in bed toen hij buiten de stem van de koning hoorde die verzocht om te worden binnengelaten. Hij haastte zich de deur voor hem te openen en hij zag zijn schoonvader staan, volkomen onthutst en met een gele gelaatskleur en met een blik vol ontzetting. Hij leidde hem voorzichtig binnen en liet hem neerzitten op de divan. De prinses stond op, diep geschokt over dit onverwachte bezoek en over het uiterlijk van haar vader en haastte zich hem te besprenkelen met rozenwater om zijn staat van opgewondenheid te temperen en hem het spraakvermogen terug te geven. Toen hij eindelijk weer kon spreken, zei hij tot Maroef: ‘Ach mijn zoon, ik ben de boodschapper, helaas, van slechte berichten! Maar ik moet ze je meedelen, zodat je gewaarschuwd bent voor het ongeluk dat jou bezoekt. Ach! Moet ik het doen of moet ik het niet doen?’ Maroef antwoordde: ‘Zeker moet je het doen!’ De koning zei: ‘Welnu, weet dan, ach mijn kind, dat mijn dienaren en mijn wachten, in een toestand van uiterste verslagenheid, mij zojuist zijn komen berichten dat je tweeduizend huisslaven, karavaandrijvers, kamelen en muildieren, vannacht zijn verdwenen, zonder dat iemand weet langs welke weg zij vertrokken zijn en zonder dat een enkel spoor van hun weggaan te vinden is. Een vogel, die van een boomtak wegvliegt laat meer sporen achter dan heel die karavaan heeft achtergelaten op onze wegen. Wel, daar dit verlies voor jou een onherstelbaar verlies is, ben ik zo geschokt dat ik er nog van duizel.’
Toen Maroef deze woorden van de koning gehoord had, begon hij plotseling te lachen en antwoordde: ‘Ach oom, kalmeer je geest, want het verlies of het verdwijnen van mijn karavaandrijvers en van mijn dieren is voor mij niet belangrijker dan het verlies van een druppel water in de zee. Want ik kan vandaag zowel als morgen of overmorgen of elke andere dag, door het uiten van een simpele wens, meer karavaandrijvers en lastdieren met vracht en al bezitten dan heel de stad van Kheitan kan bevatten. Je kunt dus je ziel geruststellen en ons nu laten opstaan om naar het ochtendbadhuis te gaan.’ De koning vertrok uit de kamer van Maroef, verbaasder dan hij ooit was geweest en ontbood zijn minister en vertelde deze wat er zojuist was gebeurd en sprak tot hem: ‘Welnu! Wat denk je nu van de onbegrijpelijke macht van mijn schoonzoon?’ De minister, die de vernederingen niet vergeten was, die hij had ondergaan sinds het ogenblik, dat Maroef zijn weg had gekruist, zei tot zichzelf: ‘Hier is een mooie gelegenheid om mij op die ellendeling te wreken.’ Hij zei tot de koning, in een houding van onderdanigheid: ‘Ach koning van deze tijd, mijn raad kan je geen enkel licht verschaffen. Maar omdat je het mij vraagt zal ik je zeggen, dat de enige mogelijkheid voor jou om te weten te komen wat er steekt achter de geheimzinnige macht van je schoonzoon, emir Maroef, hierin bestaat, dat je je met hem verenigt om te drinken en dat je hem dronken voert. Zodra de dronkenschap zijn rede aan het wankelen heeft gebracht, moet je hem voorzichtig ondervragen. Hij zal je zeker antwoorden zonder iets van de waarheid te verbergen.’ De koning zei: ‘Dat is een uitstekend denkbeeld, ach minister en ik zal het vanavond nog ten uitvoer leggen.’ Zo verenigde de koning zich, toen de avond viel, met zijn schoonzoon Maroef en zijn minister voor de schalen met dranken. De bekers gingen rond. De keel van Maroef was een vat zonder bodem. Zijn toestand werd een beklagenswaardige toestand. Zijn tong begon te draaien als een molenwiek. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 970e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Toen hij het onderscheid niet meer wist tussen zijn rechterhand en zijn linkerhand, zei de koning, vader van zijn echtgenote, tot hem: ‘Waarlijk, ach onze schoonzoon, je hebt me nooit de avonturen van je leven verteld, wat toch een wonderlijk en ongewoon leven moet zijn geweest. Ik zou het op prijs stellen je vanavond iets te horen vertellen over de verrassende wendingen van je lot.’ Maroef, die niet meer wist wat voor en achter en wat boven en onder was, liet zich in zijn dronkenschap, gelijk alle dronken mensen die praalzuchtig zijn, er toe verleiden de koning en de minister zijn hele geschiedenis te vertellen, van het begin tot het einde. Vanaf het ogenblik, dat hij, als arm schoenlappertje was getrouwd met zijn rampzalige vrouw van Caïro, tot op de dag, dat hij de schatkamer en de toverkrachtige ring gevonden had in de akker van een arme landbouwer. Maar het heeft geen nut die geschiedenis te herhalen. Bij het verslag van die geschiedenis, die verwonderlijker was dan zij zich in de verste verte hadden kunnen voorstellen, keken de koning en de minister elkaar veelbetekenend aan. De minister sprak tot Maroef: ‘Ach mijn meester, laat ons die ring eens zien, die zulke wonderlijke gaven bezit.’ Maroef, als een van het verstand beroofde gek, nam de ring van zijn vinger en overhandigde het ding aan de minister, zeggende: ‘Daar is hij! Hij bevat, in zijn kornalijn, mijn vriend de goede geest, Vader van het geluk.’ De minister nam met vlammende ogen de ring en wreef over de steen, zoals Maroef had verklaard. Onmiddellijk sprak uit de kornalijn de stem, zeggende: ‘Hier ben ik! Hier ben ik! Beveel en ik zal gehoorzamen! Wil je een stad verwoesten, een hoofdstad opbouwen of een koning doden?’ De minister antwoordde: ‘Ach dienaar van de ring, ik beveel je je meester te maken van die koning, die koppelaar en van zijn schelmachtige schoonzoon Maroef en ze neer te werpen ergens in een woestijn, zonder water, zodat ze er sterven van dorst en ontbering.’ Op hetzelfde ogenblik werden de koning en Maroef opgepakt als strohalmen en weggevoerd naar een verlaten, vreselijke wildernis, die de woestijn van de dorst en van de honger was, bewoond door de rode dood en de wanhoop. Dat geschiedde met hen.
Wat de minister betreft, hij haastte zich het hof bijeen te roepen en zette aan de hoogwaardigheidsbekleders, de emirs en de notabelen uiteen, dat het heil van de onderdanen en de rust van de staat hadden geëist, dat de koning en diens schoonzoon Maroef, een bedrieger van de ergste soort, naar een ver oord waren verbannen en dat hij zelf benoemd was tot vorst over het koninkrijk. Hij voegde er aan toe: ‘Overigens, indien u ook maar een ogenblik aarzelt, de nieuwe orde van zaken te aanvaarden en mij te erkennen als uw wettige vorst, dan zal ik er ogenblikkelijk, door middel van mijn nieuwe macht, voor zorgen dat ik u herenig met uw vroegere meester en zijn schurkachtige schoonzoon, in de meest afgelegen hoek van de woestijn van de dorst en van de rode dood.’ Zo dwong hij alle aanwezigen, hem, al was het met een lange neus, de eed van trouw te zweren en hij benoemde hen die hij benoemde en hij ontsloeg hen die hij ontsloeg. Vervolgens zond hij iemand naar de prinses om haar te zeggen: ‘Bereid je voor om mij te ontvangen, want ik heb grote lust in je.’ De prinses die, evenals de anderen, over de nieuwe gebeurtenissen had vernomen, liet hem door de eunuch antwoorden: ‘Zeker! Ik zal je graag ontvangen, maar op het ogenblik heb ik de maandelijkse kwaal, die eigen is aan vrouwen en aan jonge meisjes. Maar zodra ik vrij zal zijn van alle onzuiverheid, zal ik je ontvangen.’ Maar de minister liet haar zeggen: ‘Ik, ik wens geen seconde uitstel en ik ken noch maandelijkse kwaal noch jaarlijkse kwaal. Ik wens je onmiddellijk te zien.’ Toen antwoordde ze hem: ‘Goed! Kom me over een paar ogenblikken bezoeken.’ Zij kleedde zich zo bekoorlijk mogelijk en omhing zich met sieraden en waste zich met reukwater. Toen, na verloop van een uur, de minister van haar vader haar kamer binnentrad, ontving zij hem met een opgewekt en blij gezicht en sprak tot hem: ‘Wat een eer voor mij! En wat een heerlijke nacht zal dit worden.’ Ze keek hem aan met een blik die er in slaagde het hart van die verrader te misleiden. Toen hij er op aandrong dat zij zich zou ontkleden, begon ze zich te ontkleden met kwijnende blik, speels spottend en langzaam. Maar plotseling uitte ze een kreet van schrik, wierp zich achterover op het bed en sluierde haar gezicht. De minister vroeg haar verbaasd: ‘Wat heb je, ach mijn meesteres? Waarom die kreet en schrik en dat plotseling sluieren van je gezicht?’ Ze antwoordde hem, zich steeds meer verschuilend achter haar sluiers: ‘Hoezo? Zie je dat dan niet?’ Hij antwoordde: ‘Nee, bij God! Wat is er? Ik zie niets!’ Ze zei: ‘Ach schande over mij! Ach oneer! Waarom wil je me naakt tentoonstellen aan de blikken van die vreemde man, die je begeleidt?’ De minister keek naar rechts en naar links en antwoordde haar: ‘Wie is de man die mij begeleidt? Waar is hij?’ Ze zei: ‘Daar, in de kornalijn van de ring die je aan je vinger draagt!’ De minister antwoordde: ‘Bij God! Het is waar. Ik dacht er niet meer aan. Maar, ach mevrouw, dat is geen zoon van Adam, geen menselijk wezen. Het is een goede geest, de dienaar van de ring. De prinses borg het hoofd in de kussens en riep vol ontzetting uit: ‘Een goede geest, ach wat een ramp! Ik, ik heb een vreselijke angst voor goede geesten! Ach! Alsjeblieft, doe hem weg! Ik ben bang en ik schaam me voor dat wezen!’ Om haar gerust te stellen en eindelijk te bereiken wat hij van haar verlangde nam de minister de ring van zijn vinger en verborg die onder het kussen van het bed. Dan naderde hij haar, ten prooi aan een brandende wellust. De prinses liet hem naderen en gaf hem plotseling zo’n hevige trap tegen zijn onderlijf, dat hij pal achterover sloeg. Zonder een ogenblik te verliezen greep zij de ring, wreef over de steen en sprak tot de goede geest van de kornalijn: ‘Grijp spoedig dat zwijn en werp hem in de onderaardse gevangenis van het paleis. Dan ga je, zonder uitstel, naar mijn vader en mijn man in de woestijn waar je ze naar toe hebt gesleept en je brengt ze hierheen, heelhuids en zonder dat er één haar op hun hoofd wordt gekrenkt.’ …”
Maar toen de 971e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Onmiddellijk werd de minister opgepakt alsof hij een vod was en neergeworpen in het diepst van de gevangenis van het paleis. Na zeer korte tijd bevonden de koning en Maroef zich in de kamer van de prinses, de koning hevig ontsteld en Maroef nauwelijks bekomen van zijn dronkenschap. Ze ontving hen met een onuitsprekelijke vreugde en gaf hun allereerst te eten en te drinken, daar die snelle tocht hen hongerig en dorstig had gemaakt. Ondertussen vertelde zij hun wat er zojuist was gebeurd en hoe zij de verrader had doen opsluiten. De koning riep uit: ‘Wij gaan hem onmiddellijk op de paal zetten en dan verbranden!’ Maroef zei: ‘Ik heb er geen enkel bezwaar tegen.’ Vervolgens wendde hij zich tot zijn echtgenote en zei tegen haar: ‘Maar, ach mijn lieveling, geef me nu eerst mijn ring terug.’ De prinses antwoordde: ‘Ach! Dat niet! Daar je niet in staat bent gebleken hem bij je te houden, ben ik het, die hem voortaan zal bewaken, uit angst dat het je opnieuw overkomt dat je hem verliest.’ Hij zei: ‘Goed! Je hebt gelijk!’
Vervolgens werd bevel gegeven de paal op te stellen, op het plein, tegenover de poort van het paleis en voor de ogen van het toegestroomde volk werd de minister op de paal gezet. Terwijl het instrument zijn werk deed, ontstak men een groot vuur aan de voet van de paal. Zo stierf de verrader, doorstoken en geroosterd. Tot zover wat hem betreft. De koning deelde met Maroef de koninklijke macht en benoemde hem tot zijn enige opvolger op de troon. De ring bleef voortaan aan de vinger van de prinses, die, voorzichtiger en verstandiger dan haar man, het toverding met zorg en aandacht bewaakte. Maroef, in haar gezelschap, groeide en bloeide van geluk. Maar zie, op een nacht, nadat hij zijn gebruikelijke spel met de prinses had beëindigd en zijn kamer was binnengegaan om te gaan rusten, rees plotseling een oude vrouw op uit zijn bed en wierp zich op hem, de hand dreigend omhoog geheven. Nauwelijks had Maroef de vrouw gezien of hij herkende, aan de brede kaken, de lange tanden en de zwarte lelijkheid, in haar zijn rampzalige vrouw Fatoema, de Flapdrol. Nauwelijks was hij tot die vreselijke ontdekking gekomen of hij had al, slag voor slag, twee klinkende muilperen te pakken, die opnieuw twee van zijn tanden braken. Zij schreeuwde hem toe: ‘Waar was je, ach ellendeling! Hoe heb je ons huis in Caïro durven verlaten zonder mij te waarschuwen en afscheid van me te nemen? Ach! Hondsvot, nu heb ik je!’ In uiterste ontzetting zette Maroef het eensklaps op een lopen in de richting van de kamer van de prinses, met de kroon nog op het hoofd en het koninklijk gewaad achter zich aan slepend en roepende: ‘Help! Red me, goede geest van de kornalijn!’ Als een gek drong hij binnen in de kamer van de prinses en viel neer aan haar voeten en buiten zichzelf van angst.
Even later, toen de prinses bezig was Maroef te verzorgen door hem met rozenwater te besprenkelen, drong de schrikbarende furie de kamer binnen, met in haar hand een zweep, die ze uit het land van Egypte had meegebracht. Ze schreeuwde: ‘Waar is hij, die nietsnut, die zoon van het overspel?’ De prinses, die dat dreigende gezicht zag, had nog net de tijd over de kornalijn te wrijven en snel een bevel te geven aan de goede geest, Vader van het Geluk. En op hetzelfde ogenblik bleef de verschrikkelijke Fatoema, alsof ze werd bedwongen door veertig armen, als vastgenageld op de plaats staan, in de dreigende houding, waarmee ze was binnengekomen. Maroef, die zijn bewustzijn teruggekregen had, zag zijn gewezen echtgenote in die onbeweeglijke houding staan. Met een kreet van schrik viel hij opnieuw flauw. Toen begreep de prinses, die God met schranderheid had toegerust, dat zij, die daar voor haar stond in die houding van machteloze dreiging, niemand anders was dan de vreselijke furie Fatoema, uit Caïro, de eerste vrouw van Maroef, uit de tijd dat hij schoenmaker was. Daar ze Maroef niet wilde blootstellen aan mogelijke wandaden van deze verderfelijke vrouw, wreef ze over de ring en gaf een nieuw bevel aan de goede geest van de kornalijn. Onmiddellijk werd de feeks opgenomen en naar de tuin gevoerd. Ze werd met een enorme ijzeren ketting aan een enorme broodboom vastgeklonken, net zoals wilde beren worden vastgemaakt. Daar bleef ze, veroordeeld om of wel van karakter te veranderen of wel te sterven. En dat gebeurde met haar.
Wat Maroef en zijn echtgenote, de prinses, betreft, die leefden sindsdien in een volmaakt geluk, gedurende jaren en jaren, tot aan de komst van Hem, die de vrienden scheidt, de Vernietiger van het Geluk, de Bouwer van de graven, de onvermijdelijke Dood.
Wel, ere zij de Enige Levende, van wie het bestaan de grenzen van leven en dood overschrijdt, in het gebied van de eeuwigheid.”
Na een adempauze keek Sjahrzad, die geen moeheid in zich voelde, naar koning Sjahriar en zag dat hij genegen was om te luisteren. Daarom vertelde zij, nog diezelfde nacht, het verhaal van de geschiedenis van de rijke jongeman, die geschouwd heeft door
de dakvensters van kennis en geschiedenis
en zei: “Men vertelt, dat in de stad Alexandrië een jongeling leefde, die bij de dood van zijn vader eigenaar was geworden van onmetelijke rijkdommen en omvangrijke bezittingen, zowel in vruchtbaar te bevloeien landerijen als in stevig gebouwde huizen. Die jongeling, gezegend bij zijn geboorte, was begaafd met een geest, die op de weg van de rechtschapenheid was gericht. Omdat hij terdege op de hoogte was van de voorschriften van het Heilige Boek, die de aalmoes opleggen en tot vrijgevigheid aanmanen, aarzelde hij in de keuze van de beste wijze om het goede te doen. In zijn twijfel besloot hij over deze aangelegenheid een eerbiedwaardige sjeik te raadplegen, die een vriend was geweest van zijn overleden vader. Hij stelde hem op de hoogte van zijn weifelingen en moeilijkheden en vroeg hem om raad. De sjeik dacht een uur lang na. Toen hief hij het hoofd op en sprak tot de jongeling: ‘Ach zoon van Abd ar-Rahman, dat God de overledene met zijn gunsten mag overladen!, weet, dat met volle handen goud en zilver uitdelen aan hen die arm zijn, zonder enige twijfel een der verdienstelijkste daden is voor het oog van de Allerhoogste. Maar zulk een daad, ach mijn zoon, ligt binnen het bereik van de eerste de beste rijkaard. Er is niet een bijzonder grote deugd voor nodig om de overvloed van wat men bezit weg te geven. Maar er is een vrijgevigheid, die op andere wijze welgevallig en aangenaam is aan de Heer der Schepselen, en dat is de vrijgevigheid van de geest. Want hij, die de weldaden van zijn geest verspreiden kan onder hen, die van kennis zijn verstoken, hij heeft de grootste verdienste. Om weldaden van deze aard te verspreiden moet men een hoog ontwikkelde geest hebben. Om de geest te hebben, die dit kenmerk bezit, staat er één middel tot onze beschikking en dat is het lezen van de geschriften van hoogontwikkelde lieden en de overweging van die geschriften. Ontwikkel dus uw geest, ach zoon van mijn vriend Abd ar-Rahman en wees op het gebied van de geest vrijgevig. Dat is mijn raad, Vrede zij met u.’ De rijke jongeling had de sjeik nog graag nadere uitleggingen willen vragen. Maar de sjeik had hem niets meer te zeggen. Daarom ging hij heen met de raad die hij had gekregen, vastbesloten daarnaar te handelen en, vertrouwend op zijn ingeving, begaf hij zich naar de markt van de boekverkopers. Hij riep alle boekhandelaren bijeen. Sommigen van hen waren in het bezit van boeken, die nog afkomstig waren uit het boekenpaleis, dat de Christen Roemi in brand had gestoken bij het binnenrukken van Alexandrië, de woonplaats van Amroe, zoon van al-As. Hij gaf hun de opdracht, alle boeken van waarde welke zij hadden naar zijn huis te brengen. Zonder aarzelen en zonder loven en bieden, betaalde hij hen zelfs nog boven de prijs die zij vroegen. Met deze aankopen stelde hij zich echter allerminst tevreden. Hij zond gevolmachtigden naar Caïro, naar Damascus, naar Bagdad, naar Perzië, naar Marokko, naar Indië en zelfs naar de landen van de Roemi, om de meest vermaarde boeken van alle oorden te kopen en met de opdracht om bij de aankoop niet naar de prijs te kijken. Na enige tijd kwamen de gevolmachtigden de een na de ander terug, met balen vol kostbare handschriften. In een prachtige koepel, die hij voor dit doel had laten bouwen en die in het fronton boven de hoofdingang in grote gouden en azuurblauwe letters het opschrift droeg: Koepel van het Boek, liet hij alles in keurige orde rangschikken in kasten.
Toen men daarmee gereed was, zette de jongeling zich aan het werk. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 972e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Hij legde er zich op toe, de boeken van zijn wonderbaarlijke koepel stelselmatig en langzaam te lezen en het gelezene te overdenken. Aangezien hij onder de zegen was geboren en zijn stappen gekenmerkt werden door voorspoed en geluk, onthield hij in zijn vlugge geheugen alles wat hij las en aantekende. Zo bereikte hij binnen korte tijd de uiterste grens van onderrichting en kennis en zijn geest verrijkte zich met schatten overvloediger dan alle goederen, die hem als erfenis ten deel waren gevallen. Toen besloot hij, allen uit zijn omgeving deelgenoot te maken van de schatten waarvan hij de bezitter was. Met dat doel gaf hij in de koepel van het boek een groot feest, waarvoor hij al zijn vrienden uitnodigde, zijn familieleden, zijn verre en nabije bloedverwanten, zijn slaven, zijn stalknechten, zelfs tot de armen en bedelaars toe, die aan zijn deur kwamen. Toen zij gegeten en gedronken hadden en de Weldoener hadden gedankt, stond de rijke jongeling op te midden van de aandachtige kring van zijn gasten en hij zei tegen hen: ‘Ach mijn gasten, deze nacht zullen niet de zangers en muzikanten, maar zal het vernuft de leiding in onze samenkomst hebben. Want de wijze heeft gezegd: ‘Spreek, en ontleen aan je geest wat je weet opdat het oor van hem die luistert zich zal voeden. Wie kennis heeft verworven, heeft een onschatbaar goed verworven. De Weldoener geeft de wijsheid aan wie hij wil en de geest is op zijn bevel geschapen, maar onder de kinderen van de mensen is slechts een klein aantal in het bezit van geestelijke goederen. De Allerhoogste heeft daarom gezegd door de mond van Zijn gezegende Profeet, vrede en het gebed over hem!, ‘Ach, gelovigen, maakt de kostbaarste goederen die jij hebt verworven tot aalmoes, want jij zult de volmaaktheid niet bereiken tenzij jij datgene, wat jij het meest liefhebt, als aalmoes weggeeft. Maar doe het niet voor het uiterlijk vertoon, anders zul je op die rotsachtige heuvels lijken, die nauwelijks met een laagje aarde zijn bedekt. En als er een stortvloed langs de hellingen stroomt, laat die niets dan naakte rotssteen achter. Zulke mensen zullen geen verdienste van hun werken hebben. Maar zij, die zich vrijgevig tonen met als oogmerk het sterken van hun ziel, zij lijken op een tuin, aangelegd op een helling, welke door de overvloedige regens uit de hemels besproeid wordt en waarvan de vruchten op twee wijzen worden gedrenkt. Indien de regen niet valt, dan is het dauw. Zij zullen de tuinen van Eden binnengaan. Daarom, ach mijn gasten, heb ik u vanavond samengebracht. Want aangezien ik niet als een gierigaard de vruchten van de kennis aan mijzelf voorbehouden wil, wens ik, dat jullie ze samen met mij smaken, opdat wij samen de weg van de geest bewandelen.’ Hij voegde eraan toe: ‘Wij zullen onze blikken laten gaan door de dakvensters van kennis en van geschiedenis om op die wijze aanwezig te zijn bij de optocht van die wonderlijke stoet van gestalten uit het verleden, zodat bij hun voorbijtrekken onze geest zich verheldert en verlicht, voortschrijdt op de weg van zijn vervolmaking. Amen!’ Alle gasten van de rijke jongeling brachten nu hun handen naar hun gezicht en antwoordden: ‘Amen!’
Toen zette hij zich neer te midden van hun zwijgende kring en zei: ‘Ach, mijn vrienden, ik kan met het toedelen van deze bewonderenswaardige zaken geen betere aanvang maken dan door uw geest te bekoren met het verhaal van enige grepen uit het leven van onze Arabische voorvaderen uit de tijd van het heidendom. De echte Arabieren van de Zandwoestijn, wier verrukkelijke dichters lezen noch schrijven konden, bij wie de inspiratie een onstuimige gave was en die zonder inkt, zonder schrijfriet en zonder kunstrechters die Arabische taal hebben gevormd die nu de onze is. Het is de taal bij uitnemendheid, waarvan de Allerhoogste, haar boven alle andere talen uitverkiezend, zich heeft bediend voor de verkondiging van zijn woorden aan Zijn Afgezant, over Hem het gebed, de vrede en de meest uitgelezen zegeningen. Amen!’ Toen de genodigden opnieuw geantwoord hadden met ‘Amen’, zei hij: ‘Zie dan uit die heldhaftige tijd van het heidendom een geschiedenis uit duizend:
De dichter Doreid, zijn edelmoedig karakter en zijn liefde voor de beroemde dichteres Tomadir al-Kansa
Men vertelt, dat de dichter Doreid, zoon van Sima, sjeik van de stam der Bani-Joecham, die in het tijdperk van het heidendom leefde, een even moedig ruiter als vermaard dichter en eigenaar van talrijke tenten en heerlijke weiden, er op een dag op rooftocht uittrok tegen de ijverzuchtige stam der Bani-Firas, van wie de sjeik Rabia heette, de meest onverschrokken krijger van de woestijn. Doreid reed aan het hoofd van een troep ruiters, die gekozen waren uit duizenden van de stam. Uitkomend in een vallei binnen het vijandelijk gebied van de Bani-Firas bemerkte hij in de verte, aan de tegenovergestelde grens van de vallei, een man te voet die naast een kameel liep, waarop een vrouw was gezeten. Na een ogenblik het geleide te hebben gadegeslagen, wendde Doreid zich tot een van zijn ruiters en zei tegen hem: ‘Spoor je paard aan en ga op die man af!’ De ruiter vloog weg. Toen hij de man tot op de draagwijdte van de stem genaderd was, riep hij hem toe: ‘Laat los, laat mij die vrouw over en red je leven!’ Driemaal herhaalde hij zijn bevel. Maar de man liet hem dichterbij komen. Kalm en bedaard, zonder zijn stappen te versnellen, gooide hij de vrouw welke hij begeleidde de halsriem van de kameel toe en met een rustige stem hief hij dit gezang aan:
‘Ach dame, ga voort met de gelukkige tred van de vrouw,
wier hart nooit van vrees gebeefd heeft, noch van ontrouw
en wier zwellend achterste zich heeft gerond in veiligheid;
wees getuige van de ontvangst welke de Firanar u heeft bereid,
hij, die nimmer de schande heeft gekend de vijand
de rug toe te keren, aan deze ruiter van edele stand!
Zie onder uw ogen een staaltje van wat ik doe,
en ik kan het herhalen, want ik ben nog niet moe.’
Hierop stormde hij op de ruiter van Doreid af, gooide hem met één stoot van zijn lans uit het zadel en smeet hem languit en morsdood neer in het zand. Toen nam hij het paard dat geen meester meer had en, na hulde betuigd te hebben aan zijn dame, sprong hij met één beweging in het zadel en vervolgde zijn weg als te voren, zonder zich in het minst te haasten en volkomen onbewogen…
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 973e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Wat Doreid betreft, toen hij zijn bode niet terug zag komen zond hij een tweede ruiter, om een onderzoek in te stellen. Deze, die zijn kameraad levenloos op de weg zag liggen, ijlde vooruit naar de reiziger en schreeuwde hem van verre hetzelfde bevel toe, dat de eerste aanvaller tot hem gericht had. Maar de man deed alsof hij niets had gehoord. En de ruiter van Doreid rende met zwaaiende lans op hem af. Doch de man wierp volkomen bedaard opnieuw zijn dame de halsriem van de kameel toe, en, plotseling op zijn vijand aanstormend, richtte hij deze versregels tot hem:
‘Zie over jou het noodlot met de ijzeren snijtanden,
ach broedsel der eerloosheid, los van alle banden
dat je op de weg brengt der vrije en onschendbare vrouw.
Tussen haar en jou staat je meester Rabia, trots als een pauw
van wie de wet voor de vijand is het staal van zijn lans
die hem op zijn wenk gehoorzaamt, een lans met glans.’
De ruiter werd met doorboorde lever geveld en scheurde de grond met zijn angels. In één teug dronk hij de dood. En de overwinnaar zette, zonder zich te haasten, zijn weg voort. Doreid, vol ongeduld en ongerust over het lot van zijn beide ruiters, zond een derde man met hetzelfde bevel. De verkenner kwam op de plek waar zijn beide kameraden levenloos op de grond lagen uitgestrekt. Een beetje verder bemerkte hij de vreemdeling, die daar bedaard doorreed, met één hand de kameel van de dame leidend, terwijl hij met de andere hand zijn lans achter zich aansleepte. Hij schreeuwde hem toe: ‘Laat los, ach hond van de stammen!’ Maar zelfs zonder zich naar zijn aanvaller om te keren zei de man tot zijn dame: ‘Mijn vriendin, rij in de richting van onze tenten, die hier het dichtst bij zijn.’ Toen, plotseling, stond hij van aangezicht tot aangezicht met zijn vijand, en schreeuwde hem deze verzen toe:
‘Zag jij, ach kop zonder ogen,
je broeders niet zieltogen
of spartelen in hun bloed?
En voel je in je gemoed,
oh mijn beste broeder
al niet de adem van de Moeder,
de moeder aller Aasgieren,
de wreedste aller dieren?
Wat denk je van de ruiter met het norse gezicht
anders te ontvangen, als een bliksemschicht,
dan het geschenk van een meesterlijke lansstoot,
die je lenden zal omgorden als een teken van de dood
met een lendenkleed van bloed
van een prachtig ravenzwarte gloed?’
Met deze woorden plantte hij zijn lans op de borst van de ruiter van Doreid en deed hem bij de eerste stoot met dwars doorstoken borst neertuimelen. Tegelijkertijd echter, door de kracht van de schok, brak zijn lans. Rabia, want hij, de ruiter der bergengten en ravijnen, was het zelf, gaf zich, omdat hij zich in de nabijheid van zijn stam wist, niet eens de moeite zich te bukken ten einde het wapen van zijn vijand op te rapen. Hij zette zijn weg voort met als enig wapen de gebroken houten steel van zijn lans. Doreid intussen, verwonderd, geen van zijn ruiters te zien terugkeren, ging zelf op onderzoek uit. Hij kwam bij de in het gras uitgestrekte levenloze lichamen van zijn metgezellen. Plotseling zag hij van achter een heuvel Rabia zelf verschijnen, zijn vijand, met zijn belachelijke wapen. Van zijn kant herkende Rabia Doreid en in zijn ziel betreurde hij, tegenover zulk een tegenstander, de onvoorzichtigheid die hij begaan had door te verzuimen zich de lans van zijn laatste aanvaller toe te eigenen. Toch wachtte hij Doreid af, recht in het zadel gezeten met de vuist om de houten steel van zijn gebroken lans geklemd. Met één oogopslag had Doreid gezien, hoe Rabia in het nadeel was en zijn grootmoedige ziel gaf hem de volgende woorden in, die hij tot de held van de Bani-Firas richtte: ‘Ach vader der ruiters van de Bani-Firas, inderdaad, mannen, zoals jullie zijn, doodt men niet. Mijn mannen, die dit land doorkruisen, zullen zich willen wreken op de dood van hun metgezellen. Hier, omdat jij ongewapend bent, alleen en zo jong, neem mijn lans! Wat mij betreft, ik ga terug en zal mijn metgezellen afbrengen van de gedachte je te achtervolgen!’ In gestrekte draf keerde Doreid naar zijn mannen terug en zei tegen hen: ‘De ruiter heeft zijn dame dapper verdedigd. Want hij heeft drie van onze mannen gedood en mij bovendien mijn lans weten te ontrukken. Hij is inderdaad een onverschrokken meester in het gevecht, die men beter niet aan kan vallen!’ Zij wendden de teugel en zonder op rooftocht te gaan, keerden allen naar hun stam terug.
De jaren gingen voorbij. Rabia stierf, zoals de ruiters zonder blaam sterven, in een bloedig treffen met de mannen van de stam Doreid. Om hem te wreken ondernam een troep van de Bani-Firas een nieuwe rooftocht tegen de Bani-Joecham. Onverwacht overvielen zij op een nacht het kamp, zij doodden die zij doodden, zij maakten talrijke gevangenen en namen een aanzienlijke buit aan vrouwen en goederen mee. Onder de gevangenen was Doreid zelf, de sjeik van de Joechamiden.
Toen men in het kamp van de stam der overwinnaars was aangekomen, werd Doreid, die er goed zorg voor had gedragen zijn naam en zijn hoedanigheid te verbergen, met de andere gevangenen onder strenge bewaking gesteld. Maar de vrouwen van de Bani-Firas, getroffen door zijn heldhaftig uiterlijk, kwamen als overwinnaressen behaagziek langs hem heen en weer wandelen. Plotseling riep een van hen uit: ‘Bij de zwarte dood!, wat een prachtige slag heb je daar geslagen, zonen van de Bani-Firas! Weet je wie dat is?’ En men kwam toegelopen, men keek en antwoordde: ‘Dat is een van hen, die onze rijen hebben gedund!’ En de vrouw zei: ‘Inderdaad, dat is een dappere. Het is precies dezelfde, die die dag in de vallei zijn lans aan Rabia schonk!’ Zij wierp haar bovenkleed over de gevangene, ten teken dat zij hem onder haar bescherming nam en zij ging voort: ‘Zonen van de Bani-Firas, ik neem deze gevangene onder mijn bescherming!’ Men drong nog dichterbij en men vroeg de gevangene zijn naam en deze zei: ‘Ik ben Doreid ben Sima. Maar u, ach dame, wie bent u?’ En zij antwoordde: ‘Ik ben Raita, dochter van Gizl at-Tian, zij wier kameel door Rabia geleid werd, en Rabia was mijn echtgenoot.’
Toen ging zij naar al de tenten van de stam en zei tot de krijgers deze woorden: ‘Zonen van de Bani-Firas, herinnert u zich de edelmoedigheid van de zoon van Sima, die aan Rabia zijn lans gaf met de lange en fraaie steel? Welnu, het goede moet met het goede worden vergolden en aan ieder zij de vrucht gelaten van zijn werken. Dat de monden van de mannen zich niet van minachting opblazen, wanneer zij over uw handelswijze ten opzichte van Doreid vertellen. Verbreekt zijn boeien en onttrekt hem aan de handen van degene, die hem gevangen heeft gemaakt en betaalt hem zijn schadeloosstelling. Doet u dit niet, dan stelt u een daad die u tot schande strekt en die tot aan uw dood een voetstap zal zijn voor berouw en voor spijt zonder einde.’ De mannen van de Bani-Firas, na haar aangehoord te hebben, legden allen hun aandeel bij elkaar, om Mohar’rik, de ruiter die Doreid gevangen had gemaakt, schadeloos te stellen. Raita gaf aan Doreid, nadat hij was vrij gelaten, de wapenen van haar gesneuvelde echtgenoot. Doreid ging naar zijn stam terug en nooit meer voerde hij oorlog tegen de Bani-Firas. En opnieuw gingen de jaren voorbij. Doreid, oud geworden, maar altijd nog begiftigd met zijn schone dichtersziel, kwam eens vlak langs het kamp van de stam der Bani-Solaim. In die tijd leefde in deze stam Solamide Tomadir, dochter van Amr, in heel Arabië bekend onder de bijnaam van al-Kansa en bewonderd om haar schitterende dichterlijke begaafdheid.
Op het ogenblik dat Doreid langs het kamp kwam was de schone Solamide bezig, een van de wijfjeskamelen van haar vader met teer in te wrijven. Omdat de plaats afgelegen was en de warmte groot en daar toch niemand langs kwam, had Tomadir haar kleren uitgedaan en zij deed haar werk bijna volkomen ontkleed. Vanuit een schuilhoek bekeek Doreid haar en sloeg haar gade zonder dat zij het vermoedde. Verrukt over haar schoonheid, dichtte hij de volgende verzen:
‘Ach mijn vrienden, met jullie fraaie snoeten
wil de schone Solamide Tomadir groeten,
groet haar opnieuw en sta dan paf
van mijn gazelle van edelste komaf.
Nooit in onze stammen heeft iemand,
van aangezicht, van rug of zijkant
in de wijde omtrek bovendien
zulk een bekoorlijk meisje gezien,
dat wijfjeskamelen wrijft, in de zon of duisternis;
er is geen kunstgreep daar waar geen sluier is.
Het is een prachtig bruin meisje van zuiver ras,
een verrukkelijk gezicht zonder grimas;
zonder enige rimpel is het gelaat van dit wicht
fraai als gouden beelden is haar aangezicht
een gezicht waarin men de rijkdom ontwaart
van een haartooi gelijk aan de glanzende staart
van een hengst van zeer hoge adeldom;
ach rijke haartooi, nader mij, kom!
Achteloos aan zichzelf overgelaten vloeit hij
in lange, lichtspiegelende snoeren en daarbij
lijkt hij gekamd en opgebonden op schone trossen,
door zachte regen gepolijst langs haar rode blossen.
Twee wenkbrauwen elk getekend in één haal
tot een tedere welving, vol pracht en praal.
Twee lijnen zonder fout, die haar ogen drapeerden,
getrokken door het schrijfriet van één der geleerden,
prachtige overkroningen van twee antilopenogen, heur
zacht gevormde wangen van een licht purperen kleur,
morgenrood daagt boven een parelblank veld vol tederheid.
Een mond als gulle bron van lieflijkheid en bevalligheid
rond tanden met onmerkbare tussenlijnen,
zuivere parelen, bloembladen van jasmijnen,
bevochtigd met doorgeurde honing, rood als karmijn;
een hals blank als het zilver in de diepe mijn,
golvend, boven de boezem die wees naar voor,
zoals die boezems van onze beeldjes van ivoor.
Twee armen gerond en van een stevig soort vlees,
van een kostelijke gevuldheid, sterk en zonder vrees
twee voorarmen waarin men geen beenderen voelt
en geen aderen raakt: zo was het bedoeld.
Geledingen en vingers, die de dadels aan hun takken
van na-ijver doen blozen en naar adem doen snakken.
Een weelderige buik met plooitjes, o zo delicaat,
fijne karteltjes, gevouwen als langs een gouden draad
en gerangschikt rond een navel die zonder mis
kostbaar als een fraai ivoren doosje is,
waarin men al het reukwerk bewaart,
wanneer men eenmaal schatten heeft vergaard.
De rug! Ach bevallige curve van die slanke rug,
die uitlijnt in een leest, soepel als een hangende brug;
ach ja, zo broos, dat van de godheid, de Almachtigste
alles nodig was om dit aanzienlijke achterste,
daar aan vastgehecht, op zijn plaats te houen.
Zie hier dat prachtige meisje, zij is te vertrouwen,
zij staat op, haar zware heupen doen haar weer zitten,
maar haar weelderig achterste blijft niet klitten;
zij stuit terug, komt weer overeind, wat een maneuvels,
ach, zie daar: twee bekoorlijke en zanderige heuvels!
En dat alles gedragen door twee glorieuze zuilen,
heerlijk oprijzend, fraai gevormd, als bloementuilen.
Op twee stengels van papyrus tweemaal een parelstengel
zacht bedonsd met een dons van bruin, als van een engel
en als geheel geplant op twee voetjes wonderlijk klein,
als twee mooie lanspunten van staal, smal en fijn.
Hoe hebben twee zo tedere voetstukken, o goede god,
de kracht het ganse geheel te dragen als hun lot?
Groet, ach mijn vrienden, de schone Solamide Tomadir,
en groet haar opnieuw, mijn lieve gazelle, mijn edel dier!’
Al de volgende morgen kwam de edele Doreid vergezeld door de aanzienlijken van zijn stam en met grote praal, de vader van Tomadir bezoeken en verzocht hem, haar aan hem ten huwelijk te geven. De oude Amr, zonder op zijn antwoord te laten wachten, zei tot de dichterruiter: ‘Mijn beste Doreid, de voorstellen van een edelmoedig man als jij verwerpt men niet, het geëerbiedigd stamhoofd dat jij bent, weerstreeft men niet in zijn verlangens, de hengst die jij bent, geeft men geen slag op de neus. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 974e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar ik moet je zeggen, dat mijn dochter Tomadir gedachten in haar hoofd heeft, zienswijzen. Het zijn gedachten en zienswijzen die andere vrouwen gewoonlijk niet hebben. Ik voor mij laat haar altijd de vrijheid te doen zoals het haar behaagt, want mijn Kansa is niet zoals andere vrouwen. Ik zal haar dus met haar over jou praten en ik zal het zo gunstig mogelijk doen, dat beloof ik je, maar ik sta niet in voor haar toestemming. Die hangt geheel van haar eigen beslissing af.’ Doreid dankte hem dat hij dit wilde doen, en Amr trad bij zijn dochter binnen en zei tegen haar: ‘Kansa, een moedige ruiter, een edele persoonlijkheid, stamhoofd van de Bani-Joecham, een man, geëerbiedigd om zijn hoge leeftijd en zijn heldhaftigheid, kortom Doreid, de edele Doreid, zoon van Sima, hij van wie de krijgsgezangen en schone verzen jij kent, kwam in mijn tent en vroeg je ten huwelijk. Het zou, mijn dochter, een verbintenis zijn, die ons tot eer strekt. Overigens wil ik allerminst je besluit beïnvloeden.’ Tomadir antwoordde: ‘Vader, geef me enkele dagen tijd, zodat ik, voordat ik antwoord geef, nadenken kan.’ De vader van Tomadir begaf zich naar Doreid en zei: ‘Mijn dochter wenst enige tijd te wachten, voordat zij een beslissend antwoord geeft. Ik hoop overigens, dat zij de verbintenis zal aanvaarden. Kom dus over enkele dagen terug.’ Doreid antwoordde: ‘Goed, ach vader van de helden!’ En hij trok zich terug in de tent, die hem ter beschikking was gesteld.
Toen Doreid zich had teruggetrokken stuurde de schone Solamide een van haar dienstmaagden achter hem aan en zei tegen haar: ‘Ach, houd Doreid in het oog, volg hem zo gauw hij zich van de tenten verwijdert om zijn behoefte te doen. Kijk goed naar de straal, naar de kracht ervan en naar het spoor dat hij trekt in het zand. Dan zullen wij zien of hij nog in het bezit van de mannelijke kracht is.’ En de dienstmaagd gehoorzaamde. En zij kweet zich zo goed van haar taak, dat zij na enkele ogenblikken al terug was bij haar meesteres en deze eenvoudige woorden tegen haar zei: ‘Een man die op is.’ Na het verstrijken van de tijd nu, die door Tomadir gevraagd was, kwam Doreid opnieuw in de tent van Amr, om het antwoord te horen. Amr liet hem in dat gedeelte van de tent dat voorbehouden is voor mannen, hij ging naar zijn dochter en zei: ‘Ach onze gast wacht op je beslissing, Kansa. En wat je hebt besloten?’ Zij antwoordde: ‘Ik heb nagedacht en heb besloten niet weg te gaan van mijn stam. Want ik wil er niet van afzien met een van mijn neven te trouwen, jonge mannen, schoon als schone en grote lansen, in plaats van mij te verbinden met een oude Joechamied zoals Doreid, met een verbruikt lichaam en die vandaag of morgen de uil van zijn geest zal geven. Bij de eer van onze krijgshelden, ik wil nog liever ongetrouwd oud worden dan de vrouw van een krakkemikkige man te zijn.’ Doreid, die in de tent was aan de zijde voor de mannen, hoorde het minachtend antwoord, en het trof hem hard. Maar uit trots liet hij niets van zijn gevoelens merken en na afscheid genomen te hebben van de vader van de schone Solamide, vertrok hij naar zijn stam. Maar hij wreekte zich op het wrede meisje met het volgende hekeldicht:
‘Doreid is oud, te oud, verzekerde jij van te voren;
maar had hij je dan gezegd, dat hij gisteren is geboren?
Je wenst, ach Kansa, een lomperik met zware benen
als echtgenoot; je hebt zeker gelijk en moet niet wenen
Hij kan ’s nachts de mest van de kudden bewerken.
Ach meisje, mogen de goden je behoeden en sterken
Tegen het gedrag van echtgenoten zoals ik,
want ik ben anders; ik ben geen slechterik.
Men weet wie ik ben; mijn hand is sterk
voor het verrichten van ernstig werk.
Men weet overal, en moet zich daarin schikken
dat in de hachelijkste ogenblikken
noch de traagheid mij remt
noch de haast mijn wil overstemt
en dat ik in alles beleid
en wijsheid heb, altijd.
Men weet overal, van hier tot in Brunei
dat men in mijn stam, uit ontzag voor mij
niemand de gast die ik herberg ondervraagt
en dat zij die door mijn hulp zijn geschraagt
nimmer onrustige nachten kennen,
al is dat voor hen even wennen.
Men weet uiteindelijk, dat in de maanden van droogte,
wanneer de hongersnood stijgt tot grote hoogte,
en zelfs de voedsters hun zuigelingen vergeten,
en er dus niets is om te drinken en te eten,
in mijn tenten het keukenvuur brandt
en zij overvol staan met voedsel van ons land
Wacht je dus wel een echtgenoot als ik te nemen
en kinderen van mij te krijgen met al hun problemen.
Jij, ach Kansa, wenst tot echtgenoot, je hebt gelijk,
een lomperik met zware benen en een lijf als een dijk
die ’s nachts de mest van kudden kan bewerken.
Ach meisje, mogen de goden je behoeden en sterken
Doreid is oud, te oud, verzekerde jij van te voren;
maar had hij je dan gezegd, dat hij gisteren is geboren?’
Toen dit gedicht onder de stammen verspreid werd, gaf men Tomadir van alle kanten de raad om deze Doreid met de edelmoedige hand en de gloedvolle welbespraaktheid tot echtgenoot te nemen. Maar zij kwam niet op haar beslissing terug. Intussen gebeurde het, dat in een bloedige ontmoeting met de vijandelijke stam der Moriden, een broeder van Tomadir, de moedige ruiter Moawia, omkwam door de hand van Hasjem, stamhoofd van de Moriden en vader van de schone Asma, die vroeger eens door dezelfde Moawia beledigd was. De dood van deze broeder nu bezong Tomadir in de hierna volgende treurzang, waarvan de wijs gepsalmodieerd wordt op de baskwint van de eerste snaren en op de grondtoon van de snaar voor de ringvinger:
‘Schrei, mijn ogen, stort niet te stelpen tranen.
Zij die deze tranen stort en zich in de hel zal wanen
beweent een broeder, die zij heeft verloren dit jaar
van nu af aan is de sluier tussen hem en haar.
Die sluier neemt men niet meer af,
noch haalt men de aarde van het graf.
Ach mijn broeder, je bent heengegaan,
naar de wellen van dat water gegaan,
waarvan allen eens de bitterheid smaken,
en die ons hart van slag doen raken.
Je bent rein erheen gegaan en je zei:
‘Het is beter te sterven, dan ben je vrij.
Het leven is een horzelraat op de punt van een lans.’
Mijn hart is vol herinneringen, ze huilt bijkans,
ach zoon van mijn vader en mijn moeder, jij dromer
ik zijg neer als het gras in de hete zomer.
Ik hul mij in mijn verslagenheid, voel mij teer als glas,
Hij is dood, die eens het schild van onze stammen was,
de grondvester van ons huis en bestaan
in een onheil is hij heengegaan.
Hij is dood, hij die de lichtbaak was voorgoed,
en het voorbeeld der mannen van grote moed,
die voor hen was als de vuren vol heftigheid,
ontstoken op de toppen der bergen voor altijd.
Hij is dood, die de kostbare merries besteeg,
stralend in zijn kleren, die men aaneen reeg.
De held met de lange draagband, en haar als vlas,
die toen hij een baardeloze knaap nog was
en al de koning onze stammen, wijd verbreid,
de jonge man van dapperheid en schoonheid.
Mijn broer met de twee edelmoedige hanen, vol eer,
de hand zelf van de edelmoedigheid, hij is niet meer.
Hij ligt onder de grafsteen, koud en stil,
ingesloten onder rotsen, buiten zijn wil.
Zeg tot zijn merrie Alwa
met de glanzende borst: ‘Ga!
Schrei, kerm op je zwerftochten, stop met zwijgen
want je meester zal je nimmer meer bestijgen!’
Ach zoon van Amr, de roem snelde aan je zijde, toen de strijd
in alle felheid je lange wapenrok opschoof tot je dijen, ongeleid.
Toen het hevige krijgsvuur de mannen lijf aan lijf
op elkaar joeg en je paard aan paard, niet zo stijf,
met je broers de vampiers en de aasgieren, door boze geesten
voortgejaagd, voorbij snelde, als angstig vluchtende beesten.
Zeker, je verachtte het leven in de dagen van het gevecht,
wanneer de levensverachting groter is, de strijd beslecht
en wordt het meer de gedachtenis waard,
zowel voor de ruiter als voor het paard.
Hoe dikwijls ben je niet voortgestormd in de strijd
tegen de oprijzende wervelwinden en alle narigheid
van de ijzeren en gepantserde oorlogshelmen
der dubbele maliënkolders van de dwaze schelmen
onwrikbaar te midden van verschrikkingen van hun veldheer
die onheilspellend waren als de duistere lucht van het onweer.
Sterk en slank als een lansschacht van Roedaina,
straalde je van al je jeugd op je leest als een diva,
gelijk aan een armband van goud,
als teken van kracht en behoud.
Toen sleepte de genadeloze dood de zomen van zijn kleed
rondom je heen, te midden van de tranen, bloed en zweet
in de verwarring van het gevecht,
dat kan met recht worden gezegd.
Hoeveel paarden heb je afgejaagd, heel stoer
op de vijandelijke ruiterbenden, ach mijn broer,
toen de rode molensteen van de gevechten vreeslijk rolde
over de dappersten van de beide kampen en ze molde
van je fonkelende maliënkolder tilde je de zoom
over je strijdros, net als in een enge droom.
En zijn ingewanden sprongen
toen jullie de vijand verdrongen.
In de flanken van de hengst gromden zij
toen die krijgers samendromden in de wei.
Je bezielde de lansen, je hield ze niet in de strengen,
je hitste ze op hun bliksemschichten te vermengen,
als ze de ingewanden van de vijandige benden
gingen doorwroeten tot op de bodem der lenden.
Je was de onverschrokken tijger, die ieder bedwingt
en te midden van het geweld zijn prooi bespringt,
voorzien van tanden en klauwen in tweevoud
en met die wapens voor niemand benauwd.
En menige bedroefde en getrooste vrouw
Heb je voor je uitgedreven zonder berouw
in kudden als van schone antilopen, zonder rust
en door de eerste regendruppels verontrust!
Hoeveel schone en blanke vrouwen
heb je ’s morgens gered, vol vertrouwen,
zelfs in het heetst van het gevecht,
als ze met verwarde sluiers en terecht
buiten zichzelf van angst en ontzetting,
rondliepen, hopend op hun redding!
Hoeveel rampspoed heb je ons bespaard,
waarbij de aanblik van verschrikkelijke aard
of alleen de tijding al,
zoals in dit nare geval
de zwangere vrouwen met hun allen
ontijdig zou hebben doen bevallen.
Hoeveel moeders zouden kinderloos zijn gebleven
wanneer jij je zwaard niet had geheven!
En dan, mijn broeder, jij bolleboos
hoeveel strijdzangen heb je moeiteloos,
te midden van het strijdgewoel staan zingen
die ons als het staal van je lans doordringen,
en die altijd onder ons zullen blijven leven
en aan ons hart zullen blijven kleven!
Ach, dat de sterren doven na de dood van Amrs edele zoon
dat de zon haar stralen verduistere als haar rouwbetoon
Hij was onze zon en onze ster en heel stoer;
wie zal, nu jij er niet meer bent, mijn broer,
de vreemdeling ontvangen en die inkwartieren
wanneer uit het barre noorden de winden gieren
die bruisen in de echo’s en waarvoor Hij ons behoede?
Helaas, hij die u een lange tijd van zijn kudden voedde.
Ach reizigers, hij die u beschermde, zonder veel te praten,
met zijn wapens, u hebt hem neergelegd en achtergelaten
in de aarde, waarin jij zijn graf hebt gegraven;
als zijn eeuwige en allerlaatste thuishaven.
In dit vreselijk verblijf tussen palen, aan elkaar gehecht
tot een omheining geplant, daar heeft u hem neergelegd.
Rouwtakken van de begroetingen over hem,
daar neergeworpen met droeve, snikkende stem.
Tussen de graven van onze voorvaders, die zijn heengegaan,
over wie, sinds lang al, vele jaren en tal van dagen zijn gegaan.
Ach mijn broer, jij schoonste kind van de stam der Solamiden,
je verlies heeft mij slechts een overstelpende smart te bieden!
Die dooft in mij de vastberadenheid en de moed voortaan
Nee, de wijfjesdromedaris, gekomen uit de karavaan
Die, beroofd van haar pasgeboren jong
Rond het namaak-dier dat nimmer sprong
welke men haar toen gegeven heeft
alsof men om haar moederlijke liefde geeft
Terwijl zij klachten en kreten slaakt
Van kommer, kwel, haar vreugde doodgemaakt.
Zij die dwaalt en angstig in alle richtingen zoekt,
niet langer graast in de weiden, maar inwendig vloekt
bij de herinnering die haar blijheid verdringt
zij die slechts kermt en verbijsterd rondspringt,
geeft slechts een zwak beeld van mijn vreselijke smart,
waaronder ik gebukt ga, ach broer je blijft in mijn hart
Ach, nooit zullen mijn tranen voor jou drogen,
nooit zijn mijn snikken en jammerklachten vervlogen
Huil, mijn ogen, stort niet te stelpen tranen;
ik zal mij nimmer meer gelukkig wanen.’
Het was juist naar aanleiding van dit gedicht, dat de dichter Nabika ad-Dobiani en de andere dichters, bijeengekomen op het grote jaarfeest van Okaz, voor de jaarlijkse voordracht van hun poëzie ten gehore van al de stammen van Arabië, ondervraagd werden over de betekenis van Tomadir al-Kansa en eenstemmig antwoordden: ‘In de dichtkunst overtreft zij de mannen en de djinn!’ Tomadir leefde tot aan de prediking van de gezegende Islam in Arabië. In het jaar acht na de vlucht van onze heer Mohammed, over Hem het gebed en de vrede, kwam zij met haar zoon Abbas, die toen opperstamhoofd van de Solamiden was geworden, zich onderwerpen aan de Profeet en adelde zich met de Islam. De Profeet behandelde haar met onderscheiding en hield ervan, haar haar verzen te horen voordragen, hoewel hij geen waardering had voor dichters. Hij wenste haar geluk met haar dichterlijke bezieling en met haar vermaardheid. Maar overigens liet hij merken, toen hij zelf een vers van Tomadir herhaalde, dat hij geen gevoel had voor de prosodische maat. Want hij deed de lettergreeplengten van de verzen geweld aan door de twee laatste woorden ten opzichte van elkaar om te zetten. De eerbiedwaardige Aboe Bekr, die deze zonde tegen de metrische regelmaat hoorde, wilde de plaats van de twee verwisselde woorden herstellen, maar de Profeet, over Hem het gebed en de vrede, zei tot hem: ‘Wat doet dat ertoe? Het blijft precies hetzelfde.’ En Aboe Bekr antwoordde: ‘Inderdaad, ach Profeet van God, jij staaft volkomen de woorden, die God u heeft geopenbaard in zijn heilige koran: ‘Wij hebben onze Profeet niet het verzen maken geleerd, hij heeft dit niet nodig. De koran is het onderricht, het is een eenvoudige en duidelijke lectuur! Maar God is wijzer!’
Toen zei de jonge man tot zijn toehoorders: ‘Zie hier nog een bewonderenswaardig feit uit het leven van onze Arabische voorvaders uit de tijd van het heidendom.’ Hij zei:
De dichter Find en zijn twee krijgshaftige dochters:
Ofaira de Zonnen en Hozeila de Manen
Het goede nieuws bereikte ons dat de dichter Find, in zijn tijd honderdman en stamhoofd van de Bani-Ziman, een tak van de grote stam van de Bekriden, de eerste oorsprong van de Rabia, twee dochters had, waarvan de oudste Ofayra de Zonnen heette en de jongste Hozeila de Manen. In die tijd was de hele stam der Bekriden in oorlog met de Soalabiden, die zeer talrijk en machtig waren. Find werd omdat hij de meest vermaarde ruiter van zijn stam was, ondanks zijn hoge leeftijd, waardig bevonden met zijn gezellen te worden uitgezonden aan het hoofd van zeventig ruiters als zijn hele strijdmacht, om zich daarmee aan te sluiten bij de gezamenlijke troepenmacht van de Bekriden. De twee jonge meisjes, zijn dochters, waren bij het getal van deze zeventig. De boodschapper, die de algemene vergadering van de Bekriden de aankomst van de strijdmacht van de Bani-Ziman ging aankondigen, zei tot hen naar wie hij was gezonden: ‘Ach, onze stam zendt u een strijdmacht van duizend krijgers, plus zeventig ruiters.’ Hij wilde daarmee zeggen dat Find op zichzelf een leger van duizend mannen waard was. Toen alle strijdmachten van de stammen van de Bekriden verenigd waren, brak de oorlog los als een orkaan. Het is toen geweest, dat de veldslag plaats had, die befaamd gebleven is in alle gedenkschriften en die genoemd wordt de Dag van het afknippen van de kuiven wegens de diepe belediging, die de zegevierende Bekriden hun gevangenen aandeden door hun de kuiven af te knippen voordat zij hen, vrijgelaten, terug stuurden om aan hun broeders in de tenten van de Soalabiden hun nederlaag te laten zien. Het was in diezelfde gedenkwaardige veldslag, dat de twee dochters van Find, doldrieste ondeugden en de heldinnen van de dag, zich voor altijd vermaard hebben gemaakt. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 975e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Want toen de strijd op zijn hoogtepunt was en de uitslag onzeker scheen, sprongen de beide jonge meisjes plotseling van hun paarden, ontkleedden zich in een oogwenk en, hun kleren en maliënkolders ver van zich afwerpend, stormden zij, volkomen naakt, met uitgestrekte armen, de ene naar het midden van de rechtervleugel van het leger van de Bekriden, de andere naar het midden van de linkervleugel, rillend in de staat van haar volslagen naaktheid met alleen op het hoofd haar versiersels in de groene kleuren. En in het strijdgewoel zong elk van hen beiden met zo luide stem als zij maar konden een voor de vuist weg gemaakt krijgslied, dat sindsdien gezongen wordt op het ritme van de zware ramel en op dat van de grondtoon van de middensnaar van de tetrachorde, die het tweede ritme markeert van de doffe slag van de duff.
Hier volgt nu eerst de strijdzang van Ofaira de Zonnen:
‘Te wapen! Te wapen! Te wapen,
jaagt de strijd aan, stoere knapen,
zonen van Bekr en van Ziman,
sluit de gelederen, als één man!
De hoogten zijn overstroomd met wilde ruiterbenden,
daarom voorwaarts! Te wapen, om hen heen te zenden!
Eer hem die zich deze morgen met de rode mantel kleedt,
voorwaarts, strijders van ons! Houd je nu helemaal gereed!
Werp je op hen en we zullen jou
met open armen omhelzen, gauw.
Dat je gapende wonden lijken op het gat in de kledij
van een gekkin in een bui van uitzonderlijke razernij.
En wij zullen je een rustbed bereiden
met mollige kussens aan alle zijden.
Maar als je wijkt zullen we van jou wegvluchten als mannen
die de liefde niet waardig zijn, die wij voorgoed verbannen.
Voorwaarts dus, spoedig te wapen;
te wapen, ga moed bijeen schrapen!
Voorwaarts, eer aan de zonen van Bekr en van Ziman,
jaagt de strijd aan, sluit de gelederen zo snel je maar kan!
Doodt en leeft, kinderen van mijn ras,
voorwaarts, blijf voortdurend in de pas!’
En hier volgt de strijdzang, luidkeels gezongen door de drift van Hozeila de Manen, om de gloed aan te wakkeren van hen die het vaandel van de Bani-Ziman omgaven aan de zijde van haar vader Find, die de kniebogen van zijn kameel had vastgebonden om zeker te zijn dat hij geen stap zou terugwijken.
‘Moed, zonen van Ziman, moed edele Bekriden, stoere knapen,
slaat er op los, slaat er op los, met je snijdende steekwapen.
Schud over hun koppen de duizend vurige flambouwen
van de rode oorlog uit; slacht alles af met felle houwen!
Moed, verdedigers van jullie moeders
en van jullie vrouwen, jullie de hoeders!
Van de Morgenster zijn wij de schone meiden;
onze haren laten de muskusgeur zich verspreiden.
De parelen versieren onze hals,
slacht alles af, van echt tot vals!
We zullen je in onze armen drukken,
en je als verse bloemen plukken.
Moed, grijp moed, sta op, sta,
heldhaftige ruiters van Rabia!
Aan de dapperste schenk ik wel bereid
de bloem van mijn maagdelijkheid,
werp je op de aartsvijand,
doe hem bijten in het zand.
Aan de dapperste Hozeila de Manen,
slacht alles af, om je een weg te banen!
Maar de lafaards die terugwijken,
minachten wij en zien hen bezwijken.
Met die minachting van de lippen en van het hart
welke de verachting vergezelt voorgoed verstard.
Slaat er daarom op los met je snijdende steekwapen;
dat hun bloed ons dient tot tapijt herschapen.
Slacht alles af, slacht die lage ontaarden
slaat er op los met je snijdende kromzwaarden!’
En bij deze tweevoudige dodenzang deed een nieuwe geestdrift de gloed van de Bekriden oplaaien, hun verbetenheid verdubbelde en aan hen was de eindoverwinning die de strijd besliste. Ziedaar hoe onze voorvaders uit de tijd van het heidendom vochten en uit welk hout hun dochters waren gesneden. Dat de vuren van het gehenna niet al te wreed zijn voor hen!
Toen zei de jongeman tot zijn vervoerde toehoorders: ‘Luister nu naar het Liefdesavontuur van Prinses Fatima met de dichter Moerakisj, die eveneens beiden in het tijdperk van het heidendom leefden.’ En hij zei:
Liefdesavontuur van prinses Fatima met de dichter Moerakisj
Men vertelt, dat Neman, koning van Hira, in Irak, een dochter had, Fatima geheten, die even schoon als vurig was. Koning Neman, die het weinig geruststellende temperament van de jonge prinses kende, had, om schande en oneer voor zijn geslacht te voorkomen, de voorzorg genomen haar opgesloten te houden in een afgelegen paleis. Niemand anders dan de kamenier van de prinses had het recht dit verblijf te betreden, dat de bewaarplaats was van Fatima’s deugd. En uit overmaat van voorzichtigheid en wantrouwen spreidde men elke avond bij het vallen van de nacht rond het paleis wollen mantels uit op de grond, om de zanderige bodem gelijk en effen te maken met de bedoeling de afdrukken van de voetjes van de kamenier die in dienst van de prinses was te doen verdwijnen en tevens om de volgende morgen voetafdrukken te zien, die achtergelaten zouden zijn door de een of andere zwerver op zoek naar avontuur. De schone gevangene echter klom vele malen per dag naar de hoogte van haar gedwongen klooster en vandaar keek zij uit naar wie er in de verte voorbijkwamen en zuchtte. Op een dag zag zij haar jeugdige kamenier, die Dochter van Idzjlan heette, in gesprek met een jongeman met een zeer knap uiterlijk. Uiteindelijk hoorde zij van het jonge meisje, dat verliefd was op deze jongeman, dat het de beroemde dichter Moerakisj was en dat zij al dikwijls van zijn liefde had genoten. De kamenier, die inderdaad een mooi en levenslustig meisje was, hemelde tegenover haar meesteres de schoonheid van de dichter van diens prachtige haren in zo geestdriftige bewoordingen op, dat de vurige Fatima er hartstochtelijk naar verlangde op haar beurt hem te zien te ontmoeten en evenals haar kamenier van hem te genieten. Maar in de verfijnde kieskeurigheid die haar als prinses eigen was, wilde zij zich er eerst van verzekeren, dat de schone dichter van voorname geboorte was. En juist daarin gaf zij blijk van de kennis van de wellevendheid welke zij bezat als de Arabische van hoge geboorte die zij was. Daarin onderscheidde zij zich van haar kamenier, die, deze voorname afkomst missend, minder angstvallig en minder veeleisend was dan zij. Met dit doel eiste de vorstelijke kluizenares een proefneming die volgens haar mening doorslaggevend was. Want toen zij met het jonge meisje besprak hoe de dichter de toegang tot het paleis mogelijk gemaakt kon worden, eindigde zij met te zeggen: ‘Luister. Als de jongeman morgen bij je is bied je hem een tandenstoker aan van welriekend hout, en een wierookpannetje waar je wat reukwerk in doet. Als je dat gedaan hebt, vraag je hem met zijn kleren boven het pannetje te gaan staan om zich te parfumeren. Als hij zich nu van de tandenstoker bedient zonder er een stukje af te snijden en het einde wat om te buigen, of als hij weigert hem te gebruiken, dan is het een gewone man zonder enige verfijning. Gaat hij boven het reukwerkpannetje staan of weigert hij er gebruik van te maken, ook dan is het een man van niets. En dan mag hij nog zo’n groot dichter zijn, een man die geen fijnheid kent, is geen prinsessen waard.’
De volgende dag nu, toen het jonge meisje haar minnaar opzocht, verzuimde zij niet, de proef te nemen. Want na een brandend wierookpannetje in het midden van de kamer te hebben gezet en na er wat reukwerk op te hebben gestrooid, zei ze tot de jongeman: ‘Kom hier en parfumeer je.’ Maar de dichter bleef zitten en antwoordde: ‘Breng het zelf hier bij me.’ En het jonge meisje deed dat, maar de dichter plaatste het reukwerkpannetje niet onder zijn kleren en beperkte er zich toe zijn baard en zijn haren te parfumeren. Daarna nam hij de tandenstoker, die zijn minnares hem aanbood, en, na er een stukje af te hebben gesneden dat hij wegwierp, kerfde hij het uiteinde tot een buigzame punt, reinigde daarmee zijn tanden en parfumeerde zijn tandvlees. Hierna gebeurde er tussen hem en het jonge meisje wat er gebeurde.
Toen zij in het paleis was teruggekeerd, vertelde de kleine aan haar hartstochtelijke meesteres de uitslag van de proef. Fatima zei onmiddellijk: ‘Breng mij die voorname Arabier hier! En haast je een beetje!’ Maar de wachters waren streng en gewapend en zij waren onafgebroken op hun hoede. En de raadslieden van koning Neman, de vader van de prinses, kwamen elke morgen ter plaatse om in het zand achtergelaten voetsporen te zien en vast te leggen. De raadslieden keerden naar hun meester terug en zeiden: ‘Ach vorst van deze tijden, wij hebben vanmorgen slechts de afdrukken aangetroffen van de voetjes van het jonge meisje Dochter van Idzjlan.’
Want wat deed de slimme kamenier om de dichter bij haar meesteres te brengen, zonder zijn gang te verraden? Zie, in de door haar meesteres vastgestelde nacht ging zij naar de jongeman en zonder aarzeling nam zij hem op haar rug, zij deed hem een mantel om het middel die zij bij zichzelf aan de voorzijde van haar lichaam vastknoopte en op deze wijze bracht zij zonder zich te verraden de verleider bij zijn verleidster. De dichter bracht bij de onstuimige koningsdochter een gezegende nacht door, een nacht zonder slaap, een nacht van verrukkingen, een nacht van vurigheid. Hij vertrok voor het aanbreken van de dag op dezelfde manier als waarop hij gekomen was, namelijk gedragen op de rug van het jonge meisje.
Wat gebeurde er nu de volgende morgen? De raadslieden van de koning kwamen, als iedere morgen, de voetsporen in het zand onderzoeken. Toen gingen ze naar de koning, de vader van de prinses, en zeiden: ‘Ach heer, wij hebben vanmorgen slechts de sporen van de voetjes van Dochter van Idzjlan bemerkt. Maar dat jonge meisje moet in het paleis heel wat zwaarder geworden zijn, want de afdruk van haar voeten in het zand was dieper.’ Op deze wijze duurden de dingen enige tijd voort, terwijl de jonge mensen elkaar liefhadden, de jonge kamenier de minnaar droeg en de raadslieden van haar zwaarder worden spraken. Er zou geen enkele reden geweest zijn om deze gang van zaken te beëindigen, als niet de dichter zelf met eigen handen zijn geluk had vernield. De schone Moerakisj had namelijk een zeer geliefde vriend, aan wie hij nooit iets weigerde. Toen hij hem op de hoogte had gesteld van zijn eigenaardig avontuur, gaf deze jonge vriend met aandrang de wens te kennen, op dezelfde wijze bij prinses Fatima gebracht te worden, bij wie hij zou kunnen doorgaan voor Moerakisj zelf, dank zij de duisternis van de nacht en dank zij het feit, dat hij in gestalte en manieren zo sprekend op zijn vriend leek. Moerakisj liet zich door het aandringen van de jongeling overhalen en gaf onder ede zijn toestemming. Toen de nacht gekomen was nam de jonge vriend plaats op de rug van het jonge meisje en werd bij de prinses gebracht.
En, in het donker begon wat moest beginnen. Maar ondanks de duisternis bemerkte de ervaren Fatima gauw genoeg de verwisseling, slapheid vaststellende waar stijfheid moest zijn en lauwheid waar anders brandende gloed was en schraalheid waar anders overvloed was.
Op dat ogenblik sprong zij onmiddellijk op, zij stiet met een verachtelijke trap van haar voet de indringer van zich af en liet hem weer op de been helpen door haar kamenier die hem naar buiten droeg, op de wijze waarop zij gewoon was hem te vervoeren. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 976e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Van toen af aan werd de dichter geweigerd door de dochter van de koning, die nooit toestemming gaf hem zijn verraad te vergeven. Om uitdrukking te geven aan zijn smart en zijn berouw dichtte hij het volgende klaaglied.
‘Vaarwel, schone Bekride, dat, ondanks ‘t vertrek van deze derwisj,
het ware geluk aan je zijde blijft! Helaas, ongelukkige Moerakisj,
nauwelijks nog heeft je Fatima met haar leest,
sierlijk als de tak van de nabk, als een groot feest,
en met haar gang, wiegend als die van de struisvogel, altijd,
met haar leest en met haar gang en met haar schoonheid,
klaar als het water van de golvende vijvers,
met haar schoonheid en haar bloemendrijvers;
met haar heerlijke, doorschijnende tanden bevochtigd, zo fijn,
met een fris speeksel, dat een zuivere dauw scheen te zijn,
en met haar wangen, glad en effen als een zilveren vlak,
met haar lieve handen vol met gouden armbanden uit Irak,
de golven van haar hoofdhaar je duistere nachten verrukt, ongelogen,
en je hart doorboort helaas, of het is afgelopen, en alles is vervlogen.
Terwille van de gril van een vriend, ach edelmoedige Moerakisj,
heb je alles doen verdwijnen, als een op straat dolende derwisj.
Bijt je van wanhoop, en doorknaag je vingers met je tanden,
om de gril van een schone vriend met zeer hartelijke banden.
Helaas, alles is vervlogen, en het is allerminst een droom,
want je waakt, en dromen zijn niets anders dan een fantoom
en niets anders dan schone begoochelingen van de nacht,
ze zijn je voor altijd ontzegd, al heb je er zo naar gesmacht!’
En de dichter Moerakisj was één van hen, die stierven van liefde. Toen zei de jongeman tot zijn toehoorders: ‘Luister, voor wij aan de tijden van de Islam toe zijn, nog naar deze geschiedenis van de koning van de Kinditen en zijn echtgenote Hind.’ En hij zei:
De wraak van koning Hozir
Ons is door de verhalen van onze oude voorvaders overgeleverd, dat koning Hozir, stamhoofd van de Kinditen en vader van Imroe Oel Kais, de grootste dichter uit de tijd van het heidendom, om zijn woestheid en zijn onvervaarde vermetelheid de geduchtste man was onder de Arabieren. Hij was zelfs zo streng tegen de leden van zijn eigen gezin, dat zijn zoon, prins Imroe Oel Kais de vaderlijke tenten moest ontvluchten om vrij baan te kunnen geven aan zijn dichterlijke begaafdheid. Want koning Hozir was van mening, dat het in het openbaar voeren van de titel van dichter voor zijn zoon een inbreuk betekende op diens adellijke afkomst en de hoogte van zijn rang.
Toen nu eens koning Hozir ver van zijn grondgebied was op een veldtocht tegen de afgescheiden stam van de Bani-Asad, gebeurde het, dat de Kodaïd, zijn oude vijanden, onder aanvoering van Ziad onverwachts zijn gebied binnenvielen om het te plunderen en zich meester te maken van een aanzienlijke buit, bestaande uit omvangrijke voorraden gedroogde dadels, talrijke paarden en kamelen, veel vee en een groot aantal Kinditische vrouwen en jonge meisjes. Tussen de gevangenen van Ziad bevond zich ook de lievelingsvrouw van koning Hozir, de schone Hind, die het juweel was van haar stam. Zo gauw nu het bericht van deze gebeurtenis hem bereikt had, keerde Hozir in alle haast terug met al zijn krijgers en hij begaf zich naar de plaats waar hij dacht zijn vijand Ziad, de ontvoerder van Hind, te zullen vinden. Het duurde inderdaad niet lang, of hij kwam in de nabijheid van het kamp van de Kodaïd. Onmiddellijk zond hij twee ervaren spionnen uit, Sali en Sadoes geheten, om de plaats te verkennen en zoveel mogelijk gegevens over de strijdmacht van Ziad bijeen te krijgen. De twee spionnen slaagden erin zonder te worden herkend het kamp van de Kodaïd binnen te dringen. Zij verzamelden waardevolle gegevens over de getalssterkte van de vijand en over de inrichting van het kamp. Nadat zij enige uren lang alles in ogenschouw hadden genomen, zei de spion Sali tot zijn metgezel Sadoes: ‘Alles wat wij te zien hebben gekregen, schijnt mij als aanwijzingen en gegevens met betrekking tot de plannen van Ziad voldoende. Ik ga op staande voet koning Hozir op de hoogte brengen van datgene waarvan wij getuige zijn geweest.’ Maar Sadoes antwoordde: ‘Ik ga niet weg voor ik nog belangrijker en nauwkeuriger bijzonderheden weet.’ En hij bleef alleen achter in het kamp van de Kodaïd.
Toen het nu donker was geworden kwamen de mannen van Ziad om de wacht te houden bij de tent van hun bevelvoerder en zij stelden zich hier en daar in groepjes op. Sadoes, de spion van Hozir, bang te worden ontdekt, trad brutaal op en klopte een bewaker die net als de anderen op de grond was gaan zitten overmoedig met de hand op de schouder, terwijl hij hem op een bevelende toon toesprak en zei: ‘Wie ben je?’ De bewaker antwoordde: ‘Ik ben die en die, zoon van die en die.’ Sadoes antwoordde met een duidelijke en vastberaden stem: ‘Uitstekend!’ Toen ging hij vlak tegen de tent van het stamhoofd Ziad aanzitten, zonder dat iemand eraan dacht hem lastig te vallen. Welnu, weldra hoorde hij mensen praten binnen in de tent. Het was de stem van Ziad zelf, die zich aan de zijde van de schone gevangene Hind had neergezet en haar omhelsde en met haar dartelde. Tussen andere dingen door hoorde Sadoes het volgende gesprek. De stem van Ziad zei: ‘Zeg me, Hind, wat denk je, dat je echtgenoot Hozir zou doen als hij wist dat ik op het ogenblik in een zoet samenzijn naast je zat.’ Hind antwoordde: ‘Bij de dood! Hij zou je spoor najagen en zijn jacht niet eindigen dan voor je rode tenten, ziedend van woede, boosheid en razernij, trillend van ongeduld om wraak te nemen, en schuimbekkend als een bronstige kameel die bitter gras eet.’ Ziad, deze woorden van Hind horend, gaf in een vlaag van naijver zijn gevangene een slag in het gezicht en zei tegen haar: ‘Aha! Ik begrijp je. Hozir, dat wilde beest, bevalt je, je houdt van hem en je wilt mij vernederen.’ Maar Hind verzette zich daar heftig tegen en zei: ‘Ik zweer je bij onze goden Iat en Ozzat, dat ik nooit een man zó veracht heb als ik mijn echtgenoot Hozir veracht. Waarom zou ik echter, als je mij ernaar vraagt, mijn gedachten voor je verbergen? Ik heb inderdaad nooit een man gezien die meer op zijn hoede en waakzamer is dan Hozir of hij nu slaapt of wakker is.’ Ziad vroeg haar: ‘Hoe zo? Leg me dat eens uit.’ Toen zei Hind: ‘Luister. Als Hozir in de macht van de slaap is, houdt hij één oog dicht, maar het andere open en de helft van zijn wezen is in wakende toestand. Dat is zo sterk, dat, toen op een nacht onder de nachten hij aan mijn zijde sliep en ik over zijn slaap waakte en er plotseling een zwarte slang onder de ligmat uit te voorschijn kwam die recht naar zijn gezicht kroop, Hozir in zijn slaap instinctmatig het hoofd afwendde. De slang gleed in de richting van de hand, naar de open handpalm. Hozir sloot onmiddellijk de hand. Toen richtte, gehinderd, de slang zich naar de uitgestrekte voeten. Maar, steeds nog in zijn slaap, vouwde Hozir zijn been en trok zijn voet op. De slang, van haar stuk gebracht, wist niet waarheen te kruipen en gleed uiteindelijk naar een kom melk, die Hozir mij altijd vroeg dicht bij zijn bed te zetten. Eenmaal bij de kom, zoog de slang gulzig alle melk op en spuugde ze toen weer in de kom terug. Bij het zien daarvan dacht ik, mij verheugend in mijn ziel: Wat een onverwachte kans! Als Hozir wakker wordt zal hij die melk drinken, die nu vergiftigd is en hij zal onmiddellijk sterven. Ach, dan zal ik van die wolf verlost zijn. Na enige tijd werd Hozir wakker, hij had dorst en vroeg om de melk. Hij nam de kom uit mijn handen, maar uit voorzorg rook hij eerst aan de inhoud. Zie, hij beefde, de kom gleed uit zijn hand en viel om. En hij was gered. Zo gaat het bij hem met alles, in welke omstandigheid dan ook. Hij denkt aan alles, hij voorziet alles en hij is nooit te overvallen.’ Sadoes de spion hoorde deze woorden, daarna drong niets meer tot hem door van wat er tussen Ziad en Hind gezegd werd en hoorde hij nog slechts het geluid van hun kussen en zuchten. Toen stond hij zachtjes op en ging heen. Eenmaal buiten het kamp, liep hij met grote haast en hij was nog vóór het aanbreken van de dag bij zijn meester Hozir, aan wie hij alles vertelde wat hij gehoord en gezien had. Hij besloot zijn verslag met de woorden: ‘Ach, op het ogenblik dat ik wegging, lag Ziad met het hoofd op de knieën van Hind en hij speelde met zijn gevangene die hem gretig zijn liefkozingen teruggaf.’ …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 977e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Bij deze woorden steeg er een hijgend gegrom op uit de borst van Hozir en, terwijl hij opstond, gaf hij bevel tot vertrek en tot een onmiddellijke aanval op het kamp van de Kodaïd. Alle ruiterbenden van de Kinditen begaven zich op weg. Onverhoeds overvielen zij het kamp van Ziad. Er ontstond een vreselijk gevecht. Het duurde niet lang, of de Kodaïd van Ziad werden uiteengeslagen en op de vlucht gejaagd. Hun stormenderhand genomen kamp werd geplunderd en in brand gestoken. Men doodde die men doodde en alles wat overbleef deed men wegstuiven op de windvlaag van de razernij.
Wat Ziad betreft, Hozir zag hem in het gewoel, toen hij hen die vluchtten naar de strijd trachtte terug te brengen. Grommend en brullend stortte Hozir zich op hem als een roofvogel, hij omknelde hem op zijn paard, tilde hem omhoog, hield hem zo enige ogenblikken op de kracht van zijn vuisten, toen kwakte hij hem tegen de grond en brak zijn beenderen. Daarna sloeg hij hem het hoofd af en bond dat aan de staart van zijn paard.
Toen hij zijn wraak op Ziad had gekoeld ging hij naar Hind, die hij intussen weer in bezit had genomen. Hij bond haar tussen twee paarden, die hij met de zweep ranselde en elk een tegenovergestelde richting uitjoeg. Terwijl zij op deze wijze werd gevierendeeld en in stukken gescheurd schreeuwde hij haar toe: ‘Sterf, ach vrouw, wier tong zo zoetsappig was, maar de geheimen van wier gedachten zo bitter waren!’
Na dit verhaal van woeste wraak te hebben verteld sprak de jongeman tot de toehoorders: ‘Luister nu, omdat wij nog in dat tijdperk zijn van vóór de gezegende Islam, luister naar het verhaal over de zeden van de Arabische vrouwen van die tijd, dat onze mevrouw Aysja, de welbeminde echtgenote van de Profeet ons vertelt, over Hem het gebed en de vrede!, het schoonste en hoogste vrouwelijke wezen van de oorspronkelijke Islam, de vrouw van het scherpe verstand, van de hartstocht, van de tederheid en de moed, wier schitterend woord de mannelijke kracht heeft van de sterke jongeling en wier welsprekende taal de gezonde en frisse schoonheid heeft van een reine maagd.’ Hij vertelde dit verhaal van Aysja:
Mannen in de waardering van hun echtgenoten
Op een dag onder de dagen waren enige voorname Jemenitische vrouwen in mijn woning bijeen. Zij kwamen onder elkaar overeen en bekrachtigden dit met hun erewoord, dat zij geheel naar waarheid en zonder iets te verbergen zouden vertellen, hoe hun echtgenoten waren, goed of slecht.
De eerste nam het woord en zei: ‘Mijn man? Lelijk en ongenaakbaar, net als een stuk vlees van een stomme kameel die boven op de top van een moeilijk beklimbare berg zou zitten. Daarbij zo stokmager en uitgedroogd, dat men geen greintje merg meer in zijn beenderen vindt. Een slapjanus, die op is.’
De tweede Jemenitische vrouw zei: ‘De mijne? Ik moest er inderdaad maar geen woord van zeggen, want alleen al het praten erover staat mij tegen. Een onhandelbaar beest, voor het minste dat ik hem ten antwoord geef, staat hij klaar met zijn dreigement om mij weg te jagen. Als ik mijn mond houd, gooit hij me neer en houdt me als gepriemd op de blote punt van een stalen lans.’
De derde zei: ‘Wat mij betreft, zie hier mijn aanvallige man: als hij eet likt hij de schalen tot op de bodem schoon, als hij drinkt slurpt hij tot de laatste druppel, als hij neerhurkt zit hij ineengedoken en in elkaar gekrompen als een pak. Als hij ertoe komt een dier te doden om ons ervan te eten te geven, doodt hij altijd het droogste en taaiste. Wat de rest betreft, dat is nog minder dan niets en hij komt niet eens met een glijhand aan mijn lichaam, zelfs niet om alleen maar eens te kijken hoe het met me is.’
De vierde zei: ‘De zoon van mijn oom, dat hij maar op mag hoepelen! Een drukkende last op mijn ogen en mijn hart, dag en nacht. Een vergaarbak van gebrekkigheden, dwaasheden en onzin. Om niets geeft hij je een stomp tegen je hoofd, ofwel hij priemt je en scheurt je je buik, of ineens slaat hij erop en steekt je en verwondt je. Een gevaarlijke wolf. Hij kan barsten!’
De vijfde zei: ‘Ach, mijn echtgenoot is goed en schoon als een schone nacht van de nachten van Tihamah, edelmoedig als de edelmoedige regen van de wolken en geëerd door de krijgers die ontzag voor hem hebben. Als hij er op uitgaat, is hij een prachtige en sterke leeuw. Hij is groot, en zijn edelmoedigheid maakt dat de as van zijn haard, die toegankelijk is voor allen, altijd overvloedig is. De zuil van zijn naam is hoog en roemrijk. Sober als hij is, behoudt hij zijn honger in een feestnacht; waakzaam als hij is, slaapt hij niet in een nacht vol gevaar; gastvrij heeft hij zijn verblijf gevestigd bij het openbare plein om de reizigers te ontvangen. Ach, wat is hij groot en schoon! Wat is hij bekoorlijk! Hij heeft een zachte en soepele huid als een konijnenvacht die je verrukkelijk kietelt. De geur van zijn adem is als het zoete aroma van de zarnab. Met al zijn kracht en zijn macht, geniet ik naar hartenlust van hem.’
De zesde Jemenitische dame uiteindelijk, glimlachte zacht en zei op haar beurt: ‘Ach, wat mij betreft, zijn naam is Malik-Aboe-Zar, de buitengewone Aboe-Zar, bekend bij al onze stammen. Hij nam me als kind uit een arm gezin, dat slechts gebreken en bekrompenheid kende. Hij bracht mij naar zijn tent met de schitterende kleuren en hij tooide mijn oren met kostbare hangers, mijn boezem met fraaie sieraden, mijn polsen en enkels met mooie arm- en enkelbanden en mijn armen met een ronde gevuldheid. Hij heeft me geëerd als echtgenote, hij heeft mij in een woning gebracht waar onophoudelijk de opgewekte liederen klinken van de theorben, waar de prachtige Samharische lansen fonkelen op hun fraai gevormde stelen, waar men onafgebroken het hinniken van de merrie hoort, het gegrom van de wijfjeskamelen die samengebracht zijn in uitgestrekte parken, het geluid van de lieden die het graan maaien en dorsen en het rumoer van de kreten van twintig kudden. Bij hem kan ik rustig praten en nooit berispt of laakt hij mij. Als ik naar bed ga, laat hij mij nooit van dorheid verkommeren. Als ik inslaap, laat hij mij een gat in de dag slapen. Hij heeft mijn schoot bevrucht en mij een kind gegeven, ach wat een heerlijk kind, zo’n schat, dat zijn lieve bedje op de ruimte lijkt die een lichte riethalm leeg laat wanneer men die van het weefsel van de ligmat wegtilt. Zo welopgevoed, dat zijn eetlust te voldoen zou zijn met wat een jong geitje graast, zó allerliefst als hij loopt en zich met zoveel bevalligheid in evenwicht houdt in de ringen van zijn maliënkoldertje, dat zij die er naar kijken hun verstand erbij verliezen. Het dochtertje, dat Aboe-Zar mij geschonken heeft! Ach, verrukkelijk, ja verrukkelijk is dat dochtertje van Aboe-Zar. Het is het juweel van de stam. Mollig als zij is, spant zij zo snoezig haar kleedje, zij zit in haar manteltje strak als een haarvlecht en het buikje is feilloos en springt niet naar voren. Het middel is tenger en buigzaam onder het manteltje, het derrièretje is weelderig en losjes, het armpje gevuld, het oog groot en wijd open, de oogappel is diepzwart, de wenkbrauw fijn en mooi gebogen, het neusje lichtelijk gewelfd als de punt van een kostbare sabel, de mond fraai en oprecht, de handen zijn mooi en goedgeefs, de vrolijkheid is frank en levenslustig, haar praten fris als de schaduw, de zucht van haar adem is zachter dan zijde en heerlijker doorgeurd dan de muskus die de ziel vervoert. Ach, dat de hemel Aboe-Zar voor mij behouden mag, net als de zoon van Aboe-Zar en de dochter van Aboe-Zar! Dat hij ze behouden mag voor mijn liefde en mijn vreugde!’
Toen nu de zesde Jemenitische dame gesproken had, dankte ik haar voor het genoegen, dat zij mij gegeven had naar haar te luisteren en ik nam op mijn beurt het woord en zei tegen haar: ‘Ach, mijn zus, God de Allerhoogste behoude voor ons de gezegende Profeet. Hij is mij dierbaarder dan het bloed van mijn vader en mijn moeder. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 978e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Maar mijn mond is waarlijk niet rein genoeg om zijn lof te zingen. Daarom zal ik mij tevreden stellen met slechts te herhalen wat hij eens heeft gezegd over ons vrouwen, die in het gehenna de talrijkste brandfakkels zijn, die door het rode vuur worden verslonden. Op een dag namelijk, toen ik hem verzocht mij raad te geven en vermaningen, die mij van dienst zouden kunnen zijn op weg naar de hemel, zei hij tegen mij: ‘Ach Aysja, mijn lieve Aysja, mochten de Islamitische vrouwen zich zelf toch maar in acht nemen en waken over zich zelf, duldzaamheid in tegenspoed hebben en dankbaarheid in voorspoed, aan haar mannen talrijke kinderen schenken, haar mannen met zorgen en voorkomendheid omringen en nooit de weldaden miskennen, die God door haar tussenkomst verleent. Want, ach mijn welbeminde Aysja, de Vergelder trekt Zijn barmhartigheid af van de vrouw die Zijn goedheid miskend heeft. En van haar die, met de onbeschaamde blik op haar echtgenoot gericht, in zijn gezicht of achter zijn rug zal hebben gezegd: ‘Wat is je gezicht lelijk! Wat ben je een afzichtelijk, afschuwelijk wezen!’ God zal deze vrouw, ach Aysja, het oog scheef wringen en Hij zal haar scheel maken, hij zal haar lichaam in de lengte rekken en misvormen, hij zal haar zwaar en weerzinwekkend maken, een walgelijke klomp slap vet, onsmakelijk zittend op zijn onderstuk van rimpelig, zakkerig en afhangend vlees. De vrouw, die in het echtelijk bed of ergens anders zich vijandig tegen haar man betoont, hem prikkelt met bijtende woorden of zijn humeur bederft, haar zal de Vergelder op de Oordeelsdag de tong uittrekken tot een vieze, vlezige riem van zeventig ellen lang, die zich als een snoer van vreselijk en lijkblauw vlees om de hals van de schuldige zal slingeren. Maar, ach Aysja, de deugdzame vrouw, die nooit de rust van haar man verstoort, die nooit een nacht buitenshuis doorbrengt zonder tenminste er de toestemming voor gekregen te hebben, die zich niet uitdost met opzichtige kleren en dure sluiers, die geen kostbare ringen om armen en benen doet, die nooit de blikken van de Gelovigen tracht te trekken, die bevallig is door de natuurlijke schoonheid welke de Schepper haar heeft geschonken, die zacht in haar woorden is, rijk aan goede werken, voorkomend en dienstvaardig voor haar echtgenoot, teder en liefhebbend voor haar kinderen, een goede raadgeefster voor haar buurvrouw, vriendelijk tegen elk schepsel van God. Ach, deze, mijn lieve Aysja, zal met de Profeten en de uitverkorenen des Heren het paradijs binnengaan!’
Diep ontroerd riep ik uit: ‘Ach, Profeet van God, je bent mij dierbaarder dan het bloed van mijn vader en mijn moeder!’ Nu we aan de gezegende tijden van de islam gekomen zijn, zo ging de jongeling voort, luister nu naar enige grepen uit het leven van kalief Omar, zoon van al-Khattab, dat God hem met zijn gunsten mag overladen!, die de meest beginselvaste en strengste man was van die beginselvaste en strenge tijden, de rechtvaardigste emir onder al de emirs van de Gelovigen! Hij zei:
Omar de Halveerder
Men vertelt, dat de emir van de gelovigen Omar, zoon van al-Khattab, die de rechtschapenste kalief en de meest onbaatzuchtige man van de Islam was, de bijnaam had van al-Farrokh of de Halveerder, omdat hij de gewoonte had elke man, die weigerde zich te onderwerpen aan een vonnis dat tegen hem was uitgesproken door de Profeet, over Hem het gebed en de vrede, met één sabelhouw in twee helften te klieven. Zijn eenvoud en onbaatzuchtigheid gingen zo ver, dat hij eens, toen hij zich meester had gemaakt van de schatten van de koningen van de Jemenieten, de gehele buit eerlijk onder alle moslims liet verdelen. Onder andere kreeg ieder als zijn deel een stuk gestreept linnen van de Jemenieten. Omar kreeg precies hetzelfde deel als de minste van zijn soldaten. Uit dit stuk gestreept linnen van de Jemenieten dat hem bij de verdeling te beurt was gevallen, liet hij voor zichzelf een nieuw gewaad maken en daarin gekleed, besteeg hij de kansel van Medina en riep de moslims op tot een nieuwe oorlog tegen de ongelovigen. Maar uit de vergadering stond een man op, die hem bij zijn toespraak in de rede viel en tegen hem zei: ‘Wij zullen je niet gehoorzamen.’ En Omar vroeg hem: ‘Waarom niet?’ De man antwoordde: ‘Ach, omdat, toen je het gestreepte linnen van de Jemenieten eerlijk verdeelde, ieder van de moslims er een stuk van gehad heeft en jijzelf eveneens een enkel stuk. Aan dit stuk nu kun je niet genoeg gehad hebben, om voor jezelf het volledige gewaad te laten maken, waarin we je nu gekleed zien. Als je dus niet, buiten ons medeweten, een groter stuk zou hebben genomen, dan je ons hebt gegeven, dan had je niet het kleed kunnen hebben dat je nu draagt, vooral ook niet omdat je groot van gestalte bent.’ Omar wendde zich tot zijn zoon Abdollah en zei tegen hem: ‘Ach, Abdollah, antwoord jij die man, want zijn opmerking is juist.’ Abdollah stond op en zei: ‘Ach moslims, weet, dat toen de emir van de gelovigen, Omar, zich uit zijn stuk linnen een gewaad wilde laten maken, dit stuk te klein bleek te zijn. Omdat hij, dientengevolge, geen passend gewaad had om op deze dag aan te doen, heb ik hem een gedeelte van mijn stuk gegeven opdat hij genoeg zou hebben voor een volledig kleed.’ Daarop ging hij weer zitten. Toen zei de man, die Omar had toegesproken: ‘Lof aan God! Nu zullen wij je gehoorzamen, ach Omar!’
Een andere keer was Omar, na de verovering van Syrië, Mesopotamië en Perzië en al de landen van de Roemi en nadat hij in Irak Basra en Koefa had gesticht, naar Medina teruggekeerd, waar hij, gekleed in zo’n versleten gewaad dat het er in twaalf stukken bij hing, de ganse dag vertoefde op de trappen die naar de moskee leidden, om de klachten van de geringste van zijn onderdanen aan te horen en aan allen, van de emir tot de kameeldrijver toe, op precies dezelfde wijze recht te doen geschieden.
In die tijd nu zond koning keizer Heracles, de vorst van de Roemi van Constantinia, een gezant naar hem toe, die de geheime opdracht had zich met eigen ogen een oordeel te vormen over de middelen, de strijdkrachten en de ondernemingen van de emir van de Arabieren. Toen deze gezant in Medina was aangekomen vroeg hij aan de ingezetenen: ‘Waar is uw koning?’ Zij antwoordden hem: ‘Wij hebben geen koning, want wij hebben een emir. Dat is de emir van de gelovigen, de kalief van God, Omar, zoon van al-Khattab.’ Hij vroeg: ‘Waar is hij? Breng mij naar hem toe.’ Zij antwoordden: ‘Hij spreekt recht, of wellicht rust hij.’ En zij wezen hem de weg naar de moskee. De gezant van keizer kwam bij de moskee en hij zag Omar, die in de namiddagzon op de gloeiende trappen van de moskee sliep, het hoofd op de blote steen. Het zweet liep hem van het gezicht en vormde een grote vochtige plek rond zijn hoofd. Op dit gezicht maakte een gevoel van ontzag zich meester van het hart van de gezant van de keizer en hij kon zich niet weerhouden uit te roepen: ‘Zie hem daar liggen als een bedelaar, hem voor wie al de koningen van de aarde het hoofd buigen en die de heerser is van het grootste rijk van deze tijd!’ Hij bleef staan met een gevoel van verslagenheid, want hij zei tot zichzelf: ‘Wanneer een volk geregeerd wordt door zulk een man, dienen de andere volken zich in rouwkleren te kleden.’
Ten tijde van de verovering van Perzië, was er onder de fraaie voorwerpen die werden buitgemaakt in het paleis van koning Jesdejerd in Istakar een tapijt, dat zestig ellen lang en zestig ellen breed was en dat een bloementuin voorstelde, waarin iedere bloem, uit kostbare edelstenen samengesteld, oprees uit een stengel van goud. ‘Het Islamitische legerhoofd Saad, zoon van Aboe-Wakas begreep, hoewel hij weinig bedrevenheid had in het schatten van de handelswaarde van kostbare voorwerpen, toch ten volle wat zulk een wonderbaarlijk stuk werk waard moest zijn en kocht het af, uit de buit van de plundering van het paleis van de koningen ten einde het Omar als geschenk te geven. Maar de strenge kalief, God overlade hem met Zijn gunsten, die al bij de overwinning op de Jemenieten uit de buit van het veroverde land niet meer grof gestreept linnen had willen nemen dan hij nodig had om voor zichzelf een gewaad te laten maken, wilde allerminst door zulk een geschenk aan te nemen een weelde bevorderen, waarvan hij de reacties bij zijn volk slechts duchtte. Daarom liet hij dadelijk het tapijt in evenveel kostbare stukken snijden als er op dat ogenblik Islamitische legerhoofden in Medina waren. En voor zichzelf nam hij geen enkel stuk. Dit kostbare tapijt nu had, zelfs aan stukken gesneden, zo’n grote waarde, dat Ali, de meest uitgelezen gunsten over hem!, het stuk, dat hem bij de verdeling ten deel was gevallen, voor twintigduizend drachmen aan Syrische kooplieden kon verkopen. Eveneens gebeurde het bij de inval in Perzië, dat de Perzische landvoogd Hormozan, die de Islamitische legermacht met de grootste hardnekkigheid weerstand had geboden, bereid was zich over te geven, maar op voorwaarde dat hij zich ter beschikking zou stellen van de kalief persoonlijk, opdat deze over zijn lot zou beslissen. Omar nu bevond zich in Medina en Hormozan werd naar die stad gebracht onder een gewapend geleide, dat onder bevel stond van twee van de dapperste emirs van de gelovigen. In Medina aangekomen, wilden deze twee emirs voor Omars ogen de voornaamheid en de hoge rang van hun Perzische gevangene laten blijken. Dat was de reden dat ze hem zijn goud geborduurde mantel weer aandeden en hem de fonkelende hoge Perzische kroon op het hoofd plaatsten, die de landvoogden aan het hof van de koningen droegen. Zo getooid met de tekenen van zijn waardigheid werd het Perzische legerhoofd voor de trappen van de moskee gebracht, waar de kalief op een oude mat was gezeten, in de schaduw van een portiek. Door de opgewonden kreten van het volk al voorbereid op de komst van een belangrijk iemand sloeg Omar de ogen op en zag voor zich de landvoogd gekleed met alle opsmuk, die aan het hof van de Perzische vorsten gebruikelijk was. Hormozan van zijn kant zag Omar, maar met geen mogelijkheid kon hij de kalief, de heerser van het nieuwe rijk, herkennen in deze Arabier, die gekleed was in opgelapte kleren en die helemaal alleen op een oude mat zat, op het voorplein van de moskee. Maar toen Omar gauw genoeg in deze gevangene een van de trotse Perzische landvoogden herkend had, die zo lange tijd enkel met het fronsen van hun blik de meest trotse stammen van Arabië hadden doen sidderen, riep hij uit: ‘Lof aan God, die de gezegende islam heeft bijgestaan om jou en jouws gelijken te vernederen!’ Hij gaf bevel de Pers diens geborduurde gewaad uit te doen en hij liet hem een grove woestijnstof aantrekken en daarna zei hij tegen hem: ‘Nu ben je gekleed zoals je verdient. Herken je nu de hand van de Heer aan Wie alleen alle grootheid toekomt?’ Hormozan antwoordde: ‘Zeker, die hand herken ik zonder moeite, want zolang de Godheid onzijdig was hebben wij u overwonnen. Als bewijs daarvan herinner ik aan al onze overwinningen in het verleden en aan al onze roem. Het moet dus wel zo zijn, dat de Heer van Wie u spreekt aan uw zijde heeft meegestreden, omdat u nu op uw beurt ons overwonnen hebt.’ Omar, deze woorden horend waarin de instemming volgens hem te veel leek op spotten, fronste zo dreigend de wenkbrauwen, dat de Pers vreesde, dat het gesprek met een doodvonnis zou eindigen. Een hevige dorst voorwendend vroeg hij daarom om water, en, de aarden kom nemend die men hem toereikte, keek hij de kalief doordringend aan en aarzelde klaarblijkelijk om de kom aan de mond te brengen. Omar vroeg hem: ‘Waar ben je bang voor?’ Het Perzische legerhoofd antwoordde: …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 979e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Ik ben bang, dat men van het ogenblik waarop ik drink, gebruik zal maken om mij te doden.’ Maar Omar zei tegen hem: ‘God hoede ons ervoor zulk een verdenking te verdienen. Je bent veilig totdat dit water je lippen zal hebben verfrist en je dorst zal hebben gelest.’ Op deze woorden van de kalief wierp de listige Pers de kom op de grond, zodat ze brak. Omar, gebonden aan zijn woord, zag er edelmoedig van af hem kwaad te doen. Hormozan, door deze grootmoedigheid getroffen, adelde zichzelf door de Islam te omhelzen. Omar kende hem een jaargeld toe van tweeduizend drachmen.
Ten tijde van de inname van Jeruzalem, wat de heilige stad is van Jezus, zoon van Maria, de grootste profeet vóór de komst van onze heer Mohammed, over hem het gebed en de vrede, en naar welke tempel oorspronkelijk de gelovigen zich begaven voor het gebed, had de patriarch Sophronios, het hoofd van de bevolking, in de overgave toegestemd, op voorwaarde echter, dat de kalief persoonlijk bezit zou komen nemen van de heilige stad.
Op de hoogte gesteld van het verdrag en de voorwaarden, begaf Omar zich op weg. De man, die Gods kalief op aarde was en die machtigen het hoofd had doen buigen voor de standaard van de Islam, verliet Medina zonder lijfwacht, zonder gevolg, gezeten op een kameel die twee zakken droeg, waarvan de ene gerst voor het rijdier bevatte en de andere dadels. Vóór zich had hij een houten schotel en achter zich een leren zak, gevuld met drinkwater. Dag en nacht reizend waarbij hij zijn tocht slechts onderbrak om het gebed te verrichten of om recht te spreken in de schoot van de een of andere stam welke hij op zijn weg ontmoette, kwam hij in Jeruzalem aan. Hij tekende het verdrag van de overgave. De poorten van de stad werden geopend. Omar, voor de kerk van de Christenen gekomen, zag dat het uur voor het gebed nabij was, en hij vroeg aan de patriarch Sophronios, waar hij deze plicht van de Gelovigen kon vervullen. De Christen stelde hem de kerk zelf voor. Maar Omar verzette zich daartegen en zei: ‘Er is geen sprake van dat ik deze kerk binnenga en dat is in het belang van u christenen zelf. Want als de kalief op deze plaats zou bidden, zouden de moslims er zich onmiddellijk meester van maken en ze u er voor altijd van beroven.’ Na het gebed verricht te hebben waarbij hij het gezicht wendde naar de heilige Kaäba, sprak hij tot de patriarch: ‘Wijs mij nu een plaats aan voor de bouw van een moskee, waar de moslims zich voortaan kunnen verenigen voor het gebed zonder de uwen te storen in de uitoefening van hun eredienst.’ Sophronios bracht hem naar het terrein waar de tempel van Salomo, zoon van David gestaan had, op de plaats zelf waar Jakob, zoon van Abraham, was ingeslapen.
Een steen gaf deze plaats aan, die nu diende als verzamelplaats voor het vuilnis van de stad. Omdat de steen van Jakob met vuilnis overdekt was, vulde Omar, daarmee een voorbeeld gevend, de zomen van zijn kleed met vuil en bracht het weg. Zo liet hij het terrein reinigen voor de moskee, die nog steeds zijn naam draagt en die de mooiste moskee van de wereld is. Omar, God overlade hem met Zijn uitgelezen gaven!, had tot gewoonte een stok in de hand te houden toen hij door de markten en de straten van Mekka en Medina wandelde. Hij droeg een kleed met gaten dat op verschillende plaatsen versteld was. Tijdens zijn wandeling berispte hij de kooplieden die de kopers bedrogen of een te hoge prijs vroegen, streng en met woede en boosheid. Ook hij gaf zonder aarzeling stokslagen.
Op een dag, toen hij door de markt van verse en gestremde melk kwam, zag hij een oude vrouw die verschillende kommen melk voor zich had staan voor de verkoop. Na haar enige tijd te hebben gadegeslagen ging hij naar haar toe en zei tot haar: ‘Ach vrouw, pas voortaan op dat je de moslims niet meer bedriegt zoals ik je daarnet zag doen. Zorg er voor, dat je geen water meer in je melk doet.’ De oude vrouw antwoordde: ‘Ik luister en gehoorzaam, ach emir van de gelovigen.’ Omar ging verder. Maar de volgende dag deed hij zijn rondgang door de markt voor de melk. Hij ging naar de oude melkverkoopster en zei tegen haar: ‘Ach ongeluksvrouw, heb ik je niet gewaarschuwd, dat je geen water in je melk zou doen?’ De oude vrouw antwoordde: ‘Ach emir van de gelovigen, ik verzeker u dat ik het niet meer gedaan heb.’ Maar zij had deze woorden nog niet gesproken of binnen liet zich een verontwaardigde meisjesstem horen, die zei: ‘Maar moeder, je durft te liegen in het gezicht van de emir van de gelovigen, zo aan het bedrog een leugen toevoegend en aan de leugen het tekort schieten in eerbied ten aanzien van de kalief! God vergeve het je!’ Omar hoorde deze woorden en stond getroffen stil. Hij maakte de oude vrouw geen enkel verwijt. Maar hij wendde zich tot zijn beide zonen Abdollah en Akim, die hem op zijn rondgang vergezelden en zei tot hen: ‘Wie van jullie beiden wil dit deugdzame jonge meisje trouwen? Er is alle hoop, dat God door de geurige adem van Zijn gunsten aan dit kind een nakomelingschap zal schenken, even deugdzaam als zij.’ Akim, de jongste zoon van Omar, antwoordde: ‘Ach vader, ik wil met haar trouwen.’ Het huwelijk van de dochter van de melkverkoopster met de zoon van de emir van de gelovigen werd voltrokken. Het was een gezegend huwelijk. Want uit hun huwelijk werd een dochter geboren die later getrouwd is met Abd al-Aziz, zoon van Marwan. Het is uit dit laatste huwelijk, dat Omar, zoon van Abd al-Aziz geboren is, die de troon van de Omawiden besteeg als de achtste in de opvolging van de dynastie. Hij was één van de vijf grote kaliefen van de Islam. Lof aan Hem, Die verheft wie Hij wil! Omar had de gewoonte te zeggen: ‘Nooit zal ik de moord op een moslim ongewroken laten.’ Op zekere dag nu, toen hij rechtszitting hield op de trappen van de moskee bracht men het lijk bij hem van een nog baardeloze jongeling, met wangen zacht en glad als die van een jong meisje. Men vertelde hem, dat deze jongeling door een onbekende hand vermoord was en dat men het lichaam gevonden had, op de weg geworpen met het gezicht naar de aarde. Omar won inlichtingen in en beijverde zich om bijzonderheden over de moord te weten te komen, maar hij slaagde er niet in iets te achterhalen, noch een spoor van de moordenaar te ontdekken. In zijn ziel van rechtsvoltrekker was hij bedroefd te zien, dat zijn nasporingen vruchteloos bleven. Hij riep de Allerhoogste aan en zei: ‘Ach God! Ach Heer! Sta toe, dat ik er in slaag de moordenaar te ontdekken.’ Dikwijls hoorde men hem dit gebed herhalen.
In het begin van het daarop volgend jaar bracht men hem een pasgeboren kindje, dat nog leefde. Men had het achteloos neergeworpen gevonden op dezelfde plaats, waar het lijk van de jongeling had gelegen, eveneens neergegooid. Omar riep onmiddellijk uit: ‘Lof aan God! Nu ben ik meester van het bloed van het slachtoffer. De misdaad zal ontdekt worden, zo God wil!’ Hij stond op en hij ging naar een vrouw van vertrouwen, aan wie hij het pasgeboren kindje gaf, zeggend: ‘Belast jij je met de zorg voor dit arme weesje en maak je niet ongerust over wat het nodig heeft. Maar beijver je, alles op te vangen wat rond je heen over dit kind wordt gezegd en let op, dat je het niemand laat meenemen of wegbrengen ver uit je ogen. Als je een vrouw ontmoet, die het kust en aan haar hart drukt, stel je dan ongemerkt op de hoogte van haar verblijf en waarschuw mij onmiddellijk.’ De voedster bewaarde de woorden van de emir van de gelovigen in haar geheugen. …”
Op dit punt van haar vertelling merkte Sjahrzad dat het weer ochtend was geworden en ze deed er bescheiden het zwijgen toe.
Maar toen de 980e Nacht was aangebroken, vertelde Sjahrzad verder: “Het kind gedijde bij haar en groeide voorspoedig op. Toen het twee jaar oud was kwam op zekere dag een jonge slavin bij de voedster binnen en zei tot haar: ‘Mijn meesteres stuurt mij naar u toe om u te vragen, mij uw kind naar haar toe te laten brengen, want zij is zwanger. Omdat dit kind zo schoon is, dat God het u behoude en het kwade oog er van verwijdere, zou zij het graag enkele ogenblikken bij zich hebben om ernaar te kijken, zodat het kind dat zij in haar schoot draagt zich vormt naar de gelijkenis van dit kind.’ De voedster antwoordde: ‘Het is goed. Breng haar het kind, maar ik ga met je mee.’ Zo gebeurde het. De jonge slavin trad bij haar meesteres binnen. Zo gauw toen de dame het kind zag wierp zij zich schreiend op het kleintje, zij nam het in haar armen, overdekte het met kussen en drukte het met de diepst